Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-07-2009
Patrick Modiano, Cherie Priest, Christopher Nolan, Salvador Novo
Uit: Unfall in der Nacht (Vertaald doorElisabeth Edl)
Spät in der Nacht, vor sehr langer Zeit, kurz bevor ich volljährig wurde, da überquerte ich die Place des Pyramides in Richtung Concorde, als ein Wagen aus der Dunkelheit auftauchte. Zunächst glaubte ich, er habe mich gestreift, dann spürte ich einen stechenden Schmerz vom Knöchel bis hinauf ins Knie. Ich war auf das Trottoir gestürzt. Doch ich schaffte es, wieder aufzustehen. Der Wagen hatte plötzlich einen Schlenker gemacht und war mit dem Geklirr zerbrechenden Glases gegen einen der Arkadenpfeiler auf dem Platz geprallt. Die Tür ging auf, und eine Frau stieg schwankend aus. Jemand, der vor dem Hoteleingang unter den Arkaden stand, hat uns ins Foyer geführt. Wir, die Frau und ich, warteten auf einem roten Lederkanapee, während er an der Rezeption telephonierte. Sie hatte sich an der Wange, auf dem Backenknochen und der Stirn verletzt, und sie blutete. Ein brünetter Klotz mit sehr kurzem Haar hat das Foyer betreten und ist auf uns zugekommen. Draußen umringten sie den Wagen, dessen Türen offenstanden, und einer machte sich Notizen wie für ein Protokoll. Als wir in den Streifenwagen stiegen, merkte ich, daß ich keinen Schuh mehr am linken Fuß hatte. Die Frau und ich saßen nebeneinander auf der Holzbank. Der brünette Klotz hatte sich uns gegenüber auf der anderen Bank niedergelassen. Er rauchte und warf von Zeit zu Zeit einen kalten Blick auf uns. Durch das vergitterte Fenster habe ich gesehen, daß wir den Quai des Tuileries hinunterfuhren. Man hatte mir keine Zeit gelassen, den Schuh zu holen, und ich habe gedacht, daß er nun die ganze Nacht dort auf dem Trottoir liegenbleiben würde. Ich wußte nicht mehr genau, ob es ein Schuh war oder ein Tier, das ich im Stich gelassen hatte, jener Hund aus meiner Kindheit, der von einem Wagen überfahren worden war, als ich in der Nähe von Paris lebte, in einer Rue du Docteur-Kurzenne. Mir war ganz wirr im Kopf.
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
With a jaw like that, so long and underbitten like a boxer dog, you wouldn't have thought he could speak at all. His face wasn't made for talking, but he forced the words out. He said it again, quiet-like.
"Venez m'aider."
I knew what it meant. I didn't know ten words of French total, but I knew those last two, pushed together with an apostrophe, if you wrote them out.
He looked like a cross between a lizard and a cat, or he did when he was sitting, anyway. When he stood and unfolded himself, he was the size of a pillow, maybe but so slender, with bones so thin they must have been fragile. Something about the way he held that one wing back . . . something about his crouch, all submissive like a dog or a kid afraid of being hit it made me think he was a brittle little thing.
He had my attention, and he knew it. I don't know why I thought of him automatically as a �he,' but it must have been that voice. It could've been a boy's voice, if that boy were very tired, and maybe sick.
We stared at each other for a minute.
He looked at me through half-closed eyes, and he probably figured the worst. I was a mess, and I looked mean. It'd been less than a month since Normandy. I'd been lucky enough to make it past the beach, then they sent us down through France, which wasn't half so bad once you got past that initial reception. As soon as we got into Paris they sent me and a few others to dislodge the last of the Germans the ones who hadn't got the message yet that Paris had been liberated. Most of them had run out ahead of us, but there were a few here and there digging in and holding out.
I thought I'd heard something, you know how it is down a dark alley, in a beat-up part of the city. Don't want to look. Don't want to check. Don't want to go. Seen enough already.
But orders are orders, so you do it anyhow.
I told myself it was a few stray bricks, falling from an unlucky wall or a shell-battered house. I knew the Krauts hadn't been too hard on the city, not compared to other places. But there were beat-up spots here and there, and I'd found one. I just hoped the spot was unoccupied. That was the trick."
Cherie Priest (Tampa, 30 juli 1975)
De Ierse dichter en schrijver Christopher Nolan werd geboren in Dublin op 30 juli 1965 Dublin. Nolan was sinds zijn geboorte spastisch verlamd en kon niet spreken. Schrijven kon hij uitsluitend met behulp van een speciale computer. In 1981, toen Nolan 15 jaar was, verraste hij de critici met de gedichtenbundel Dam-Burst of Dreams. Hij werd vergeleken met zijn landgenoten Yeats en James Joyce. Met Under the Eye of the Clock, een autobiografie uit 1987, won hij de Whitbread Award. Torchlight And Lazer Beams was een toneelversie van het werk. De Ierse rockgroep U2 droeg de song Miracle drug, van hun album How to Dismantle an Atomic Bomb, op aan Nolan. De titel The Wrong Child van het album Green van R.E.M. werd door Nolan geïnspireerd. Hij verstikte zich in februari 2009, nadat een stuk voeding in zijn luchtpijp was geraakt.
Uit: The Banyan Tree
That churn came out once a week, usually on a Friday. Big brown crocks of thickening cream stood there waiting for the fray. A great black kettle watched for its turn as it filibustered on the hot stove in the kitchen, while out in the drab dairy Minnie O'Brien fussed as she made ready to bring about a miracle. The churn echoed in emptiness when she set it centre stage on the cold cement floor. A round-bellied barrel it was, its staves held together by four iron hoops. Eight days had passed since it was last used; its insides now waited their hot and cold baptism. When Minnie felt that the churn was scrubbed enough, she set to next to sweeten its porous wood. At hand lay a bunch of freshly plucked hazel leaves, and those she thrust down inside it. Fetching then that big black kettle, she poured its boiling water in on top of the leaves. Scalded so, the leaves released their nutty sweet scent and the hot wood of the churn absorbed it into its druidic, dark drum. Her hazel wand waved, Minnie disposed of the limp leaves before shocking the churn with, this time, icy cold water from the old spring well. Three white pails full it took to cool down the steaming hot wood, three whole pails full she used to freeze the churn in readiness for its sacramental rotations.
Christopher Nolan (30 juli 1965 - 20 februari 2009)
Even now in writing, Im doing something different. I told myself: I must write a thoughtful poem and I should speak within it all my pain before the evidence of my aging.
I should dampen it in tears of eyes that see without the hope that life gives lovely fruits and that then go to the mirror to reflect a bogus smile and a clumsy body without grace.
These eyes that imprison crystals that tire in the cages of lines inside books.
This mouth bitter with smoke and lies that withers on its own from thirst. These hands that pick up pencils, that reach for another pair of needy hands, that knot my tie and secure my confinement.
The cost of youth is a pinch of gold, tomorrow at the expense of today, today at the expense of yesterday, a blessing at the expense of a kiss, greetings at the expense of bliss.
