Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Bisher habe ich mich mit der Einschätzung meines Aussehens selbstgefälligerweise an den Fotos meiner mittleren Jahre orientiert und bin damit ganz leidlich über die Runden gekommen. Gewiss, es gibt ebenmäßigere, imposantere, sympathischere Anordnungen von Augen, Nase und Mund; im Großen und Ganzen schien aber auch meine Gesichtsausstattung auf einen Menschen hinzuweisen. Gestern habe ich mich davon verabschieden müssen. Ich habe nämlich das Foto eines seriösen Porträtfotografen bekommen: eine detail- und nuancenreiche Aufnahme. Schrecklich! Das ist die Wende, ist der Abschied von der alten Selbsteinschätzung. Wo einmal das Menschliche für einige Zeit seine Zelte aufgeschlagen hatte, da herrscht nun ein Zer-bröseln, Zerklüften und Erodieren von gleicher Sachlichkeit wie auf dem Mauerstein des Hintergrundes. So wie ich beim Blick auf irgendeinen Ausschnitt der nordafrikanischen Wüste nicht sehe, welchem Land dieses Geröll zuzuordnen ist, sehe ich auch in diesem beiläufig herumliegenden Nasentrumm, der seitlich davon abwärts verlaufenden Einfurchung und den umliegenden Buckeln und Mulden nicht, dass das etwas mit meinem Namen zu tun haben sollte. Das Foto lässt mir, wie ich mich bisher selber gesehen habe, keine Chance. Ein kreuz und quer zerfurchtes Gelände, ein ständiges Hoch-Tief als Ergebnis des Geschiebes, das früher einmal mit glatter Haut überspannt war, nun aber die Abdrücke der darunter herrschenden Spannungen ans Tageslicht kommen lässt. Alles zusammen lese ich als eine Dokumentation und Summe dessen, was in mir im Laufe der Jahre vorgegangen sein mag, wovon ich das meiste, um meine Mitmenschen nicht zu erschrecken, unter die Decke einer glatten Visage zu kehren versucht habe. Wie das Foto zeigt, ist mir das nicht gelungen; aus hundert Unebenheiten hebt es nun sein Medusen-haupt aus der Dunkelheit. Schön ist so etwas wahrlich nicht! Aber wahr! In diesem Sinne begrüße ich die Offenlegung meiner bisher notdürftig verdeckten inneren Vorgänge. Im Ganzen fühle ich mich einigermaßen normal und unauffällig, zumindest war das in den mittleren Jahren der Fall. Kann natürlich sein, dass ich seither es verabsäumt habe, meine Begriffe den laufenden Veränderungen, insbesondere den Folgen des unvermeidlichen Abbaus der Kräfte anzugleichen. Diese Befürchtung befällt mich eines Morgens, als, von den Händen auseinandergehalten, einen Moment lang der geweitete Bund der Hose vor mir aufklafft, in deren Röhren ich hineinsteigen soll. Was für eine befremdend hässliche, unappetitliche, abstoßende Grube dieser Gesäßbehälter, ein unförmiger Krater, den sich die im Laufe der Jahre angefallenen Bestände hier ausgebeult haben! Der Spiegel verschont mich auch nicht vor dem Anblick meines Bauches, dieser hässlich sich nach vorne wölbenden Kalotte. Von ihr aus betrachtet, hockt sie durchaus daseinsfreudig auf meinem Becken und verlangt knurrend und ohne Rücksicht auf das sich bietende Gesamtbild unbarmherzig wieder nach Stärkung, diese selbstsüchtig gewordene Akkumulation.“
„Hat keinen Namen, Daskind. Wird Daskind genannt. Oder Kleinerbub, obwohl es ein Mädchen ist. Wenn den Frauen im Dorf danach zumute ist, wird es Kleinerbub genannt, oder Kleinerfratz, zärtlich. Auch Frecherfratz, wenn Daskind Bedürfnisse hat, oder Saumädchen, Härchen, Dreckigerbalg. Hat keinen Namen, Daskind. Darf nicht heißen. Darf niemals heißen, denn dann könnte keine der Frauen im Dorf, der danach zumute ist, Daskind Kleinerbub nennen oder Frecherfratz, zärtlich, gierig. Oder Saumädchen, Hürchen oder Dreckigerbalg, wenn Daskind Bedürfnisse hat. Wer sagt schon Saumarie, Hurenvreni, Dreckrosi. Gewiss könnte man das sagen, aber es ist zu aufwendig, zu umständlich, sich des Namens des Kindes zu erinnern. Also, Daskind. Daskind spricht nicht, hat nie gesprochen. Schweigt düster. Schreit und tobt gelegentlich, anstatt zu sprechen. Hat nur eine Luftsprache, die Dörfler Dörfler nennt oder Frauen, Männer, Näherin, Schwestern, wenn es Nonnen sind, Herrpfarrer, Sigrist. Totengräber, Coiffeur, Polizist, Gemeindepräsident, Abdecker, Pflegevater, Pflegemutter und den Pensionisten im Pflegehaus: Denpensionisten. Ein Knecht. Beim Großbauern ganz in der Nähe verdingt. Mit immergrünem Gesicht im Grünenzimmer, so nennt die Pflegemutter den Raum neben der Kammer des Kindes, weil dort im Winter die Geranien lagern und die Wände des Zimmers lindgrün gestrichen sind. 3 Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer. Über dem Scheitel des Kindes der leidende Christus am Kreuz. Silbern leuchtend auf dunklem Holz. Das lange Silberhaar um den silbernen Kopf und einrahmend das silberne Lächeln, den silbernen Tod. Silberblut quillt aus dem silbernen Herzen, Silberherz stirbt. Stirbt immerzu. Wie kann einer, denkt Daskind, immerzu sterben. Ohne Groll. So ist das Leben des Kindes im Hause Idaho, umsorgt von Derfrau und Demmann — Pflegemutter und Pflegevater —, ein Silbertodimmerzu. Im Beisein der Silbereltern, des Silbervaters, der Silbermutter: Die winken dem Sterben des Kindes zu, lachen es an und strafen es silbern, wenn nicht der Kleinefratz, zärtlich, sondern Daskind, Derfrechefratz, Dassaumädchen, Hürchendreckigerbalg Bedürfnisse äußert, die der Kleinefratz, zärtlich, nicht äußert. Dass zum Beispiel nachts die Tür der Kammer des Kindes offen stehe, damit sich Daskind nicht so ganz alleine fühlt. Dass das Licht brenne im Korridor, bis Daskind schläft. Dass man ihm die Angst nimmt vor der Nacht und dem Immergrünen im Grünenzimmer.“
Bäume leuchtend (Johann Wolfgang von Goethe), Joseph Brodsky
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
Bäume leuchtend
Bäume leuchtend, Bäume blendend, Überall das Süße spendend. In dem Glanze sich bewegend, Alt und junges Herz erregend – Solch ein Fest ist uns bescheret. Mancher Gaben Schmuck verehret; Staunend schau’n wir auf und nieder, Hin und Her und immer wieder.
Aber, Fürst, wenn dir’s begegnet Und ein Abend so dich segnet, Dass als Lichter, dass als Flammen Von dir glänzten all zusammen Alles, was du ausgerichtet, Alle, die sich dir verpflichtet: Mit erhöhten Geistesblicken Fühltest herrliches Entzücken.
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
De ster van Bethlehem
In het kille jaargetij, in een streek meer aan warmte gewend dan aan kou, meer voor vlakten dan voor bergen bestemd, werd het kindeke geboren om Heiland te zijn. Sneeuw stoof op, zoals dat ’s winters gaat in een woestijn.
Alles in de stal leek hem reusachtig groot: de moederborst, de drie wijzen, de geschenken door hen hierheen getorst, de gele damp uit de neusgaten van de ezel en de os. Hij was slechts een stip, zo goed als de ster dat was.
Van verre, vanuit de diepten van het oneindig heelal, keek de ster langs verspreide wolken naar de stal, aandachtig en strak. En dit fonkelend licht was de blik van de Vader, op het kind in de kribbe gericht.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
The Waits
At the break of Christmas Day, Through the frosty starlight ringing, Faint and sweet and far away, Comes the sound of children, singing, Chanting, singing, “Cease to mourn, For Christ is born, Peace and joy to all men bringing!”
Careless that the chill winds blow, Growing stronger, sweeter, clearer, Noiseless footfalls in the snow, Bring the happy voices nearer; Hear them singing, “Winter’s drear, But Christ is here, Mirth and gladness with Him bringing.”
“Merry Christmas!” hear them say, As the East is growing lighter; “May the joy of Christmas Day Make your whole year gladder, brighter!” Join their singing, “To each home Our Christ has come, All Love’s treasures with Him bringing!”
Kerstmis
Ja, Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar. Dan hoor je alle harten vurig slaan als klokken die de avond doen verstaan dat Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar.
Dan worden alle kinderogen groot, alsof de dingen groeiden die ze zien, en moederlijker worden alle vrouwen en alle kinderogen worden groot.
Dan moet je buiten in het wijde land, wil je de kerstnacht zien, de onbezeerde, alsof je zinnen nooit de stad begeerden, zo moet je buiten in het wijde land.
Daar schemert menig hemel boven jou die op de verre witte bossen staat. Onder de schoen de weg die groeien gaat waar menig hemel schemert boven jou.
En in de grote luchten staat een ster die opbloeit als een felle gentiaan. De verten rollen als een golfslag aan en in de grote luchten staat een ster.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
KERSTAVOND
Het is niet de mars van de kalender die een nieuwe geboorte inluidt het zijn de beijsde klanken van het carillon
niet het gedreun van een zware truck maar zijn zacht gerinkel in de glazenkast niet het licht dat de nacht om zeep brengt maar de kaars die het donker bijlicht
niet de manen van de allene ezel, maar hun verneveling in de schemer en het kind dat hem nog even aait
het is de sneeuwvlok die het water raakt, de geur van dennen in een stad de geopende deur van het dichte huis de roep van klokken in de stille nacht
Der Gitarre Saiten schwingen, vorerst zaghaft angeschlagen. Noch kein feierliches Klingen, manche Töne schwächeln, klagen.
Bald jedoch ist festgelegt, was den Reim begleiten wird, was die ganze Welt bewegt, weil es ungemein berührt.
Männer aus dem Volk verbinden Trosteswort mit sanfter Note, fortan freudiges Verkünden, erdenweit als Friedensbote.
Aus der Leute Sorgental hebt ein Lied die Zuversicht, wie es da zum ersten Mal stille, heil’ge Nacht verspricht.
Santcta nox
Die Tannen, die Fichten, die Weite der Felder, sie tragen nicht Last sondern hüllende Pracht. Als Blickfang gefallen sie, eifrige Melder der Christen so stimmungsvoll heiligen Nacht.
Verschieden sind Glauben verkündende Lehren, ein Ja oder Nein kennt die Schöpfungsidee. Doch fühlt jeder Mensch auf der Welt ein Begehren nach Freude und Licht in des Seins Odyssee.
So feiern die Völker verschiedene Feste der Ankunft versprochenen Heiles zur Ehr. Versammelt euch fröhlich und ladet die Gäste, es dringt von den Wolken schon Harfenklang her.
Sint Nicolaas 1938 (A. Marja), Hanif Kureishi, Christina Rossetti
Bij Sinterklaas
Sint Nicolaas 1938
Weer doen wij ons aan marsepein tegoed: al ligt de wereld machteloos te bloeden, God zal òns feest, òns Neerland wel behoeden. o, Sinterklaas, wij waren braaf en zoet!
Verstop de krant, die riekt naar rook en bloed: nòg walmt de puinhoop, nòg zwiept ginds de roede en striemt den Jood, wij kunnen ‘t niet verhoeden… o, speculaas, o, marsepein, zo zoet!
