Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-01-2008
Barbara Wood, Tijs Goldschmidt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Richard Brautigan, Hans Erich Nossack, Anton Hansen Tammsaare, Walter Landor
Tijs Goldschmidt (Amsterdam, 30 januari 1953)
De Engels-Amerikaanse schrijfster Barbara Wood werd geboren op 30 januari 1947 in Warrington. Zij emigreerde met haar familie naar de VS en woont tegenwoordig in Californië. Zij studeerde aan de University of California, maar brak haar studie af en werkte gedurende tien jaar in verschillende beroepen. In 1976 publiceerde zij haar eerste novelle Hounds & Jackals. Vanaf 1980 werkt zij als fulltime schrijfster.
Werk o.a.: Virgins of paradise, 1993, The prophetess, 1996, Perfect harmony, 1998, Sacred ground, 2001, The blessing stone, 2003, Star of Babylon, 2005.
Uit: The Blessing Stone
He felt a small thrill of excitement. He had already wanted to go west, to see the new country on the other side of the Rocky Mountains, maybe even to carve a whole new life for himself there. But if the Blessing Stone had told him to go east, then to Europe he would have sailed; south would have taken him to Florida, and north would have had him packing off to the wilds of Canada.
But the stone was pointing to the word "West," which he had printed on a large square of white paper along with the words "South," "East," and "North," lining up the four cardinal points with the help of a compass. Then he had placed the smooth crystal, which his mother had christened the Blessing Stone, in the center and spun it. It had come to a rest with its narrower end pointing west.
He could hardly contain his joy. Crumpling up the paper and returning the crystal to its special velvet-lined box, he hurried downstairs to inform his mother of his plans. But he stopped at the foot of the stairs. The curtains were drawn across the doorway to the parlor, which meant a séance was in progress and so his mother could not be disturbed.
Matthew didn't mind. He was young and hungry and would celebrate with cakes and milk in the kitchen until his mother's ghost-seeking clients had left.
As he cut himself a generous wedge of chocolate cake, he hoped his mother's contact with the spirits was a good one this afternoon; he was not in a mood to cross words with her, or to have her refuse to let him go. Matthew needed to go; he would die here in Boston if he didn't.
In de negentiende eeuw was de merel een schuwe bosvogel, tegenwoordig zijn er weinig andere vogelsoorten zo algemeen in de stad. Veel recenter trokken de blauwe reigers, futen, aalscholvers en sperwers de stad in. En pas nog zag ik in de Amstel bij het Amstelhotel mijn eerste Centraal-Amsterdamse dodaars. Ik kan me niet herinneren deze kleine fuut met het zachtste van alle bontsoorten hier ooit eerder te hebben gezien. Daarvoor moest je nog niet zo lang geleden een eindje de stad uit, naar Botshol bijvoorbeeld. Ook insecten trekken steeds vaker de stad in, aarden daar, en veranderen uiteindelijk in door de wol geverfde stadsbewoners. Elke apidoloog weet dat dat ook geldt voor de honingbij. Nog niet lang geleden werden ze vooral in kasten gehouden bij boerderijen op het platteland, vaak in de buurt van heidevelden, of ze kwamen ongedomesticeerd voor in holle bomen op van oudsher idyllische plekken als stinsen en borgen. Terwijl steeds meer stadsmensen verhuisden naar het platteland, verruilden de bijen het door monocultures sterk verarmde platteland voor de stad. Daar bouwden ze, vaak gehaald en geholpen door de Amsterdamse imkers, een florissant bestaan op. Nog maar enkele decennia geleden waren er in Amsterdam veel minder imkers. De in mijn herinnering hoogbejaarde meneer Vrij, oprichter van de Cornelis Vrijschool op de hoek van de Van de Veldestraat en de Jan Luykenstraat, hield in de jaren zestig, en waarschijnlijk al veel eerder, bijen vlak onder en op het dak van de school. Ik had een speciale band met hem omdat hij sinterklaas was geweest en ik hem had ontmaskerd. Want als sinterklaas had hij me in precies dezelfde bewoordingen toegesproken als nog geen drie weken daarvoor in burger: Jouw moeder zit toch in het schoolbestuur? Ze vertelde me dat jij zo goed kunt punniken. Dezelfde stem, dezelfde formulering, hetzelfde compliment. Had sinterklaas iets met die bijen te maken? Hij had in elk geval dezelfde trage motoriek als meneer Vrij, waardoor ik gesterkt werd in mijn vermoeden dat Sinterklaas een verklede imker was. Meneer Vrij vertelde dat wanneer je maar langzaam bewoog de bijen je niet zagen. Bovendien raken slowmotionmensen niet bezweet. Bijen zweten zelf was, maar aan mensen- en vooral mannenzweet hebben ze een hekel.
By nightfall the headlines would be reporting devastation.
It was simply that the sky, on a shadeless day, suddenly lowered itself like an awning. Purple silence petrified the limbs of trees and stood crops upright in the fields like hair on end. Whatever there was of fresh white paint sprang out from downs or dunes, or lacerated a roadside with a streak of fencing. This occurred shortly after midday on a summer Monday in the south of England.
As late as the following morning, small paragraphs would even appear in newspapers having space to fill due to a hiatus in elections, fiendish crimes, and the Korean War - unroofed houses and stripped orchards being given in numbers and acreage; with only lastly, briefly, the mention of a body where a bridge was swept away.
That noon a man was walking slowly into a landscape under a branch of lightning. A frame of almost human expectancy defined this scene, which he entered from the left-hand corner. Every nerve - for even barns and wheelbarrows and things without tissue developed nerve in those moments - waited, fatalistic. Only he, kinetic, advanced against circumstances to a single destination.
Farmers moved methodically, leading anumals or propelling machines to shelter. Beyond the horizon, provincial streets went frantic at the first drops. Wipers wagged on windshields, and people also charged and dodged to and fro, to and fro. Packages were bunged inside coat-fronts, newspapers upturned on new perms. A dog raced through a cathedral. Children ran in thrilling from playgrounds, windows thudded, doors slammed. Housewives were rushing, and crying out, 'My washing'. And a sudden stripe of light split earth from sky.
Der leise schleichend euch umsponnen Mit argem Trug, eh' ihr's gedacht, Seht, seht den Unhold! über Nacht Hat er sich andern Rat ersonnen. Seht, seht den Schneenmantel wallen! Das ist des Winters Herrscherkleid; Die Larve läßt der Grimme fallen; Nun wißt ihr doch, woran ihr seid.
Er hat der Furcht euch überhoben, Lebt auf zur Hoffnung und seid stark; Schon zehrt der Lenz an seinem Mark. Geduld! und mag der Wütrich toben Geduld! schon ruft der Lenz die Sonne, Bald weben sie ein Blumenkleid, Die Erde träumet neue Wonne, Dann aber träum' ich neues Leid!
De Amerikaanse schrijver Richard Brautigan werd geboren op 30 januari 1935 in Tacoma, Washinton.
De Duitse schrijver Hans Erich Nossack werd op 30 januari 1901 geboren in Hamburg.
Lennaert Nijgh, AntonTsjechov, Romain Rolland, Olga Tokarczuk, Germaine Greer, Mirjam Müntefering, Serap Ãileli, Gert Hofmann, Muna Lee, Johann Gottfried Seume
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
De Nederlandse tekstdichter, columnist en schrijverLennaert Nijgh werd geboren in Haarlem op 29 januari 1945. Nijgh maakte vooral naam als tekstdichter voor Boudewijn de Groot, een jeugdvriend met wie hij opgroeide in Heemstede. Ze bleven bevriend, al gingen ze elk naar een andere middelbare school in Haarlem. Hun eerste samenwerking was in een 8mm filmpje dat Lennaert Nijgh maakte en waarin Boudewijn de Groot twee liedjes zong. Dat De Groot in de jaren '60 kon uitgroeien tot protestzanger en troubadour van de flower power had hij mede te danken aan de teksten van Nijgh. Hun eerste hit was Meisje van 16, een vertaling van Charles Aznavour ("Un enfant de seize ans"). De tweede, Welterusten Meneer de President, vestigde de naam van De Groot als protestzanger. Nijgh schreef niet exclusief voor Boudewijn de Groot. Hij schreef en vertaalde musicals en maakte liedteksten voor tal van Nederlandse artiesten: Astrid Nijgh (zijn eerste vrouw), Cobi Schreijer, Jasperina de Jong, Liesbeth List, Ramses Shaffy, Jenny Arean, Flairck en Rob de Nijs. Een kleine greep uit de bekendste liedjes: Malle Babbe, Jan Klaassen de Trompetter, Dag Zuster Ursula, Ik doe wat ik doe, Pastorale en Avond dat in 2005 verrassend eindigde als nummer 1 in de Top 2000 van Radio 2. Nijgh heeft bijna zijn hele leven geschreven, op periodes na waarin hij leed aan een writer's block. In de omgeving van Haarlem is hij ook bekend geworden door zijn columns in het Haarlems Dagblad. Hij schreef meerdere boeken (waaronder zijn debuutroman Tobia) en draaide zijn hand niet om voor minder in het oog springend werk. Zo beschreef Nijgh drie jaar voor zijn dood onder de titel Met Open Mond de 150-jarige geschiedenis van Van der Pigge, een drogisterij in Haarlem waar het boek nog steeds te koop is. Eind 2002 stierf Lennaert Nijgh na een kort ziekbed op 57-jarige leeftijd. Op de Oude Groenmarkt in Haarlem is een standbeeld voor hem opgericht.
Ze zijn niet meer als toen
Tot nu toe was het nooit geheel volmaakt, verbrande steden en een volk om voor te sterven, een tomeloze liefde, een derde die het kon bederven, tot nu toe was het nooit geheel volmaakt.
Er is gezegd: er komen andere tijden, er is gevochten voor een nieuw fatsoen. Er is niet geluisterd naar wat anderen zeiden, ik heb geen zin het nog eens over te doen.
Het is nu beter al je vrienden maar te mijden, ze veranderen snel en zijn niet meer als toen.
De grote waarheid is intussen achterhaald, wat vroeger wet was, is nu bij de wet verboden, de ouderen zijn niet meer zoals vroeger halve goden en de vis wordt ook niet meer zo duur betaald.
Natuurlijk zijn er mensen die nog lijden en vrede is nog steeds een visioen. Het is geen tijd om nu je bedje al te spreiden, al zijn er mensen die dat nu al doen.
Het is dus beter al je vrienden maar te mijden, ze veranderen snel en zijn niet meer als toen.
Maar denk in godsnaam niet dat we er al zijn, er moet zowel het een en ander nog gebeuren. En het blijft vechten hoewel de anderen niet ophouden met zeuren dat het vroeger beter was, zo rustig en zo fijn.
Dat zijn je vrienden die eertijds altijd zeiden dat zij het later anders zouden doen. Ze wilden zich van elk gezag bevrijden. Nu doen ze niets, ze houden hun fatsoen.
Het is dus beter deze vrienden maar te mijden, ze veranderen snel en zijn niet meer als toen.
Morgen is het weer zoals vandaag het lijkt veranderd, maar jullie weten beter. Al wordt de grond intussen onder jullie voeten heter, jullie rekenen niet af, je bent te traag.
Er is gezegd er komen andere tijden, er is gevochten voor een nieuw fatsoen. Er is niet geluisterd naar wat anderen zeiden, ik heb geen zin het nog eens over te doen.
Daarom heb ik besloten jullie maar te mijden, jullie zijn hetzelfde, geen vrienden meer als toen.
Es ist Morgen. Durch die Eisblumen auf den Fensterscheiben fällt das helle Sonnenlicht in die Kinderstube.
Wanja, ein etwa sechsjähriger Junge, kurz geschoren, mit einer Nase wie ein Knopf und seine Schwester Nina, ein vierjähriges pausbäckiges, für sein Alter etwas kleines Mädchen, erwachen und schauen sich durch die Gitter ihrer Bettchen böse an. »Ja, schämt Ihr Euch denn nicht?« brummt die Wärterin, »alle braven Leute haben schon Thee getrunken, und Ihr könnt immer noch nicht die Augen aufkriegen . . .«
Die Sonnenstrahlen tanzen heiter auf dem Teppich, den Wänden und dem Kleide der Wärterin. Als lüden sie ein, mit ihnen zu spielen. Aber die Kinder bemerken es nicht; sie sind heute übler Laune beim Erwachen. Nina wirft die Lippen auf, macht ein saures Gesicht und fängt an zu greinen: »Theeee! Marie! Thee!«
Wanja zieht die Stirne kraus und grübelt, ob er nicht auch einen Grund zum Heulen finden könnte; er blinzelt schon mit den Augen und öffnet den Mund, in diesem Augenblick schallt aus dem Salon die Stimme der Mutter: »Daß nicht vergessen wird, der Katze Milch zu geben! Sie hat jetzt Junge . . .«
Wanja und Nina machen lange Gesichter und sehen einander fassungslos an, dann schreien sie beide zugleich auf, springen aus den Betten und laufen mit lautem Geschrei barfuß und im bloßen Hemd in die Küche. »Die Katze hat Kinder«! rufen sie. »Die Katze hat Kinder!«
In der Küche steht unter der Bank die kleine Kiste, in der Stephan sonst die Kohlen für den Kamin aus dem Keller heraufträgt. Aus der Kiste guckt die Katze hervor. Ihr graues Frätzchen drückt die äußerste Ermüdung aus. Die grünen Augen mit den schmalen schwarzen Pupillen blicken resigniert und sentimental. Man sieht es ihr an, daß zur Vollständigkeit ihres Glückes bloß »Er« fehlt, der Vater ihrer Kinder, dem sie so rückhaltlos ergeben ist! Sie versucht zu miauen, öffnet das Maul weit, aber aus der Kehle kommt nur ein heiserer Ton . . . Man hört das Quieken der Jungen.
Uit: Au seuil de la dernière porte, Entretiens sur les Évangiles
Durant les cinq ans de captivité, où la vie était comme obstruée, elle refluait vers ses sources. Jai rouvert mes vieux grands livres : Homère, Beethoven, les Évangiles.
Je navais point relu ceux-ci, depuis lenfance. Je les nommais : « lÉvangile », sans distinguer entre les quatre bouches annonciatrices de la Bonne Nouvelle. Il men restait des souvenirs fragmentés, mal liés ensemble, mais très vivants. Ce furent même les doutes émis sur cette vie authentique par les rationalistes de notre temps qui ont réveillé en moi sa présence. Car à quelques doutes que puisse mener létude philologique des textes, je trouve dune incroyable pauvreté psychologique ceux qui nont vu dans ce grand drame humain quun jeu de symboles et dallégories, une crise abstraite de lesprit, procédant de lidée théologique au fait réel inventé et doutant que Jésus ait jamais existé.
Ce dont je suis sûr, au contraire, comme de ma propre existence, cest de celle de Jésus. Son humanité mest attestée par les beaux récits, naïfs, sincères, des Évangiles, que jamais un abstracteur de quintessence idéologique neût pu inventer : car ils abondent en traits spontanés et imprévus, comme lapparence de faits dans la nature ; et tantôt ils livrent des faiblesses des narrateurs, que ceux-ci étaient les seuls à connaître, tantôt les grandesparoles quils transmettent passent trop haut par-dessus leurs têtes, pour quelles aient pu sortir de leurs âmes probes, mais timorées.
Sipping his drink of fine Polish vodka the stewardess brought him, he remembered the dream he'd had the night before his trip (according to the school of psychology he represented, dreams were the litmus test of reality). He had dreamed of a crow, and in the dream he had played with the big black bird. One could say - yes, he had the courage to admit it to himself - that he had petted the bird, like a little puppy. In his school's symbolical system, the crow represented change, something new and good. He ordered another drink.
The airport in Warsaw was surprisingly small and draughty. He congratulated himself on having brought his cap with the ear flaps, a souvenir from his trips to Asia. He caught sight of his Beatrice immediately. Small and pretty, she was standing at the exit holding up a card with his name on it. They got into a tiny, beat-up car and she told him the plan for the coming week while nervously driving him around the sad, sprawling space of the city. Today was Saturday, a free day on the schedule. They would have dinner together and he could rest. Tomorrow was Sunday - a meeting at the university with students. (Yes, she said suddenly, it's a little nerve-wracking right here. He looked out the window but didn't notice anything in particular). Then a lecture to a psychology journal, then dinner. On Monday, if he wanted, a tour of the city. On Tuesday he had a meeting with psychiatrists at some institute; he was in no state of mind to remember the specific names of these places. On Wednesday they would drive to the university in Cracow. Professor Andrews' school of psychology enjoyed great respect there. On Thursday, Auschwitz - he had requested that himself. To be in Poland and not go to Auschwitz... Then on Thursday evening they would return to Warsaw. On Friday and Saturday there were all-day workshops for practical psychologists. On Sunday, the flight home.
Uit: Whitefella Jump Up: The Shortest Way To Nationhood
Observers of white Australian life are struck by the degree of segregation between the sexes, which cannot be explained by the prevailing mores of the countries they came from. Aboriginal society, too, is deeply segregated; men and women are used to spending long periods in the company of their own sex. The more important the occasion and the larger the gathering, the more likely it is that women will gather in one area and men in another, just as white Australian men gather round the beer keg, leaving the women to talk among themselves. One explanation of the Australian mania for sport of all kinds is that sport is the only remaining area of human activity that is still rigorously segregated.
Australian English is studded with Aboriginal words; the unmistakable intonation and accent bear the imprint of Aboriginality. The Anglo-Celt settlers came with Scotch and Irish brogues, and the burrs of provincial England. The Australian accent bears scant resemblance to any of these. When I first heard blackfellas speak, I stupidly thought that they were imitating the way whitefellas speak, which just shows how upside-down gubbas' assumptions can be. The transfer must have happened the other way about; the broad flat vowels, complex diphthongs and murmuring nasalities of spoken Australian English must have come to us from Aboriginal languages.