When he saw my horse's breast fairly pushing the barrier, he did put out his hand to unchain it, and then sullenly preceded me up the causeway, calling, as we entered the court--"Joseph, take Mr. Lockwood's horse; and bring up some wine." "Here we have the whole establishment of domestics, I suppose," was the reflection suggested by this compound order. "No wonder the grass grows up between the flags, and cattle are the only hedge-cutters." Joseph was an elderly, nay, an old man: very old, perhaps, though hale and sinewy. "The Lord help us!" he soliloquised in an undertone of peevish displeasure, while relieving me of my horse: looking, meantime, in my face so sourly that I charitably conjectured he must have need of divine aid to digest his dinner, and his pious ejaculation had no reference to my unexpected advent. Wuthering Heights is the name of Mr. Heathcliff's dwelling. "Wuthering" being a significant provincial adjective, descriptive of the atmospheric tumult to which its station is exposed in stormy weather. Pure, bracing ventilation they must have up there at all times, indeed: one may guess the power of the north wind blowing over the edge, by the excessive slant of a few stunted firs at the end of the house; and by a range of gaunt thorns all stretching their limbs one way, as if craving alms of the sun. Happily the architect had foresight to build it strong: the narrow windows are deeply set in the wall, and the corners defended with large jutting stones. Before passing the threshold, I paused to admire a quantity of grotesque carving lavished over the front, and especially about the principal door; above which, among a wilderness of crumbling griffins and shameless little boys, I detected the date "1500," and the name "Hareton Earnshaw." I would have made a few comments, and requested a short history of the place from the surly owner; but his attitude at the door appeared to demand my speedy entrance, or complete departure, and I had no desire to aggravate his impatience previous to inspecting the penetralium.
This morning, the first thing after I got out of bed, I looked in the mirror. It is of chromium plated steel and I always carry it with me. My beard had grown during the night and now my checks and my chin were covered with stubble. I must have slept well; my eyes were less bloodshot than they had been during the previous fortnight. I looked at my image for a few moments and I could see nothing strange about it. It was the same nose and the same mouth and the little scar above and thrusting into my left eyebrow was no more obvious than it had been the day before. Nothing seemed out of place. Yet everything was out of place because there existed between the mirror and myself the same distance--the same break in continuity--I have always felt to exist between the acts I committed in the past and my present consciousness of them.
But there is no problem.
I do not ask now whether I am the "I" looking or the image which was seen; whether I am the man who acted or the man who thought about the act. I know now that it is the structure of language itself which lacks continuity. The problem comes into being as soon as I use the word "I." There is no contradiction in things, only in objects, that is, in the words we invent to refer to things. It is the word "I" which is arbitrary and contains within itself its own inadequacy and its own contradiction.
There is no problem.
I saw that. I turned away from the face in the mirror then. Between then and now I have smoked nine cigarettes.
* * * *
It had come floating downstream, willowy, like a tangle of weeds. She was beautiful in a pale way--not her face, although that was not bad--but the way her body seemed to have given itself to the water. Its whole gesture was abandoned, with the long white legs apart and trailing, sucked downwards slightly at the feet.
As I leaned over the side of the barge with the boat hook, I did not think of her as a dead woman, not even when I looked at her face. She was like some beautiful white water-fungus, a strange shining thing come up from the depths, and her limbs and her flesh had the ripeness and maturity of a large mushroom. But it was the hair more than anything. It stranded
Kom maar Kimberley! Doe de bal maar naar de buuf gooien!
Met een klap sluit Mevrouw De Wit de keukendeur. Die stem van dat mens, niet om aan te horen. Ordinair, schel, doorrookt en Nijmeegs. Ze ratst het overgordijn dicht. Alsof dat helpt. Hohohohoh! klinkt het mat. Waar is die bal nou?
Er zit maar een ding op: ze moet haar flat uit. Maakt niet uit waar naartoe. In de verduisterde keuken haalt ze nog even een doekje over het aanrecht en controleert ze of het gas uit is.
In het bushokje ziet ze zichzelf weerspiegelt in een billboardreclame van War Child met daarop een tenger meisje in zwarte kleren dat een snaarinstrument vasthoudt. Op de achtergrond rokende puinhopen. Ze laat het beeld van het meisje los en verplaatst haar blik naar zichzelf, zittend op het metalen bankje. Een mollige buuf die nodig naar de kapper moet. Volgens de dienstregeling duurt het nog vijf minuten voordat de bus komt. Vijf minuten om na te denken waarom ze zich zo aan haar buurvrouw ergert. Dolores. Ook dat nog. Het is niet alleen die naam, die stem. Tuurlijk niet. Nee, het is een vrolijk mens, ze rookt als een ketter en zuipt als een tempelier. Niet dat mevrouw De Wit daar nou behoefte aan heeft, maar ze zou wel eens wat losser willen zijn, iemand met diepgang en met wie je ook kan lachen. Een kruising tussen prinses Irene en Erica Terpstra. De buschauffeur stempelt haar strippenkaart af.
Sjofel gekleed trok de vreemdeling op zijn olifant naar het westen, over de Gagra, en dan naar het noorden; vervolgens aanhoudend westwaarts. Hij floot een lied, want daar was reden toe: alles was in orde. Niemand verdacht hem; het was een meesterstukje geweest. Onbekommerd voor achtervolging kon hij reizen, met de diamant in een zakje op zijn borsthuid. Ook Apavahin werd door niemand verdacht. Hij had een huis met vrouwen gekocht en kon in welstand leven zo lang hij wilde. Alleen: van blijdschap geen sprake. Ook die verstarde en onbruikbare hand, waaruit de steen slechts met moeite bevrijd had kunnen worden, was vreemd en te betreuren. Ongeoorloofd diamanten uit nachtelijke tempels halen is geen grappenmakerij, dat was nu weer eens gebleken. Maar hij had er tenminste veel geld voor gekregen, - aanmerkelijk veel meer echter zou híj, de vreemdeling zelf, van Amemti ontvangen. Dat kwam hem toe. Zonder hem zou Apavahin nooit op het idee en de moed zijn gekomen. Hijzelf was anderzijds weer niets zonder Amemti van Alexandrië, die hem immers de mogelijkheden voor zijn arbeid verschafte.
Weken achtereen reisde hij door Voor-Indië, Perzië en Babylonië. Op een namiddag reed hij door een verlaten woestenij van grauw zand, dorre struiken en stilte; het schemerde al; toen was de wereld plotseling bezaaid met rovers en de lucht volgezet met schreeuwen. Van overal flitsten ze tevoorschijn, achter struiken vandaan en uit de grond, waar ze zich met takken hadden gekamoufleerd. Ze sprongen op de olifant, sleurden hem er vanaf, sloegen in zijn gezicht, doorzochten ruw zijn bagage. Tenslotte rukten ze hem de sjofele kleding van het lijf, maar verstarden toen als gesmolten lood in het water, honderd ogen op zijn borst gericht...
O Siddhartha, - Tathagata, - prins en koning! Welke hymne zingen je kleuren? Een zang van trouw en bestendigheid! Over alle eeuwen gaat je glans! Rovers met baarden, afgeslagen armen en te weinig oren verliezen kracht en woorden bij je aanblik!
Nooit zal van je majestueuze waarheid een grein verloren gaan!