Vanavond deert ons vluchteling noch beul, wij zoeken slechts bij koek en snoepgoed heul, en lezen, voor ‘t naar bed gaan, ‘t woord des Heren,
dat ons, als steeds, weer ernstig stemt en sticht, maar verder vrijlaat en tot niets verplicht zolang wij koek en snoepgoed niet ontberen.
“Dad had been in Britain since 1950 — over twenty years — and for fifteen of those years he’d lived in the South London suburbs. Yet still he stumbled around the place like an Indian just off the boat, and asked questions like, ‘Is Dover in Kent?’ I’d have thought, as an employee of the British Government, as a Civil Service clerk, even as badly paid and insignificant a one as him, he’d just have to know these things. I sweated with embarrassment when he halted strangers in the street to ask directions to places that were a hundred yards away in an area where he’d lived for almost two decades. But his naivete made people protective, and women were drawn by his innocence. They wanted to wrap their arms around him or something, so lost and boyish did he look at times. Not that this was entirely uncontrived, or unexploited. When I was small and the two of us sat in Lyon’s Cornerhouse drinking milkshakes, he’d send me like a messenger pigeon to women at other tables and have me announce, “My daddy wants to give you a kiss.” Dad taught me to flirt with everyone I met, girls and boys alike, and I came to see charm, rather than courtesy or honesty, or even decency, as the primary social grace. And I even came to like people who were callous or vicious provided they were interesting. But I was sure Dad hadn’t used his own gentle charisma to sleep with anyone but Mum, while married. Now, though, I suspected that Mrs Eva Kay — who had met Dad a year ago at a ‘writing for pleasure’ class in an upstairs room at the King’s Head in Bromley High Street — wanted to chuck her arms around him. Plain prurience was one of the reasons I was so keen to go to her place, and embarrassment one of the reasons why Mum refused. Eva Kay was forward; she was brazen; she was wicked. On the way to Eva’s I persuaded Dad to stop off at the Three Tuns in Beckenham. I got off the bus; Dad had no choice but to follow me. The pub was full of kids dressed like me, both from my school and from other schools in the area. Most of the boys, so nondescript during the day, now wore cataracts of velvet and satin, and bright colours; some were in bedspreads and curtains.”
Gaat deze weg soms helemaal bergop? Als ik me niet vergis. En is het een dag lopen tot de top? Totdat het donker is.
Maar is er daar een slaapgelegenheid? Ja, voor de lange uren van de nacht. En in het duister vind ik die altijd? Je ziet het eer je het verwacht.
Zal ik ook andere mensen daar ontmoeten? Ja, hen die jou zijn voorgegaan. Moet ik dan kloppen daar of stampen met mijn voeten? Ze zullen je er heus niet laten staan.
En is het fijn daar als ik moe ben van het lopen? Ze hebben daar voor jou hun best gedaan. En mag men op een goede nachtrust hopen? Ja, iedereen van overal vandaan.
O Bäume Lebens, o wann winterlich? Wir sind nicht einig. Sind nicht wie die Zug- vögel verständigt. Überholt und spät, so drängen wir uns plötzlich Winden auf und fallen ein auf teilnahmslosen Teich. Blühn und verdorrn ist uns zugleich bewußt. Und irgendwo gehn Löwen noch und wissen, solang sie herrlich sind, von keiner Ohnmacht.
Uns aber, wo wir Eines meinen, ganz, ist schon des andern Aufwand fühlbar. Feindschaft ist uns das Nächste. Treten Liebende nicht immerfort an Ränder, eins im andern, die sich versprachen Weite, Jagd und Heimat. Da wird für eines Augenblickes Zeichnung ein Grund von Gegenteil bereitet, mühsam, daß wir sie sähen; denn man ist sehr deutlich mit uns. Wir kennen den Kontur des Fühlens nicht: nur, was ihn formt von außen. Wer saß nicht bang vor seines Herzens Vorhang? Der schlug sich auf: die Szenerie war Abschied. Leicht zu verstehen. Der bekannte Garten, und schwankte leise: dann erst kam der Tänzer. Nicht der. Genug! Und wenn er auch so leicht tut, er ist verkleidet und er wird ein Bürger und geht durch seine Küche in die Wohnung. Ich will nicht diese halbgefüllten Masken, lieber die Puppe. Die ist voll. Ich will den Balg aushalten und den Draht und ihr Gesicht aus Aussehn. Hier. Ich bin davor. Wenn auch die Lampen ausgehn, wenn mir auch gesagt wird: Nichts mehr -, wenn auch von der Bühne das Leere herkommt mit dem grauen Luftzug, wenn auch von meinen stillen Vorfahrn keiner mehr mit mir dasitzt, keine Frau, sogar der Knabe nicht mehr mit dem braunen Schielaug: Ich bleibe dennoch. Es giebt immer Zuschaun.
Hab ich nicht recht? Du, der um mich so bitter das Leben schmeckte, meines kostend, Vater, den ersten trüben Aufguß meines Müssens, da ich heranwuchs, immer wieder kostend und, mit dem Nachgeschmack so fremder Zukunft beschäftigt, prüftest mein beschlagnes Aufschaun, – der du, mein Vater, seit du tot bist, oft in meiner Hoffnung, innen in mir, Angst hast, und Gleichmut, wie ihn Tote haben, Reiche von Gleichmut, aufgiebst für mein bißchen Schicksal, hab ich nicht recht? Und ihr, hab ich nicht recht, die ihr mich liebtet für den kleinen Anfang Liebe zu euch, von dem ich immer abkam, weil mir der Raum in eurem Angesicht, da ich ihn liebte, überging in Weltraum, in dem ihr nicht mehr wart….: wenn mir zumut ist, zu warten vor der Puppenbühne, nein, so völlig hinzuschaun, daß, um mein Schauen am Ende aufzuwiegen, dort als Spieler ein Engel hinmuß, der die Bälge hochreißt. Engel und Puppe: dann ist endlich Schauspiel. Dann kommt zusammen, was wir immerfort entzwein, indem wir da sind. Dann entsteht aus unsern Jahreszeiten erst der Umkreis des ganzen Wandelns. Über uns hinüber spielt dann der Engel. Sieh, die Sterbenden, sollten sie nicht vermuten, wie voll Vorwand das alles ist, was wir hier leisten. Alles ist nicht es selbst. O Stunden in der Kindheit, da hinter den Figuren mehr als nur Vergangnes war und vor uns nicht die Zukunft. Wir wuchsen freilich und wir drängten manchmal, bald groß zu werden, denen halb zulieb, die andres nicht mehr hatten, als das Großsein. Und waren doch, in unserem Alleingehn, mit Dauerndem vergnügt und standen da im Zwischenraume zwischen Welt und Spielzeug, an einer Stelle, die seit Anbeginn gegründet war für einen reinen Vorgang.
Wer zeigt ein Kind, so wie es steht? Wer stellt es ins Gestirn und giebt das Maß des Abstands ihm in die Hand? Wer macht den Kindertod aus grauem Brot, das hart wird, – oder läßt ihn drin im runden Mund, so wie den Gröps von einem schönen Apfel? Mörder sind leicht einzusehen. Aber dies: den Tod, den ganzen Tod, noch vor dem Leben so sanft zu enthalten und nicht bös zu sein, ist unbeschreiblich.
Sonnetten aan Orpheus
1
Toen steeg een boom. O immer lichter stijgen! O Orpheus zingt! O hoge boom in ’t oor! En alles zweeg. Maar zelfs in dit verzwijgen kwam nieuw begin, wenk en verandring voor.
Dieren van stilte drongen uit het klare ontbonden bos van leger, bed en nest; en toen mocht blijken dat zij niet uit list en niet uit angst zo ingehouden waren,
maar uit toehoren. Brullen, roep, gebrom scheen in hun harten klein. En waar zoëven nauwlijks een hut was om dit te ontvangen,
een schuilhoek voor hun donkerste verlangen, met toegangsdeur waarvan de posten beven, – schiep gij in hun gehoor een heiligdom.
“Het begon zo grandioos. Net als bij de aanvang van de toste eeuw was de start van de 21e eeuw één groot triomffeest De Koude Oorlog was voorbij, de beurzen dansten, de champagne ging niet per fles maar per doos over de toonbank, het volksdagblad De Telegraaf toetende het rond, die vrijdag de 31e december, vanaf elke kiosk ‘Het kan niet op!’ De economische groei zette onverminderd door, het werkloosheidspercentage was ongekend laag, voor het eerst sinds een kwarteeuw kende de schatkist geen tekorten. De krant ‘Nooit eerder ging het de burgers, in elk geval in de westerse wereld, zo goed als nu.’ De viering zelf was luxueuzer dan ooit, er was alleen al in Nederland een recordaantal van drie miljoen flessen ‘bubbels’ verkocht. ‘Zowel voor thuis als op een feest geldt chic en excentriek,’ aldus een kleding-expert. ‘Zo is de boa bijvoorbeeld weer helemaal in, en voor de vrouwen geldt veel bloot’ Opnieuw stapte Europa vrolijk en welgemoed over de drempel van een nieuwe eeuw, vol vertrouwen en optimisme. Die laatste dagen van het jaar 1999, ze staan me nog scherp voor de geest Ik was journalist, al decennialang, ik had dat hele jaar door Europa getrokken. Ik schreef elke dag een klein stukje op de voorpagina van mijn krant, NRC Handelsblad, naderhand groeide dat allemaal uit tot een boek. Het was bedoeld als een soort inspectietocht hoe lag Europa erbij, aan het eind van het millennium? Maar tegelijk was het een reis door de tijd: hoe hadden de mensen, overal in Europa, de jaren dertig meegemaakt, en de jaren vijftig en zestig, en al die oorlogen, vervolgingen en andere rampen, hoe hadden ze die doorstaan? Ik volgde dat volle jaar de eeuw, maand na maand. Ik zag gewonde landen en steden vol littekens, ik zag ook wonderbaarlijk herstel, en ik luisterde, dat vooral. In Leningrad interviewde ik bijvoorbeeld de actrice Aleksandra Vasiljeva, 1o2 jaar oud, over de Russische Revolutie. 1917. Ze was fragiel als een pluisje, maar haar ogen schitterden: ‘Het was zo opwindend! Heel gevaarlijk! Gelukkig werkte mijn man bij de film, een filmster, dat vonden al die soldaten en bandieten prachtig, die schoten ze niet dood.’ Met de bejaarde politicus Nigel Nicolson probeerde ik, op zijn buitengoed in Kent, een nieuwe vinding uit we maakten thee in een magnetron. Later las hij een brief voor van zijn vader, de diplomaat Harold Nicolson, uit 1919: “Hier zit ik dus, een kind in al deze zaken, drie oude mannen te adviseren: Lloyd George, Clemenceau en president Wilson. En die drie zijn bezig Europa op te delen alsof het een taart is.”