Luna führt sie ins Wohnzimmer, dessen Wände wiederum tapeziert sind mit Büchern. Selbst die große Fensterfront, um den Rahmen der Tür herum sind Regale gezogen, in denen sie sich zu Dutzenden und Hunderten tummeln. Martje steht staunend mitten im Raum. Hat dein Schlafzimmer auch so viele Bücherregale?, erkundigt sie sich und bereut im gleichen Augenblick, auch nur den Gedanken zu dieser Frage gefasst zu haben. Luna scheint amüsiert. Nein, so viele nicht. Es sind nur ein paar ganz wenige dort. Die, die dorthin gehören. Welche Bücher gehören denn, um Himmels Willen, ins Schlafzimmer?, entfährt es Martje. Sie sehen sich an und wenden sich beide verlegen ab. `Der Löwe ist los´ zum Beispiele, räuspert Luna sich. Oder `Der kleine dicke Ritter´. Meine alten Kinderbücher eben, die ich rübergerettet habe in mein Erwachsenenleben. Martje hätte gern eine Bratpfanne zur Hand, um sie sich selbst gegen die Stirn zu schlagen. Welche Bücher gehören denn ins Schlafzimmer? Wie kann sie nur so was fragen? Und jetzt diese Stille.
Was verschleierst du, meine Schwester? Die Wunden deiner Erfahrungen und Erinnerungen? Deine Wut und Hass im Bauch? Deine stummen Schreie? Deine wahre Natur?
Was ist es, wonach du suchst, meine Schwester? Nach den angeborenen Rechten des Individuums? Nach einer würdigen und gleichberechtigten Welt? Nach einem Leben ohne Nötigung? Nach einer Welt, also, die es nicht gibt?
Wonach sehnst du Dich? Nach Liebe, Geborgenheit und Zuneigung? Wovon träumst du, meine Schwester? Nach Freude am Leben und Hoffnung ohne Leid? Wonach hungern deine Seele und dein Herz? Nach Vergessen oder Gerechtigkeit?
Wach auf, meine Schwester, mach Dich frei. Wach auf und sei der du bist.
Einmal, vor vielen, vielen Jahren, stieg der Professor Lichtenberg in seinen Rederock und wollte mal vors Haus. Er wollte das Wetter kennenlernen. Weil er eitel war, hatte der Rederock versilberte Knöpfe. Von denen verlor er gern einen. Dann kroch er in seiner Wohnung im Gotmarstraßenflügel herum und rief: Wo ist er wieder hin? Beim Kriechen, zwischen den Stühlen hindurch, wurde es dann deutlich: Er hatte einen Buckel! Beschreiben wir ihn schnell!
Der Buckel war enorm!
Lichtenberg selber kann nicht viel größer als einen Meter dreiundvierzig gewesen sein. So zog er durch die Welt. So zog er um sein Haus herum und aus der Stadt hinaus. Er kam aber immer wieder. Manchmal trug er einen Hut, meistens trug er keinen. Sie nannten ihm "ein Kerlchen wie ein Kobold" oder "unsere Kröte".
Peter Verhelst, Ramsey Nasr, Ismail Kadare, Miguel Barnet, David Lodge, Colette, José MartÃ, Christian Felix WeiÃe, Hermann Peter Piwitt
Peter Verhelst (Brugge, 28 januari 1962)
De Vlaamse dichter, romancier en theatermaker Peter Verhelst werd geboren op 28 januari 1962 in Brugge. Later volgde hij de lerarenopleiding in de vakken Nederlands, Engels en geschiedenis waarna hij les gaf in algemene vakken aan het Instituut voor Voeding in Brugge. In 1999 stapte hij uit het onderwijs om zich voltijds op het schrijven te storten.
Zijn eerste dichtbundel, Obsidiaan (1987) werd bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de provincie West-Vlaanderen en de Paul Snoekprijs. Na Obsidiaan volgden nog zes poëziebundels, waarna hij zich in 1997 in het tijdschrift De Revisor als dichter dood verklaarde. Desondanks verscheen van hem in 2003 een nieuwe gedichtenbundel, Alaska. Naast poëzie schrijft Verhelst ook proza en theater. Sinds kort is hij ook als vaste werkkracht verbonden aan het theaterhuis NTGent.
Fassbinder Rex
Matroos in Brest onder de rosse gloed van de maan.
De accordeon kriept in mijn borst. Wie die vuist in mijn rug
priemt tijdens tango's en me plots daar grijpt is het beest
dat me vooroverdrukt op tafel en als speeksel openwolkt,
in mijn hoofd de kermende touwen losknipt zodat ik
een schip op drift ben - speeltje met zijn onweegbuik over me heen -
tot ik begeef onder Herr Kuiper
en er mesjes uit zijn vingers klappen
graaiend naar mijn hart. Die snijbloem.
(Andy is dood, Nico is dood, Nomi is dood,
Rainer die vergaat is de Dom die brandt
en boven zitten twee aapjes in een kooi
ook al in elkaars vlees vast.)
Jean Genet
Man met sigaret. Man met Russisch gezicht, gemillimeterd.
Wat denk je zal bewegen uit de telefoon naar me toe;
neonletters, de zalmroze vinger van de liefde of jouw tong
die wartaal in mijn hoofd brengt als een bloedende vork?
De kamer riekt, de muren zijn oud vlees.
In de sofa zie ik in een flits een uiteenvallend skelet.
(Zijn bloed zit vast. Genet en zijn verbijstering,
in zijn linkerhand het lichaam, in zijn rechter de hoorn,
maar het snoer is stuk. Daar zit hij als geschilderd
In early winter, the sightless suddenly began congregating on sidewalks and in cafés. Their fumbling steps caused passersby to stop and stare in disbelief. Although citizens had lived for months in fear of the qorrfirman, the sight of its results rooted them to the ground, petrified them.
For some time people had allowed themselves to think that the victims of that notorious order had been swallowed up in the dark night of oblivion, that the only people you would come across in the street or the square were the formerly blind, with their unchanging appearance, the peaceful tap-tap-tap of their sticks the kind of blind people everyones eyes and ears were long accustomed to. But now the first winter freeze had brought with it innumerable blind folk of a new and far more lugubrious kind.
There was something specific about them that distinguished them from the traditionally unsighted. They had a disturbing swagger, and their sticks made a menacing knock-knock-knock on the cobblestones.
Theyve not yet grown used to their new condition, some argued. Blindness came to them at a stroke, not gradually, as is usually the case, so they havent yet acquired the necessary reflexes . . . But those who heard such remarks shook their heads, clearly not convinced. Could that be the only reason?
What was most striking was their collective reappearance. It was probably not a coincidence, nor could it have been the result of secret collusion among them, contrary to the rumors that were being circulated by people who saw anti-state conspiracies in everything and anything. It came from the simple fact that the time needed for most of them to recover either from the physical wounds caused by disoculation or from its attendant psychological trauma had now elapsed.
I, too, am among the privileged of the age. I was nurtured on high, slender walls, a melancholy child, in spite of a taste for shiny shoes and the tears of Deborah Kerr and Cary Grant. My eyes would melt in silence in Vedados shady places. In my celluloid seat I dreamed unspeakable things, black women, naked in a foamy landscape. I myself invented all the stories of the city and I built my castles of fear upon the schemes of the penniless Chinese. If I knocked at the doors of the great it wasnt to beg for a crust or a star, but to leave an open, perfumed flower. Believe me, I have been among the privileged of my time, without time to lament my personal sorrows. There are things that they show me with a corroded shine and I look at them whats to do! I will walk these streets without fear of whatever unforeseen may lunge at me when Im lost in thought. Child of the minstrel and his guitar, like a dream beast I will pluck the strings of my invention. I continue walking the city, it throbs in my skin, and if by accident I knock at your door, fear not, Lezama, that Im the ghost of a poem by Baudelaire nor will I refrain from telling you that you are still among us, you, and those with whom we surround you, like a tree of dark signals, a fountain of enameled fish. I write this only to tell you that my feet have not wearied of going through these streets that were once mud, through these palaces that Julián del Casal* saw covered with snow and that I carry in my pockets not stones but the sons* of Teodora Ginés* to distribute among solitary wanderers and sleepers in the parks
I lean against the Malecón* nervous about poisonous octopi and empty bottles tossing in the water. A noisy truck passes carrying men and women volunteers for the harvest. Why am I reminded of a chorus of medieval lutes. I expose my heart to wind and salt. I have crossed the threshold of my house of shadows And I know now that Ive become my own reflection.
Vertaald door Mark Weiss
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapper David Lodge werd geboren op 28 januari 1935 in Londen.
Uit: Love and the Master
When he congratulated his friend on the splendid way the wedding had gone off, Du Maurier sighed and shook his head. It was not that he had anything to object to in Trixy's choice of partner. "He's a fine, clean-cut, upstanding young man, " he said. "I'm sure he loves her and will take care of her. But it's a wrench you know, when the little girl you've been nourishing and tending and protecting for years, is suddenly a woman, and doesn't want your protection any more."
"I understand," said Henry sympathetically, "But that's life, my dear chap. How else would the race be renewed?"
"Yes, it's life," said Du Maurier gloomily. "Ce n'est pas gai." It was one of his favourite expressions.
"After all, you took Emma away from her father - and you told me yourself he put up quite a struggle."
"That's true," Du Maurier admitted. "But I believe the old devil's motives were entirely selfish - and her mother's. He'd lost a lot of money, you know, and they were counting on Emma to look after them in their old age. They couldn't see much prospect of that if she married me"
"Well, I daresay your mother shed a genuine tear when you married."
"Maman?" Du Maurier was evidently amused at the thought. "The old lady wasn't sentimental about such things. D'you know, when I was making myself ill with anxiety and frustration over our long engagement, she advised me to take a mistress - some little grisette, or the Cockney equivalent."
"You mean - instead of marrying?" Henry was startled by this disclosure.
"No - while I was waiting to be married." said Du Maurier, an idea which Henry found no less shocking. "Of course I told her it was out of the question," Du Maurier added quickly. "I told her - which was perfectly true - that I had made a vow in my heart of total fidelity to Pem, on the day we were engaged." Henry had the sense, which he had experienced once or twice before, that his friend had inadvertently opened a cabinet drawer on contents slightly compromising to the owner, and quickly slammed it shut. A woman who could make such a cheerfully amoral suggestion to her son shattered all received notions of maternal love; and the vow Du Maurier referred to implied a less than chaste existence up to that point in his life - which wasn't perhaps altogether surprising in someone who had been an art student in the Quartier Latin, but not the kind of behaviour one would have inferred from the irreproachable respectability of domestic life at New Grove House. The two men maintained a thoughtful silence as Du Maurier lit a cigarette.
Lewis Carroll, Bernd Jentzsch, Benjamin von Stuckrad-Barre, Mordecai Richler, Ethan Mordden, James Grippando, Leopold von Sacher-Masoch, Mikhail Saltykov-Shchedrin, Ilja Ehrenburg, Neel Doff
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
Der Lärm des Verblühens, dazwischen der Wald, Dein Leib bedeckt von den waagrechten Moosen, Sie stellten dich vor ihren Mündungen auf, Du fielst mit dem Laub in die Tiefe, Die Bäume Lautsprecher, dröhnend.
Uit: Festwertspeicher der Kontrollgesellschaft, Remix 2
Bodylanguage
Wären alle Menschen taubstumm - im Sommer wären immer noch genügend Worte in der Luft. Auf den T-Shirts nämlich. Aus unterschiedlichsten Gründen, mit unterschiedlichsten Techniken, in unterschiedlichster Auflage werden Textilien beschriftet. Aufgebügelt, aufgesiebdruckt, eingewebt, aufgemalt wird, was das Zeug hält. Und das Zeug hält natürlich alles, das Zeug hat ja keinen eigenen Willen. Was manchmal schade ist. Aber dann gibt es ja immer noch die Waschmaschine, und die löst das Ganze durch buddhistische Zerrüttungstaktik - und auch die schlimmsten T-Shirt-Beschriftungen sind irgendwann abgeschrappt, bleichgespült, und der Kampf ist gewonnen. Bis dahin geht er weiter. Auch RAF-Logo-T-Shirts verkaufen sich noch immer gut. Ein beschriftetes Shirt funktioniert wie ein Vereinstrikot, wie jede andere Art Uniform: Es weist den Träger aus als Mitglied einer Gruppe, Anhänger einer Idee, Humorsorte, Einkommensklasse. Der Auftritt dieser Person wird charakterisierend konnotiert, die Umwelt wird, ohne dass sie gefragt hätte, informiert. Bei der morgendlichen Kleidungswahl ist sich der Träger dieses Mitteilungsdauerfeuers bewusst, man kann also sicher sein, dass der Träger eines Wort-Shirts uns ohne zu sprechen etwas sagen möchte: wen er verehrt, was er ausgegeben hat für sein Shirt, wo er schon mal war, wie er in irgendjemandes Arm aussieht auf einem aufgebügelten Foto, wie seine Meinung daunddazu ist, bei welchem Konzert er war. Vor einigen Jahren warb MTV mit Schwarz-Weiß-Fotos junger Menschen, auf deren Shirts stand, wofür sich diese Menschen hielten oder wofür MTV sie hielt. Diese Menschen sahen ganz nett aus, die Titulierungen waren charmante Bezichtigungen. Kurz darauf waren diese T-Shirts Mode. Vielleicht auch schon davor, und MTV hat es auf der Straße abgeguckt, das wäre ja nicht schlimm, bloß normal. Wer immer alles zuerst entdeckt haben will, kann sich schon mal eine Schablone ausschneiden und zu siebdrucken beginnen: Angeber, Hosenträger.
Trotzdem ist natürlich die Codierung ein wichtiger Punkt: Auch wenn eine T-Shirt-Beschriftung ja auf Wahrnehmung durch andere abzielt - wenn sie Nachahmung in einer zu hohen Quote erreicht, wird sie für die Erst-, Zweit- und Drittträger untragbar, unerträglich, dann müssen sie sich etwas Neues ausdenken, so läuft es, und dadurch gibt es immer etwas Neues. Vor Jahrzehnten liefen auf Feierlichkeiten bedenklichen Zuschnitts fröhliche Menschen mit POLIZEI-Shirts herum. Mittlerweile kann man die an jedem Autobahnrasthof kaufen, und damit sind sie der Trage-Avantgarde untragbar geworden, sie haben aber auch nicht genug Muskeln, um ohne Shirt rumlaufen zu können, außerdem ist es ja fast immer zu kalt, also lassen sie sich wieder etwas Neues einfallen. Weiter so.
Sitting with the Hershes, day and night, a bottle of Remy Martin parked between his feet, such w as Jake's astonishment, commingled with pleasure, in their responses, that he could not properly mourn for his father. He felt cradled, not deprived. He also felt like Rip Van Winkle returned to an innocent and ordered world he had mistakenly believed long extinct. Where God watched over all, doing His sums. Where everything fit. Even the holocaust which, after all, had yielded the state of Israel. Where to say, "Gentlemen, the Queen," was to offer the obligatory toast to Elizabeth II at an affair, not to begin a discussion on Andy Warhol. Where smack was not habit forming but what a disrespectful child deserved; pot was what you simmered the chicken soup in; and camp was where you sent the boys for the summer. It was astounding, Jake was incredulous, that after so many years and fevers, after Dachau, after Hiroshima, revolution, rockets in space, DNA, bestiality in the streets, assassinations in and out of season, there were still brides with shining faces who were married in white gowns, posing for the Star social pages with their prizes, pear-shaped boys in evening clothes. There were aunts who sold raffles and uncles who swore by the Reader's Digest. French Canadians, like overflying airplanes distorting the TV picture, were only tolerated. DO NOT ADJUST YOUR SET, THE TROUBLE IS TEMPORARY. Aunts still phoned each other every morning to say what sort of cake they were baking. Who had passed this exam, who had survived the operation. A scandal was when a first cousin was invited to the bar mitzvah kiddush, but not the dinner. Eloquence was the rabbi's sermon. They were ignorant of the arts, they were over dressed, they were overstuffed, and their taste was appallingly bad. But within their self-contained world, there was order. It worked.
Virgil and Cosgrove have a new sport they call the Commercial Game. They cruise the television with the mute button on, seeking commercial breaks for which they provide their own extemporaneous soundovers. It's hectic but simple. All car pitches are for Subaru. All horror movie trailers are for something Cosgrove has entitled Exorcis --"You can run, you can hide," he gloats, "but it's coming to get you" -- and all cereal spots are for Sugar Boy Pops, a brand I am unfamiliar with.
They were playing the Commercial Game one evening when Lionel dropped by Dennis Savage's to tell us that Tom Driggers was back in the hospital for what was almost certainly the last time, and had asked to see Dennis Savage. Tom and he had been very close once -- very, very close was my impression. But they hadn't spoken in quite some time now.
"Subaru!" Virgil cried. "The car in a million!"
"With hatchback and full accessories!" Cosgrove added. "Radio, tape deck, mascara tray."
"He's really bought the farm," Lionel was telling us. "All that money and power, and down he goes to nothing."
"You'll ride like a king!" Virgil announced. "It's Subaru!"
"See how it goes!" said Cosgrove, as a Pontiac sailed by.
"You should be there," Lionel went on. "He's got a roomful of ... of toadies and pimps and comparable phantasmagoria of the bad old days. That's what he's dying to. There's nobody human in that room."
Virgil, Dennis Savage's live-in, is, like Cosgrove, considerably younger than most of our circle. So he isn't as well informed as we are and, again like Cosgrove, often keeps one ear on our conversations, sifting through the terms and concepts for material he can use in the act: his life. I saw him sifting now, losing touch with the television as he took in this new thing about toadies and death and power.