Of... Wat is dat? Ze beginnen weer te bewegen, ze schuifelen heen en weer. Is nu hun ontroering al voorbij? Eén kucht en, ja hij grinnikt; anderen giechelen. Dan buigen ze achterover en voorover en stoten een barbaars lachen tevoorschijn, stompen elkaar in de borst, en vallen bulkend op de grond, met hun beentjes in de lucht spartelend van radeloos plezier.
The day my wife left she gave me a list of who I was.
I didn't know what she was handing me. She had been compiling it without my knowledge for the last year or so we were together. Eventually I would understand that she didn't mean the list as exhaustive, something complete, in any way the sum of my character or nature. Lelia was the last person who would attempt anything even vaguely encyclopedic.
But then maybe she herself didn't know what she was doing. She was drawing up idioms in the list, visions of me in the whitest raw light, instant snapshots of the difficult truths native to our time together.
The year before she left she often took trips. Mostly weekends somewhere. I stayed home. I never voiced any displeasure at this. I made sure to know where she was going, who'd likely be there, the particular milieu, whether dancing or sauna might be involved, those kinds of angles. The destinations were harmless, really, like the farming cooperative upstate, where her college roommate made soft cheeses for the city street markets. Or she went to New Hampshire, to see her mother, who'd been more or less depressed and homebound for the last three years. Once or twice she went to Montreal, which worried me a little, because whenever she called to say she was fine I would hear the sound of French in the background, all breezy and gutteral. She would fly westward on longer trips, to El Paso and the like, where we first met ten years ago. Then at last and every day, from our Manhattan apartment, she would take day trips to any part of New York City, which she loved and thought she would never leave.
Das Land lag in der glühenden, lebenspendenden und kraftverzehrenden Sonne, die weder Erklärung noch Rechtfertigung bedurfte. Olivenhaine, unterbrochen von einzelnen himmelwärts strebenden Zypressen, zogen sich die Hänge hinauf, an denen hier und da Terrassen angelegt waren; weiter hinten trockene, felsige Berge. Die Häuser des Dorfes bestanden aus Bruchsteinmauern und lehmfarbenen Ziegeldächern ( ) Ein hübscher, freundlicher Platz", sagte die Frau. Ja", erwiderte er, es tut gut, endlich im Schatten zu sitzen. Mal sehen, welche Gaumenfreuden uns hier erwarten." Er studierte die Speisekarte. Offensichtlich waren sie ein Ehepaar, denn sie gingen sehr vertraut miteinander um. Wie Menschen, die sich seit langem kennen und nichts Neues mehr voneinander erwarten, deswegen aber auch nicht unzufrieden sind ( ) Eines dieser schrecklich lauten Motorräder, die von Touristen gemietet werden konnten, bog aus einer Gasse auf den Platz und verstummte erfreulicherweise. Ein noch jüngerer Mann in Bermudashorts mit offenem Hemd, Gesicht, Arme und Beine sonnenverbrannt, kam herangeschlendert
"6. August, früher Nachmittag, auf dem S-Bahnsteig in Halensee. Ein etwas zu langer Blick in meine Augen, zwei junge Leute scheinen mich erkannt zu haben. Ich beachte sie nicht und beginne mit meinen Notizen. (Kein Wort über Wirtschaft und Politik!)Jenseits der Gleise wird in einer Drehtrommel Kies gewaschen. Aus großen Haufen schmutzigen Gerölls wird brauchbarer Schotter, ein verständlicher und produktiver Vorgang, eine Gebetsmühle mit Resultat. Was wäre, wenn dabei Gold anfiele? Lustloses Grübeln über den Goldpreis. Hier mein Filzstift, hier das erste der rasch noch gekauften sechs Schreibhefte, es ist aufgeschlagen und der Länge nach in der Mitte gefalzt, damit es in die Jacken- oder Hemdtasche paßt. Der Filzstift ist ungeeignet. Seine Schrift färbt durch, bei feuchtem Papier sowieso, ich schwitze zu sehr. Ich kann jedes Blatt nur von einer Seite beschriften. Vielleicht sollte ich das Heft ins Außenfach des 'Pilotenkoffers' stecken. Ein unpraktisches Ding aus starr em Kunststoff, ich habe es, fürchte ich, seiner Bezeichnung wegen gekauft. Am 6. August 1996 stellte ein großer, schwerer, vor Anstrengung schwitzender Mann im S-Bahnhof Halensee zwei Koffer auf den Bahnsteig. Er legte seine Rechte ins Kreuz, richtete sich ächzend auf, blinzelte in die Nachmittagssonne und ähnelte dabei, das war ihm nur zu klar, dem Bild des durstigen Dicken in einer Reklame für Dosenbier. Als Wartende ihn starr anlächelten, blickte er unwirsch weg. Jenseits der Gleise leierte eine Art Kieswaschmaschine, der Mann starrte hinüber, das Geräusch schien ihn zu beruhigen. Er wischte mit dem Handrücken Schweiß von der Stirn, zog aus der rechten Innentasche seines Jacketts ein längs zusammengefaltetes blaues Schulheft, dann aus einer anderen Tasche einen Filzstift, und wollte etwas aufschreiben. Das Heft war feucht geworden, er fand erst weiter innen ein trockenes Blatt, auf dem sich Notizen machen ließen. Immer wieder blickte er in beide Richtungen, aus denen ein Zug kom men konnte, schien sich also zwischen Süden und Norden noch nicht entschieden zu haben. Dann befiel ihn erneut Unruhe, er beugte sich zu den Koffern, tastete in den Außentaschen des kleineren, öffnete den größeren, ohne diesen aber flachzulegen, wodurch Krawatten, Gürtel und Hemdsärmel herausdrängten.
Sten Nadolny (Zehdenick an der Havel, 29 juli 1942)
Uit: Wie ich in Ludwig Richters Brautzug verschwand
Sandsteindresden
1. Wer als Dresdner in der Welt etwas werden will, muß rechtzeitig die Stadt verlassen. Allein schon des Sandsteins wegen, der nach den Worten eines, der die Stadt auch verließ, alles weich macht, was hier aufwächst. Und was sich im milden Klima, unterhalb sachter Hügelketten, entlang des auch nicht gerade stürmisch auftretenden Flusses, eines besonders nachgiebigen, sprich: babbschen Idioms bedient, des sogenannten Sandsteinsächsisch, das, kaum im Mund des Sprechers geformt, sich seinerseits den Sprecher formt.
Doch muß einer denn in der Welt etwas werden, wenn Härte die Voraussetzung ist? Bedeutet es nicht ein tieferes Lächeln, als runder Puttenhintern auf der Zwingerbalustrade im Ansturm der Verhältnisse ein wenig Sand rieseln zu lassen? Besser weich in Dresden als in der Welt Granit.