Uit: De komst van een kind (Vertaald door Wendy Prins)
“Maj neemt de laatste tafel af, spoelt de vaatdoek uit en ziet dat Ingrid haar schort uitklopt voor ze haar koffiekopje pakt en zegt tuurlijk ga je mee, Maj. Olof is knap en blij en glimlacht naar Maj, laat Ingrid niet merken hoe hij naar haar kijkt, met zijn bruine ogen, dik, donker haar en een lok die over zijn voorhoofd valt, onwillekeurig of bewust, dat weet ze niet, maar die ogen en Maj pakt de porseleinen kan met koffie. Blieft meneer nog een kopje koffie, vraagt ze, voor de grap, theatraal, heel graag, lieve juffrouw, antwoordt hij en hij houdt zijn kopje bij. Zweetvoeten, ze kan niet met hen meegaan met deze stinkende voeten die de hele dag in hakschoenen bekneld hebben gezeten. Nee, gaan jullie maar, zegt ze en zet de kan op de toonbank. Ah, doe niet zo saai, zucht Ingrid, nu met donker gestifte lippen wanneer heeft ze dat gedaan? toen Olof kwam waren ze nog bleek, als ze de lunchroom sluiten hebben ze beiden meestal een blos op hun wangen en ruikt hun haar naar vet en kardemom van de bakkerij in de ruimte ernaast heeft Ingrid nooit stinkvoeten? En dan zegt Ingrid dat Tomas aardig is en er goed uitziet en hij heeft een auto. We gaan alleen maar een eindje rijden, naar Gullvik of Skeppsmaln, het is zo n heerlijke avond, bovendien is het zaterdag. Een krap bemeten toilet, een kleine wastafel, maar met koud en warm water. Moeizaam brengt ze haar ene voet omhoog, om hem in te zepen, schoon te spoelen, af te drogen, ook tussen de tenen. Wat doe je daar, roept Ingrid, de andere voet, onder haar oksels, haar onderbroek, nee, ze kan niet in vieze zijden kousen en stinkend ondergoed meegaan. Lippenstift, rouge, haar wenkbrauwen worden veel te donker met die roetzwarte mascara, ze veegt het uit en ziet opeens bont en blauw rond haar ogen, maakt de handdoek nat, doet er zeep op, boent stevig langs haar wenkbrauwen. Zo is het in elk geval beter. Zonder kousen. Nee, dat is nog erger, dat gaat niet, ze moet de oude kousen maar aan en net doen of het Ingrid is die stinkt. Hij zou ook rijk zijn, Tomas, dat heeft Ingrid tussen neus en lippen door genoemd, en als ze de achterdeur op slot doen, zegt Olof dat niets zo verrukkelijk is als mooie meisjes in een zomerjurk, niet bloedserieus, maar toch. Zie je mij nu, Erik, dat ik een eigen kamer heb en vrienden en werk? Olof geeft ook haar een arm, met tikkende hakken lopen ze naar de Viktoriaesplanaden. De auto staat op de binnenplaats en Olof zegt dat het geen probleem zal zijn om hem over te halen, maar ze wil niet mee naar binnen, haar benen trillen zo, en dan zegt Ingrid dat ze mee moet, anders zegt Tomas misschien wel nee en wil hij in de stad blijven. Hij heeft vast wel wat in huis, zegt Olof en dan lopen ze de trap op, naar de derde verdieping, ze is buiten adem als ze bij de deur zijn. Olof belt aan, trekt haar naar zich toe, ze moet goed te zien zijn als Tomas opendoet, maar het blijft stil daarbinnen, Olof drukt nogmaals op de bel, harder, en langer nu.”
Op je veertiende was je de god die ik aanbad Je was goudbrons en zwart mooi als Perseus in je Siciliaanse huid
Je hebt me het hof gemaakt met zeebaars en de blues van een gladde huid en nam me mee uit vissen om vijf uur (Nooit daarvoor of daarna was ik zo vroeg te zien)
Ik herinner me dat de boot schommelde en het was koud Ik herinner me de mist Ik wilde dat je me kuste bij wijze van experiment (maar ik was pas twaalf en jij deed het niet)
Vandaag, vissend op het internet kwam ik je tegen vreselijk dik maar nog steeds vissend met een helderrode roodbaars dood aan je hengel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celanwerd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
LOB DER FERNE (1948)
Im Quell deiner Augen leben die Garne der Fischer der Irrsee. Im Quell deiner Augen hält das Meer sein Versprechen.
Hier werf ich, ein Herz, das geweilt unter Menschen, die Kleider von mir und den Glanz eines Schwures:
Schwärzer im Schwarz, bin ich nackter. Abtrünnig erst bin ich treu. Ich bin du, wenn ich ich bin.
Im Quell deiner Augen treib ich und träume von Raub.
Ein Garn fing ein Garn ein: wir scheiden umschlungen.
Im Quell deiner Augen erwürgt ein Gehenkter den Strang.
DIE HALDE (1954)
Neben mir lebst du, gleich mir: als ein Stein in der eingesunkenen Wange der Nacht.
O diese Halde, Geliebte, wo wir pausenlos rollen, wir Steine, von Rinnsal zu Rinnsal. Runder von Mal zu Mal. Ähnlicher. Fremder.
O dieses trunkene Aug, das hier umherirrt wie wir und uns zuweilen staunend in eins schaut.
ZWEIHÄUSIG, EWIGER, bist du, un- bewohnbar. Darum baun wir und bauen. Darum steht sie, diese erbärmliche Bettstatt, – im Regen, da steht sie.
Komm. Geliebte. Daß wir hier liegen, das ist die Zwischenwand –: Er hat dann genug an sich selber, zweimal.
Laß ihn, er habe sich ganz, als das Halbe und abermals Halbe. Wir, wir sind das Regenbett, er komme und lege uns trocken.
IN DE LUCHT, daar blijft je wortel, daar, in de lucht. W aar zich het sterfelijke balt, aardachtig, adem -en-leem .
Groot gaat de banneling daarboven, de verbrande: een Pommer, thuis in ’t meikeverlied dat moederlijk bleef, zomers, licht- bloeiend aan de rand van alle steile, winterhard-koude lettergrepen. Met hem trekken de meridianen : aan- gezogen door zijn door zonnen bestuurde pijn, die de landen verbroedert naar de middagspreuk van een liefhebbende verte. Over- al is hier en is heden, is, van vertwijfelingen uit, de glans, waarin de verdeelden treden met hun verblinde monden : de kus, nachtelijk, brandt de zin in een taal, waar zij toe ontwaken, zij – : teruggekeerd in de griezelige banbliksem , die de verstrooiden verzamelt, de door de sterwoestijn ziel gevoerden, de tentbouwers hoog in de ruimte van hun blikken en schepen,
de nietige schoven hoop, waarin het ruist van aartsengelvleugels, van noodlot, de broeders, de zusters, de te licht, de te zwaar, de te licht bevondenen met de wereldwaag in de bloed- schendende, in de vruchtbare schoot, de levenslang vreemden, spermatisch omkranst door gesternten , zwaar in de ondiepten legerend, de lichamen tot drempels getorend, tot dammen, – de voordenwezens, waarover de klompvoet der goden komt heengestrompeld – om wiens sterrentijd te laat?
Vertaald door Frans Roumen
De Amerikaanse dichteres en schrijfsterGayl Joneswerd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jones op dit blog.
Uit: The Birdcatcher
“Ibiza. I have left Brazil and am living on the white-washed island of Ibiza with my friend Catherine Shuger, a sculptor who has been declared legally insane, and her husband, Ernest, a freelance writer of popular science articles. We are all expatriate Americans: exiles. Standing on the terrace, sheltered in the smell of oranges and eucalyptus, washed in sunlight, you’d swear this was a paradise. But to tell the truth the place is full of dangers. The dangers, however, are not directed toward me but toward Ernest. You see, Catherine sometimes tries to kill her husband. It has been this way for years: He puts her into an asylum, thinks she’s well, takes her out again, and she tries to kill him. He puts her in another one, thinks she’s well, takes her out again, she tries to kill him: on and on. You’d think we’d learn by now; you’d think everybody’d learn, don’t you? But somehow we keep the optimism, or the pretense, bring her out, and wait. She’s like the fucking trapdoor spider. Here she’s sitting now: We’re both out on the dandelion-bright terrace. I’m writing this, and Catherine’s scribbling in her therapy notebook that her last psychiatrist told her to keep. Ernest is inside behind the glass door working on an article on laser medicine. Here Catherine sits in a pink silk nightie and blue flannel housecoat, though it’s two o’clock in the afternoon and hot as fresh cow dung out here. Underneath I know what she’s wearing too—Lady Jockey drawers (Look, Amanda, Jockey makes drawers for women! I’ve got to get some of these!) and a champagne-colored (champagne!) Danskin bra. And looking so sweet! If you didn’t know her story, well, you could eat her up the way she’s looking now: wrist on her chin, her jaws as innocent and plum as cherubs’. Astronomers say that even galaxies eat each other; so why not let’s eat this sweet bitch? Anyway, she tries to kill Ernest: that’s all the story really. No one knows why, and Catherine won’t tell. The rest of us can only list the attempts: Once she tried to dump a steel bookcase on him, another time she lunged at him with a red-hot poker; once she grabbed the rusty spoke of a bicycle wheel when we were passing by a salvage dump in Detroit. We were walking down this deserted backstreet one Sunday, before noon. When Catherine spotted the salvage dump, she ran a bit ahead of us, to the wire-mesh fence. When we got to her, she had her hands entwined in the fence. We stood behind her, watching. She looked almost like a little girl in her yellow cotton dress, her hair in tiny braids and tied with a ribbon, her bowlegs peeking out of the dress, and looking as if she were perpetually getting ready to climb onto a saddle—with ride-‘em-cowgirl bowlegs. She was even wearing socks with her high-heeled shoes—that was the latest style. Standing pigeon-toed, she looked like a canary peeking into its cage.”
“Hier, pak dit vel luchtpostpapier eens vast. Voel je hoe ontstellend dun het is, en licht? Het lijkt vloeipapier. Houd het tussen duim en wijsvinger en sluit je ogen. Geef toe, je vingertoppen vertellen je nu niet dat je iets vasthebt. Het papier is er niet, of hooguit als een gedachte. Als ik tot drie heb geteld laat je het los, en dan moet je goed luisteren. Een halve seconde later landt het vel op het tafelblad. Hoor je dat droge geritsel? Hoor je hoe lang geleden dat is? Meer dan zeventig jaar. Deze drie kratten vol met ordners zijn gevuld met brieven, de meeste op luchtpostpapier, en al die honderdduizenden woorden reisden de wereld over tussen twee jonge mensen. Hij is begin 1948 nog negentien en zij zeventien. Hij gaat op reis en verlaat de stad waar ze opgroeiden, het gebombardeerde Rotterdam, om anderhalf jaar te werken als administratieve kracht, of zoals dat heet ‘schrijver’, aan boord van een vrachtschip van de Rotterdamsche Lloyd. Zij doet eindexamen en zal na de zomer gaan studeren, aan de School voor Maatschappelijk Werk. Ze heeft een bijbaantje op de koekjesafdeling van de HEMA. Een jongen die jouw opa zou worden en een meisje dat jouw oma zou worden. Wat je hier ziet zijn de brieven die zij schreven tussen januari 1948 en december r95o. Om te bevatten hoe groot de afstand tussen hen was, moet je bedenken dat Gerrits brieven, die blauwe pakketjes van luchtpostpapier, meegegeven werden aan een agent van de Rotterdamsche Lloyd, in Manilla, San Francisco of Bombay, die ze afleverde bij een koerier die ermee naar het dichtstbijzijnde vliegveld reed. Anks brieven werden in Rotterdam uit een brievenbus gevist door een postbode, kwamen op de bergen post op de sorteertafels van het postkantoor aan de Coolsingel, en gingen via vrachtwagens van de PTT Op Schiphol aan boord van een walmend en ronkend propellervliegtuig van de KLM. Daarna belandden ze na allerlei tussenstops en via de handen van postsorteerders in India, Koeweit, Manilla of San Francisco in de aktetas van een agent van de Rotterdamsche Lloyd, die aan boord ging van het motorschip Japan, waar Gerrit, jouw opa, uit handen van de kapitein, de stuurman of de hofmeester de aan hem geadresseerde enveloppen in ontvangst nam. Met zwetende handen en een bonzend hart.”