"Tom had everything and now he has nothing," Lionel continued. "I'm afraid to have to admit that this is a very gay story. What ups and what downs, I mean? He looks like a beanbag sculpture. So, if we could only not maximize his failure ..."
Dennis Savage looked at him.
"Okay?" said Lionel.
Dennis Savage looked at me.
"As a kind of restabilizing act of mercy?" Lionel added. "For me? Okay?"
Dennis Savage said, "Not okay."
"Ladies, aren't you tired of your derodeant?" Cosgrove declaimed, smoothy-announcer-style. "Don't you want Mamzelle Hint O'Spring instead?"
"That's not deodorant, Cosgrove, that's laundry de --"
"I think a man deserves something better than to die with all his would-be heirs drooling over him," Lionel went on.
"What about that carpenter Tom was living with?" I asked. "With all the tattoos? I thought that was supposed to be love for life."
Lionel sighed. He gestured then, resolute but resigned, one of those things hands do in the air when words can't tell. "It sort of was, actually. Love. Which was very unusual for Tom. Tuffy, his name is. He isn't around all that often. Tom won't talk about it, but apparently Tuffy has developed a prodigious case of plague necrophobia. He's a simple guy, you know, very basic, and he just doesn't get it, or anything. He is very desperately threatened."
Cosgrove heard that. I saw him whisper "He is very desperately threatened" to himself.
"What kind of man," said Dennis Savage, "has a lover named Tuffy? What's his morality, if you gay commissars will pardon me for asking?"
De Amerikaanse schrijver James Grippando werd geboren op 27 januari 1958 in Waukegan, Illinois. Hij groeide op in een Roomskatho;ike familie met vijf kinderen. Hij studeerde rechten aan de University of Florida en werkte daarna 12 jaar lang als advocaat. Zijn eerste roman, The Pardon, verscheen in 1994. In dat boek introduceerde hij ook voor het eerst de strafpleiter Jack Swyteck uit Miami. Zijn tweede roman The Informant verscheen in 1996. Vanaf dat jaar werd Grippando fulltime schrijver.
Werk o.a.: The Abduction (1998); Found Money (1999); Under Cover of Darkness (2000); A King's Ransom (2001); Beyond Suspicion (2002); Last to Die (2003); Hear No Evil (2004); Got the Look (2006); Leapholes (voor jonge volwassenen) (2006); When Darkness Falls (2007) and Lying with Strangers (2007).
Uit: When darkness falls
Sergeant Vincent Paulo couldnt see the man who had climbed to the very top of the William Powell Bridge. Paulo couldnt even see the damn bridge. He heard the desperation in the mans voice, however, and he knew this one was a jumper. After seven years as a crisis negotiator with the City of Miami Police Department, there were some things you just knew, even if you were blind.
Especially if you were blind.
Falcon, he called out for the umpteenth time, his voice amplified by a police megaphone. This is Vincent Paulo youre talking to. We can work this out, all right?
The man was atop a lamppostas high in the sky as he could possibly getlooking down from his roost. The views of Miami had to be spectacular from up there. Paulo, however, could only imagine the blue-green waters of the bay, the high-rise condominiums along the waterfront like so many dominoes ready to topple in a colossal chain reaction. Cruise ships, perhaps, were headed slowly out to sea, trails of white smoke puffing against a sky so blue that no cloud dared to disturb it. Traffic, they told him, was backed up for miles in each direction, west toward the mainland and east toward the island of Key Biscayne. There were squad cars, a SWAT van, teams of police officers, police boats in the bay, and a legion of media vans and reporters swarming the bridge. Paulo could hear the helicopters whirring all around, as local news broadcasted the entire episode live into South Florida living rooms.
Een schrijver wordt brutaler, na zijn dertigste jaar, als hij ten minste op die leeftijd nog geen penny-a-liner is geworden, om met de pen het brood te verdienen, dat hij op geen andere manier verdienen kon. Hij heeft langzamerhand geleerd, niet te hoog meer op te zien tegen het handwerk, hij heeft te veel vrienden aan het handwerk verloren, om nog overmatig eerbied te hebben voor een vak, dat mensen verslindt om er ambachtslieden voor terug te geven. De geheimen van het vak bespreekt hij niet meer met zoveel ijver als vroeger; de geheimen, waarover men zoveel spreekt, zijn gewoonlijk al lang trucs gebleken, en over de werkelijke geheimen kan men beter zwijgen, zelfs zonder een geheimzinnig gezicht.
Een schrijver wordt brutaler... als genieën, litteratuur en officiële wijsheid hem althans niet voor die tijd zulk een afkeer van het vak bezorgden, dat hij verstomde en voorgoed opbrak uit een milieu, waaraan niets hem meer bond....
De verleiding om te zwijgen is mij soms te machtig.
Moet er weer een boek ontstaan? Moet er aan de productie weer een exemplaar worden toegevoegd? Is het dan niet mogelijk afstand te doen van de schrijfdrang en een eerzaam burger te worden met hen, die brieven schrijven? Wat eerzaam! men behoeft niet eens eerzaam te worden, wanneer men leeft zonder schriftelijke stofwisseling, men kan dan zelfs royaal en zwijgend het zijne denken van de eerzame auteurs van het vak!... In die stemming heb ik mij dikwijls afgevraagd, waarom ik dit boek zou beginnen. Het kwam mij voor, dat alles, wat ik te zeggen had, zo vanzelf sprak, dat ik het rustig ongeschreven kon laten en er hoogstens over behoefde te spreken met een paar vertrouwde vrienden, die geen litteraire inkleding van node hebben en bij het eerste woord al vermoeden, wat het laatste zal inhouden. In die stemming liep ik onlangs te soezen, zonder enig verlangen naar schriftelijke klaarheid in mijn buitelende begrippen, toen ik bijna door een tram werd overreden.
Der Adel und die Städte der Provinz wünschten diese Aufopferung zu lohnen und ließen den Bürgern die Wahl zwischen Zollfreiheit und der Errichtung einer Universität, die dem Lande zum Bedürfnis wurde, weil der Krieg und die Glaubensverschiedenheit den Besuch vieler ausländischer Universitäten hinderte. Die Stadt blieb eingedenk des höheren Daseins, dem so viele Bürger geopfert worden, sie wählte die Errichtung einer Universität. So wurde diese jetzt mit großem Ruhme bestehende hohe Schule zu einer Zeit begründet, wo das Dasein Hollands und seines Staatenbundes so ungewiß bei jedem Wurfe der Kriegswürfel schwankte wie sein Boden bei dem Andrange hoher Flut und Flußströmung. Dem höheren gesellte sich bald der niedere Gewinn, so wenig er in voraus berechnet war, denn die Universität zog reiche Schüler des Inlands und Auslands herbei. Neben diesem Ruhme erscholl aber auch der Streit gelehrter Theologen, ergriff die Menge und verbreitete auch auf diesem Wege Einsicht in Geistestiefe, wo sonst die Gewöhnlichkeit den Blick gestumpft hatte, wogegen nicht zu leugnen ist, daß dieser Kampf zwischen Herrmann und Gomar viele ausgezeichnete Männer ins Verderben gestürzt hat. Wir stehen jetzt bei der Gegenwart, ehrenwerter Herr, bei diesem 1635 Jahre nach der Geburt des göttlichen Versöhners, wo Euer Kampf mit dem Kollegen Zahnebreker über griechische Lesarten nicht minder wie jene theologischen Wahrheiten sich aller Köpfe bemächtigt und unsre Universitäten gespalten hat. Dieses Übel zu mehren, hat der Krieg in Deutschland uns eine große Zahl hochdeutscher Studenten zugeführt, die sich nach dem Vorbilde der rauhen nordischen Krieger zu einer Art halber Kriegsknechte ausgebildet haben, welche die wilden Gewohnheiten ihres Landes in unsre wohlgeordnete Stadt übertragen. Diese waren es nun, wie die Untersuchung ergibt, welche Eure Fenster, ehrwürdiger Herr, mit aufgerissenen Pflastersteinen wie mit Belagerungsgeschütz angriffen und zerschmetterten, ja sie schämen sich dessen nicht, sondern rühmen sich, dadurch in geziemender Art die Störung bestraft zu haben, welche Eure Anhänger durch Pfeifen und Trommeln der Aufführung des 'Gysbert' zufügten, welche der große Dichter Vondel unter dem Schutze Zahnebrekers in der großen Dule veranstaltet hatte. Über diese Angabe Eure Aussage zu hören, ist der Gegenstand meines Besuches und meiner Rede, ja ich zweifle nicht, daß Ihr Euch wegen dieses Vorwurfs einer beabsichtigten Störung des öffentlichen Vergnügens am Schauspiele vollkommen rechtfertigen werdet.
In zijn eerste dichtbundel Archipel, waarin de zeeën tot aan Paaseiland worden bevaren, kon Slauerhoff nog niet putten uit veel reiservaringen - hij had slechts een paar kustreisjes achter de rug - naar Bretagne en Portugal - en was een paar keer met de postboot naar Vlieland gevaren. Jules Verne en De Aarde en Haar Volken hadden toen nog een groter realiteitsgehalte dan de échte rede van Semarang of de Bond van Sjanghai. Maar ook later zou hij zijn reële reiservaringen blijven aanvullen met documentatie en blijven vermengen met fantasie. Arthur Lehning vroeg hem eens of een bepaald gedicht, dat kort tevoren was gepubliceerd, de neerslag vormde van een exotisch avontuur dat hij had beleefd. Waarop Slauerhoff hem wantrouwig aankeek en kortaf antwoordde met: Nee, het was andersom! Ik schreef eerst het gedicht. Zijn geest had het gebied in kwestie dus eerder bezocht dan zijn zeemansbenen. In een kritiek in Greshoffs Nieuwe Arnhemsche Courant merkte hij eens op dat men naar den geest een land kan behooren zonder er lichamelijk ooit geweest te zijn. Maar men kan ook een land vreemd blijven en er driekwart van zijn leven doorbrengen. Zoo gaat het vele Hollanders in Indië.
Net als de jonge Camoës uit Het verboden rijk, werd Slauerhoffs Fernweh niet gestild door het lezen van de Odyssee. Als de zoon zich bij zijn vader beklaagt dat hij al twintig jaar is en Portugal nog nooit heeft verlaten, vraagt de vader hem waarom hij in godsnaam weg wil: Waarom wil je weg? Wij hebben een groot slot en uitgestrekte bezittingen. De bergen zijn ook niet ver. Waarom blijf je niet hier en ga je niet voort met je gedichten?
Denk je dat overwinningen die toch in nederlagen verkeren, handelsondernemingen die eerst winst, dan verlies afwerpen, roemvoller zijn? En al het reizen doet je alleen zien dat de aarde overal gelijk is. Tracht liever Homeros te evenaren. Portugal zal vergeten zijn en onze naam dan nog voortleven. Waarop Camoës antwoordt met: Wat heb ik er aan wat later met mijn naam gebeurt? Ik zelf leef nu en wil de wereld! Net als Odysseus, zal Camoës de zeeën bevaren en van alles meemaken; net als de naam van Homerus, zal die van Camoës met een gouden pen in het logboek der letterkunde worden bijgeschreven.
De Surinaamse dichter Bhai (eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook mijn blog van 26 januari 2007.
nivedan (verzoek)
Broeder,
als ik ben gestorven,
wilt ge dan mijn moeder troosten?
Broeder,
als ik ben gestorven,
wilt ge dan
mijn lichaam bergen?
Weet Broeder weet....
dat ik zonder kreet
heb aanvaard dit bittere leven,
dat ik zonder zucht
ook sterven zal.
Broeder,
als ik ben gestorven,
wilt ge dan mijn moeder troosten?
jivan-sagar (levenszee)
Het leven is een onzichtb're zee
met vele duistere stromen,
waarop ons leven, als een wrak,
vaak weerloos ligt te drijven.
De Nederlandse dichter Jan van Hoogstraten werd geboren in Rotterdam op 26 januari 1662. Zijn vader was de uitgever, vertaler en dichter François van Hoogstraten en zijn moeders naam wasHester de Koning. Van Hoogstraten was aanvankelijk boekverkoper in Dordrecht. Hij verhuisde in 1700 naar Breda en vestigde zich vervolgens in Gouda. In deze stad genoot hij bescherming van de voornaamste regentenfamilies. Zo was hij bevriend met de burgemeesters Govert Cincq en Arent van der Burgh. Hij verbleef dikwijls in het buitenverblijf Burghvliet van Van der Burgh, een trefpunt voor veel schrijvers en dichters. In zijn dichtwerk worden de bevriende Goudse patriciërs dan ook regelmatig genoemd en geprezen.
Op de TYTELPRENT.
DE blyde Zangkunst van een Heylig vuur geraakt, Om Gode in 't Eewig Ligt haar vaarzen toe te zingen, Wyst met haar regte hand hoe zelf Gods Liefde blaakt, Om op dat vreugdefeest ten Hemel in te dringen. De Lauwer voegt haar hooft als overwinnares, Van al wat Zang en Spel hanteert, en hier beneden, Op de ydle klank verlieft der aardse Zangmeestres, Aan de ontugt hangen blyft en de bedorve zeden. De Linker, die 't Gordyn voor 't oog houd opgeschoven, Vertoont de werrelt ver beneen haar spoor gedwaalt; Waar boven Liefde Gods, verheven zegepraalt, En 't Zangziek hart en oor verrukt, en lókt na boven. Verschove deugd, die in haar Liefde, en lof verdrinkt, En 't heylig Pinxtervuur ziet op haar voorhooft blaken: Wenst, om haar byzyn al het aardse te verzaken, Daar zy in 't Hemels Koor op Davids toonen zingt. Dus hoog verheven, om de werrelt voor te ligten, Wil zy geen zang als die vermaken kan, en stigten.
Virginia Woolf, Renate Dorrestein, Somerset Maugham, Robert Burns, David Grossman, Alessandro Baricco, Vladimir Vysotsky, Eva Zeller, Daniel von Lohenstein
"YES, OF COURSE, if it's fine tomorrow," said Mrs. Ramsay. "But you'll have to be up with the lark," she added.
To her son these words conveyed an extraordinary joy, as if it were settled, the expedition were bound to take place, and the wonder to which he had looked forward, for years and years it seemed, was, after a night's darkness and a day's sail, within touch. Since he belonged, even at the age of six, to that great clan which cannot keep this feeling separate from that, but must let future prospects, with their joys and sorrows, cloud what is actually at hand, since to such people even in earliest childhood any turn in the wheel of sensation has the power to crystallise and transfix the moment upon which its gloom or radiance rests, James Ramsay, sitting on the floor cutting out pictures from the illustrated catalogue of the Army and Navy Stores, endowed the picture of a refrigerator, as his mother spoke, with heavenly bliss. It was fringed with joy. The wheelbarrow, the lawnmower, the sound of poplar trees, leaves whitening before rain, rooks cawing, brooms knocking, dresses rustling- all these were so coloured and distinguished in his mind that he had already his private code, his secret language, though he appeared the image of stark and uncompromising severity, with his high forehead and his fierce blue eyes, impeccably candid and pure, frowning slightly at the sight of human frailty, so that his mother, watching him guide his scissors neatly round the refrigerator, imagined him all red and ermine on the Bench or directing a stern and momentous enterprise in some crisis of public affairs.
Je zult zeggen, wie is daar, maar ik ben Fiebie Koolveld ik ben dertien ik ben voor niemand bang. Ik heb mijn nieuwe h&m-topje aan. Ik heb twee mobieltjes, een laptop, een Tom-
Tom en een Xbox. Allemaal van Johnny gekregen.
Ik ben Johnnys mascotte. Ik breng hem geluk. Daarom woon ik bij hem in huis. We hebben een jacuzzi in de tuin, en een witte rat die Baby heet. Iedere ochtend als ik wakker word, denk ik meteen: Gaaf, ik ben nog steeds hier, bij Johnny.
Ken je Power unlimited, die nieuwe game? Waarin je tsunamis en vulkaanuitbarstingen kunt veroorzaken, of juist verhinderen? Waarin je kunt voorkomen dat dieven de Wereldbank opblazen en er met al het goud vandoor gaan, of waarin je, als je daar meer van houdt, op aarde een nieuw virus in omloop kunt brengen waarvan iedereen binnen
drie uur etterbuilen krijgt en dan rochelend doodgaat? Nou, Johnny is nog honderd keer beter dan Power unlimited.Maar nu moet ik opschieten, want het is al kwart overacht.
Op weg naar school kom ik drie keer die nieuwe poster tegen die sinds kort in de stad hangt. Je ziet hem overal. Er is een vrouw in een witte bikini op afgebeeld. Ze draagt hoge hak10
ken en staat wijdbeens. Haar halfl ange blonde haar wappert in de wind. Haar ene hand rust uitdagend op haar heup, in de andere houdt ze een mobieltje. Ze kijkt je recht aan. Kom
maar halen, zie je haar denken. Naast haar staat een klein meisje, nog niet eens groep één, lijkt me. Ze heeft hetzelfde blonde haar, ze draagt dezelfde blote bikini en ook zij steekt een telefoontje naar voren, in dezelfde stoere houding, met dezelfde verleidelijke blik.
The day broke gray and dull. The clouds hung heavily, and there was a rawness in the air that suggested snow. A woman servant came into a room in which a child was sleeping and drew the curtains. She glanced mechanically at the house opposite, a stucco house with a portico, and went to the childs bed.
Wake up, Philip, she said.
She pulled down the bed-clothes, took him in her arms, and carried him downstairs. He was only half awake.
Your mother wants you, she said.
She opened the door of a room on the floor below and took the child over to a bed in which a woman was lying. It was his mother. She stretched out her arms, and the child nestled by her side. He did not ask why he had been awakened. The woman kissed his eyes, and with thin, small hands felt the warm body through his white flannel nightgown. She pressed him closer to herself.
Are you sleepy, darling? she said.