Tot de dag waarop hij Philip van Heemskerk ontmoette had zich in het leven van Rink de Vilder nog nooit iets voorgedaan waarbij zijn persoonlijke kwaliteiten ongestraft tot hun recht konden komen. Een samenvatting van zijn hieraan voorafgaand curriculum vitae kan dan ook niet kort genoeg zijn. Hij werd geboren bij zonsopgang op 17 oktober 1962 in Den Haag, toen daar hoofdzakelijk de enigszins deprimerende saaiheid heerste van een hofstad in verval. Zijn ouders noemden hem Richard, een naam waarvan de twee Germaanse componenten respectievelijk rijk en moedig betekenen, maar al gauw werd het kortaf Rink en dat betekende vrijwel niets meer. Rink liet zich kennen als een beweeglijk jongetje met een aangeboren neiging tot botsen en breken. Voor hij leerde lopen, was hij al driemaal van de aankleedtafel gevallen. Na zijn eerste halfuur in de onvermijdelijke box brak hij twee spijlen en verdween ermee door de openstaande balkondeuren naar de tuin. In de zandbak bij de kleuterschool timmerde hij andere jongetjes met zandschepjes op het hoofd. Hij stapte over op het breken van ruiten, het slopen van fietsen en het mikken van katapultsteentjes op de pantograaf van de tram, tot hij ten slotte in zijn eerste jaar op het Gymnasium Haganum met een vanaf de binnenplaats de hal in geschoten voetbal een apocalyptische hybride van Hercules en Paris feilloos wist te onthoofden. De kop viel in gruzelementen en zijn vader moest een nog raarder, nieuw gezicht voor het beeld betalen. Hierna hield hij de ruimtelijke ordening van mens en wereld even voor gezien en zette hij zich aan het bijeengaren van een opleiding. Hij deed eindexamen in negen vakken met acht afgeronde zessen en een vijf, werkte een half jaar als koerier voor Europarcels en maakte een reis door Australië tot zijn geld op was. Toen schreef hij zich in voor een studie sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.
Marja Brouwers (Bergen op Zoom, 28 juli 1948)
De Zweedse schrijver Eyvind Olof Verner Johnson werd geboren in Svartbjörsbyn bij Boden op 29 juli 1900.Eyvind Johnson kreeg de Nobelprijs voor de Literatuur in 1974 samen met Harry Martinson. Hij kreeg de prijs voor zijn boek Romanen om Olof (De Roman over Olof). De roman beschrijft hoe het is om op te groeien als tot een jongeman in Norrland in de jaren 1900. Eyvind zelf groeide op in Björkelund bij Boden in Norrbottens län in Zweden, waar zijn geboortehuis nog staat.
Uit: Träume von Rosen und Feuer (Vertaald door Walter Lindenthal)
Sie heulten förmlich auf, als ich mich direkt an sie wandte. Ich hatte nicht gewusst, dass die Sprache der Dämonen so grob ist [...] Die Frauen heulten auf mich ein. Sie rissen sich die Hauben ab und entblößten ihr Haar, dies schwarze, graumelierte oder helle, wehende, schweißdurchnässte Frauenhaar. Als ich ihr Haar sah, fühlte ich wieder Verlockung. Sie rissen ihre Kleider entzwei. Wir dachten alle: Das sind die Dämonen, die mit Hilfe der besessenen Hände die Kleider von den Frauenleibern reißen. Sie zerfetzten die Kleider. Die unbedeckten straffen oder schlaffen Frauenbrüste wurden mir zugekehrt, und ich erinnere mich, dass ich dachte: Jetzt sehe ich das wahre Gesicht dieser Frauen. Sie zeigten ihre Beine und Schenkel, sie wanden sich in wunderlichen Stellungen, die von wildem Begehren zeugten, von toller Lust. Sie berührten ihre Brüste und ihren Unterleib, als wollten sie Brüste und Schoß zu mir emporheben. Ich empfand Schreck und Ekel, aber in meinem Schreck und Abscheu lag doch auch eine gewisse Befriedigung: eine Art Lust. Immer wieder versuchte ich, den Frauen zuzurufen: "Ich bin unschuldig!" Sie hörten mich nicht, und in meinem Herzen und Körper fühlte ich, dass ich nicht unschuldig war.
Eyvind Johnson (29 juli 1900 - 25 augustus 1976)
De Russische schrijver Michail Michailovitsj Zostsjenko werd geboren in Sint-Petersburg op 29 juli 1895. Zosjtsjenko was lid van de in 1921 opgerichte Serapionbroeders, een literaire groep. Zijn in 1943 gedeeltelijk in het tijdschrift Oktjabr verschenen boek Voor zonsondergang leidde ertoe dat hij uit de gratie viel bij de CPSU nadat Andrej Zjdanov het bekritiseerde. Zijn werken mochten niet meer gedrukt worden en vanaf 1946 mocht hij helemaal niet meer publiceren. Pas na de dood van Stalin in 1953 werd hij gerehabiliteerd. Hierdoor kon in 1956, twee jaar voor zijn dood, nog een band met verzameld werk worden uitgegeven.
Uit: Het naamfeest(Vertaald door Kristien Warmenhoven)
Het is avond. Ik loop naar huis. Ik ben neerslachtig. Hé student! roept iemand. Het is een vrouw. Ze is zwaar opgemaakt. Ze draagt een hoed met veer, waaronder een alledaags gezicht schuilgaat met uitstekende jukbeenderen en dikke lippen. Ik kijk haar fronsend aan en wil doorlopen, maar de vrouw zegt met een verlegen glimlach: Het is vandaag mijn naamdag Kom je bij me theedrinken?
Ik antwoord: Het spijt me, ik heb geen tijd. Ik ga met iedereen mee die me vraagt, zegt de vrouw, maar vandaag vier ik mijn naamdag. Ik heb besloten zelf iemand uit te nodigen. Zeg alsjeblieft geen nee. We lopen een donkere trap op, vol katten, en komen in een kleine kamer.
Op tafel een samowar, noten, jam en broodjes. We drinken thee in stilte. Ik weet niets te zeggen. En zij is verlegen met mijn zwijgen.
Heeft u dan helemaal niemand - geen vrienden of familie? Nee, zegt ze. Ik ben hier vreemd, ik kom uit Rostov. Als ik mijn thee op heb, trek ik mijn jas aan en wil vertrekken.
Zie je niks in me? zegt ze. Ik ben geamuseerd. Ik vind haar niet onaantrekkelijk. Ik kus haar dikke lippen ten afscheid. En zij vraagt me: Kom je nog eens terug?
Ik loop het trapportaal op. Misschien moet ik onthouden waar ze woont. In het donker tel ik hoeveel treden het zijn tot haar deur. Zal ik een lucifer aansteken en kijken wat het huisnummer is? Nee, het is niet de moeite waard. Ik kom hier nooit meer terug.
MichailZostsjenko (10 augustus 1895 22 juli 1958)
Zähnen Plantschet streif das Blut des Himmels Denken schicksalt Tode zattern und verklatschen Sterne dünsten Scheine schwimmen Wolken greifen fetz das Haar Und Weinen Mein Zergehn Dir In den Schooß
Feuertaufe
Der Körper schrumpft den weiten Rock Der Kopf verkriecht die Beine Erschrecken Würgt die Flinte Aengste Knattern Knattern schrillen Knattern hieben Knattern stolpern Knattern Uebertaumeln Gelle Wut. Der Blick Spitzt Zisch Die Hände spannen Klaren. Das Trotzen ladet. Wollen äugt Und Stahler Blick Schnellt Streck Das Schicksal.