Merkbaar is alles weer onopgemerkt verstreken: de dag zonder zorgen, in de ochtend met het scheermesje de tanden gepoetst. De trillende haren in mijn nek onmerkbaar verwijderd zonder pincet. De bewuste vingers. Ze zijn ingekort. De waakzame knie benaderd onopgemerkt: De nacht onzorgvuldig daarna met het gordijn de sporen uitgewist. In bewuste uren: Ze zijn verstreken, weer onopgemerkt verstreken zonder iets opmerkelijks.
Uit: Zussen (Vertaald door D. de Heer en Cora Woudstra)
“HOE ZEG JE EEN BERG VAARWEL?’ Vanaf haar uitkijkpunt keek Cat York uit over de drie Flatirons, Bear Peak en Green Mountain. Ze staarde langs de helling van de Flagstaff naar beneden, klopte op de sneeuw om haar heen en maakte het zichzelf gemakkelijk, alsof ze bij de berg op schoot zat. ‘Het is net een gigantische bevroren bruidsjurk,’ zei ze. ‘Het klinkt waarschijnlijk suf, maar ik heb de Flagstaff de afgelopen vier jaar stiekem een beetje als mijn eigen berg beschouwd.’ ‘Veel mensen hier hebben dat gevoel,’ zei Stacey. ‘En dat mag ook. Dat is het mooie als je in Boulder woont.’ De zon brak door en scheen op de schitterende sneeuwkristallen in de bomen; de scherpe, platte roestkleurige rotsen van de Flatirons rezen omhoog in hun vreemde hoek tussen het oogverblindende wit. ‘Toen Ben en ik hier kwamen wonen, had ik eerst enorm heimwee en was ik heel onzeker. Dan wandelde ik naar Chautauqua Meadow om even alleen te zijn. Ik had daar het gevoel dat de bergen een arm om me heen sloegen.’ Cat keek met een gevoel van nostalgische dankbaarheid om zich heen. ‘En al snel leerden we jullie kennen en gingen we hier klimmen en mountainbiken en kreeg ik opeens een heel andere kant van de berg te zien. Je zou kunnen zeggen dat hij voor mij zowel de sofa van een therapeut als een recreatiegebied is geweest. Het is nu mijn favoriete plek.’ Stacey keek hoe Cat haar gehandschoende handen over haar neus en mond vouwde in een nutteloze poging om haar neus er wat minder rood en haar lippen er wat minder blauw uit te laten zien. ‘Volgende week zien we rond deze tijd alleen nog maar de toppen van victoriaanse huizen,’ zei Cat, ‘grauwe duiven zullen de Amerikaanse zeearenden vervangen en er zullen alleen maar plassen zijn in plaats van Wonderland Lake. Volgende week begint er een heel nieuw hoofdstuk.’ ‘Vertel me eens wat meer over Clapham,’ vroeg Stacey terwijl ze zich in de sneeuwbunker installeerde alsof Cats beschrijving aan een verhaal van Dickens of Richard Curtis zou kunnen tippen. ‘Nou,’ zei Cat, ‘om te beginnen spreek je de “h” niet uit.’ Ze lachten allebei. `Mijn god,’ kreunde Cat en ze leunde voorover met haar hoofd op haar knieën. ‘Ik weet nog steeds niet zeker of we er wel goed aan doen, maar zeg maar niet tegen Ben dat ik dat gezegd heb. Ik kan je niks over Clapham vertellen, want volgens mij ben ik er nog nooit geweest.’ Ze zweeg even en ging toen een beetje triest verder: ‘Mijn god, Stacey, ik heb geen werk, mijn twee beste vriendinnen wonen buiten de stad en mijn zussen wonen nog steeds in mijn oude buurt, helemaal aan de andere kant van Londen.’ `Het is toch hartstikke spannend?’ zei Stacey. `En als het je niet bevalt kun je altijd terugkomen.’ Ze scheurde een pak Reese’s-chocoladekoekjes met pindakaas open met haar tanden omdat haar vingers bevroren waren. ‘En er zijn een heleboel dingen om naar uit te kijken.’ Enigszins bedaard en getroost door de combinatie van chocolade en pindakaas knikte Cat. ‘Ik heb mijn familie gemist.”
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Idiote Psalmen
1
Een psalm van Isaak, begeleid door een joodse harp.
O God Geliefde, al is het ook indirect, vaag vermoed in het midden hiervan, de beladen, verduisterende mist van mijn onvoldoende omvangrijke kennis, Ogenschijnlijke minnaar van onze soort – hoezeer ook schijnbaar afstandelijk – laat toe dat ik nog een keer een glimp mag opvangen van Uw schaduw in het land, maak gebruik voor mij, een tweede keer, van het gevoel van verschrikkelijke Aanwezigheid in de pulserende holte nabij mijn hart. Nogmaals, o Heer, vanuit Uw buitenmatigheid neig uw gezicht om te schijnen op uw dienaar, beschroomd van opoffering, als U wilt.
De Amerikaanse schrijver Don DeLillowerd op 20 november 1936 geboren in New York City als zoon van Italiaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Don DeLillo op dit blog.
Uit:The Silence
“Martin was always on time, neatly dressed, clean shaven, living alone in the Bronx where he taught high school physics and walked the streets unseen. It was a charter school, gifted students, and he was their semi-eccentric guide into the dense wonders of their subject. “Halftime maybe I eat something,” Max said. “But I keep on watching.” “He also listens.” “I watch and I listen.” “The sound down low.” “Like it is now,” Max said. “We can talk.” “We talk, we listen, we eat, we drink, we watch.” For the past year Diane has been telling the young man to return to earth. He barely occupied a chair, seemed only fitfully present, an original cliché, different from others, not a predictable or superficial figure but a man lost in his compulsive study of Einstein’s 1912 Manuscript on the Special Theory of Relativity. He tended to fall into a pale trance. Was this a sickness, a condition? Onscreen an announcer and a former coach discussed the two quarterbacks. Max liked to complain about the way in which pro football has been reduced to two players, easier to deal with than the ever-shuffling units. The opening kickoff was one commercial away. Max stood and rotated his upper body, this way and that, as far as it would go, feet firmly in place, and then looked straight ahead for about ten seconds. When he sat, Diane nodded as if allowing the proceedings onscreen to continue as planned. The camera swept the crowd. She said, “Imagine being there. Planted in a seat somewhere in the higher reaches of the stadium. What’s the stadium called? Which corporation or product is it named after?” She raised an arm, indicating a pause while she thought of a name for the stadium. “The Benzedrex Nasal Decongestant Memorial Coliseum.” Max made a gesture of applause, hands not quite touching. He wanted to know where the others were, whether their flight was delayed, whether traffic was the problem, and will they bring something to eat and drink at halftime.”
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Een woord
Voor A.B.
Ze zei God. Hij lijkt er te zijn als ik Hem aanroep, maar aanroepen is ook moeilijk geweest. Pijnlijk.
En terwijl ze stil werd om nog een woord te vinden, werd ik overgeleverd. nog eens, aan mijn eigen lange worsteling
met diezelfde engel hier – nog steeds hier – aan de voet van de oude ladder van beklimming, in vuil stof
wegkwijnend nog steeds bij de onderste trede, en liet mijn greep varen lang voor de zegen.
De Amerikaanse schrijver, dichter, songwriter, muzikant, filmcomponist, scenarioschrijver en cartoonistSheldon Allan “Shel” Silversteinwerd geboren op 25 september 1930 in Chicago. Het muzikale werk van Silverstein omvat talloze nummers die hits werden van andere artiesten. Hij schreef “A Boy Named Sue” voor Johnny Cash, die voor laatstgenoemde in 1970 een Grammy ontving. Cash noemde het nummer “het slimst geschreven nummer dat ik ooit heb gehoord”. “One’s on the Way” werd een hit voor Loretta Lynn en “The Unicorn Song” uit 1968 werd het vlaggenschip van de Canadees-Ierse folkband The Irish Rovers. Hoewel deze titel niets te maken heeft met Ierland of de Ierse cultuur, is hij nog steeds populair in Ierse pubs over de hele wereld. Silverstein schreef het grootste deel van de groep Dr. Hook & the Medicine Show zoals “Sylvia’s Mother”. Het nummer “The Ballad of Lucy Jordan”, dat in 1979 werd opgenomen door Marianne Faithfull en later werd gebruikt in de film Thelma & Louise, is ook van Silverstein, net als “Queen of the Silver Dollar” van het album Pieces of the Sky uit 1975 van Emmylou Harris. Tijdens zijn korte carrière als producer schreef hij samen met David Mamet het scenario voor de speelfilm “Things Change”. Hij componeerde ook muziek voor verschillende andere films en toonde in deze projecten zijn muzikale veelzijdigheid: hij speelde gitaar, piano, saxofoon en trombone. Silverstein begon eind 1956 te werken als schrijver, fotograaf en cartoonist voor het tijdschrift Playboy. Hij woonde lange tijd in de Playboy Mansion. Tegenwoordig is hij beter bekend als auteur en illustrator van zijn kinderliteratuur. Silverstein was ervan overtuigd dat geschreven woorden gelezen moesten worden op papier dat geschikt was voor het werk. Hij liet zijn gedichten en verhalen alleen publiceren als hij zelf het soort, formaat, vorm en kleur van het papier kon bepalen. Af en toe schreef hij informele poëzie, zoals een rapversie van Shakespeare’s Hamlet, die in 1998 in Playboy op speciaal geelbeige papier verscheen. In 2005 verscheen Silversteins boek “Runny Babbit”. Silverstein overleed op 10 mei 1999 in Key West.
Where the sidewalk ends
There is a place where the sidewalk ends and before the street begins, and there the grass grows soft and white, and there the sun burns crimson bright, and there the moon-bird rests from his flight to cool in the peppermint wind.
Let us leave this place where the smoke blows black and the dark street winds and bends. Past the pits where the asphalt flowers grow we shall walk with a walk that is measured and slow and watch where the chalk-white arrows go to the place where the sidewalk ends.
Yes we’ll walk with a walk that is measured and slow, and we’ll go where the chalk-white arrows go, for the children, they mark, and the children, they know, the place where the sidewalk ends.
If the world was crazy
If the world was crazy, you know what I’d eat? A big slice of soup and a whole quart of meat, A lemonade sandwich, and then I might try Some roasted ice cream or a bicycle pie, A nice notebook salad, and underwear roast, An omelet of hats and some crisp cardboard toast, A thick malted milk made from pencils and daisies, And that’s what I’d eat if the world was crazy.
If the world was crazy, you know what I’d wear? A chocolate suit and a tie of eclair, Some marshmallow earmuffs, some licorice shoes, And I’d read a paper of peppermint news. I’d call the boys ‘Suzy’ and I’d call the girls ‘Harry,’ I’d talk through my ears, and I always would carry A paper unbrella for when it grew hazy To keep in the rain, if the world was crazy.
If the world was crazy, you know what I’d do? I’d walk on the ocean and swim in my shoe, I’d fly through the ground and I’d skip through the air, I’d run down the bathtub and bathe on the stair. When I met somebody I’d say ‘G’bye, Joe,’ And when I was leaving – then I’d say ‘Hello.’ And the greatest of men would be silly and lazy So I would be king… if the world was cazy.