Her voice was so weak that it seemed to come already from a great distance. The child did not answer, but smiled comfortably. He was very happy in the large, warm bed, with those soft arms about him. He tried to make himself smaller still as he cuddled up against his mother, and he kissed her sleepily. In a moment he closed his eyes and was fast asleep. The doctor came forwards and stood by the bed-side.
Oh, dont take him away yet, she moaned.
The doctor, without answering, looked at her gravely. Knowing she would not be allowed to keep the child much longer, the woman kissed him again; and she passed her hand down his body till she came to his feet; she held the right foot in her hand and felt the five small toes; and then slowly passed her hand over the left one. She gave a sob.
Whats the matter? said the doctor. Youre tired.
She shook her head, unable to speak, and the tears rolled down her cheeks. The doctor bent down.
Let me take him.
She was too weak to resist his wish, and she gave the child up. The doctor handed him back to his nurse.
Youd better put him back in his own bed.
Very well, sir. The little boy, still sleeping, was taken away. His mother sobbed now broken-heartedly.
What will happen to him, poor child?
The monthly nurse tried to quiet her, and presently, from exhaustion, the crying ceased. The doctor walked to a table on the other side of the room, upon which, under a towel, lay the body of a still-born child. He lifted the towel and looked. He was hidden from the bed by a screen, but the woman guessed what he was doing.
Was it a girl or a boy? she whispered to the nurse.
Is there for honest Poverty That hings his head, an' a' that; The coward slave-we pass him by, We dare be poor for a' that! For a' that, an' a' that. Our toils obscure an' a' that, The rank is but the guinea's stamp, The Man's the gowd for a' that.
What though on hamely fare we dine, Wear hoddin grey, an' a that; Gie fools their silks, and knaves their wine; A Man's a Man for a' that: For a' that, and a' that, Their tinsel show, an' a' that; The honest man, tho' e'ersae poor, Is king o' men for a' that.
Ye see yon birkie, ca'd a lord, Wha struts, an' stares, an' a' that; Tho' hundreds worship at his word, He's but a coof for a' that: For a' that, an' a' that, His ribband, star, an' a' that: The man o' independent mind He looks an' laughs at a' that.
A prince can mak a belted knight, A marquis, duke, an' a' that; Butan honest man's abon his might, Gude faith, he maunnafa' that!
Er draaft een hond door de straten en een jongen rent achter hem aan. Ze zijn met elkaar verbonden door een lang touw dat verstrikt raakt in de voeten van de voorbijgangers, die mopperen en boos worden, terwijl de jongen steeds maar Sorry, sorry, mompelt en tussen het gesorry door Stop! en Hier! roept tegen de hond, en één keertje, pijnlijk genoeg, een onwillekeurig Hu! En de hond blijft maar hollen. Hij schiet vooruit, steekt de drukke straten over, vliegt door het rode licht, en de jongen ziet de gouden vacht tussen de benen van de voorbijgangers verdwijnen en weer tevoorschijn komen, als een geheim signaal. Niet zo hard, schreeuwt hij. Wist ik maar hoe die hond heet, denkt hij bij zichzelf, dan kon ik hem bij zijn naam roepen en zou hij misschien stoppen of op zn minst vaart minderen, maar ik voel aan mijn water dat de hond ook in dat geval zou blijven rennen, zelfs als het touw om zijn nek zo strak komt te zitten dat hij geen adem meer krijgt, dan nóg blijft hij doorrennen tot hij de plek bereikt waar hij zo nodig heen moet, dus hoe eerder, hoe beter, dan ben ik van hem af. Dit alles gebeurt op een ongelegen moment. De jongen, die Assaf heet, holt voort, maar zijn gedachten raken ver achter hem in de war. Hij wil ze uit zijn hoofd zetten, hij moet zich op de hond concentreren, maar de gedachten slepen achter hem aan als een sliert rammelende blikjes. Het blikje van de reis van zijn ouders bijvoorbeeld. Die bevinden zich op dit moment ergens boven de oceaan, voor het eerst van hun leven in een vliegtuig, maar waarom moesten ze ineens zo nodig weg? Of het blik van zijn oudere zus, waar hij niet eens aan durft te denken, want daar kan alleen maar ellende van komen. En er zijn er nog meer, kleine en grote blikjes, en ze rammelen en botsen tegen elkaar aan, met aan het eind het blikje dat hij al twee weken met zich meesleept, dat hem gek maakt met zijn blikkerige geluid, dat heel hard schreeuwt dat Assaf nu eindelijk eens goed verliefd moet worden op Daffi, want hoe lang wilde hij nog wachten? En Assaf weet dat hij even moet stoppen om die irritante sliert met blikjes op orde te brengen, maar de hond heeft andere plannen.
The old farmhouse of Mato Rujo stood blankly in the countryside, carved in black against the evening light, the only stain in the empty outline of the plain.
The four men arrived in an old Mercedes. The road was pitted and dry--a mean road of the countryside. From the farmhouse, Manuel Roca saw them.
He went to the window. First he saw the column of dust rising against the corn. Then he heard the sound of the engine. No one had a car anymore, around here. Manuel Roca knew it. He saw the Mercedes emerge in the distance and disappear behind a line of oaks. Then he stopped looking.
He returned to the table and placed a hand on his daughter's head. Get up, he told her. He took a key from his pocket, put it on the table, and nodded at his son. Yes, the son said. They were children, just two children.
At the crossroads where the stream ran the old Mercedes did not turn off to the farmhouse but continued toward Alvarez instead. The four men traveled in silence. The one driving had on a sort of uniform. The other sitting in front wore a cream-colored suit. Pressed. He was smoking a French cigarette. Slow down, he said.
Manuel Roca heard the sound fade into the distance toward Alvarez. Who do they think they're fooling? he thought. He saw his son come back into the room with a gun in his hand and another under his arm. Put them there, he said. Then he turned to his daughter. Come, Nina. Don't be afraid. Come here.
The well-dressed man put out his cigarette on the dashboard of the Mercedes, then told the one who was driving to stop. This is good, here, he said. And shut off that infernal engine. He heard the slide of the hand brake, like a chain falling into a well. Then nothing. It was as if the countryside had been swallowed up in an unalterable silence
Ivan Ivanji, John Donne, E. Th. A. Hoffmann, Eugen Roth. Vicky Baum, Edith Wharton, Charles Sackville, Pierre de Beaumarchais
Ivan Ivanji (Zrenjanin, 24 januari 1929)
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanji werd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Als zoon van een joodse artsenfamilie kwam hij in 1944/45 terecht in de concentratiekampen Auschwitz en Buchenwald. Later studeerde hij in Belgrado architectuur en germanistiek. Hij was o.a. leraar, theaterintendant en tolk voor Tito. In de periode 1974 0 1978 werkte hij als culturele attaché in Bonn. Van 1982 tot 1988 was hij secretaris-generaal van de Joegoslavische schrijversbond. Bekend is Ivanji vooral als romanschrijver, maar hij leverde ook bijdragen over politieke onderwerpen aan Duitse kranten en tijdschriften als Der Spiegel. Ivan Ivanji woont en werkt zowel in Wenen als in Belgrado.
Werk o.a.: Der Tod auf dem Drachenfels, 1984, Konstantin, 1988, Die Tänzerin und der Krieg, 2002.
Uit: Der Aschenmensch von Buchenwald (1999)
Ein Körper füllt Raum aus, nimmt einen Teil des Raumes für sich in Anspruch, verdrängt anderes. Das tut auch ein Stern im All oder ein Insekt im Gras, das hat nichts mit der Beschaffenheit des Körpers zu tun. Aber ein Körper hat auch eine Gestalt, ist erkennbar in seiner Form. Er unterscheidet sich von anderen Körpern. Ist er dann vielleicht nur eine äußere Erscheinung ohne Inhalt? Ob er allein durch seine Existenz etwas über seinen Kern, seine Seele aussagt, ist nicht gewiß. Viele glauben das allerdings. Beweisbar ist es nicht. Viele Eigenschaften hat der Körper mit Gegenständen und anderen Dingen gemeinsam. Anderes jedoch ist fluid, wechselt, kann nicht genau beschrieben werden. Die Wolke aus der Asche von siebenhundertundein im Konzentrationslager Buchenwald bei Weimar verstorbenen und im Krematorium daselbst verbrannten Häftlingen besitzt bereits die Eigenschaften eines komplexen Wesens, das Wissen fast der gesamten Menschheit, beginnt aber erst, eine entsprechende, sichtbare Ausdrucksform zu suchen, von etwas Körperhaftem ist sie noch weit entfernt. Aber sie entdeckt, daß sie sich formen kann. Dies tut sie anfangs ungeschickt, wie ein Kind oder ein junges Tier, das seine Bewegungen noch nicht koordinieren kann. Sie spielt, denn die Suche nach einer ausdrucksvollen Gestalt ist Bewegung. Schabernack auch, Flirt mit unendlichen Möglichkeiten. Und nicht nur eine Gestalt muß gefunden und ihre willentliche Veränderbarkeit erlernt werden, auch die Veränderung der eigenen Konsistenz steht in ihrer Macht und will erprobt sein. (S. 116f.)
Die von Zeit zu Zeit aus dem Unterirdischen hervorbrechende Wolke unter dem Glockenturm von Buchenwald formt sich immer öfter zu menschenähnlicher Gestalt. Die ersten Versuche, vor der gemeinsamen Grablegung als Aschenflocken zu schweben, sind nicht vergessen. Im Gegenteil. Die Herkunft betont sich von selbst immer mehr. Aber dieses es wird letztlich zu einer Art von Mensch. Zum Aschenmenschen von Buchenwald. Sein Ziel hat er einstweilen zur Seite geschoben. Es, oder doch lieber er, der Aschenmensch, wie er sich von nun an selbst nennen will, experimentiert noch mit seiner Existenzfindung. Er ist nicht tot. Er war tot, aber er ist nicht tot geblieben, weil die Vergangenheit nicht tot ist, nicht tot sein kann, solange sich jemand daran erinnert. Seine Absichten hat der Aschenmensch noch nicht formuliert. Weder in Worten noch im lautlosen Plan. Das Wesen allerdings, das da entstanden ist, beginnt, sein Unwesen zu treiben.
Some that have deeper digg'd love's mine than I, Say, where his centric happiness doth lie; I have lov'd, and got, and told, But should I love, get, tell, till I were old, I should not find that hidden mystery. Oh, 'tis imposture all! And as no chemic yet th'elixir got, But glorifies his pregnant pot If by the way to him befall Some odoriferous thing, or medicinal, So, lovers dream a rich and long delight, But get a winter-seeming summer's night.
Our ease, our thrift, our honour, and our day, Shall we for this vain bubble's shadow pay? Ends love in this, that my man Can be as happy'as I can, if he can Endure the short scorn of a bridegroom's play? That loving wretch that swears 'Tis not the bodies marry, but the minds, Which he in her angelic finds, Would swear as justly that he hears, In that day's rude hoarse minstrelsy, the spheres. Hope not for mind in women; at their best Sweetness and wit, they'are but mummy, possess'd.
Am Himmelfahrtstage, Nachmittags um drei Uhr rannte ein junger Mensch in Dresden durchs schwarze Tor und geradezu in einen Korb mit Äpfeln und Kuchen hinein, die ein altes häßliches Weib feilbot, so daß Alles, was der Quetschung glücklich entgangen, hinausgeschleudert wurde, und die Straßenjungen sich lustig in die Beute teilten, die ihnen der hastige Herr zugeworfen. Auf das Zetergeschrei, das die Alte erhob, verließen die Gevatterinnen ihre Kuchen- und Branntweintische, umringten den jungen Menschen und schimpften mit pöbelhaftem Ungestüm auf ihn hinein, so daß er, vor Ärger und Scham verstummend, nur seinen kleinen nicht eben besonders gefüllten Geldbeutel hinhielt, den die Alte begierig ergriff und schnell einsteckte. Nun öffnete sich der festgeschlossene Kreis, aber indem der junge Mensch hinausschoß, rief ihm die Alte nach: Ja, renne -- renne nur zu, Satanskind -- ins Kristall bald Dein Fall -- ins Kristall! -- Die gellende, krächzende Stimme des Weibes hatte etwas Entsetzliches, so daß die Spaziergänger verwundert still standen, und das Lachen, das sich erst verbreitet, mit einem Mal verstummte. -- Der Student Anselmus (niemand anders war der junge Mensch) fühlte sich, unerachtet er des Weibes sonderbare Worte durchaus nicht verstand, von einem unwillkürlichen Grausen ergriffen, und er beflügelte noch mehr seine Schritte, um sich den auf ihn gerichteten Blicken der neugierigen Menge zu entziehen. Wie er sich nun durch das Gewühl geputzter Menschen durcharbeitete, hörte er überall murmeln: »Der arme junge Mann -- ei! über das verdammte Weib!« -- Auf ganz sonderbare Weise hatten die geheimnisvollen Worte der Alten dem lächerlichen Abenteuer eine gewisse tragische Wendung gegeben, so daß man dem vorhin ganz Unbemerkten jetzt teilnehmend nachsah. Die Frauenzimmer verziehen dem wohlgebildeten Gesichte, dessen Ausdruck die Glut des innern Grimms noch erhöhte, so wie dem kräftigen Wuchse des Jünglings alles Ungeschick, so wie den ganz außer dem Gebiete aller Mode liegenden Anzug.
Sein hechtgrauer Frack war nämlich so zugeschnitten, als habe der Schneider, der ihn gearbeitet, die moderne Form nur vom Hörensagen gekannt, und das schwarzatlasne wohlgeschonte Unterkleid gab dem Ganzen einen gewissen magistermäßigen Stil, dem sich nun wieder Gang und Stellung durchaus nicht fügen wollte.
Christina Viragh, Stendhal, João Ubaldo Ribeiro, Derik Walcott, Hannelore Valencak, Antonio Gramsci
Christina Viragh (Boedapest, 23 januari 1953)
De Zwitsers-Hongaarse schrijfster en vertaalster Christina Viragh werd geboren op 23 januari 1953 in Boedapest. Zij moest samen met haar familie Hongarije in 1956 verlaten en verhuisde in 1960 naar Luzern. In Lausanne studeerde zij filosofie en Franse en Duitse literatuur. In de jaren 1985-1987 werkte zij als Teaching Assistant voor Frans aan de University of Manitoba in Winnipeg. Christina Viragh leeft en werkt tegenwoordig in Rome.
Werk o.a: «Unstete Leute«, 1992, «Rufe von Jenseits des Hügels«, 1994, «Mutters Buch«, 1997, «Im April«, 2006.
Uit: Pilatus (2003)
Er begann vor Sonnenaufgang, gegen sechs Uhr. So hat es Jolans Mutter auf einem Blatt notiert, das in einer mit »Skizzen« beschrifteten Mappe liegt. An den unteren Rand des Deckels hat sie ihren Namen geschrieben: Lia. Weder ich noch Jolan haben sie so genannt, es war ein Name aus ihrer Jugend. Auch Jolan erzählt, sie seien sehr früh aufgestanden, und ich glaube, ihre spätere Gewohnheit, morgens zwischen vier und sechs in der Wohnung umherzugehen, hat mit diesem Tag zu tun. Sie weiß gar nicht, wie stark ihr Bedürfnis ist, ihn nachzustellen. In Lias Notizen steht, daß an dem Morgen der Himmel im Westen hell war. Als sie sich ans Fenster stellte und nach Westen blickte, fiel es auch Jolan auf, und sie erschrak, weil sie dachte, ihre Mutter verstehe das Licht als Warnung und Ermutigung, was das gleiche sei, denn Warnungen seien Herausforderungen, auch wenn es nicht darum gehe, ihnen geradewegs zuwiderzuhandeln, sondern darum, daß man wisse, auf welche Art etwas auf sich selber aufmerksam macht. Lia wandte sich wortlos vom Fenster ab, und auch in ihren Notizen hat sie die Helligkeit nicht kommentiert. Wahrscheinlich waren es die aus Versehen nicht gelöschten Flutlichter der Sportanlage, die am westlichen Stadtrand liegt. Bei Lia steht nur eine durchgestrichene, aber noch leserliche Notiz: »Streit mit dem P.« Paul, ihren Mann, würde ich aus guten Gründen lieber nicht erwähnen, aber es ist leider nicht zu vermeiden. Er war aufgestanden, um sich darüber zu beschweren, daß sie um diese Zeit Lärm machten. Jolan war gerade dabei, im halbdunklen Wohnzimmer ihre Brille zu suchen, hielt sich die Ohren zu, um den Wortwechsel in der Küche nicht zu hören, und brach in Tränen aus, als sie trotzdem hörte, wie der Mann sagte: »Und das arme Mädchen schleppst du mit?« Sie fand ihre Brille zwischen der Rückenlehne und dem Sitzpolster des Sofas und saß dann eine Weile dort, mit einem blinden Ausdruck, weil die Brillengläser die Helle reflektierten. Lia hatte den Mann ins Schlafzimmer zurückgeschickt und stand rauchend in der Küche. Als Jolan und ihre Mutter ihn später an dem Tag und unabhängig voneinander zu sehen glaubten, hatten sie beide das Gefühl, ihn an dem Morgen zu wenig beachtet zu haben. Jolan stützte die Arme auf ihre einwärtsgedrehten Handrücken ab und saß völlig bewegungslos. Wenn sie so saß, ging sie den einen auf die Nerven, weil sie sich nicht vorstellen konnten, was in solchen Momenten in ihr vorging, den anderen, weil es ihnen zu offensichtlich war. Sie schien etwas auf der halbdunklen Terrasse anzustarren, die Kakteen, den Schachtelhalm oder die Zwergpalme, die sich dunkelgrau abhoben. Wäre Lia ins Wohnzimmer getreten, hätte sie Jolans geschwätziges Schweigen, wie sie es nannte, sogleich richtig gedeutet als das Nachdenken über ihren oft wiederkehrenden Traum, in dem sie ein Flugzeug war, das wegen einer auf dem Rollfeld gehenden Person nicht starten konnte. Doch Lia stand in der Küche und versuchte den Zigarettenrauch wegzufächeln, um einem Geruch auf die Spur zu kommen, der auch noch in der Luft lag. Sie ging zum Fenster und öffnete es einen Spaltbreit. Draußen roch es warm und blumig, eher nach Frühling als nach Herbst. Der Geruch durchzog in wenigen Sekunden die Küche und erreichte das Wohnzimmer, wo ihn Jolan in ihrem Traumbild als ein weißes, handbreites Band wahrnahm, das sich als zusätzliches Hindernis quer über die Startbahn legte und, als sie darauf zurollte, so plötzlich über sie kam, daß sie hochfuhr und zum zweiten Mal in Tränen ausbrach. »Warum weinst du?« sagte Lia, die jetzt neben ihr stand und auf die Tierschwänze aus Kunstpelz blickte, die Jolan mit Sicherheitsnadeln an ihrem Morgenrock befestigt hatte. Da Jolan nicht antwortete, ging sie auf die Terrasse hinaus, wo es noch wärmer schien.