Het was laat in de avond regen in lamplicht gevangen sloeg neer op het macadam van de Mechelsesteenweg je had een offwhite jurkje aan ik schatte je op vijftien je liep langs de straat waar ook ik overging auto's passeerden remden af reden weer verder je vroeg de weg naar de Muze café waar Ferre optrad Ferre Grignard de zanger van jouw lied zijn stem die op de radio geklonken had en waarheen je nu op weg was 'volg de tramrails maar dan vind je hem vanzelf' en ik onnnozelaar liet je gaan
Antwerps meisje dat ik in mijn hart draag wat heb ik toch gedaan met mijn leven
Elementen voor een gedicht
As en ijs: het is dinsdag en winter. Zalen vol verkouden moeders bespreken de voordelen van vet. De dikke man, in tabak of textiel, kauwt op zijn sigaar, vloekt op een fietser. De wind, kaal als een geschoren rat, rent langs de huizen, knabbelt aan de kranten, de vuilnisbakken, de rokken van kleine meisjes. De stad is gelukkig tezamen, sneeuwbal in een jongenshand. Niets hoort bij alles hoort bij niets. Zeven kraaien vliegen in de rijpe winterlucht. In dunne kratten mooie ronde rode appels, in sleetse mouwen van slag geraakte polshorloges. As op de stoepen, ijs langs de wegen, zeven kraaien in de lucht
Niet te geloven
Niet te geloven dat ik knaap nog een vers schreef over de zilverwitheid van een berkestam
en om mij heen grootse dronkenschap van de bevrijding: het water was whisky geworden.
Alles zoop en naaide, heel Europa was een groot matras en de hemel het plafond van een derderangshotel.
En ik bedeesde jongeling moest nodig de reine berk bezingen en zijn bescheiden bladerpracht.
Two mountain chains traverse the republic roughly from north to south, forming between them a number of valleys and plateaus. Overlooking one of these valleys, which is dominated by two volcanoes, lies, six thousand feet above sea level, the town of Quauhnahuac. It is situated well south of the Tropic of Cancer, to be exact on the nineteenth parallel, in about the same latitude as the Revillagigedo Islands to the west in the Pacific, or very much further west, the southernmost tip of Hawaii-and as the port of Tzucox to the east on the Atlantic seaboard of Yucatan near the border of British Honduras, or very much further east, the town of Juggernaut, in India, on the Bay of Bengal.
The walls of the town, which is built on a hill, are high, the streets and lanes tortuous and broken, the roads winding. A fine American-style highway leads in from the north but is lost in its narrow streets and comes out a goat track. Quauhnahuac possesses eighteen churches and fifty-seven cantinas. It also boasts a golf course and no less than four hundred swimming pools, public and private, filled with the water that ceaselessly pours down from the mountains, and many splendid hotels.
The Hotel Casino de la Selva stands on a slightly higher hill just outside the town, near the railway station. It is built far back from the main highway and surrounded by gardens and terraces which command a spacious view in every direction. Palatial, a certain air of desolate splendour pervades it. For it is no longer a Casino. You may not even dice for drinks in the bar. The ghosts of ruined gamblers haunt it. No one ever seems to swim in the magnificent Olympic pool.The springboards stand empty and mournful. Its jai-alai courts are grass-grown and deserted. Two tennis courts only are kept up in the season.
Towards sunset on the Day of the Dead in November, 1939, two men in white flannels sat on the main terrace of the Casino drinking anis. They had been playing tennis, followed by billiards, and their racquets, rainproofed, screwed in their presses-the doctor's triangular, the other's quadrangular-lay on the parapet before them. As the processions winding from the cemetery down the hillside behind the hotel came closer the plangent sounds of their chanting were borne to the two men; they turned to watch the mourners, a little later to be visible only as the melancholy lights of their candles, circling among the distant, trussed cornstalks. Dr. Arturo Diaz Vigil pushed the bottle of Anis del Mono over to M. Jacques Laruelle, who now was leaning forward intently.
Malcolm Lowry (28 juli 1909- 26 juni 1957)
De Iraanse dichter, songwriter en zanger Shahyar Ghanbari werd geboren op 28 juli 1950 in Teheran. Shahyar is de zoon van de Iraanse acteur en zanger Hamid Ghanbari. Hij schrijft en zingt in het Farsi, het Engels en het Frans. Hij schrijft en componeert ook voor anderen, zoals Farhad Mehrad, Dariush Eghbali, Helen, Leila Forouhar, Googoosh, Ebi and Sattar. Hij woont tegenwoordig in Los Angeles.
Forbidden
Blue of the sea is forbidden The desire to see, is forbidden The love between two fish is forbidden Alone and together is forbidden
To have a new love, you should not ask permission To have a new love, you should not ask permission
Whispering and murmuring is forbidden Dancing of the shadows is forbidden Discovering the stolen kisses, In the middle of your dream is forbidden
To have a new dream, you should not ask permission To have a new dream, you should not ask permission
In this homely exile Write the simplest poems Say what you have to say Say long live life, Say long live life
To write a new poem, you should not ask permission To write a new poem, you should not ask permission
To write about you, is forbidden Even to complain is forbidden The fragrance of a woman, is forbidden You are forbidden, I am forbidden!
To start a new day, you should not ask permission To start a new day, you should not ask permission
Shahyar Ghanbari (Teheran, 28 juli 1950)
De Argentijnse schrijfster Angélica Gorodischer werd geboren in Buenos Aires op 28 juli 1928. Zij bezocht het gymnasium en studeerde daarna aan een studie letteren die zij echter niet afmaakte. In 1988 kreeg zij een beurs waarmee zij aan de University of Iowa kon studeren. In 1998 kreeg zij de prijs van de Sociedad Argentina de Escritores (SADE) voor de beste roman door een vrouw geschreven.
Uit: Portrait of the Emperor (Vertaald door Ursula K. Le Guin)
And the play-lover will go off happy, whistling, his hands in his pockets, his heart light, and maybe before he reaches the doors of the great throne room hell hear the emperor shouting after him, promising to come in person to the opening of the theater, and the lord counselor clicking his tongue in disapproval of such a transgression of protocol.Well, well, Ive let words run away with me, something a storyteller should take care to avoid; but Ive known fear, and sometimes I need to reassure myself that theres nothing to fear any more, and the only way I have to do that is by the sound of my own words. Now, back to what I was getting at when I began we all now have the right to use as if it were our own house, which it isin that palace, in the south wing, in a salon that looks out on a very pretty hexagonal garden, theres a shapeless heap of dusty, dirty old stones. Everywhere else in the building youll see carpets, furniture, mirrors, paintings, musical instruments, cushions and porcelains, flowers, books, plants in vases and in pots. There, nothing of the kind. The rooms empty, bare, and the marble flags dont even cover the whole floor, but leave an area of beaten earth in the middle, where the stones are piled up. Theres nothing secret or forbidden about it, but many of you, looking for the way out, or a quiet place to sit down and rest and eat the sandwich you brought in your backpack, will have opened the door of that room and asked yourself what on earth that heap of grey rocks was doing in such a well-kept, clean, cheerful palace. Well, well, my friends, Im going to tell you why there are storytellers in the world: not for frivolities, though we may sometimes seem frivolous, but to answer those questions we all ask, and not as the teller, but as the hearer.