De Turkse schrijfster Tezer Özlü werd geboren op 10 september 1943 in Simav. Daar bracht zij haar jeugd daar door en in Ödemiş en Gerede, waar haar ouders werkten. Ze verhuisde naar Istanbul toen ze 10 jaar oud was en ging naar de Oostenrijkse meisjesschool (Avusturya Lisesi) zonder haar diploma te halen. In 1961 ging ze naar het buitenland en liftte vervolgens in 1962-1963 door Europa. Ze trouwde in 1964 met acteur en schrijver Güner Sümer, die ze in Parijs ontmoette. Samen vestigden ze zich in Ankara. In deze periode, toen Sümer werkte bij het Ankara Arts Theatre (AST), werkte Özlü als vertaler Duits. In het seizoen 1963-64 bij AST speelde ze in Brendan Behan’s Gizli Ordu (Secret Army), geregisseerd door Sümer. Later verliet ze Sümer en vestigde zich in Istanbul, waar ze tussen 1967 en 1972 af en toe werd behandeld in de psychiatrische klinieken van verschillende ziekenhuizen. Ze schreef over haar jeugdervaringen en haar ervaring met de behandeling in Çocukluğun Soğuk Geceleri (gepubliceerd in een Engelse vertaling door Maureen Freely in 2023 als Cold Nights of Childhood). In 1968 trouwde ze met de regisseur Erden Kıral en in 1973 werd hun dochter Deniz geboren. Nadat ze Kıral had verlaten, ging ze in 1981 met een beurs naar Berlijn. Ze ontmoette Hans Peter Marti, een in Zwitserland geboren kunstenaar die in Canada woonde, en trouwde met hem in 1984, waarna ze zich in Zürich vestigde. Ze stierf daar op 18 februari 1986 aan borstkanker en werd begraven in Aşiyan Mezarlığı in Istanbul. Özlü werd gespeeld door Yelda Reynaud in de film “Yolda” van haar ex-man Erden Kıral, waarin ze gebeurtenissen beschrijft tijdens de opnames van de film Yol.
Uit: De kille nachten van de jeugd (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Mijn vader heeft ooit als gymleraar gewerkt, zijn fluitje heeft hij nog. Voordat hij ’s ochtends zijn wijde streepjespyjama uitdoet blaast hij op dat fluitje. ‘Als je zo treuzelt, wat heb je dan in het leger te zoeken? Vooruit, opstaan. Opstaan!’ Hij schalt en commandeert. Ik word wakker, het begint net licht te worden, ik lig in Süms armen. Ik vraag me af wat het huis voor mijn vader met het leger te maken heeft. Hij wil in het leven thuis een militaire discipline. Dat is duidelijk. Als hij het geld had, dan huurde hij misschien nog wel soldaten in die bij de deur op een bazuin konden blazen… Die liefde van mijn vader, van Turkse mannen van zijn generatie, voor het leger en de militaire dienst… We zijn nu niet meer in de provincie. Grote houten huizen met daartussen boomgaarden, dat is iets van de stille stadjes daar. En die stille stadjes zijn iets van de jaren vijftig. Esentepe, de bloeiende krokussen die we er plukten, geel en paars onder de smeltende sneeuw, de hoge dennenbomen, het is allemaal een abstracte kinderdroom. Op heldere zomerdagen ren ik met mijn spillebenen de helling op… De koele bries van de golven tegemoet… De boulevard die in Saraçhane begint loopt door tot aan Edirnekapı, met in het midden een breed voetgangersgedeelte met hoge platanen. Aan weerskanten van het voetgangersdeel rijden de trams met hun rode en groene wagons. In sommige gebouwen aan de boulevard zit een winkel, er zijn een paar bankfilialen. Ongeveer halverwege is er een brede zijstraat met kinderkopjes, die uitkomt in Çarşamba. De tweede straat links heeft een doodlopende steeg, een straatje met een bocht naar rechts, daar staat ons huis. Dat we ons in deze wijken van Istanbul vestigen, waar branden vroeger de huizen in de as hebben gelegd, een plek waar mijn vader als kleine jongen nog heeft gespeeld, vervult hem met een geluk dat wij niet kunnen bevatten. Wanneer ik ’s avonds tegen mijn moeder aan kruip, bescherm ik me tegen de kou en tegen de eenzaamheid. Op winterochtenden lopen we naar onze school buiten het provinciestadje, met gebogen hoofd tegen de sneeuwstorm in. Mijn handen zitten vol kloven van de kou, ze bloeden. De hellingen waar ’s zomers de koeienmest te drogen wordt gelegd zien spierwit.”
Ik droomde dat ik een land bezocht zo jong dat het nog niet beslist had over naam en vlag. Buitengewoon eigenaardig was het gevoel; ergens wist je niet waar je je bevond. Een onbekende vrouw met donker haar zeer duur gekleed, maar wel met smaak, kwam aan mijn tafel zitten. Zij bleek de Muze van de Poëzie te zijn. Hoe hoffelijk, bescheiden in de omgang zij is dacht ik. Met iets van de perfekte hostess. Geen flauw vermoeden dat een zo belangrijk iemand of liever, personificatie… Men beloofde mij dat de Republiek weldra een naam zou krijgen. En een vlag.
Ik antwoordde: voor mij geen enkel punt…
SVEN DELBLANC (1931 – 1992)
Zovele boeken liet deze vriend, die gisteren stierf, achter in mijn
boekenkast. Nu je het weet de bladzijden droger tussen je vingers.
Deze en geen andere, Sven’s boeken. Er zijn geen andere.
Niet in dit universum.
*
Vaak met vrolijke en ironische aansporingen in de opdrachten
Alsof wij ooit betrokken waren in een gemeenschappelijk jongensavontuur.
(Een schaatstocht met al teveel wind en sneeuw:
‘Hou vol Lars, het is zo voorbij!’)
*
Midden in een vliegende sneeuwstorm staat een oude torenklok,
bevolkt door slapende uilen en spinnen. Ze ontwaken en roeren zich slaapdronken
iedere keer dat de traagste wijzer verspringt, met een zware, duidelijke tik,
die door de koude storm van de tijd dringt.
Die zijn donkere hartslag is.
HET SONNET OVER BEGIN EN EINDE
Men kan welhaast overal beginnen. Maar het begin duurt kort; wie vindt het rijmwoord op ‘beginnen’? Zovele woordjes lopen tussen de stenen door
waar men ook kijkt in dit heldere water. Maar oudst en allerdiepst de steen die wij niet winnen. Gedichten zijn als trappen. Stap voor stap. Achterhalen wij ooit degene die wij volgen? Verlost
van menige valse hoop, verder dus, steeds verder weg. Van het begin of van het eind? Stap voor stap schrijdt het gedicht in jamben voort.
Alsof het nooit een ander oogmerk had. Sneller stroomt het water dat door ondiepe bedding loopt. Waarom hoopt men dan dat geen van beide aan zijn einde komt?
Avond aan avond op de kaart gezien wat weg is en vaarwel gedroomd. Zo met de zon mee langs de wetering en achter mij de buurt zien zinken, bladgoud op kozijnen.
Langs tennisbaan en volkstuin, langs boomgordijnen aan water zo troebel als de grond onder herinnering en met een boog de stad weer in.
Rijksmuseum: eerste grenspost in het donker. Dan Centraal Station en verder, met trein en al verdampen op het IJ.
En altijd weer aangekomen in de geur van nieuw. Altijd weer ontwaakt in een nieuw huis. Ver van huis.
HET KERKJE
Jaren en jaren liep je er gewoon voorbij. Wat zat daar eigenlijk achter die vreemde muren, die vensters waar geen mens doorheen kon turen? Een school? Een door de stad omsloten boerderij?
Maar ach, de buurt was altijd al zo vol geheim en vol geschiedenis, tot in haar allerzwartste hoeken, jaren van geluk en daarna jaren pijn – je kon maar beter rustig zoeken.
Eindeloos flaneerde je dus door die straat tot je het ineens ontdekte: hier staat een kerkje, het vrije huis van engel Gabriël, en al ziet niemand hem, hij woont er wel.
Ja, al die jaren liep je er gewoon voorbij. Was daarbinnen niet alleen maar donker, dood? Nu weet je eindelijk beter: daar woont hij! En is de betovering niet verbroken, maar vergroot.
Soms wordt de stad weer het bos
dat zij was. Opgejaagd lig ik in bed en weet niet dat ik slaap.
Een man loopt op straat, met een boodschap voor mij: ik moet weg uit mijn huis. Zijn stap en zijn stem zijn er echt, ik mompel een antwoord.
Maar horen kan hij mij niet en kon hij dat toch geen woord bracht herkenning. Een vrachtwagen remt met een kreet, een groot dier vult de nacht met zijn angst voor het slachthuis.
Dit kan alleen ’s nachts. Geheim leven trekt over straten en pleinen en je weet niet dat je droomt.
Ik weet dat je dit gedicht leest, laat, voordat je je kantoor verlaat van de ene intens gele lamp en het donker wordende raam in de matheid van een gebouw dat stil is gevallen lang na spitsuur. Ik weet dat je dit gedicht leest terwijl je opstaat in een boekwinkel ver van zee op een grijze dag in de vroege lente, vage vlokken razend over de enorme vlaktes van de ruimte om je heen. Ik weet dat je dit gedicht leest in een kamer waar te veel is gebeurd om te kunnen verdragen waar de lakens in stijve hopen op je bed liggen en de open koffer van vlucht spreekt maar je kunt nog niet weggaan. Ik weet dat je dit gedicht leest terwijl de metro snelheid verliest en voordat je de trappen oprent een nieuw soort liefde tegemoet waarmee je leven nooit instemde. Ik weet dat je dit gedicht leest in het licht van het televisiescherm waar geluidsloze beelden schokken en glijden terwijl je wacht op de nieuwsuitzending over de intifada. Ik weet dat je dit gedicht leest in een wachtkamer vol kruisende en onkruisende blikken, vol herkenning in vreemden. Ik weet dat je dit gedicht leest in fluorescerend licht in de verveling en vermoeidheid van wie jong is en afgeschreven,
zichzelf afschrijft, op veel te vroege leeftijd. Ik weet dat je dit gedicht leest ondanks je aftakelende zicht, de dikke lenzen vergroten deze letters tot betekenisloosheid maar je leest verder want zelfs het alfabet is dierbaar. Ik weet dat je dit gedicht leest terwijl je langs het fornuis ijsbeert melk opwarmt, een huilend kind op je schouder, een boek in je hand want het leven is kort en je hebt teveel dorst. Ik weet dat je dit gedicht leest dat niet in jouw taal is sommige woorden raadt terwijl andere je lezende houden en ik wil weten welke woorden het zijn. Ik weet dat je dit gedicht leest luisterend voor iets, verscheurd tussen verbitterdheid en hoop terwijl je je opnieuw richt op de taak die je niet kan weerstaan. Ik weet dat je dit gedicht leest omdat er niets anders meer is om te lezen daar waar je strandde, uitgekleed als je bent.