Les courtisans, qui n'ont rien à regarder dans leur âme, sont attentifs à tout: ils avaient remarqué que c'était surtout dans ces jours où Clélia ne pouvait prendre sur elle de s'élancer hors de ses chères rêveries et de feindre de l'intérêt pour quelque chose que la duchesse aimait à s'arrêter auprès d'elle et cherchait à la faire parler. Clélia avait des cheveux blonds cendrés, se détachant, par un effet très doux, sur des joues d'un coloris fin, mais en général un peu trop pâle. La forme seule du front eût pu annoncer à un observateur attentif que cet air si noble, cette démarche tellement au-dessus des grâces vulgaires, tenaient à une profonde incurie pour tout ce qui est vulgaire. C'était l'absence et non pas l'impossibilité de l'intérêt pour quelque chose. Depuis que son père était gouverneur de la citadelle, Clélia se trouvait heureuse, ou du moins exempte de chagrins, dans son appartement si élevé. Le nombre effroyable de marches qu'il fallait monter pour arriver à ce palais du gouverneur, situé sur l'esplanade de la grosse tour, éloignait les visites ennuyeuses, et Clélia, par cette raison matérielle, jouissait de la liberté du couvent; c'était presque là tout l'idéal de bonheur que, dans un temps, elle avait songé à demander à la vie religieuse. Elle était saisie d'une sorte d'horreur à la seule pensée de mettre sa chère solitude et ses pensées intimes à la disposition d'un jeune homme, que le titre de mari autoriserait à troubler toute cette vie intérieure. Si par la solitude elle n'atteignait pas au bonheur, du moins elle était parvenue à éviter les sensations trop douloureuses.
Lula meint, eine der besten Regierungen in der Geschichte Brasiliens zu stellen, doch er ist ein Dummkopf! Er wurde zum Narren am Hofe. Vor Lulas Wahl dachte ich mir nachts im Bett, es ist doch nicht möglich, dass ich als einziger Recht habe, gegen alle Welt, die das Gegenteil denkt. Aber heute ist es doch sinnlos, noch auszurufen, na, habe ich es euch nicht vorhergesagt? Einige sind nun beschämt, andere enttäuscht oder traurig. In Wahrheit hat sich doch Lulas Arbeiterpartei schon vor langer Zeit als das entpuppt, was sie wirklich ist. Jetzt spielt Lula ein für Brasilien sehr gefährliches Spiel. Vieles läuft derzeit sehr merkwürdig - doch es ist schwierig Ungereimtheiten aufzudecken, es gibt einfach Tabus. (Ribeiro singt einen Gassenhauer:) Wenn man schreit, greift den Dieb, bleibt hier keiner mehr übrig, mein Bruder. Denn alle haben ja Schuld. Wir sind ein korruptes Land, das ist die Wahrheit.
Doch Deutschland ist auch merkwürdig, ich habe da fünfzehn Monate gelebt. Und eigentlich keine Deutschen getroffen. Seid ihr Deutsche, fragte ich. Deutsche? Nein, sind wir nicht - ich identifiziere mich viel mehr mit einem Volk wie deinem, einem so fröhlichen, überschäumenden Volk. Die Deutschen sind doch so ein dunkles, trauriges, verschlossenes, fürchterliches Volk. Übrigens bin ich kein Deutscher, sondern Preuße, bekam ich außerdem zu hören. Die Deutschen, aber auch andere Völker, mögen Kritik an sich selbst über alle Maßen. Sie mögen es, schlecht von sich selber zu sprechen. Aber nur das, was ihnen in den Kram passt. Wenn du mal was sagen willst, was sie nicht hören wollen, ah, das lassen sie nicht zu! Sie wollen nur die immergleiche abgesegnete Kritik: Deutscher Autoritarismus, deutsche Härte, deutsche Kälte, tausenderlei anderes. Aber sagt man was, das nicht in deren Kritik-Katalog vorkommt, das geht nicht, da werden sie ärgerlich - ah, das ist nicht wahr, davon verstehst du doch gar nichts! Deren Kritik-Kataloge sollte man in den Reisebüros verteilen, damit jeder Fremde weiß, was man kritisieren darf.
De Westindische dichter en schrijver Derik Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook mijn blog van 23 januari 2007.
A Far Cry From Africa
A wind is ruffling the tawny pelt Of Africa, Kikuyu, quick as flies, Batten upon the bloodstreams of the veldt. Corpses are scattered through a paradise. Only the worm, colonel of carrion, cries: "Waste no compassion on these separate dead!" Statistics justify and scholars seize The salients of colonial policy. What is that to the white child hacked in bed? To savages, expendable as Jews? Threshed out by beaters, the long rushes break In a white dust of ibises whose cries Have wheeled since civilizations dawn >From the parched river or beast-teeming plain. The violence of beast on beast is read As natural law, but upright man Seeks his divinity by inflicting pain. Delirious as these worried beasts, his wars Dance to the tightened carcass of a drum, While he calls courage still that native dread Of the white peace contracted by the dead.
Again brutish necessity wipes its hands Upon the napkin of a dirty cause, again A waste of our compassion, as with Spain, The gorilla wrestles with the superman. I who am poisoned with the blood of both, Where shall I turn, divided to the vein? I who have cursed The drunken officer of British rule, how choose Between this Africa and the English tongue I love? Betray them both, or give back what they give? How can I face such slaughter and be cool? How can I turn from Africa and live?
Joachim wohnte schon lange in unserer Stadt, und es gab keine Verbindung mehr zwischen ihm und mir. Und doch waren schon in der Stille die Kräfte am Werk, die uns eines Abends veranlassen würden, die gleiche Straßenbahn zu besteigen und, so wie damals, nebeneinanderzustehen. Vielleicht wurden schon Taten vollbracht und Worte gesagt, durch die dieser Augenblick für uns vorbereitet wurde. Die Allee, in der sich der Raumpunkt befand, der jenem Zeitpunkt zugeordnet war, und durch die ich täglich heimfuhr, wurde grün. Die Blätter entsprangen, entrollten sich und breiteten sich im Licht der Sonne auS. Sie wuchsen in ein Muster hinein, das unsichtbar vorgezeichnet war, und auch nicht einem war es erlaubt, von seinem Bauplan abzuweichen. Sie webten an der Szenerie, an der Kulisse für meine Schicksalssekunde - langsam, genau und ohne Ungeduld. Ich spürte, sooft mein Blick auf sie fiel, die Kraft, die in ihnen gespeichert war, und ich ahnte die magische Kraft, die im Warten liegt.
Versuchsweise stelle ich mir vor, ich nehme das Angebot von Messerschmidt an. Auf einen Schlag werde ich mit einer Großgruppe von örtlichen Wichtignehmern umgeben sein, Tag für Tag. Prompt fliegt eine kleine Schwermut heran, die ich jetzt über die Brücke trage. Ein ebenso kleiner Schmerz kaspert in mir herum und sagt: Du musst deinen Vorteil suchen und das Angebot annehmen. Mit dem Schmerz werde ich fertig, aber gegen die Schwermut muss ich etwas tun. Sie tänzelt vor mir her und will mit mir anbändeln. Ich gebe ihr den Namen Gertrud, damit ich sie wirkungsvoller verhöhnen kann. Gertrud Schwermut, hau ab. Prompt stellt sie sich vor: Gestatten, Gertrud Schwermut, darf ich Sie ein bisschen herunterziehen? Hau ab, wiederhole ich. Sie verschwindet nicht, im Gegenteil, sie fasst mich an, ich spüre ihre schwarze Wärme. Vermutlich denkt sie, sie hätte mich im Griff. Sie drängt mich zum Brückengeländer hin, ich sehe auf das dunkle Wasser hinunter. Wie wär´s mit einer Trennung vom Leben, fragt sie, wegen erwiesener Geringfügigkeit? Ich kenne diese Fragen, sie machen mich stumm. Gertrud redet auf mich ein wie ein schwer erziehbares Kind. Und doch ist sie ein bisschen verärgert, weil ich wieder nicht alles tue, was sie von mir verlangt. Eine halbe Minute kämpfe ich mit Gertrud Schwermut auf der Brücke, dann merke ich, es sind ihre Kräfte, die nachlassen, nicht meine.
Clouds of flight, sails of ecstasy, trees' companions upon the firmament. My head declines to knotted hands, a head in throes, My arms hunger. The tall dark bird that swims beneath you: my heart. How do I flee anxiety to golden woods O bird-clouds? How then do I return, in grief, undone, to your fluidity and flight? Hands pierced, the cross follows me, the duty of death. This unworked clay thus heaps up, hardens, cities are ablaze. On earth am I my own grave, my own hope? O silent clouds! You bypass me again, o lights afloat, distant shades. Faith I'll name you. Your name for me: grief's dust, casket, man.
Twee schouders hebben u grafwaarts gedragen, of vier misschien, mitsgaders het paard. De rest verzaakte. Een sneeuw joeg in vlagen en Mozart is geen keelpijn waard,
niet eens een hoestbui, of doornatte voeten. Het leven immers maakt soms zijn bezwaar. Touw liet u neer. En geen stem die u groette, geen hand die grond wierp op uw baar.
Pas later heeft men getracht u te vinden. (Het sneeuwt niet stééds, en doodgaan brengt lof.) Maar 't moest vergeefs zijn. Wat goden beminden blijft onnawijsbaar in de stof.
Hoe triest voor Salzburg (Toeristische Werken): voor gebeente juist heeft het volk een zwak. Nu moet helaas zich de handel beperken tot Mozart-koffie en -tabak.
Faulheit, endlich muß ich dir Auch ein kleines Loblied bringen! O!. . . Wie. . . sauer. . . wird es mir Dich nach Würde zu besingen! Doch ich will mein Bestes tun: Nach der Arbeit ist gut ruhn.
Höchstes Gut, wer dich nur hat, Dessen ungestörtes Leben. . . Ach!. . . ich gähn!. . . ich. . . werde matt. Nun, so magst du mir's vergeben, Daß ich dich nicht singen kann: Du verhinderst mich ja dran.
Uit: Hinter fremden Türen (Vertaald door Coletta u. Kerstin Bürling)
Die Straße schlief noch unter einer Decke gelber und roter Blätter. Aber die junge Frau, die die Straße entlangging, würdigte das Laub keines Blickes, sondern betrachtete die Häuser zur Rechten und zur Linken, von denen einige gerade erwachten. Sie blieb stehen, hustete und gähnte, aber dann wurde sie durch das Geräusch einer zuschlagenden Tür daran erinnert, dass sie nicht trödeln durfte, denn auf sie wartete ein Haus, das geputzt werden musste, heute das eine Haus, morgen das nächste, und so würde es endlos weitergehen, Woche um Woche, bis zum Frühjahr. Sie zweifelte sehr daran, dass sie das durchstehen würde. Viele Häuser lagen zurückgesetzt hinter Hecken und großen Ebereschen, sie musste die Augen zusammenkneifen, um die Hausnummern zu erkennen, aber schließlich fand sie das Haus der alten Dame, bei der sie heute das erste Mal putzen sollte. Es war rotbraun mit einem niedrigen Dachgeschoss, Pflanzen rankten bis zu den kleinen weiß gestrichenen Fenstern herauf, und die Herbstsonne, die sich den Himmel hinauf gestohlen hatte, spielte mit der Farbenpracht in dem alten Garten. Auf der Treppe lag eine silbergraue Katze ausgestreckt auf den Pfoten und miaute klagend, als sie sich näherte. Kaum hatte sie den Zeigefinger auf die Klingel gelegt, flog die Tür auf und eine kleine alte Frau mit einem hübschen Gesicht und dichtem weißen Haar blickte sie schalkhaft an. Ihre Augen strahlten unerwartet lebhaft und ihr war nicht anzusehen, dass sie schon über achtzig war, wie man ihr gesagt hatte; deshalb zögerte sie einen Augenblick, bevor sie fragte, ob sie hier richtig sei bei Listalin Jonsdottir. Die alte Frau nickte lächelnd, kam einen Schritt auf sie zu, sah ihr tief in die Augen und flüsterte: "Sie ist immer draußen und mordet." "Wer?", fragte die zukünftige Haushaltshilfe leicht erschrocken. "Das Katzenvieh", sagte die Frau, senkte langsam den Blick und deutete mit ernster Miene auf die Katze. "Sie hat im Laufe eines einzigen Tages zwei Vögel hier angeschleppt, und deshalb kommt sie mir heute nicht mehr ins Haus. So eine böse Katze will ich drinnen bei mir nicht haben, dass du dich nicht schämst, du Mörderin."
De Duitse dichter en schrijverLudwig Jacobowski werd geboren op 21 januari 1868 in Strelno, een plaats in het oosten van Pruisen. Deze zoon van een joodse koopman trok in 1874 met zijn familie naar Berlijn, waar hij in 1887 eindexamen deed aan het gymnasium. Vanaf dat jaar studeerde hij aan de Friedrich-Wilhelm-Universität literatuur, filosofie en geschiedenis. In 1891 promoveerde hij in Freiburg im Breisgau met een werk over Klinger en Shakespeare. In 1889 verscheen zijn eerste bundel gedichten met als titel Aus bewegten Stunden. Jacobowski schreef in de daarop volgende jaren voor meer dan 30 kranten en tijdschriften.
Leuchtende Tage
Ach, unsre leuchtenden Tage Glänzen wie ewige Sterne. Als Trost für künftige Klage Glühn sie aus goldener Ferne.
Nicht weinen, weil sie vorüber! Lächeln, weil sie gewesen! Und werden die Tage auch trüber, Unsere Sterne erlösen!
Junge Kätzchen Fünf Kätzchen vorm Fenster und Lieschen dazu, die stehen zusammen schon längst auf du. Trippelt zum Garten sie in der Früh', wartet Frau Mietzekatz schon auf sie, putzt die vier kleinen noch akkurat; jeder macht gern mit den Kindern Staat.
Die Kätzchen haben heut Augen gekriegt, gucken ganz dumm und blinzeln vergnügt. Wenn solch ein großes Wunder gescheh'n, das muß die Mutter doch auch mal seh'n! Holt noch ein Näpfchen, so ein klein's, macht für die Kätzchen was Extrafein's. Das ist ein Springen, hinauf und hinab, lecken sich alle Pfoten ab.
Durch den Apfelbaum, schwerbelaubt, fällt der Mutter ein Strahl aufs Haupt, glänzt dann auf Lieschens Blondhaar hell, gleitet hernieder aufs Katzenfell, bis zu den Kätzchen winzig und klein kriegt jedes sein bißchen Sonnenschein.
Batya Gur, Guy Helminger, Nazim Hikmet, August Strindberg, Eugen Gomringer
Batya Gur (20 januari 1947 19 mei 2005)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gur werd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Na haar studie Hebreeuwse literatuur en geschiedenis werkte Gur, een kind van Poolse immigranten, eerst als lerares. Toen vertrok zij voor enkele jaren naar de VS. Op 39-jarige leeftijd begon zij met schrijven. Zij was de eerste Israëlische schrijfster die met detectiveromans bekend werd. In 1993 kreeg zij voor haar boek Denn am Sabbat sollst du ruhende Duitse Krimipreis. Gur stierf in 2005 aan de gevolgen van kanker. Op het laatst van haar leven woonde zij met haar gezin in Jerusalem. Zij liet een man en drie kinderen achter.
Uit: Bethlehem Road Murder
There comes a moment in a person's life when he fully realizes that if he does not throw himself into action, if he does not stop being afraid to gamble, and if he does not follow the urgings of his heart that have been silent for many a year -- he will never do it.
Chief Superintendent Michael Ohayon did not say these things aloud, but this is exactly what he thought as he listened to the grumblings of Danny Balilty, the deputy commander of the intelligence division, who grumbled incessantly while Ohayon leaned over the corpse. He knelt to get a better look at the silk fibers that dangled from the rip in the scarf around her neck, beneath the face that had been smashed into a pulp of blood and bone.
Ada Efrati, who had called them, was waiting for them on the landing of the second floor, in front of the apartment she had bought. The moment they arrived Balilty had battered her with questions that he ultimately assured her would be pursued extensively the following day by Chief Superintendent Ohayon. He'd failed to notice the look of astonishment on Michael's face as he climbed up the twisting external stairs behind him to the second, and top, floor of the building. Even then, when he first saw her in the twilight, Balilty had looked over his shoulder and wondered about her ("Is she worth it or not? What do you say?" andwithout waiting had answered himself: "She's a tough one. She's got pretty lips, but you see those two lines near her mouth? They say: Not interested. But did you see that body on her? And those nerves she has? Nerves of steel. We've seen ordinary people after they find a body and she -- look how she stands there.").