Maar in alle relaties komt het voor: bij lesbos, homos en heteros. Er is liefde, er is verbondenheid, maar in het aardigste geval wordt de seks plichtmatig en huishoudelijk, in het slechtste een rariteit, iets dat onwezenlijk is en vreemd, juist met degene die je liefhebt. En ondertussen lezen we in al die flutblaadjes dat het gemiddelde stel het 2,9 maal per week doet, en wordt de schaamte alleen maar groter. Houdt hij wel genoeg van mij? Geef ik wel genoeg om hem? De rationalisten onder ons zeggen tegen zichzelf: We worden tegenwoordig te oud, we zijn niet gebouwd op zeer langdurige monogamie. Mooie analyse, en wat dan? We zijn ook niet gebouwd op een fikse verhouding ernaast, want dan steekt toch de jaloezie de kop op. Elkaar vrijlaten, seksueel? Homos doen het vaak, en helemaal niet slecht. Elkaar loslaten, helemaal? Heteros doen het vaak, en noemen het een echtscheiding. En ik ken mijn eigen kwalen. Zo geconditioneerd, dat seks en lust voor mij met spanning te maken hebben, met onbekende lichamen op de meest onmogelijke plekken. Ik ben daar niet trots op, ik beschouw het als mijn luie Zelf. Het moet toch mogelijk zijn om lust en opwinding ook langdurig te combineren met degene met wie je de afwasmachine deelt? Ik denk er wel eens over die hele afwasser het huis uit te sodemieteren, als het zou helpen, maar de vraag is natuurlijk: hoe kunnen we een seksuele intimiteit in stand houden, die niet per se acrobatisch hoeft te zijn, maar wel duurzaam?
Peace is a lie. There is only passion. Through passion, I gain strength. Through strength, I gain power. Through power, I gain victory. Through victory, my chains are broken. The Code of the Sith Darth Bane, the only Sith Lord to escape the devastation of Kaans thought bomb, marched quickly under a pale yellow Ruusan sun, moving steadily across the bleak, war-torn landscape. He was two meters tall, and his black boots covered the ground in long, sweeping strides, propelling his large, powerfully muscled frame with a sense of urgent purpose. There was an air of menace about him, accentuated by his shaved head, his heavy brow, and the dark intensity of his eyes. This, even more than his forbidding black armor or the sinister hook-handled lightsaber dangling from his belt, marked him as a man of fearsome power: a true champion of the dark side of the Force. His thick jaw was set in grim determination against the pain that flared up every few minutes at the back of his bare skull. He had been many kilometers away from the thought bomb when it detonated, but even at that range he had felt its power reverberating through the Force. The aftereffects lingered, sporadic bursts shooting through his brain like a million tiny knives stabbing at the dark recesses of his mind. He had expected these attacks to fade over time, but in the hours since the blast, their frequency and intensity had steadily increased.
Wir sind Fremde von Insel zu Insel. Aber am Mittag, wenn uns das Meer bis ins Bett steigt und die Vergangenheit wie Kielwasser an unsern Fersen abläuft und das tote Meerkraut am Strand zu goldenen Bäumen wird, dann hält uns kein Netz der Erinnerung mehr, wir gleiten hinaus, und die abgesteckten Meerstraßen der Fischer und die Tiefenkarten gelten nicht für uns.
Gleichgewicht
Wir gehen jeder für sich den schmalen Weg über den Köpfen der Toten - fast ohne Angst - im Takt unsres Herzens, als seien wir beschützt, solange die Liebe nicht aussetzt.
So gehen wir zwischen Schmetterlingen und Vögeln in staunendem Gleichgewicht zu einem Morgen von Baumwipfeln - grün, gold und blau - und zu dem Erwachen der geliebten Augen.
Alle meine Schiffe
Alle meine Schiffe haben die Häfen vergessen und meine Füße den Weg. Es wird nicht gesät und nicht geerntet denn es ist keine Vergangenheit und keine Zukunft, kaum eine Bühne im Tag. Nur der kleine zärtliche Abstand zwischen dir und mir, den du nicht verminderst.
Uit: The Last Titan (Biografie door Jerome Loving)
Whitman is the true precursor of American literature in the twentieth century, but he wrote poetry instead of prosemany denied it even the claim to poetrywhich kept it out of general circulation among popular readers during his lifetime. But Sister Carrie was a novel, a genre more accessible to the average reader, especially women, who made up the great majority of American readers at the end of the nineteenth century. One of them was allegedly Mrs. Frank Doubleday.
Dreiser probably began Sister Carrie in late September of 1899, shortly after returning to New York City. Henry returned, too, again leaving Maude and Dottie behind, to resume for the next month or so his residence with the Dreisers, and he either continued or began to write A Princess of Arcady. While Henry imagined a conventional romance in which the heroine is sent to a convent school to preserve her innocence until the proper time for marriage, Dreiser began his own fable about an American princess, two generations removed from the emigrant, who rules only in her dreams and loses her innocence at almost the first opportunity. Henry wrote an idyll about a nun whose youthful sexuality is never violated, while Dreiser wrote a novel about a sister who commits adultery. It is generally thought that Dreiser was thinking exclusively of his sister Emma and not even remotelyor ironicallyabout a nun when he gave his Carrie the title of Sister at the top of his page, but Henrys use of nuns and a convent in his book may have had an associative influence. Dreisers romantic chapter titles, which were added between the first draft and the revision published by Doubleday, suggest the moral contrast and underscore the departure of this gritty tale of two cities from the Victorian fiction of its day.
Pas toen ik ze er voor de tweede keer naartoe zag gaan, begon ik beter op te letten. Zij droeg een zonnebril, die had ze in het haar gestoken. Hij deed het wagentje op slot, nadat hij uitgestapt was. Van vee zou dus geen sprake zijn. Hoogstens een pony voor het kind. Meer zou er niet van komen. Van maaien evenmin. Ik zag de woelmuizen al scharrelen in het hoge gras, op weg om mijn andijvie op te vreten. Toch trokken ze me wel. Ik had het idee dat die mij veel vertier konden gaan geven. Ik zorgde daarom dat ik wat te doen had op het erf zodra ze weer naar buiten kwamen.
Van Wiesenberg, zei hij en stak zijn hand uit.
Aangenaam, zei ik en boog mijn hoofd, iets waar ik bij de burgemeester ook wel last van heb en wat ik maar niet af kan leren. Daarna gaf ik zijn vrouw een hand. Lisa, zei die. Maar niet zoals je het opschrijft, ze zei: Laisa. Het kind had ook een naam.
Goed weer, zei ik en zweeg. Zodat zij mij wat vragen konden als zij wilden.
Dat deden ze ook wel, maar het was heel wat anders dan ik had willen weten als ik in hun plaats geweest was.
Het is hier schitterend, zei Laisa. Bevalt het wonen u hier?
Ik wist niet zo gauw wat ik daarop moest zeggen. Ik woon hier al mijn leven lang. Dan kan je moeilijk van bevallen spreken. Ik zei dus ja.
Dus u bevalt het wel, zei ze nadenkend.
Er is veel ongedierte, zei ik. En ik wees ze de moestuin aan. Ze gaf geen antwoord, dus zo stonden we een tijdje.
Vindt u het aan te raden, vroeg hij.