Uit: Ik ben niet bang (Vertaald door Els van der Pluijm)
'Oké, je zusje doet niet mee, die is te klein.' `Ik ben niet te klein!' had Maria geprotesteerd. 'Ik wil ook meedoen!' En toen was ze gevallen. Jammer, ik was derde. Antonio was de eerste. Zoals altijd. Antonio Natale, bijgenaamd de Doodskop. Waarom ze hem de Doodskop noemden, weet ik niet meer. Misschien omdat hij een keer een schedel op zijn arm had, zo'n plaatje dat je bij de sigarenwinkel kunt kopen en met water op je vel kunt afdrukken. De Doodskop was de oudste van de bende. Twaalfjaar. En hij was de baas. Hij vond het leuk om te commanderen en als je niet luisterde werd hij kwaad. Hij was niet echt pienter, maar wel groot, sterk en een durfal. En hij klauterde als een bulldozer tegen die rotheuvel op. De tweede was Salvatore. Salvatore Scardaccione was negen, net als ik. We zaten bij elkaar in de klas. Hij was mijn beste vriend. Salvatore was langer dan ik, een wat eenzelvige jongen. Soms deed hij met ons mee, maar meestal ging hij zijn eigen gang. Hij was slimmer dan de Doodskop en had hem makkelijk kunnen overtroeven, maar hij hoefde niet zo nodig de baas te spelen. Zijn vader, advocaat Emilio Scardaccione, was iets belangrijks in Rome en had een hoop geld in Zwitserland. Dat zei iedereen. Dan kwam ik, Michele. Michele Amitrano. Ik aarzelde nog of ik terug zou gaan of haar achter zou laten toen ik ontdekte dat ik vierde was. Die slome Remo Marzano had me langs de andere kant van de heuvelrug ingehaald. En als ik niet meteen verder klauterde, haalde zelfs Barbara Mura me in. Dat zou een ramp zijn. Ingehaald worden door een meisje. Door die vetzak. Barbara Mura klom op handen en voeten omhoog, als een dolle zeug, helemaal bezweet en onder de aarde. Wat doe je nou, ga je niet naar je zusje? Heb je haar niet gehoord? Ze heeft zich pijn gedaan, ze huilt,' knorde ze tevreden. Deze ene keer zou zij de straf ontlopen. 'Ik ga al, ik ga al... En ik haal je heus nog wel in.' Zo makkelijk zou ze er niet af komen. Ik draaide me om en begon omlaag te rennen, met mijn armen zwaaiend en brullend als een Sioux. Mijn leren sandalen gleden weg over de halmen. Een paar keer kwam ik op mijn achterste terecht. Ik zag haar nergens. 'Maria! Maria! Waar zit je?' 'Michele...' Kijk! Daar was ze. Klein en ongelukkig. Op een krans van geknakte halmen. Met een hand wreef ze over haar enkel en met de andere hield ze haar bril vast. Haar haar zat op haar voorhoofd geplakt en haar ogen glinsterden. Toen ze me zag trok ze haar mondhoeken omlaag en blies ze zich op als een kalkoen. `Michele...?'
In de tweede helft van de jaren negentig werkte Frans Roumenaan een roman die de titel “Vriendschappelijke brieven” had moeten krijgen. Het manuscript gold na een verhuizing jarenlang als zoekgeraakt. Onlangs werden er echter toch flinke delen van bij een grote opruimactie ontdekt in een oude doos in de kelder. Romenu heeft de toestemming gekregen om er regelmatig fragmenten uit te publiceren. Vandaag volgt het elfde van een nog nader te bepalen aantal.
Uit: Vriendschappelijke brieven
"Arnhem, 8 mei 1996,
Lieve Steef,
Een hele goede morgen ! Kun je al weer een beetje slapen ? Ik wel gelukkig. Dit is de dag van Europacup II. Paris St. Germain - Rapid Wien. Ik ben uit sentimentele overwegingen voor Wien, dat snap je wel. Wat zing je mooi, Stefan ! Wij gaan vandaag weer op herhalingsoefening, Kenan. De VS verwijten Boutros Ghali iets. Dat hij zich aansluit bij de conclusies van een VN rapport.
Karadzic en Mladic zijn nog steeds niet in Den Haag, mijne heren. Dus laat het gooien van eerste stenen maar over aan wie recht van spreken heeft. ( Koppen dicht dus )
Nou kunnen alle vaders en moeders van middelbare scholieren zien hoe je door de bank genomen 's morgens de klassen rustig moet zien te krijgen om iberhaupt met de les Duits te kunnen beginnen. Kenan : " Frans, rustig nou, alleen admiraal Drost is binnen de Nederlandse strijdkrachten voorstander van ingrijpen in Sarajevo." Waarom staan er op Volkel dan weer 25 F 16's klaar ? Kenan : "Dat zijn jouw hormonen, Frans."
Jezus. De Nederlandse generaal van Kappen heeft dat rapport opgesteld!
Belachelijk en onverantwoord ? Dat is Helmut Kohl die tegen Nederlandse journalisten zegt dat zij niets van de grote politiek snappen ! Ondertussen is het 9 mei 1996.
Goede morgen, Stefan. Een beetje vroeg vandaag : 6.11 uur
De technisch vaardige Fransen hebben Rapid Wien herhaaldelijk het vuur na aan de schenen gelegd en met 1 - 0 gewonnen. Paris St. Germain heeft dus de Europa Cup 2 gewonnen oftewel de Uefa -cup. Was soll man dazu sagen, Herr Bundeskanzler ? Alfred Kossman (74) wint de LIBRIS-prijs. Voor Huldigingen. F 100.000,-
Van Veen gaf de minister onvoldoende informatie.
Politieministers weerstaan Kamer. Bolkestein : Ze hoeven na de volgende verkiezingen niet terug te komen. Inderdaad, Frits, doorstroming van zoveel talent is een groot goed. Job : 5;17, Bart.
Frank Verlaat wordt aanvoerder bij Vfb Stuttgart. De trainer verwijt de huidige aanvoerder gebrek aan inspirerende leiding ! Soms denk ik : wat moet ik met zo'n bericht op de kabel?
Van Bolkestein hoeft natuurlijk het hele kabinet niet terug te komen. Wegens gebrek aan inspirerende leiding. Voorhoeve oogt nog alrijd als het bangste jongetje van de klas die door vader Kok minzaam in bescherming wordt genomen.
Raphaël gaat vandaag om 11:00:00,00 naar het Arbeid Trainings Projekt in Nijmegen.
Kenan zegt dat wij nog veel meer gas moeten verkopen om alle noodzakelijke gouden handdrukken te kunnen betalen aan falende ambtenaren.
Als ik kwijtschelding van belasting wil draait de gemeente via de kabel Memories van Barbara Streisand. Martijn WAIS : 68 versus Frans 133 ! Leuk, hé, André ? Kenan zegt :"Mensen met zoveel talent kunnen zich geen slor-digheden veroorloven ?" Psychologen met zoveel inzicht kunnen zich ook geen blunders veroorloven.
Wat doen ze vandaag in Zürich met de DMark, Kenan?
Frankfurter Rundschau : Zwitserse bank blokkeert sex-lijn met Nederlandse bedrijven.
Het is nu weer zover dat Raphaël met Antillianen omgaat. Dat is dus echt oppassen geblazen. Tot nu toe is het nog voetballen. Er werd van hem een daad verwacht opdat hij de omgang met Antillianen wwardig zou zijn.
De Telegraaf : Rabobank sponsort opvang randjongeren. 11 mei 1996, Goede morgen, Stefan,
Hoe heb jij na je lange autoritje van gistren geslapen ? Ik wel goed. Ik ben dan ook niet meer uit geweest. En voor mijn doen heb ik zelfs uitgeslapen vandaag.
Couzy brengt Voorhoeve in moeilijkheden. Nu had Voorhoeve die toch al of zou ze ongetwijfeld weer krijgen binnenkort, dus dat is allemaal niks om voor op te staan.
Maar ik had zin in Cappucino. ( Er was trouwens een mevrouw op de radio die vanuit de Euromast in Rotterdam vijf dagen heeft mogen internetten. Onder het wakend oog van AFCA ongetwijfeld.)
Hoe bewerksteligen wij een cultuuromslag in diverse Zuid-Amerikaanse landen, Kenen. Ongetwijfeld een werk van een zeer lange adem. Bidden, en van onderop beginnen volgens de Jezuïten. Weerstand genoeg. ( Hier vlakbij is een school zonder racisme. Daar speelt elke dag een bonte verzameling van nationaliteiten met elkaar. Die kinderen zullen later nooit last hebben van vreemdelingenhaat, omdat ze van jongsafaan vertrouwd zijn met allerlei eenden in de bijt. Dat er zoals in elke groep conflicten voorkomen zal wel. Daar dan mee om te gaan leren ze dan ook al vanaf 4 jaar of zo. Mooi gezicht, paters ! Wat niet wil zeggen dat de volwassenen nu maar hun ongebreidelde gang kunnen gaan.
Loving you has made my life so beautiful
ik zit nog steeds aan jou te schrijven, Steefje, een beetje relaxed nippend aan mijn Cappucino...
Het blijkt een dag te zijn voor Mattes 21;1-10, Bart.
Negatied zelfbeeld ! 20 in therapie en 20 niet in therapie. 40 tot 50 procent ! Niet meer verwijfd, wel sexgericht en egoïstisch ! Vooroordelen worden geïnternaliseerd. Creatief. Zorgzaam. Aanknopen van intieme relaties op grond van een negatief zelfbeeld. Dat dat moeilijkheden oplevert spréékt.
Homo en hetro-identiteit worden wat vager en gaan in elkaar overlopen. Dat is allemaal onderzocht door iemand die er ook op promoveert ! Maar er zijn toch inderdaad schrikbarende conclusies te trekken uit dat rapport.
Mij heeft het wakker geschud. Natuurlijk lijd ik ook aan diverse, al dan niet onderkende zelfbeelden.
Daar wordt aan gewerkt zegt Kenan.
16 Doden bij een Amerikaans - Britse militaire oefening ! Twee helikopters die tegen elkaar botsten. ! In Camp Lejeune. En met elektronische verdediging kom je ook niet ver als de stroom uitvalt, Kenan.
Maar goed : Veertig tot vijftig procent van degenen die niet in therapie zijn had dus toch nog last van een negatief zelfbeeld. " Dat kanik je allemaal niet bieden, zei Stefan tegen Mark naar aanleiding van de flat van DM 1.000.000 in ZUrich.
10.40 uur. Zometeen naar de sportdag. Chalange voor mijn zelfbeeld. Het wordt vast lachen."
Toen radio's nog bakken waren kon je op hun dashboard reizen, kon je naar verlichte steden. Al die steden, mooi op rijtjes, kwamen door de kamer kraken, bazelden met blikken bakkes en bedoelden te bedoelen. En wij hoorden, met de oren bloot getrokken door een knipje, mannenklanken zonder hoofden. Kruissteekhandwerk broeide op de stoelen onder ons.
Buiten, links en rechts een hoek om, bij een standbeeld van drie palen die op dunne doden leken stonden mensen met gezichten. Grote mensen huilden, buiten, en ze mochten niet bewegen, omdat niemand nog mocht zwichten. Ook de tijd mocht niet bewegen. Iedereen op heel de wereld, heel de wereld van het dashboard deed zijn mond dicht, maar de vogels, wisten die veel, floten door.
Benen die verdwenen waren, kon dat van het zwichten komen? Werden die alvast begraven, wachtend op wat verder leefde en er later bij kwam liggen? Doden, daaraan moest je denken, maar ik kende nog geen doden en we hadden zelf geen dieren. Alle mensen droegen namen, in het hoofd gegrifte namen, n ht hfd ggrfte nmn. Iedereen viel bijna om.
Wat ze aan elkaar begingen, zweeg in dingen, alledaagse, soms beschilderd en soms nuttig, rond wat niet meer blijven zou.
Nieuw moet alles, nieuw en nieuw en aan gebouwen in de steden hangen rimpelloze vrouwen, navels als de
ingang van een groeve, hun gezichten, gaaf gewonnen uit een menigte van stipjes, smuilend om wat wij behoeven.
Daar
Hadden er lang naar gezocht, maar wat lag het daar prachtig, precies op zijn plaats. Overal groeisel, verschiet en bedoening. Alles kon rijmen, ook als het niet.
Zaten daar gretig te willen ontvangen aan lange ontsplinterde tafels waarop, nog gesloten, schenkbaar te tillen getink. Kregen te lezen wat eetbaar kon, drinkbaar kon,
alles beschreven. Keken soms over de regels heen, zagen daar groeisel, verschiet en bedoening. Iemand riep: Drinkt u maar, drink maar, ik kom dalijk bij u! - terwijl hij verdween.
Joke van Leeuwen (Den Haag, 24 september 1952)
De Nederlandse dichter en schrijver Mark Boog werd geboren op 24 september 1970 in Utrecht. Zie ook alle tags voor Mark Boogop dit blog.
De rotonde (Fragment)
Hij zal misschien een goede prijs bedingen, maar het kan niet anders of hij trekt het kortste eind. Duivels de deal, duivels de gevolgen, duivels het genot.