Es gab wenig, das Frank Perl so erfreute wie das Fahrradfahren. Da waren Tage, an denen hob er sich morgens kurz nach dem Frühstück in den Sattel, und erst wenn es dunkel wurde, merkte er, daß er die ganze Zeit nichts gegessen hatte. Er fuhr in der Stadt herum, und ab und an, wenn es sich anbot, wenn er wußte, daß es ihm dieses seltsame Glücksgefühl bescheren würde, ließ er den Lenker los, richtete sich auf und schlug einem Passanten im Vorbeigleiten auf den Hinterkopf. Er drehte sich danach nie um, schaute sich nie die überraschten Mienen der Gedemütigten an. Er fuhr einfach weiter, wissend, daß die Gesichter in seinem Rücken in all ihren stumpfen Variationen doch immer mit dem gleichen Ausdruck völliger Sprachlosigkeit über dem Bürgersteig hingen, während in seiner Brust im selben Moment eine Sauerstoffflasche geöffnet wurde und etwas sich aufrichtete in seinen Gliedern. An sehr schönen Tagen radelte Perl nach so einem Schlag einmal um den Block und steuerte sein Opfer erneut an.
Die Stadt hatte etwas von einem riesigen Blumenkasten, in dem die vom Vorjahr übriggebliebenen Erdbrocken sich zu kleinen schimmeligen Wohneinheiten strukturierten. In den Furchen dazwischen lief die eine oder andere Kellerassel, erschrocken über so viel Licht, das plötzlich über den Dachgiebeln stand und von dort aus jede noch so verwinkelte Ecke ausputzte. Nur die Blumen fehlten. Etwas fehlt immer, sagte Perl und faßte sich ans rechte Ohr. Er sah die Wagen, die sich langsam und laut aus der Stadt hinaus Richtung Autobahn schoben, sah, wie ihre Schatten stotterten, län-ger wurden, sich in aller Ruhe ausdehnten und wie Geisterfahrer die Gegenfahrbahn benutzten, während sein Rad ihn fast lautlos und gleichmäßig über den Bürgersteig ans Ende des Tages trug.
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen: vanuit de berichten over dood en overwinning in de gevangenis en terwijl ik de veertig ben gepasseerd...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen: je hand die vergeten op een blauwe doek ligt en in je haren van de grond van Istanbul de waardige zachtheid de kern van mijn ziel... Als een tweede mens in mij is de vreugde jou lief te hebben... De geur van het geraniumblad die achterblijft op je vingertoppen, een zonnige rust en de uitnodiging van vlees: een door bloedrode lijnen verdeelde warme dikke duisternis...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen, te schrijven over jou, in de gevangenis op mijn rug te liggen en aan jou te denken: het woord dat je sprak op een zekere dag, op een zekere plaats, de wereld niet op zichzelf maar op die manier...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen. Ik moet weer een paar dingen van hout voor jou snijden: een sieradenkistje een ring, en zon drie meter fijne zijde weven. En terwijl ik onmiddellijk van mijn plaats opspring mij aan de tralies in mijn raam vastklamp moet ik voor het melkwitte blauw van de vrijheid luidkeels lezen wat ik jou geschreven heb...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen: vanuit de berichten over dood en overwinning, in de gevangenis en terwijl ik de veertig ben gepasseerd....
Patricia Highsmith, Edgar Allen Poe, Julian Barnes, Marie Koenen
Patricia Highsmith (19 januari 1921 - 4 februari 1995)
De Amerikaanse schrijfster Patricia Highsmith werd geboren als Mary Patricia Plangman in Fort Worth (Texas) op 19 januari 1921.Highsmiths' eerste boek Strangers on a Train (Vreemden in de trein) uit 1950 werd drie keer verfilmd, onder anderen door door Alfred Hitchcock in 1951. Haar tweede boek The Price of Salt speelt zich af in het bekrompen Amerika van de jaren '50. Tom Ripley is haar bekendste personage. Ripley liet ze in totaal vijf boeken opdraven. Het eerste boek waarin hij verscheen was The Talented Mr. Ripley. In 1960 werd dit boek verfilmd als Plein Soleil door René Clément met Alain Delon in de rol van Tom Ripley. In 1999 werd het boek nogmaals verfilmd door Anthony Minghella met Matt Damon als Ripley. In totaal heeft Patricia Highsmith tweeëntwintig romans en zeven boeken met korte verhalen op haar naam staan
Uit: The Talented Mr. Ripley
'Charley Schriever told me you were in the insurance business,' Mr Greenleaf said pleasantly.
'That was a little while ago. I--' But he didn't want to say he was working for the Department of Internal Revenue, not now. 'I'm in the accounting department of an advertising agency at the moment.'
'Oh?'
Neither said anything for a minute. Mr Greenleaf's eyes were fixed on him with a pathetic, hungry expression. What on earth could he say? Tom was sorry he had accepted the drink. 'How old is Dickie now, by the way?' he asked.
'He's twenty-five.'
So am I, Tom thought, Dickie was probably having the time of his life over there. An income, a house, a boat. Why should he want to come home? Dickie's face was becoming clearer in his memory: he had a big smile, blondish hair with crisp waves in it, a happy-go-lucky face. Dickie was lucky. What was he himself doing at twenty-five? Living from week to week. No bank account. Dodging cops now for the first time in his life. He had a talent for mathematics. Why in hell didn't they pay him for it, somewhere? Tom realized that all his muscles had tensed, that the matchcover in his fingers was mashed sideways, nearly flat. He was bored, God-damned bloody bored, bored, bored! He wanted to be back at the bar, by himself.
Tom took a gulp of his drink. 'I'd be very glad to write to Dickie, if you give me his address,' he said quickiy. 'I suppose he'll remember me. We were at a weekend party once out on Long Island, I remember. Dickie and I went out and gathered mussels, and everyone had them for breakfast.' Tom smiled. 'A couple of us got sick, and it wasn't a very good party. But I remember Dickie talkingthat week-end about going to Europe. He must have left just--'
'I remember!' Mr Greenleaf said. 'That was the last weekend Richard was here. I think he told me about the mussels.' He laughed rather loudly.
'I came up to your apartment a few times, too,' Tom went on, getting into the spirit of it. 'Dickie showed me some ship models that were sitting on a table in his room.'
'Those are only childhood efforts!' Mr Greenleaf was beaming. 'Did he ever show you his frame models? Or his drawings?' Dickie hadn't, but Tom said brightly, 'Yes! Of course he did. Pen-and-ink drawings. Fascinating, some of them.' Tom he'd never seen them, but he could see them now, precise draughtsman's drawings with every line and bolt and screw labelled, could see Dickie smiling, holding them up for him to look at, and he could have gone on for several minutes describing details for Mr Greenleaf's delight, but he checked himself.
TRUE!--NERVOUS--very, very dreadfully nervous I had been and am! but why will you say that I am mad? The disease had sharpened my senses--not destroyed--not dulled them. Above all was the sense of hearing acute. I heard all things in the heaven and in the earth. I heard many things in hell. How, then, am I mad? Hearken! and observe how healthily--how calmly I can tell you the whole story.
It is impossible to say how first the idea entered my brain; but once conceived, it haunted me day and night. Object there was none. Passion there was none. I loved the old man. He had never wronged me. He had never given me insult. For his gold I had no desire. I think it was his eye! yes, it was this! He had the eye of a vulture--a pale blue eye, with a film over it. Whenever it fell upon me, my blood ran cold; and so by degrees--very gradually--I made up my mind to take the life of the old man, and thus rid myself of the eye forever.
Now this is the point. You fancy me mad. Madmen know nothing. But you should have seen me. You should have seen how wisely I proceeded--with what caution--with what foresight--with what dissimulation I went to work!
A child wants to see. It always begins like this, and it began like this then. A child wanted to see.
He was able to walk, and could reach up to a door handle. He did this with nothing that could be called a purpose, merely the instinctive tourism of infancy. A door was there to be pushed; he walked in, stopped, looked. There was nobody to observe him; he turned and walked away, carefully shutting the door behind him.
What he saw there became his first memory. A small boy, a room, a bed, closed curtains leaking afternoon light. By the time he came to describe it publicly, sixty years had passed. How many internal retellings had smoothed and adjusted the plain words he finally used? Doubtless it still seemed as clear as on the day itself. The door, the room, the light, the bed, and what was on the bed: a white, waxen thing.
A small boy and a corpse: such encounters would not have been so rare in the Edinburgh of his time. High mortality rates and cramped circumstances made for early learning. The household was Catholic, and the body that of Arthurs grandmother, one Katherine Pack. Perhaps the door had been deliberately left ajar. There might have been a desire to impress upon the child the horror of death; or, more optimistically, to show him that death was nothing to be feared. Grandmothers soul had clearly flown up to Heaven, leaving behind only the sloughed husk of her body. The boy wants to see? Then let the boy see.
Mijn kind, ik bied je als geschenk een zilverbeker aan opdat je vuur kunt sussen en je dorst kunt lessen, ooit de brand, een dorst nog dodelijker dan de dood, verslaan. Van deze bron gebied ik je te drinken, bedrieg haar nooit.
Elk ander water moet vervuild en smakelozer zijn, alleen al haar verborgen oorsprong in de levende grot waar de inwendige muziek van haar kristal de pijn verzacht, nabij de traanboom en de licht ontroerde rots.
Laat je leiden door de raadselige galm van haar geklater, beklim de ruige, vlijmscherpe wanden van de trots, daal af langs kalmte en zink steeds dieper in het ravijn,
de troosteloze ingang wordt bewaakt door zeven panters: het is van Zeven Zonden zeven beesten het gewelf. Vul deze beker, drink en zie: de bron welt in jezelf.
Herfst
Ik weet dat sommigen zeggen: waarom zingt hij niet met die welluidende waanzin van weleer? Ze zien de diepe ijver niet, het werk van het uur, de arbeid van de minuut, het mirakel van het jaar.
Ik, arme boom, maakte als minnaar van de wind toen ik begon te groeien een vaag en zoet geluid. De tijd van jeugd en glimlach is voorbij: laat de orkaan mijn hart bewegen!
Das schönste Mädchen Nach fünf milden und sonnigen Tagen auf der Insel zogen Wolken auf. In der Nacht regnete es, und am nächsten Morgen war es zehn Grad kälter. Ich ging über den Riff, eine riesige Sandebene im Südwesten, die nicht mehr Land und noch nicht Meer ist. Ich konnte nicht sehen, wo das Wasser begann, aber es war mir, als sähe ich die Krümmung der Erde. Manchmal kreuzte ich die Spur eines anderen Wanderers. Weit und breit war kein Mensch zu sehen. Nur hier und da lag ein Haufen Tang oder ragte ein schwarzer, vom Meerwasser zerfressener Holzpfahl aus dem Boden. Irgendwo hatte jemand mit bloßen Füßen ein Wort in den feuchten Sand gestampft. Ich ging um die Schrift herum und las "ALIEN". In der Ferne hörte ich das Fährschiff, das in einer halben Stunde anlegen würde. Es war mir, als hörte ich das monotone Vibrieren mit meinem ganzen Körper. Dann begann es zu regnen, leicht und unsichtbar, ein Sprühregen, der sich wie eine Wolke um mich legte. Ich kehrte um und ging zurück. Ich war der einzige Gast in der Pension. Wyb Jan saß mit Anneke, seiner Freundin, in der Stube und trank Tee. Der Raum war voller Schiffsmodelle, Wyb Jans Vater war Kapitän gewesen. Anneke fragte, ob ich eine Tasse Tee mit ihnen trinken wolle. Ich erzählte ihnen von der Schrift im Sand. "Alien" sagte ich, "genauso habe ich mich gefühlt auf dem Riff. Fremd, als habe die Erde mich abgestoßen." Wyb Jan lachte, und Anneke sagte: "Alien ist ein holländischer Frauenname. Alien Post ist das schönste Mädchen der Insel." "Du bist das schönste Mädchen der Insel", sagte Wyb Jan zu Anneke und küsste sie. Dann klopfte er mir auf die Schultern und sagte: "Bei diesem Wetter ist es besser, zu Hause zu bleiben. Draußen verliert man leicht den Verstand." Er ging in die Küche, um eine Tasse für mich zu holen. Als er zurückkam, machte er Licht und sagte: "Ich werde dir einen Elektroofen ins Zimmer stellen." "Ich möchte wissen, wer das geschrieben hat", sagte Anneke. "Meinst du, Alien hat endlich einen Freund gefunden?"
De Amerikaanse schrijver, filosoof, futuroloog, anarchist en onderzoeker Robert Anton Wilson werd geboren op 18 januari 1932 in New York. Wilson bezocht de katholieke middelbare school in Gerritsen Beach. Later studeerde hij aan Brooklyn Tech High School. In deze periode nam hij afstand van het katholieke geloof. Later studeerde hij techniek en wiskunde aan de Universiteit van New York. In die periode werkte hij als chauffeur op een ambulance.
Na zijn afstuderen werkte hij als technicus, verkoper en tussen 1965 en 1971 als associate editor voor de Playboy. Als schrijver nam hij als middelste naam de achternaam van de moeder van zijn grootvader, Anton, aan. Oorspronkelijk wilde hij zijn eigen middelste naam Edward later gebruiken, om er later achter te komen dat "Robert Anton Wilson" inmiddels een bekende identiteit was. In 1979 ontving hij een Ph.D. in de psychology van de Paidea University in Californië, een niet-officieel erkend instituut dat later sloot. Wilson herschreef zijn dissertatie en publiceerde het in 1983 onder de titel Prometheus Rising. Wilson schreef 35 boekenen vele andere werken. Zijn waarschijnlijk bekendste werk is de cultklassiekerThe Illuminatus! Trilogy (1975) die hij samen met Robert Shea schreef.
Uit: The ILLUMINATUS! Trilogy
``Very nice,'' I said. ``But why did you bring me up here?''
``It's time for you to see the fnords,'' he replied.
Then I woke up in bed and it was the next morning. I made breakfast in a pretty nasty mood, wondering if I'd seen the fnords, whatever the hell they were, in the hours he had blacked out, or if I would see them as soon as I went out into the street. I had some pretty gruesome ideas about them, I must admit. Creatures with three eyes and tentacles, survivors from Atlantis, who walked among us, invisible due to some form of mind shield, and did hideous work for the Illuminati. It was unnerving to contemplate, and I finally gave in to my fears and peeked out the window, thinking it might be better to see them from a distance first. Nothing. Just ordinary sleepy people, heading for their busses and subways. That calmed me a little, so I set out the toast and coffee and fetched the New York Times from the hallway. I turned the radio to WBAI and caught some good Vivaldi, sat down, grabbed a piece of toast and started skimming the first page.
Then I saw the fnords.
The feature story involved another of the endless squabbles between Russia and the U.S. in the UN General Assembly, and after each direct quote from the Russian delegate I read a quite distinct ``Fnord!'' The second lead was about a debate in congress on getting the troops out of costa Rica; every argument presented by Senator Bacon was followed by another ``Fnord!'' At the bottom of the page was a Times depth-type study of the growing pollution problem and the increasing use of gas masks among New Yorkers; the most distressing chemical facts were interpolated with more ``Fnords.''
Suddenly I saw Hagbard's eyes burning into me and heard his voice: ``Your heart will remain calm. Your adrenalin gland will remain calm. Calm, all-over calm. You will not panic. you will look at the fnord and see the it. You will not evade it or black it out. you will stay calm and face it.'' And further back, way back: my first-grade teacher writing FNORD on the blackboard, while a wheel with a spiral design turned and turned on his desk, turned and turned, and his voice droned on, IF YOU DON'T SEE THE FNORD IT CAN'T EAT YOU, DON'T SEE THE FNORD, DON'T SEE THE FNORD . . .
I looked back at the paper and still saw the fnords. This was one step beyond Pavlov, I realized. The first conditioned reflex was to experience the panic reaction (the activation syndrome, it's technically called) whenever encountering the word ``fnord.'' The second conditioned reflex was to black out what happened, including the word itself, and just to feel a general low-grade emergency without knowing why. And the third step, of course, was to attribute this anxiety to the news stories, which were bad enough in themselves anyway. Of course, the essence of control is fear.
De Duitse schrijver Arno Schmidt werd op 18 januari 1914 geboren in Hamburg.
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Frans Blei werd geboren op 18 januari 1871 in Wenen.
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu werd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux.
Neuken. We kenden het woord niet eens. Maar we deden het gewoon. Ach, Parijs. Jenever kostte toen nog een kwartje in Café Reynders. Maar dan moest je net Remco hebben. Altijd ideeën. We konden hem niet eens bijbenen. Maar nooit een cent op zak, als je begrijpt wat ik bedoel. Dan zaten we daar met Gerrit, Jan, Hans leefde toen nog en Hugo, of was dat pas later? Maar, in ieder geval, het ging over de experimentele roman. Ja, zo ging dat in die dagen. En dan had Hugo nog een fles ergens, god weet hoe hij daar aan kwam, maar wij klaagden niet. En als we echt aan de grond zaten, kwam Karel wel onverwachts binnenwaaien. Met die kop van hem. Had hij weer een gouache verkocht. Daar konden we drie dagen van zuipen. Maar het ging om de ideeën, hè, in die tijd, het experiment. Daar leefden we voor. Karel had natuurlijk al eerder een voet aan de grond in Parijs. Pied à terre, noemden wij dat. En dat moest toen in die dagen zon beetje de basis gaan vormen van de experimentele roman. Achteraf heb ik daar wel eens de wenkbrauwen over gefronst. En achteraf heb ik ook wel een beetje gelijk gekregen. Maar in die tijd ging dat zo. Zo waren we. We wisten niet eens wat het was. We deden het gewoon. En toch, onze ideeën waren zo slecht nog niet. Maar je moet het allemaal in die tijd zien. Remco was daar een meester in, om het in die tijd te zien. We moeten het in deze tijd zien, zei hij altijd. Ach, Remco. Zijn ideeën waren goed. En hij heeft toch wel iets bereikt. Want waar we vanaf wilden, was het fascisme, hè. Het fascisme van de lineaire vertelling. Zo van dat er nog geen mus op het dak kan gaan zitten, als je begrijpt wat ik bedoel. Ja, achteraf lach je erom. Maar we hebben op onze bescheiden manier toch wel iets bereikt. De boel werd zon beetje opengebroken. Gewoon, omdat wij onbevooroordeeld de boel te lijf gingen. En verder moet de geschiedenis er maar een oordeel over vellen.