Dat hangt er helemaal vanaf, wat ie ervoor vraagt. Ik keek eens om me heen. Ik was wel benieuwd hoeveel hij er opgelegd had nou het om vreemden ging. Maar ook stond ik nog steeds over dat schitterend na te denken. Het land hóórt namelijk bij mij. En ook mezelf zou ik niet gauw zo noemen. Toen keek ik weer eens op en zag dat ze nog steeds stonden te wachten. Het kind was naar het hek gelopen en wees de schapen aan. Apen, zei het. Het had zijn vingers in zijn mond.
«Il y a dans notre vie des matins privilégiés où l'avertissement nous parvient, où dès l'éveil résonne pour nous, à travers une flânerie désuvrée qui se prolonge, une note plus grave, comme on s'attarde, le cur brouillé, à manier un à un les objets familiers de sa chambre à l'instant d'un grand départ. Quelque chose comme une alerte lointaine se glisse jusqu'à nous dans ce vide clair du matin plus rempli de présages que les songes; c'est peut-être le bruit d'un pas isolé sur le pavé des rues, ou le premier cri d'un oiseau parvenu faiblement à travers le dernier sommeil; mais ce bruit de pas éveille dans l'âme une résonance de cathédrale vide, ce cri passe comme sur les espaces du large, et l'oreille se tend dans le silence sur un vide en nous qui soudain n'a pas plus d'écho que la mer. Notre âme s'est purgée de ses rumeur et du brouhaha de foule qui l'habite; une note fondamentale se réjouit en elle qui en éveille l'exacte capacité. Dans la mesure intime de la vie qui nous est rendue, nous renaissons à notre force et à notre joie, mais parfois cette note est grave et nous surprend comme le pas d'un promeneur qui fait résonner une caverne: c'est qu'une brèche s'est ouverte pendant notre sommeil, qu'une paroi nouvelle s'est effondrée sous la poussée de nos songes, et qu'il nous faudra vivre maintenant pour de longs jours comme dans une chambre familière dont la porte battrait inopinément sur une grotte.»
Julien Gracq (27 juli 1910 22 december 2007)
De Britse dichter en schrijver Hilaire Belloc werd geboren te St-Cloud op 27 juli 1870. Zijne moeder was een Engelsche en keerde na vader's dood, met hem naar Engeland terug. Een der voorvaderen van Bellocs moeder vocht als officier te Fontenay, vier ooms van zijn vader waren generaals onder Napoleon. Als leerling van de Birmingham Oratory onderging hij den invloed van Kardinaal Neurman. Hij voldeed aan zijn militaire plichten in Frankrijk en kwam terug om in Oxford te studeren. Hij begon als schrijver met kinderboeken. Vervolgens gaf hij monografieën van Danton en Robespierre uit en publiceerde hij zijn ironische roman Emanuel Burden.Zijn studies bundelde hij onder de titel: On Nothing, On Anything, On, Romans: Mr Clutterbuch's election, A change in the Cabinet, The Mercy of Allah,
Uit:Cranmer
For the genius of Cranmer in this supreme art of his---the fashioning of ryhthmic English prose---was not of that spontaneous kind which produces great sentences or pages in flashes, as it were, unplanned, surging up of themselves in the midst of lesser matter; he was not among prose writers what such men as Shakespeare or Ronsard are among the poets---voluminous, uneven, and without conscious effort compelled to produce splendours in a process of which they are themselves not aware. He was, on the contrary, a jeweller in prose, a man who sat down deliberately to write in a particular way when there was need or opportunity for it, but who, on general occasions, would write as might any other man. We have a great mass of what he did, in long letters to [Anne] Boleyn, to the King and to [Thomas] Cromwell, careful arguments transcribed at length in his disputations, as in the famous one with [Bishop Stephen] Gardiner on the Real Presence; it is always scholar's work, careful and lucid. But when he sits down to produce a special effect all changes. He begins to carve with skill and in the hardest material. He is absorbed in a particular task, creative, highly conscious, and to his sense of beauty vastly satisfactory. . . .
He was not of those whom a fountain of creation fills and who declaim, as it were, great matter. His art was of the kind which must work very slowly and in secret, isolated; his sentences when he desired to produce his effect must be perfected in detail, polished, lingered over, rearranged, until they had become so that one could them with the finger-nail and find no roughness.
The old man went to the opening in the tower and leaned on the banister. In the darkness below, around the church, he made out the village cemetery in which the old crosses with their outstretched arms seemed to protect the ill-kept graves. Over these bowed here and there a few leafless birch trees. The aromatic odor of young buds, wafted to Mikheyich from below, brought with it a feeling of the melancholy of eternal sleep.
Where would he be a year hence? Would he again climb to this height, beneath the brass bell to awaken the slumbering night with its metallic peal, or would he be lying in a dark corner of the graveyard, under a cross? God knows! He was prepared; in the meantime God granted him the happiness of greeting the holiday once more.
Glory be to God! His lips whispered the customary formula as his eyes looked up to the heaven bright with a million twinkling stars and made the sign of the cross.
Mikheyich, ay, Mikheyich! called out to him the tremulous voice of an old man. The aged sexton gazed up at the belfry, shading his unsteady, tear-dimmed eyes with his hand, trying to see Mikheyich.
What do you want? Here I am, replied the bell-ringer, looking down from the belfry. Cant you see me?
No, I cant. It must be time to ring. What do you say?
Both looked at the stars. Myriads of Gods lights twinkled on high. The fiery Wagoner was above them. Mikheyich meditated.
No, not yet a while. I know when.
Indeed he knew. He did not need a watch. Gods stars would tell him when. Heaven and earth, the white cloud gently floating in the sky, the dark forest with its indistinct murmur and the rippling of the stream enveloped by the darknessall that was familiar to him, part of him. Not in vain had he spent his life here.
Vladimir Korolenko (27 juli 1853 25 december 1921)
De Engelstalige schrijver Lafcadio Hearn werd geboren op 27 juli 1850 op het Griekse eiland Lefkada. Hij was van Iers-Griekse afstamming. In 1863 werd hij naar een school in Engeland gestuurd voor zijn opleiding. In 1869 betaalde een oudtante voor hem de reis naar de VS. Hij werkte in Cincinnati in een drukkerij, waar hij met het werk van Gustave Flaubert en Charles Baudelaire in aanraking kwam. In 1874 ging hij als journalist werken in New Orleans en begon hij ook uit het Frans en het Spaans te vertalen. In 1890 vertrok hij naar Japan. Hij werkte er als leraar, trouwde met een Japanse en kreeg in 1896 een leerstoel aan de Keizerlijke Universiteit van Tokyo. Lafcadio is vooral bekend geworden met zijn boeken over Japan
Uit: Glimpses of Unfamiliar Japan
It is with the delicious surprise of the first journey through Japanese streetsunable to make ones kuruma-runner understand anything but gestures, frantic gestures to roll on anywhere, everywhere, since all is unspeakably pleasurable and newthat one first receives the real sensation of being in the Orient, in this Far East so much read of, so long dreamed of, yet, as the eyes bear witness, heretofore all unknown. There is a romance even in the first full consciousness of this rather commonplace fact; but for me this consciousness is transfigured inexpressibly by the divine beauty of the day. There is some charm unutterable in the morning air, cool with the coolness of Japanese spring and wind-waves from the snowy cone of Fuji; a charm perhaps due rather to softest lucidity than to any positive tonean atmospheric limpidity, extraordinary, with only a suggestion of blue in it, through which the most distant objects appear focused with amazing sharpness. The sun is only pleasantly warm; the jinrikisha, or kuruma, is the most cosy little vehicle imaginable; and the street-vistas, as seen above the dancing white mushroom-shaped hat of my sandaled runner, have an allurement of which I fancy that I could never weary.