Hij gaat de weg naar het genot. Het dondert in de verte.
Hij kende hem, de duivel, vanzelfsprekend. Oude kameraad, vermeende vriend, de zachtste van de stemmen in zijn hoofd, de listigste, de eerlijkste. De stem
die hem vertelde dat hij voor het hoogste uitverkoren was, die suste: 'Tijd genoeg, neem nog een glas.' En dan ineens, een ochtend na een avond als zovele,
voor de spiegel die zijn toekomst aan hem voorhield: 'Nu, ga nu, de laatste kans. Het kruispunt, als de nacht valt. Ik zal wachten. Ga. Vergeet je ziel niet mee te nemen.'
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte. Wie met zichzelf praat heeft een goed gesprek of (of niet). Een duivel voert slechts monologen, spreekt in slogans en reclameleuzen. Elk geeft voor een ziel een goede prijs.
`Eerlijk duurt het langst! Verkoop bij ons uw ziel!' En van de concurrent: 'Altijd de hoogste dagkoers.' Koop vandaag, betaal pas volgend jaar.”
Mark Boog (Utrecht, 24 september 1970)
Cover
De Nederlandse schrijver A.L. Snijders (pseudoniem van Peter Cornelis Müller) werd geboren op 24 september 1937 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor A.L. Snijdersop dit blog.
Reis
Als ik mijn grootvader vraag of ik de auto mag lenen, zegt hij: alleen met de chauffeur. Hij is streng en toe-gevend tegelijk, hij weet dat ik een rijbewijs heb, hij weet ook dat ik van Haydn, Beethoven en Mozart houd. Mijn grootvader heeft huizen in Zwitserland en Span-je, waar de chauffeur hem naartoe brengt, hij is veertig jaar in dienst, zwijgzaam en betrouwbaar. Waar heb je de auto voor nodig, vraagt mijn grootvader. Ik wil naar een concert in Barcelona. Het is een grote auto met twee reservewielen achter de voorspatborden. lk zit achterin, het linnen dak kan open van voor naar achter - de geur van Normandië, de dennenappels, de kurk-eik, de geur van brak water, de woestijn. lk vraag de chauffeur (hij heet Jean, hij leest Proust, zijn moeder is in Parijs geboren) of hij langs Breda wil rijden. Daar woont Claire, mijn verloofde, die klavecimbel speelt. Zij komt naast me zitten, we rijden naar Barcelona. We gaan naar het concert van Federico Mompou, een Catalaanse componist van minimale muziek. Hij speelt zijn eigen werk. Op de terugweg vertelt Claire dat El Greco en Vermeer de favoriete schilders van Mompou zijn. Ze heeft een interview met hem gele-zen. Op de vraag welke componisten hij bewondert,
A. L. Snijders (Amsterdam, 24 september 1937)
In de tweede helft van de jaren negentig werkte Frans Roumenaan een roman die de titel “Vriendschappelijke brieven” had moeten krijgen. Het manuscript gold na een verhuizing jarenlang als zoekgeraakt. Onlangs werden er echter toch flinke delen van bij een grote opruimactie ontdekt in een oude doos in de kelder. Romenu heeft de toestemming gekregen om er regelmatig fragmenten uit te publiceren. Vandaag volgt het elfde van een nog nader te bepalen aantal.
Uit: Vriendschappelijke brieven
“Lieve Bart,
Arnhem, vrijdag 9 juni 1995,
Zoals je gisteren aan het kaartje hebt kunnen zien woon ik sinds 2 juni aan de Boulevard Heuvelink 130 in Arnhem, een van de hoofdsteden van Nederland.
Op regenachtige dagen, zoals vandaag houd ik mij vooral met crisis-interventie bezig, vooral nu ze vandaag Serajevo weer zijn gaan beschieten en in een moeite door ook maar een aanslag is gepleegd op het bureau van de Turkse regeringspartij in Ankara.
Ik heb net, tijdens mijn ochtendwandeling door het Lauwersgrachtpark al de eerste commando wagen van de politie gesignaleerd en voor het overige is ook veel volk op de been, vooral in Toyota's...
Zelf imiteer ik ter geruststelling van ondergetekende regelmatig het geluid van een dichtslaande deur van een Mercedes-Benz (je weet wel, die van de taxi's) : Boem, Bumm, Bumm. Dat werkt evengoed als er een bellen heb ik gemerkt en het is aanzienlijk goedkoper. Hier vlakbij heeft een zekere Cris van Holten trouwens een park van vijftig plus nog wat van die dingen en ik zie er zelfs van de gemeente rondrijden met oranje zwaailichten.
Gisteren had ik trouwens een wel zeer bijzondere ervaring! Er stond een rijdend kantoor met banken van Argentijns runderleer en parketvloer in een grote vrachtwagen verpakt vlakbij het HB van politie. Van, ja hoor : Mercedes-Benz.
Arnhem is op zich voor mij een verademing. Ik zit hier midden in de stad en kan overal lopend naar toe. Daarbij steevast beginnend bij de eendjes in de vijver in het Lauwersgrachtpark. Mijn bank, ik bedoel die voor geldzaken, is daar ook dichtbij en af en toe loop ik er binnen om te kijken hoe laat het is op Wall Street. Meestal ben ik de koersen 16 uur voor, wat ook bijdraagt aan het gevoel van persoonlijke veiligheid. Als ze bij de Rabobank niet goed werken roep ik weer eens : " Bumm Bumm " tegen de computer en dan wordt de Mark weer wat zwakker ten opzichte van de gulden of zoiets...
Steevast gaat ook de poort achter het HB open en verschijnt er een oranje-wit-blauwe Volkswagen of een BMW-tweewieler (al naar gelang wie er telefonisch alarm geslagen heeft ), of er rijdt iemand voorbij in zo'n kanariegele taxi van Chris van Holten.
De burgemeester hier heet Scholten en die twee vormen het dagelijks bestuur, al denkt een zekere van Hensbergen dat hij als loco op educatief gebied ook iets in te brengen heeft. Scholten is alleen al belangrijk voor militaire zaken, maar heeft, dacht ik ondertussen ook in de gaten dat hij een wezenlijke bijdrage kan leveren aan mijn gemoedsrust.
Hoe is het trouwens nog met Jurriaan? Gezien ons innige afscheid na de potten -en flikkerdag besloot ik h6m gisteren ook maar een verhuisbericht te sturen. Ik weet dat er in mijn achterhoofd en onderbewuste iets borrelt en dringt om poëtisch naar boven te komen, wat hij eventueel op muziek zou kunnen zetten.
Alleen door allerlei internationale, nationale en plaatselijke crises krijg ik telkens nauwelijks de rust om er eens geconcentreerd voor te gaan zitten. Ik ren de halve dag als een idioot met mijn Turkse atoom-paraplu te zwaaien naar een stel opgeschoten kwajongens in Adidas -trainingsjasjes, type Angelo, maar bruiner zal ik maar zeggen.
Af en toe neem ik plaats op een gewone parkbank en trek mijn geheime wapen. Het mij door de Nijmeegse studentenpastor ter beschikking gestelde blauwe zakbijbeltje en dan lees ik mijn gevederde vrienden in en rond de vijver een gedeelte uit een brief van Paulus aan de Korinthiërs voor, om ze er onder te krijgen. c.q. te houden. De bisschop, waar Ik nu onder val - kardinaal Simonis - ziet het met genoegen aan.
Op Pinkstermaandag werd ik weliswaar per abuis voor een Jehova getuige aangezien door twee oudingezetenen van de Blueband die dachten dat ik ze de hemel in wou praten. Ik heb ze hard achterna geroepen dat zij om half twaalf in de Martinuskerk moesten zijn. Alleen aan deze twee bladzijden kun je zien dat de Heilige Geest hier over mij vaardig geworden is. De preek van Pinkstermaandag, maar ook die van Pinksterzondag sloot - toeval bestaat niet zegt Jurriaan - daarom wonderlijk goed bij mijn huidige levensgevoel aan.
Volkshuisvesting is hier ook beter geregeld dan in Nijmegen. Zou het de vrij liberale koers zijn die deze stad vaart ? ! Cultuur is in handen van D'66 en dat treft. Kortom, men slaat hier over het algemeen de Spijker aardig op de kop. De sociale dienst noem je hier alleen al uit beleefdheid Sociale Zaken en Arbeid en je wordt er met een voorkomendheid behandeld alsof je op het punt staat je intrek te nemen in het Hiltonhotel...
Woensdag kreeg ik, lieve Bart, mijn lidmaatschapskaart van het COC. Helaas is er geen gelegenheid om daarmee vanavond naar Doornroosje af te reizen. De Graafse computers liggen vandaag plat en mijn contactman / ambtenaar daar in Grave, waar mijn geld nog één keer vandaan moest -en moet komen klaagde dat hij niets kon zien. Computerverslaving is honderd maal erger dan drank en maakt ook veel meer kapot dan je lief is. Modern Times.
In Holland sprak een blije mier: “Kees Stip las ik met veel plezier en merkte: al zijn dieren beestig, ze zijn ook bijdehand en geestig! Prompt wilde ik zelf dichten leren, op school, bij de beroemdste heren. Een mier is vlijtig maar ook arm en loopt voor studiegeld nooit warm, maar dit gebrek werd mij tot zegen: ‘k heb een Stip-endium gekregen!”
NDMEKZ!
We hadden YOLO, dat was het begin. Toen kwam ook Fear Of Missing Out, ja FOMO, vervolgens Joy Of Missing Out, dus JOMO en nu zelfs FOJI, Fear of Joining In.
Al roept men 'fear' en 'joy' en 'in' en 'out', mijn tip luidt: Neem Dat Met Een Korrel Zout
Insomnia - naar J.C. Bloem
Met mijn mobiel naast bed kan ik niet slapen Niet slapend grijp ik snel naar mijn mobiel Mijn vriend vindt dat maar achterlijk gepiel Want daardoor ben ik dag en nacht aan ’t gapen
Hij wil dat ik in bed je weet wel doe Ik heb geen smoes meer nodig, ben te moe
Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945)
In de tweede helft van de jaren negentig werkteFrans Roumenaan een roman die de titel “Vriendschappelijke brieven” had moeten krijgen. Het manuscript gold na een verhuizing jarenlang als zoekgeraakt. Onlangs werden er echter toch flinke delen van bij een grote opruimactie ontdekt in een oude doos in de kelder. Romenu heeft de toestemming gekregen om er regelmatig fragmenten uit te publiceren. Vandaag volgt het negende van een nog nader te bepalen aantal.
Uit: Vriendschappelijke brieven
Velp, 1 mei 1995,
Lieve Bart toch maar weer,
Heb je dit jaar een leuke Koninginnedag gevierd ? Ik neem aan dat die in elk geval minder droef was dan vorig jaar. Ik schrijf je nu ook ik hem zonder ongelukken achter de rug heb, maar weer even een kort briefje. Vooral om de kaart van vorige week te relativeren. Kwaadheid komt en gaat ook weer, nietwaar ? Ik merk echter wel dat dit weer het kritieke jaargetijde voor mij is. Ik zal mij ook de komende maand maar vooral concentreren op schrijven en mediteren en daarbij veel aandacht schenken aan de goede dingen die het leven mij nog te bieden heeft, en minder of niet op wat ik allemaal mis. zoals jou bijvoorbeeld.
Binnenkort ga ik Arno opzoeken in Amsterdam en daar kan ik mij best op verheugen. Ik geloof dat ik hém vier jaar niet gezien heb, maar nu heeft hij mij toch weer uitgenodigd.
Het Paasweekend was ook leuk, al moet ik daarbij vermelden dat ik op de Kisn Kiss - avond wel graag een paar woorden met je had willen spreken. Ineens stond je bij de uitgang en was het kwart voor vijf. Ik was warempel de tijd vergeten.