Nach einer Woche im Iran blieben eher fast unübersehbar viele Gedankensplitter, kaum Eindrücke, die einem nahegingen, eingingen. Man hat einen anderen Blick, wenn man die ganze Zeit untereinander Positionen verhandelt und damit beschäftigt ist, alle vorgefaßten Meinungen wieder zu vergessen und dieses Andere zu begreifen; das Fremde bleibt fremd, seltsam uneigentlich, es hielt einen in der Rolle des Beobachters, nicht des Betrachters. Wir waren als Intellektuelle gefragt, weniger als Schriftsteller, wurden von einer Diskussion zur anderen geführt und redeten, redeten bis in die Nacht mit einem stündlich wechselnden Gegenüber, wandernde Akteure auf einer politisierten Bühne, ebensooft aber auch Publikum; wir antworteten auf Stichworte und suchten hinter den Kulissen nach einem Plot, einer Einheit der Handlung und der Zeit. Oder selbst noch nach der eines Ortes.
Nein, Teheran war weder Damaskus noch Bagdad; es erinnerte weit mehr an Athen, ebenso zersiedelt, der Verkehr chaotisch und Dreck in der Luft, die Straßen jedoch ungleich sauberer und die Schilder überall wie selbstverständlich zweisprachig, Englisch unter den arabischen Schriftzeichen. Sie ließen einen leicht übersehen, daß das Persische der Zoroaster selbst eine uralte indoeuropäische Sprache war und das Arabische historisch ebenso aufgezwungen war wie auch der Islam. Den Iran mit ihnen gleichzusetzen hieß, ihn mißzuverstehen und der typisch westlichen Legasthenie zu verfallen,
die zwischen Iran und Irak keinen Unterschied herauslas; dagegen wehrte man sich hier um so berechtigter, als die Vergleiche mit Europa weit näher lagen. Die Atmosphäre in der Stadt glich vielmehr der eines Griechenlands Anfang der 70er Jahre, das sich noch abzufinden hatte mit der Diktatur, doch im Bewußtsein, daß das Ende bereits irgendwie absehbar sein mußte.
Die Menschen begegneten uns mit einer zuvorkommenden Zurückhaltung und waren uns gegenüber dennoch offen; das war ein erstes Paradoxon. Das zweite aber, daß jeder humorlose Konformismus und vorauseilende Gehorsam, wie sie sich in totalitären Regimes ausbreiten, völlig fehlte; dazu waren sie zu abgeklärt und zugleich doch aufgeklärt. Noch die Frauen suchten diesen Individualismus unter ihrem Russari zu bewahren, und sie zeigten ihn mit jedem einzelnen Zentimeter, mit dem sie das schwarze Kopftuch zurückrückten über den dunklen Haaren. Sich die Nase von einem Schönheitschirurgen klassisch gerade richten zu lassen war gerade in Mode; wer sich das nicht leisten konnte, klebte eben ein Pflaster drauf, als ob. Es mochte eine allgemein spürbare Faszination für alles Westliche verraten, andererseits aber blieb ihnen auch nur etwas Make-up und sorgfältig manikürte Finger, um sich einer Öffentlichkeit zu zeigen, in der Musik und Tanzdarbietungen offiziell verboten sind und es unstatthaft ist, einer Frau offen in die Augen zu sehen oder ihr gar die Hand zu reichen.
Inger Christensen, Reinhard Jirgl, Susan Sontag, Nel Benschop
Inger Christensen (Vejle, 16 januari 1935)
De Deense dichteres, schrijfster en essayiste Inger Christensen werd geboren op 16 januari 1935 in de stad Vejle aan de oostkust van Jutland. Ze word als een van de meest vooraanstaande poëtische experimentalisten van haar generatie gezien. Nadat ze afstudeerde aan het Vejle Gymnasium verhuisde ze naar Kopenhagen en later naar Århus, om daar aan de Lerarenopleiding te gaan studeren. Ze ontving haar diploma in 1958. In dezelfde periode begon Christensen gedichten te publiceren in de krant Hvedekorn. Ze werd begeleid door de gerespecteerde Deense dichter en criticus Poul Borum (1934-1995), met wie ze trouwde in 1959 en van wie ze scheidde in 1976. Van 1963 tot 1964 gaf ze les aan de Kunstacademie in Holbæk, waarna ze fulltime ging schrijven. Haar belangrijkste werk uit de jaren '60 was het werk det (It), dat sociale, politieke en estetische aspecten verkende, maar tegelijkertijd grote filosofische kwesties van zingeving lanceerde. Veel van Christensens werk is georganiseerd in systematische structuren, in overeenstemming met haar geloof dat poëzie niet de waarheid is, en evenmin een "droom" van de waarheid, "een spel, misschien een tragisch spel - een spel dat we spelen met een wereld dat zijn eigen spelletjes met ons speelt."
Uit: Der Geheimniszustand
Wenn ich Gedichte schreibe, dann kann es mir einfallen, so zu tun,als schriebe nicht ich, sondern die Sprache selber. Ich tue so, als wäre es möglich, als Person ein wenig zurückzutreten und die Sprache sozusagen von außen zu überwachen, so als hätte ich
sie selber nie benutzt. Ich tue also so, als hätten die Sprache und die Welt ihre eigenen Verbindungen. Als hätten die Wörter, um mich herum, direkte Berührung mit den Phänomenen, auf die sie verweisen. So daß es der Welt möglich wird, Sinn in sich selbst zu finden. Einen Sinn, der vorher schon da ist.
Dabei tue ich nur so, als ob. Ich spüre aber auch, daß ich das tun muß. Ich muß in der Welt Sinn finden, nicht, weil ich das beschließe, vielleicht nicht einmal, weil ich das wünsche, sondern weil ich als ein Eingeborener - auf dieselbe Weise, wie ein Baum eingeboren ist -, ja
wirklich als ein eingewachsener Teil der Welt nicht umhinkann, Sinn zu schaffen, den Sinn, der vorher schon da ist und der unaufhaltsam seine eigene Verwandlung verwaltet, als das, was wir unter Überleben verstehen.
Ich kann es auch anders sagen. Was ich hier erzähle, unterscheidet sich im Prinzip nicht von der Art der Bäume, Blätter zu treiben. Die sich selbst produzierenden, sich selbst regulierenden Systeme der Biologie sind im Grunde von derselben Art, ob sie nun Bäume genannt werden oder Menschen. Und es liest weiter.
Uit: Sommerfugledalen - et requiem / Das Schmetterlingstal - ein Requiem (Vertaald door Hanns Grössel)
V
Wie Bläuling, Admiral und Trauermantel im periodischen System der Farbe mit Hilfe nur des kleinsten Nektartropfens die Erde als Diadem hochheben können,
wie sie in die klaren Sorglosigkeiten der Farbe, Lavendel, Purpur, Braunkohlenschwarz, präzise die Verstecke der Trauer einlagern, obwohl ihre Freudenleben allzu kurz sind,
so können sie mit ihrem Schmetterlingsrüssel die Welt wie eine Bildfabel aufsaugen, so leicht wie mit dem Gleitflug einer Liebkosung,
bis alle Schimmer von Liebe verbraucht sind, nur Schimmer von Schrecken und Schönheit gehen im Kreis, als Pfauenauge flattern sie umher.
Sie war das Nachbarskind, 2 Jahr jünger als ich, u trotzdem wars als wären wir=zusammen geboren. Im selben Kindergarten, in derselben Schule, die Nachmittage in der Woche, die Sonntage u die Ferien verbrachten wir=gemeinsam wir blieben unzertrennlich; die-Leute sagten, bestimmt würden wir später heiraten.
Und so kam es. Ich war 20 sie 18 als wir zum Standesamt gingen. Rings-um-uns-her sahen wir die-Anderen Freundschaften-schließen/ Freundschaften-brechen, heimliche Verhältnisse Raff=Gier Betrügereien, Heirat&scheidung : Uns ging das Nichts an, wir lebten=zusammen. Jemand nannte uns das Eineherz-in-zwei-Leibern. Als wir Das hörten, mußten wir lachen über solchen Kitsch; aber ins=geheim empfanden wir dabei Genugtuung wie über gerecht erhaltenen Lohn.
Nach dem Abitur hatt ich studieren wolln, Philosophie an der Humboldt Universität zu Berlin. Mußte davor zur-Armee, & für mein Studienfach verlangte MAN mehr als nur die 18 Monate Pflicht..... Ließ mich mit der Aussicht aufs Studium pressen auf 3 Jahre Armee. MAN befahl mich zu den Grenztruppen, an die Grenze zu Polen. Tat Dort meinen Dienst & versuchte in Allderzeit, Schmutz-&-Schuld von meinen Händen fern zu halten. Das war nach Neunzehn Einundachtzig auch an dieser Grenze nicht immer 1fach. Und als die 3 Jahre vorbei waren, wars auch mit meinem Wunsch nach dem Studium vorbei. Angesichts dessen, Was inzwischen geschehen war in Diesemland, wäre mir Philosophie-Studieren wie 1 verdorbenes Kindergelüst erschienen, schwärmerisch=herrisch=zankhaftes Geturn am Seitpferd klapperiger Methodik. Filosofie: Nichts als Aus=Flucht vorm Dreck= des-Alltags in Dieserwelt.....
Although the way in which disease mystifies is set against a backdrop of new expectations, the disease itself (once TB, cancer today) arouses thoroughly old-fashioned kinds of dread. Any disease that is treated as a mystery and acutely enough feared will be felt to be morally, if not literally, contagious. Thus, a surprisingly large number of people with cancer find themselves being shunned by relatives and friends and are the object of practices of decontamination by members of their household, as if cancer, like TB, were an infectious disease. Contact with someone afflicted with a disease regarded as a mysterious malevolency inevitably feels like a trespass; worse, like the violation of a taboo. The very names of such diseases are felt to have a magic power. In Stendhal's Armance (1827), the hero's mother refuses to say "tuberculosis," for fear that pronouncing the word will hasten the course of her son's malady. And Karl Menninger has observed (in The Vital Balance) that "the very word 'cancer' is said to kill some patients who would not have succumbed (so quickly) to the malignancy from which they suffer." This observation is offered in support of anti-intellectual pieties and a facile compassion all too triumphant in contemporary medicine and psychiatry. "Patients who consult us because of their suffering and their distress and their disability," he continues, "have every right to resent being plastered with a damning index tab." Dr. Menninger recommends that physicians generally abandon "names" and "labels" ("our function is to help these people, not to further afflict them") -- which would mean, in effect, increasing secretiveness and medical paternalism. It is not naming as such that is pejorative or damning, but the name "cancer." As long as a particular disease is treated as an evil, invincible predator, not just a disease, most people with cancer will indeed be demoralized by learning what disease they have. The solution is hardly to stop telling cancer patients the truth, but to rectify the conception of the disease, to de-mythicize it.
From a fearful height, a wandering light, but does a star glitter like this, crying? Transparent star, wandering light your brother, Petropolis, is dying.
From a fearful height, earthly dreams are alight, and a green star is crying. Oh star, if you are the brother of water and light, your brother, Petropolis, is dying.
A monstrous ship, from a fearful height, is rushing on, spreading its wings, flying. Green star, in beautiful poverty, your brother, Petropolis, is dying.
Transparent spring has broken, above the black Nevas hiss the wax of immortality is liquefying. Oh if you are star your city, Petropolis, your brother, Petropolis, is dying.
This night is irredeemable
This night is irredeemable. Where you are, it is still bright. At the gates of Jerusalem, a black sun is alight.
The yellow sun is hurting, sleep, baby, sleep. The Jews in the Temples burning buried my mother deep.
Without rabbi, without blessing, over her ashes, there, the Jews in the Temples burning chanted the prayer.
Over this mother, Israels voice was sung. I woke in a glittering cradle, lit by a black sun.
De Franse toneelschrijver en acteur Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook mijn blog van 15 januari 2007.
Uit: Les précieuses Ridicules
SCÈNE IV
GORGIBUS : Que me vient conter celle-ci?
MAGDELON : Mon père, voilà ma cousine qui vous dira, aussi bien que moi, que le mariage ne doit jamais arriver qu'après les autres aventures. Il faut qu'un amant, pour être agréable, sache débiter les beaux sentiments, pousser le doux, le tendre et le passionné, et que sa recherche soit dans les formes. Premièrement, il doit voir au temple, ou à la promenade, ou dans quelque cérémonie publique, la personne dont il devient amoureux ; ou bien être conduit fatalement chez elle par un parent ou un ami, et sortir de là tout rêveur et mélancolique. Il cache un temps sa passion à l'objet aimé, et cependant lui rend plusieurs visites, où l'on ne manque jamais de mettre sur le tapis une question galante qui exerce les esprits de l'assemblée. Le jour de la déclaration arrive, qui se doit faire ordinairement dans une allée de quelque jardin, tandis que la compagnie s'est un peu éloignée ; et paroît à notre rougeur, et qui, pour un temps, bannit l'amant de notre présence. Ensuite il trouve moyen de nous apaiser, de nous accoutumer insensiblement au disocurs de sa passion, et de tirer de nous cet aveu qui fait tant de peine. Après cela viennent les aventures, les rivaux qui se jettent à la traverse d'une inclination établie, les persécutions des pères, les jalousies conçues sur de fausses apparences, les plaintes, les désespoirs, les enlèvements, et ce qui s'ensuit. Voilà comme les choses se traitent dans les belles manières et ce sont des règles dont, en bonne galanterie, on ne sauroit se dispenser. Mais en venir de but en blanc à l'union conjugale, ne faire l'amour qu'en faisant le contrat du mariage, et prendre justement le roman par la queue! encore un coup, mon père, il ne se peut rien de plus marchand que ce procédé ; et j'ai mal au coeur de la seule vision que cela me fait.
GORGIBUS : Quel diable de jargon entends-je ici? Voici bien du haut style.
CATHOS : En effet, mon oncle, ma cousine donne dans le vrai de la chose. Le moyen de bien recevoir des gens qui sont tout à fait incongrus en galanterie? Je m'en vais gager qu'ils n'ont jamais vu la carte de Tendre, et que Billets-doux, Petits-Soins, Billets-Galants et Jolis-Vers sont des terres inconnues pour eux. Ne voyez-vous pas que toute leur personne marque cela, et qu'ils n'ont point cet air qui donne d' abord bonne opinion des gens? Venir en visite amoureuse avec une jambe toute unie, un chapeau désarmé de plumes, une tête irréglière en cheveux, et un habit qui souffre une indigence de rubans!... mon Dieu, quels amants sont-ce là! Quelle frugalité d'ajustement et quelle sécheresse de conversation! On n'y dure point, on n'y tient pas. J'ai remarqué encore que leurs rabats ne sont pas de la bonne faiseuse, et qu'il s'en faut plus d'un grand demi-pied que leurs hauts-de-chausses ne soient assez larges.
"William liep terug naar de redactie. Ooit had er een bord aan het gebouw gehangen met de naam van de krant erop, maar dat was er tijdens een herfststorm twee jaar geleden afgewaaid. Flannery had het niet nodig gevonden een nieuw bord te laten maken. 'Iedereen weet ons te vinden', zei hij Moshe Lachmon na. De mensen in Flatbush waren snel tevreden. Ze keken niet verder dan hun neus lang was. Het leek alsof ze de filosofie van Flannery ter harte hadden genomen en besloten hadden dat de wereld buiten Flatbush niet bestond of slechts een hersenschim was. William had er wel eens over gedacht bij de Flatbush Chronicle weg te gaan. Maar wat moest hij dan? Zijn staat van dienst bij Flannery's krantje was niet van dien aard dat die als introductie bij een grote krant kon dienen."
Heel iemand anders
Volgens de bovenmeester was ik een mulo-kandidaat voorbeeld van grijze middelmaat, onopvallend verlegen, tot niet bijster veel in staat
Toen mijn vader verhaal kwam halen keek meester peinzend voor zich uit zat zo'n jongen werkelijk in zijn klas?
Vader kwam briesend thuis: hij wist niet eens je naam of wie je was ik knikte maar wist: meester had gelijk
Hij kon mij niet zien omdat ik jaren getraind had op onzichtbaarheid die kunst tot in de puntjes meester was
Vader kwam er later vaak op terug wilde dat ik van alle markten thuis de enig juiste richting vond
Ik trainde omgekeerd tot ik tenslotte plotseling heel iemand anders geworden voor hem stond.
Een chirurg weet van geen pijn
Stuurloos staart hij naar de patient hoe de pijn vrij te krijgen los te maken in heldere cesuren wat voor hem onzichtbaar blijft
Hij snijdt in wat zeer zichtbaar is een bloederige troep: de mens in zijn algemeenheid beent hij zorgvuldig uit.
Gaaf en glanzend onder de operatielamp restanten van actie: de patiënt is bevrijd van zijn pijn maar hij, het heft in handen hem is zij opnieuw ontsnapt.