Cor was er ook en bij hem heb ik op Goede Vrijdag heerlijk gegeten! En ook verder een genoeglijke avond doorgebracht. Helaas nou ja wat heet - kon ik niet aan mijn werkpunt nummer 1 volgens Veluweland werken: de sex. Nee, ik ben ook niet verliefd op Cor. Ik denk dat ik dat tegen heb gehouden, wetende dat het toch niet beantwoordt zou worden.
Bovendien heb ik mij geloof ik. eens tegenover Hans Arts laten ontvallen dat hij "niet van jouw kaliber" is. Goed, sympathie is er wel over en weer en in februari ben ik dat echt gaan waarderen.
Verder: hoe het komt weet ik niet, maar ik denk de laatste dagen erg vaak aan. Doornroosje en het soldaatje met zijn slaafje. Over verdere varianten van Jurriaan zal ik maar zwijgen. De naamgever van die tijdspassering zou er zelf nog van gaan blozen. Dat is ook een reden om hier in de tuin te blijven zitten en te proberen te versterven. Of veel. fietsen natuurlijk...
Het wordt echt tijd om wat vaker naar Amsterdam te gaan, want zo vaak kan ik niet hopen op een soldatenslaafje in Nijmegen. Ik laat het maar hierbij, Bart. Wellicht dat mijn schrijflust verderop in de week weer helemaal terug is. Ik heb in elk geval een pak van honderd enveloppen gekocht!
Theoretisch is het mogelijk onder mijn geschrijf bedolven te raken. Wat ik voor jou ten diepste voel is in elk geval geen kwaadheid. Is er nu een jaar om ? Of boe tel jij ?
En kan ik geen reductie krijgen, ik bedoel kwijtschelding van boetetijd, eerwaarde vriend?
Met de samovar onder seringen De nacht zien met helder oog Nu vogels hun nesten wiegen In slaap achter netten van dauw Zie beemden ontvangen het voorjaar De wereld bloeit zonder geluid De nacht speelt zijn glazen toeter De dag heeft een heldere bijl
Maar buiten dit park is het anders Het rijk heeft twee ogen van schaduw En water dat stroomt is nog blauw Toch spiegelt een bloedrode wolk
De nachtegaal van Natasja Lag gisteren dood op het tuinpad O weemoed die niet is te noemen IJskoude vogel van glas
Sindsdien wordt het al later Najaden ontvluchten het bos Wind dommelt voorover in kelken Met een kille hand bloeit de tijd
Ik zie een hemel van tranen In je ogen terwijl je zingt De nacht brak zijn glazen toeter De dag houdt zijn heldere bijl
Oude boksers
zijn meestal niet pedant meer: hun beweeglijkheid is afgenomen (de gouden
jaren van het touwtjespringen en stoten tegen peervormige elastisch opgehangen ballen, de matches met
hun vileine spookgedaanten: rook in de zaal, hete in konijne- of duurder bont en glinsterwerk gepropte
vrouwen - de kerstbomen der sportwereld - die geen mah yongg spelen maar wel 69, de deining van met pommade
belakte pooiers die hun bierviltjes wegmikken, boeh roepen bij een clinch of backhand en zweten als pianosjouwers
hopend op een feestelijk blauw oog, groot als een admiraalsvlinder, in de ring vol cholerisch gedreun -
ja díe jaren zijn voorbij). Uitgeteld kijken zij naar de tv, schuifelen door de vertraagde
film van eigen triomfen en staren naar hun afgehakte voelsprieten op de vloer, waar het kleed slijtplekken
vertoont maar de onmenselijke katten nog niets aan lenigheid hebben ingeboet.
Jaap Harten (22 september 1930 – 2 december 2017)
Onafhankelijk van geboortedata
Over Leven 1
Leven is geen grapje, je moet in grote ernst leven, zoals bijvoorbeeld een eekhoorntje, dus zonder daarbuiten of daarna iets extra's te verwachten, je moet je dus uit alle kracht voor het leven inzetten.
Je moet leven serieus nemen, dus zo, dat je bijvoorbeeld met je armen op je rug gebonden, en je rug tegen de muur, of in het lab, in een witte jas, met een enorme bril, kunt sterven voor de mensen, en wel voor mensen die je zelf nooit hebt gezien en zonder dat iemand je ertoe dwong en ook nog eens terwijl je weet dat het mooiste wat je hebt en het meest waarachtige leven is.
Dus neem je leven steeds zo ernstig op dat je bijvoorbeeld nog op je zeventigste olijven plant, en dan niet om je kinderen iets na te laten of zoiets, maar omdat je niet in de dood gelooft, al ben je bang om dood te gaan, en je dus de balans naar leven door laat slaan.
2
Stel, je krijgt een zware chirurgische ingreep, met de kans niet meer op te staan van de witte operatietafel. Al voel je je droef bedrukt om een te vroeg heengaan toch lach je om een Bektaşi-grap, kijk je uit het raam of het gaat regenen of wacht je toch ongeduldig op de laatste nieuwsberichten.
Stel, ten behoeve van iets waarvoor het waard is te strijden bevind je je aan het front. Het kan dat je de eerste dag al, bij de eerste aanval voorover stort en sterft. Je weet dit met een vreemde wrok, maar toch ben je razend benieuwd hoe deze mogelijk nog jaren slepende strijd zal aflopen.
Stel, je zit achter tralies, loopt al tegen de vijftig, en over achttien jaar pas zal de stalen poort zich openen. Toch koester je de band met buiten, met mens en dier, met strijd en wind, met alles dus wat zich buiten de muren bevindt.
Dus in welke toestand, op welke plek ook moet je leven als ging je nooit dood...
3
Onze wereld koelt af, een ster tussen de sterren, nog wel een van de kleinste, een spikje bladgoud op blauw fluweel, die reusachtige wereld van ons.
Ooit koelt deze wereld af en zal niet eens als een ijsklomp of een dode wolk, maar als een lege notendop wegtollen in het eindeloze stikdonker.
Nu al daarvan de pijn te dragen, de droefenis te voelen. Zozeer moet je van deze aarde houden dat je kunt zeggen: 'Ik heb geleefd...'
Vertaald door Wim van den Munkhof
Nazim Hikmet (20 januari 1902 – 3 juni 1963)
In de tweede helft van de jaren negentig werkte Frans Roumenaan een roman die de titel “Vriendschappelijke brieven” had moeten krijgen. Het manuscript gold na een verhuizing jarenlang als zoekgeraakt. Onlangs werden er echter toch flinke delen van bij een grote opruimactie ontdekt in een oude doos in de kelder. Romenu heeft de toestemming gekregen om er regelmatig fragmenten uit te publiceren. Vandaag volgt het negende van een nog nader te bepalen aantal
Uit: Vriendschappelijke brieven
“Lieve Bart,
Het is bijna middernacht en het begin van 10 mei 1996 en op de een of andere manier zal de Tweede Wereldoorlog wel in mijn genen terecht zijn gekomen en daardoor in mijn hormonen, want ik was weer tamelijk in strijd met mijzelf vanavond.
Tevreden kan ik zijn met het feit dat ik überhaupt op jou ben afgestapt, maar de vraag die ik mij voorgenomen had te stellen kwam er weer niet uit, Daar heb ik weer een tijdje van gebaald, maar op dit moment troost ik mij ook alweer met een paar gedachten : ten eerste is het al een hele vooruitgang met de vorige ledenvergadering van november. En men heeft mij ook in gesprek gezien met jou !
Ziehier mijn eigen persoonlijke aarzelende vorderingen in assertiviteit. Ik compenseer dat nu natuurlijk weer door mij op de tekstverwerker uit te leven op een manier die ik wel onder de knie heb : met geschreven woorden. Overigens twijfel ik er niet aan dat er weer een dag komt dat wij weer ergens anders dan op de ledenvergadering koffie drinken samen. Die dag komt zo zeker als de regen na de zonneschijn.
Precies. Zo komt ook onze volgende ontmoeting na het afscheid van vanavond. Weet je trouwens wat ik voelde ? Niet zozeer voor jou, als wel tussen ons ? Vriendschap. Gewone, alledaagse, ongeromantiseerde, nuchtere vriendschap. Wij zaten ook wel zo ouderwets knus naast elkaar naar het forumgesprek van Cees en de dames te luisteren dat het zelfs voor de ogen van Roel een lust moet zijn geweest !
Hoe dan ook. Ik heb er de computercursus van vanavond graag voor over gehad. Of ik wil ingaan op het inhoudelijke gedeelte van deze avond ? Ik ben het met je eens - en niet omdat jij het bent, zoals boze tongen nu al beweren - dat het COC zich als organisatie wél het lot van de Roze Zaterdag moet aantrekken.
L'art pour 1'art has always existed. Every honest artist, and for that matter every honest craftsman, has been and remains under an obligation to it, and there is nothing mystical about it. On the contrary, it is a thoroughly rational attitude, and during the nineteenth century - not unlike its logical and social counterpart " business is business " - it acquired if possible an even higher rationality, all the more so after the shift in artistic orientation away from the central value of religion and the church. p.42
L'art pour l.'art and "business is business" are two branches of the same tree. p.43
Akzo Nobel schrapt 190 banen in de chemie-sector. Waat halen wij toch nieuwe banen vandaan ? Behalve dan dat de wapenindustrie injecties per minuut krijgt om draaiende te blijven ?
Vroom en Dreesman ziet volgens Stefan tegenwoordig iets in een groter assortiment kaarsen.
Queen : you don't fool me.
17.07 uur. Veel gesluimerd bij MTV. Via die muziek is ook veel te regelen. Thats truth, that"s live. Raphaël.
18:11:20,00 Stefan gebeld, maar hij was er nog niet. Ik zit aan de koffie en kijk naar Verbotene Liebe !
19:35:47,00 AFCA en Brussel. Daar had Mariëtte het verder over. (Parijs). Barcelona. Brussel : Stand by. Liberia. Arnhem heeft zeker weer iets om voor te bidden. En ik om danbaar voor te zijn. Stefan belde net. Hij was net terug uit ZUrich. Exit. 20.34:59,00
New York. Stand by. Zo kan het toch echt niet jongens. Een paar kinderen vol stoppen met alcohol eb drugs en ze dan wat geweertjes in handen geven om uit te testen.
Goed. Iemand had een reis van 17 uur en 1600 kilometer nodig om tot bezinning te komen. Mij lucht het enorm op Steefje. Ik kan, gezien die drijvende krachten die jou tot die expeditie gebracht hebben hooguit vermoeden waartoe jij allemaal in staat bent. En Mark heeft het nu zijn Walter verteld. Voorlopig is er "sense" naast de "sensibility" gekomen. Gefeliciteerd. "Een dikke streep eronder gezet", zei je. Met die mentaliteit komt jouw innerlijke rust vanzelf wel terug.
Alle mogelijkheden - van verblijfsvergunning tot verhuizen zijn bij een etentje doorgenomen. En Stefan heeft er zijn verstand uiteindelijk nog het beste bij gehouden. Nu heeft hij nog drie weken om zich voor te bereiden op zijn examens. Zelf denk ik dat hij diep in zijn hart ook al afscheid heeft genomen van het hele avontuur. Daarvoor heeft hij toch zijn zekerheid en comfort te lief.
Nee, een flat van een miljoen kopen samen en dan in de zon beginnen te dromen van een andere man in een regenachtig Nederland. Wat kan een mens zich toch op de hals halen.
Generaal Couzy en zijn kritiek op de burgertop van defensie. En de secretaris generaal van defensie met kritiek op Couzy.
23.11 uur De moeheid komt er echt uit. Dit keer niet naar Paradox.”
Generaal Hans Couzy (23 september 1940 – 10 maart 2019)