On the twenty-eighth of February, 1936 (on the third day, that is, of the February 26 Incident), Lieutenant Shinji Takeyama of the Konoe Transport Battalionprofoundly disturbed by the knowledge that his closest colleagues had been with the mutineers from the beginning, and indignant at the imminent prospect of Imperial troopstook his officers sword and ceremonially disemboweled himself in the eight-mat room of his private residence in the sixth block of Aoba-chô, in Yotsuya Ward. His wife, Reiko, followed him, stabbing herself to death. The lieutenants farewell note consisted of one sentence: Long live the Imperial Forces. His wifes, after apologies for her unfilial conduct in thus preceding her parents to the grave, concluded: The day which, for a soldiers wife, had to come, has come The last moments of this heroic and dedicated couple were such as to make the gods themselves weep. The lieutenants age, it should be noted, was thirty-one, his wifes twenty-three; and it was not half a year since the celebration of their marriage.
Those who saw the bride and bride-groom in the commemorative photographperhaps no less than those actually present at the lieutenants weddinghad exclaimed in wonder at the bearing of this handsome couple. The lieutenant, majestic in military uniform, stood protectively beside his bride, his right hand resting upon his sword, his officers cap held at his left side. His expression was severe, and his dark brows and wide-gazing well conveyed the clear integrity of youth. For the beauty of the bride in her white over-robe no comparisons were adequate. In the eyes, round beneath soft brows, in the slender, finely shaped nose, and in the full lips, there was both sensuousness and refinement. One hand, emerging shyly from a sleeve of the over-robe, held a fan, and the tips of the fingers, clustering delicately, were like the bud of a moonflower.
they have clubbed us off the streets they are stronger they are rich they hire and fire the politicians the newspaper editors the old judges the small men with reputations the college presidents the wardheelers (Listen businessmen college presidents judges America will not forget her betrayers) they hire the men with guns the uniforms the policecars the patrolwagons
all right you have won you will kill the brave men our friends tonight
there is nothing left to do we are beaten we the beaten crowd together in these old dingy schoolrooms on Salem Street shuffle up and down the gritty creaking stairs sit hunched with bowed heads on benches and hear the old words of the haters of oppression made new in sweat and agony tonight
our work is over the scribbled phrases the nights typing releases the smell of the printshop the sharp reek of newprinted leaflets the rush for Western Union stringing words into wires the search for stinging words to make you feel who are your oppressors America
America our nation has been beaten by strangers who have turned our language inside out who have taken the clean words our fathers spoke and made them slimy and foul
their hired men sit on the judges bench they sit back with their feet on the tables under the dome of the State House they are ignorant of our beliefs they have the dollars the guns the armed forces the powerplants
they have built the electric chair and hired the executioner to throw the switch all right we are two nations America our nation has been beaten by strangers who have bought the laws and fenced off the meadows and cut down the woods for pulp and turned our pleasant cities into slums and sweated the wealth out of our people and when they want to they hire the executioner to throw the switch
but do they know that the old words of the immigrants are being renewed in blood and agony tonight do they know that the old American speech of the haters of oppression is new tonight in the mouth of an old woman from Pittsburgh of a husky boilermaker from Frisco who hopped freights clear from the Coast to come here in the mouth of a Back Bay socialworker in the mouth of an Italian printer of a hobo from Arkansas the language of the beaten nation is not forgotten in our ears tonight the men in the deathhouse made the old words new before they died
This was by no means a gay gym. It was just a small workout room that looked down through smudged glass panes onto a public pool below. The pool was Olympic size and even through the glass still reeked of hot chlorine. It had been built in the Belle Epoque and recently restored. Austin thought there might be more action in the pool and the shower rooms, but he didn''t like swimming and he''d sort of given up on cruising. He wasn''t young enough and what he had to offer--his accent, his charming if broken-down apartment, his interesting profession, his kindness--wasn''t visible in a shower room.
For some time Austin had been looking occasionally at a particular newcomer. They had already exchanged two smiles and many glances, brilliant little flashes of curiosity in this unfriendly place where looks never lingered and even those guys who stood watch over someone lifting dangerously heavy weights never used the occasion as an excuse for striking up a conversation.
Now the younger man was struggling under a bar loaded with too much weight, nor had he secured the metal plates--he was about to let the whole thing go crashing to the floor. Austin came rushing up behind him, lifted the bar and put it safely back on the stand at the head of the board where the stranger was lying on his back. None of the other men seemed to have registered the near crisis; Austin could hear the Walkman of the guy next to them jittering away like cicadas in a tin can.
SLAVES OF NEW YORK Last night Russell's colleagues had given a party for a departing editor. So after work Corrine schlepped uptown to Russell's office then stood around smiling foolishly in a stuffy conference room where impoverished editorial assistants surreptitiously devoured the canapes, gratefully calculating what they were saving on dinner, while the senior staff huddled virtuously in aloof constellations, checking their watches until they could slip off for serious cocktails and fashionable dinners on expense account. Harold Stone with his pained scowl showed up just long enough to convey the impression that fraternizing with his colleagues was slightly less pleasant than catheter insertion. Now, after a few hours of sleep, Corrine had to go to work. Russell was still in bed. Publishing didn't start until ten; she tried to be in her office by seven forty-five so she could do some research before the staff meeting at eight-fifteen, when the senior brokers would pick issues, analyze the performance of the market the day before, discuss what had happened on the Tokyo exchange. Although today she'd be lucky to make the meeting.
De Nederlandsehistoricus en dichterJan de Bas werd geboren op 13 januari 1964 ineen die contemporaine geschiedenis en cultuureducatie studeerde aan de Universiteit van Utrecht. In 1999 promoveerde De Bas aan de Vrije Universiteit in Amsterdam op De muis die even brulde. De Evangelische Volkspartij 1981-1991. Als historicus beweegt hij zich op het raakvlak van meerdere disciplines. In zijn werk gaat het altijd over de historische werkelijkheid, die zich complex aan ons voordoet. Ook in zijn andere werk is sprake van een multidisciplinaire invalshoek, zoals in Een mijter zonder kruis. Sint-Nicolaas in de protestantse pers 1945-2000 (2003). In dit boek past hij de receptie van het sinterklaasfeest door Nederlandse protestanten toe op hun cultuur. Naast het interdisciplinaire wordt zijn werk tevens gekenmerkt door de grote aandacht voor de protestantse cultuur. Dit laatste is ook het geval in zijn biografie over zijn opa: Hervormd op wielen. Wielerkampioen Cees Erkelens 1889-1959 (2005). Tenslotte combineert hij in zijn werk het narratieve (verhalende) en het mathematische (getalsmatige) van de geschiedwetenschap.
Naast wetenschappelijke literatuur, publiceert De Bas ook regelmatig in bladen zoals Trouw, Friesch Dagblad en Volzin. Als dichter beweegt De Bas zich op het grensgebied van de light verse. Zijn werk gaat over het bijzondere van het alledaagse (het religieuze incluis).
Bedgeheimen
Zij bewaarde haar geheimen in een doosje onder haar bed. Haar bed was klein.
Ze droomde van een jongen die haar elke dag een snoepje gaf.
Soms stond ze s nachts op om te kijken of hij niet toevallig.
Toeval bestaat niet, zei haar vader. En God ook niet: haar stiefmoeder.
Toch bad ze om een wonder. Wanneer hij dit hoorde,
veegde hij haar tranen af en deed een snoepje in haar doos.
Er loopt hier elke dag een jongen door mijn uitzicht Hij wandelt door het klare noorderlicht, rechtop Het kerkhof over naar het bos toe, zijn gezicht Staat ernstig, bijna streng, hij heeft een haakse kop
Met stugge Beekse, bijna boerse stoere trekken Ik zie hem ook wanneer ik in de Plusmarkt ben Dan duwt hij winkelwagens weg of vult hij rekken Hij wandelt in zijn pauze - 't is of ik hem ken
Soms knikt hij als ik schielijk langs hem heen loop Met een pak melk of een fles wijn of een stuk kaas Hij heeft het altijd zichtbaar druk, rent als een haas
Zichzelf en mij voorbij, een stormwolk aan de lucht... Hij is mijn jeugd: niet meer te leen, te huur, te koop Maar uitzichtloos voorbij, voorbij en op de vlucht
Uit: BEEK-UBBERGSE TANGO'S
I
O taaie januaridagen Die traag in duisternis vergaan Terwijl de bomen roerloos staan En kaal geen blad of vrucht meer dragen
Je paden zijn zo vet als traan: Door zware mist, die neergeslagen Weer water wordt, en regenvlagen Tot modderpoelen aangedaan
Je bos een boek - ik lees erin Met tegenzin. Steeds stokt mijn hand Zodat ik nog maar eens begin
Die bladzij die niet om wil slaan Zij wijst het allerlaatste land Vol taaie januaridagen
Uit: WINTER & HET WYLERBERGMEER
DE WATERVAL
Zo eindeloos als schaterlachend water Is weinig in dit brekelijke leven: Ononderbroken stroom, alleen gestold Op foto's van toeristen die voor later
Dit ene ogenblik gestalte geven Waarin de tijd niet haastig verder holt Maar stremt in dit voorgoed gekiekt geklater Voor eeuwig stil, maar eeuwig duurt slechts even
Zo lang als de beschouwer is vergund De eeuwigheid in water te ervaren En kinderstemmen in de val te horen
Niets kan dit ruisend glaswerk evenaren: Attractie door de jaren heen gemunt Die iedere seconde wordt herboren
Een koel masker van water heeft hij opgezet en hij schaterlacht als dorre blaren in november
heuvels zijn heksachtige schaduw legenden zijn meest barse reservebronnen
zijn onontgonnen gevoelens doen hem huiveren
zelfs als hij zich voor zijn kinderen vermomt hoort hij hun beenetende bekken het vlees wegrukken dat rest van zijn lachwekkende valleien
alleen als beneveling opkomt uit de diepte des avonds en zijn struisvogelzonen weeklagend hun kop in het zand verstoppen trekt hij oudere registers open
bast hij boosaardig en slapeloos van gedwongen onthouding naar de blote kikvorskwakende maan
die hem onder reusachtig gegrinnik van aardgeesten en eliksers tenslotte haar aars toedraait waarop hij als de bliksem zijn dorre winderig geworden voetstappen in de struiken wegbergt.
De bomen werden sinds eeuwen
De bomen werden sinds eeuwen terneergedrukt.
De lucht is te dun voor vuur. Geen stad
Tornt als onweer tegen de hellingen op.
Geen vleugel, geen vin verroert zich hier. Niemand
Graaft zich in, niets vermenigvuldigt.
Zilverkoud spat soms schitterende regen uiteen.
Kontinenten schaven onafgebroken aan de schaal van het water
Dat inscheurt als bij het baren.
In de holle stapelplaatsen van kelp en witkalk
Vreten dodende planten elkaar aan.
Het enige dier is de mens, in zijn teken -
Een breekbare regenboog - bedrijft hij vogelvlug liefde
En huist in zichzelf verdeeld in vliesdun geworden kathedralen en schelpen.
De stilte hangt ademloos in ontbinding.
De aarde klinkt steeds verder in.
De Japanse schrijver en vertaler Haruki Murakami werd geboren op 12 januari 1949 in Kioto en groeide op in Kobe. Zijn vader was de zoon van een Boeddhistische priester. Zijn moeder was de dochter van een koopman uit Osaka. Beiden gaven les in Japanse literatuur. Murakami was echter altijd meer geïnteresseerd in de Amerikaanse literatuur, waardoor hij zich een westerse schrijfstijl eigen maakte, waarmee hij zich onderscheidde van zijn Japanse tijdgenoten. Murakami schreef geen fictie tot na zijn dertigste. In 1987 kwam zijn echte doorbraak bij de publicatie van Norwegian Wood, een nostalgisch verhaal over verlies en seksueel opgroeien. Van dit boek werden miljoenen exemplaren gekocht door Japanse jongeren, waarmee hij een nationale beroemdheid werd. In 1986 verliet hij Japan en reisde door Europa, waarna hij zich vestigde in de Verenigde Staten. Hij gaf daar onderwijs aan de universiteit van Princeton (New Jersey) en daarna aan de William Howard Taft University in Santa Ana, Cal. In deze periode schreef hij Dance, Dance, Dance en South of the Border, West of the Sun. Zie ook mijn blog van 1 maart 2007.
Uit: Norwegian Wood
Folding her arms and closing her eyes, Hatsumi sank back into the corner of the seat. Her small gold earrings caught the light as the taxi swayed. Her midnight blue dress seemed to have been made to match the darkness of the cab. Every now and then her thinly daubed, beautifully formed lips would quiver slightly as if she had caught herself on the verge of talking to herself. Watching her, I could see why Nagasawa had chosen her as his special companion. There were any number of women more beautiful than Hatsumi, and Nagasawa could have made any of them his. But Hatsumi had some quality that could send a tremor through your heart. It was nothing forceful. The power she exerted was a subtle thing, but it called forth deep resonances. I watched her all the way to Shibuya, and wondered, without ever finding an answer, what this emotional reverberation that I was feeling could be.
It finally hit me some dozen or so years later. I had come to Santa Fe to interview a painter and was sitting in a local pizza parlor, drinking beer and eating pizza and watching a miraculously beautiful sunset. Everything was soaked in brilliant redmy hand, the plate, the table, the worldas if some special kind of fruit juice had splashed down on everything. In the midst of this overwhelming sunset, the image of Hatsumi flashed into my mind, and in that moment I understood what that tremor of the heart had been. It was a kind of childhood longing that had always remainedand would forever remainunfulfilled. I had forgotten the existence of such innocent, all-but-seared-in longing: forgotten for years to remember what such feelings had ever existed inside of me. What Hatsumi had stirred in me was a part of my very self that had long lain dormant. And when the realization struck me, it aroused such sorrow I almost burst into tears. She had been an absolutely special woman. Someone should have done somethinganythingto save her.
Uit: Eine leichte Komödie (Vertaald door Peter Schwaar)
In jenem Sommer wurde es bei den Frauen Mode, Spitzen zu klöppeln. Abgesehen von dieser Neuheit war es ein Sommer wie jeder andere; die Tage waren lang und heiß, die Nächte feucht, der Himmel immr strahlend, wolkenlos, tiefblau und seidenglänzend; ab und zu gab es auch, wie jeden Sommer, kurze, aber sehr heftige Gewitter. Der Winter hingegen war besonders eisig und dunkel gewesen, ein Winter,d en die Barcelonesen tapfer hatten ertragen müssen, rund um das wärmende Tischchen mit dem unablässig rauchenden Kohlenbecken sitzend und einander die unbedeutenden Einzelheiten ihres bedächtigen Lebens erzählend, denn das waren noch ruhige Zeiten mit wenig Unterhaltung, und die Tage und Stunden verstrichen langsam, im Rhythmus der sanften Monotonie langer Arbeitstage oder der endlosen Verrichtungen im Haushalt.
Ich bin der Bademeister, ich habe nie viel gesprochen. Das Schwimmbad ist geschlossen. Seit Wochen steht das Gebäude leer. Einsturzgefahr! Vor der Schwimmhalle steht ein Schild. Einsturzgefahr! Betreten der Schwimmhalle verboten! Ein Placken Putz ist aus der Wand gebrochen. Der Hausmeister hat nicht lange gezögert. Rasch war die Bauaufsicht verständigt, um die Statik der Schwimmhalle und des Schwimmbeckens zu untersuchen. Die Zuständigen haben gleich gesehen, dass der Verfall unaufhaltbar ist, das Becken sich gesenkt hat. Ich habe nie viel gesprochen, aber in allem, was das Schwimmbad angeht, kenne ich mich besser aus als jeder andere. Ich habe mein ganzes Leben hier verbracht.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Britse schrijver en cameraman Jasper Fforde werd geboren op 11 januari 1961 in Londen. Naast zijn werk bij de film (bijvoorbeeld de James Bondfilm GoldenEye) schreef hij jarenlang romans als The Eyre Affair (2001), Lost in a Good Book (2002), The Well of Lost Plots (2003), Something Rotten (2004) en First Among Sequels (2007). De boeken van Fforde zijn bekend om hun literaire toespelingen, woordgrapjes, het niet voorspelbare plot en ook wegens het feit dat ze moeilijk in een genre in te delen zijn. Men omschrijft ze wel eens als detective-humor-science-fiction-fantasy.
Uit: Something Rotten
"What do you think, old girl?" asked Bradshaw, whose pith helmet and safari suit were ideally suited to the hot Nebraskan summer. He was shorter than I by almost a head but led age-wise by four decades; his sun-dried skin and snowy white mustache were a legacy of his many years in colonial African fiction: He had been the lead character in the twenty-three "Commander Bradshaw" novels, last published in 1932 and last read in 1963. Many characters in fiction define themselves by their popularity, but not Commander Bradshaw. Having spent an adventurous and entirely fictional life defending British East Africa against a host of unlikely foes and killing almost every animal it was possible to kill, he now enjoyed his retirement and was much in demand at Jurisfiction, where his fearlessness under fire and knowledge of the BookWorld made him one of the agency's greatest assets.
He was pointing at a weathered board that told us the small township not more than half a mile ahead hailed by the optimistic name of Providence and had a population of 2,387.
I shielded my eyes against the sun and looked around. A carpet of sage stretched all the way to the mountains, less than five miles distant. The vegetation had a repetitive pattern that belied its fictional roots. The chaotic nature of the real world that gave us soft, undulating hills and random patterns of forest and hedges was replaced within fiction by a landscape that relied on ordered repetitions of the author's initial description. In the make-believe world where I had made my home, a forest has only eight different trees, a beach five different pebbles, a sky twelve different clouds. A hedgerow repeats itself every eight feet, a mountain range every sixth peak. It hadn't bothered me that much to begin with, but after two years living inside fiction, I had begun to yearn for a world where every tree and rock and hill and cloud has its own unique shape and identity. And the sunsets. I missed them most of all. Even the best-described ones couldn't hold a candle to a real one. I yearned to witness once again the delicate hues of the sky as the sun dipped below the horizon. From red to orange, to pink, to blue, to navy, to black.