Elfish everything seems; for everything as well as everybody is small, and queer, and mysterious: the little houses under their blue roofs, the little shop-fronts hung with blue, and the smiling little people in their blue costumes. The illusion is only broken by the occasional passing of a tall foreigner, and by divers shop-signs bearing announcements in absurd attempts at English. Nevertheless, such discords only serve to emphasize reality; they never materially lessen the fascination of the funny little streets.
'Born into the rain,' Aldous Huxley told the New York Herald Tribune in 1952, 'I have always felt a powerful craving for light.' Huxley had in mind his lifelong struggle with defective eyesight, which sent him first to the Mediterranean and then to Southern California. But the wider metaphor is irresistible. His life was a constant search for light, for understanding, of himself and his fellow men and women in the twentieth century. This intellectual ambition -- not unknown but rare in English novelists -- sent him far beyond the confines of prose fiction into history, philosophy, science, politics, mysticism, psychic exploration. He offered as his personal motto the legend hung around the neck of a ragged scarecrow of a man in a painting by Goya: aun aprendo. I am still learning. Grandson of the great Victorian scientist Thomas Henry Huxley -- 'Darwin's bulldog' -- he had a lifelong passion for truth, artistic and scientific. His field of interest, declared Isaiah Berlin after his death, was nothing less than 'the condition of men in the twentieth century'.
Like an eighteenth century philosophe, a modern Voltaire -- though in truth he found that historical epoch lacking in depth and resonance -- he took the whole world as his province, and like those urbane thinkers he did it with consummate clarity and grace, was frequently iconoclastic, and struck many of his contemporaries in the early decades of the twentieth century as a liberator and a herald of the modern age of secular enlightenment and scientific progress. He was also an often disturbingly accurate prophet who became steadily more disillusioned with the uses to which science was being put in his time.
Die avond, waarop alles in een nieuw licht kwam te staan, zou ik zoals alle donderdagen eigenlijk dineren met mijnheer Jamieson, een groothandelaar in huiden en tabak, en misschien daarna samen wat gaan dansen. Alleen omdat zijn jicht hem overvallen had en de goede man moest afzeggen, besloot ik mijn loge in de opera op te zoeken. Begrijp me niet verkeerd, ik heb altijd sober geleefd. Vanaf het moment dat het onheil toesloeg en ik door het leven werd voortgejaagd was ik spaarzaam. Ik moest wel, omdat ik lange tijd niet wist wat de volgende dag mij zou brengen. Of ik te eten zou hebben. Of er voor mij zou worden gezorgd. Of ik aangevallen zou worden en verder opgejaagd. Ook toen ik dan uiteindelijk in Amsterdam een zekere positie had verworven heb ik mij nooit meer aangemeten dan de uitdossing die de kringen waarin ik verkeerde van mij verwachtten en natuurlijk zaken die ik nodig had voor de uitoefening van mijn vak. Buitenissigheden heb ik mij nooit veroorloofd. Ik heb er ook niet naar getaald. Dit stond ik mijzelf de laatste jaren echter wel toe: een vaste logeplaats in de Franse schouwburg aan de Overtoom, die ik bezocht zodra ik mij daarvoor vrij kon maken. Daarheen was ik die avond, half oktober, dus op weg. Ik had zoals ik gewend was een bootsman met een kleine, maar propere sloep gehuurd. Het was kil. De kou op de grachten is in Amsterdam anders dan in Venetië. Hij begint maanden vroeger, dringt het lichaam sneller en scherper binnen en nestelt zich eerder in de botten dan in de longen. Toch ga ik liever met de boot dan met een rijtuig. De mensen op de kade slaan geen acht op wie voorbijvaart. Zij gaan op in hun gesprekken.
Arthur Japin (Haarlem, 26 juli 1956)
De Vlaamse schrijfster Anne Provoost werd geboren in Poperinge op 26 juli 1964. Provoost groeide op in Woesten, in de Belgische Westhoek. Ze begon met schrijven toen ze vier was. Omdat ze toen technisch nog niet kon schrijven, dicteerde ze verhalen aan haar moeder. Later schreef ze boeken die ze zelf illustreerde. Toen ze literatuur ging studeren aan de universiteit in Kortrijk en Leuven, nam ze zich voor om niet meer te schrijven. Toen ze tijdens haar laatste jaar Germaanse Talen ziek in bed lag, schreef ze een verhaal. Tot haar grote verbazing won ze daarmee een wedstrijd. Anne Provoost schrijft gelaagde actuele en historische romans. Bekende titels van haar hand zijn: De roos en het zwijn, De arkvaarders, In de zon kijken en Beminde ongelovigen. Haar boeken kregen talrijke prijzen en werden herhaaldelijk vertaald. Haar roman Vallen werd in 2001 verfilmd door Hans Herbots.
Uit: De roos en het zwijn
Ik was aan het melken toen ik de hoeven van een vijftiental paarden op het pad hoorde. Het was schemerdonker, en wat opviel waren de walmende fakkels van ricinushout die de ruiters droegen, waardoor hun gezicht er grimmig en hun wapenuitrusting er vervaarlijk uitzagen. Ter hoogte van het huis van Orlinde hielden ze stil. Ze bleven een ogenblik staan beraadslagen en wezen naar het raampje van waaruit Orlinde ongetwijfeld stond te kijken. Op een teken van de eerste ruiter gaven ze hun paard de sporen en kwamen in galop in mijn richting. Het schrille geschreeuw en het licht van de fakkels deden de koe schrikachtig trappelen en met haar poten slaan, en in een snelle reflex schoof ik de halfvolle emmer melk achteruit. Ik liep naar het pad om te zien wat er gebeurde. Ze waren opvallend zwaar bewapend. De eerste die mijn aandacht trok herkende ik ogenblikkelijk aan zijn ronde, bijna aantrekkelijke gezicht waarop een vriendelijkheid lag die in tegenspraak was met de manier waarop hij op zijn paard zat, schreeuwde en er nors probeerde uit te zien. Het was de man die me ooit onder bedreiging met een scherp mes het bos in gesleurd had en gezegd had dat hij gekomen was om heel diep in me te gaan. Over zijn linkeroog droeg hij een donkere lap. Door wat er toen gebeurd was, had ik het gevoel dat ik elk onderdeel van zijn lichaam en elk aspect van zijn karakter kende. Hij was de jongste en de kleinste van het gezelschap, maar duidelijk de gevaarlijkste. Hij was gekwetst, niet alleen in zijn mooie meisjesgezicht, maar ook in zijn ziel, en dat maakte hem fanatiek en vernielzuchtig.
They rose before dawn and stepped out beneath a moonless sky aswarm with stars. Their breath made clouds of the chill air and their boots crunched on the congealed gravel of the motel parking lot. The old station wagon was the only car there, its roof and hood veneered with a dim refracting frost. The boy fixed their skis to the roof while his father stowed their packs then walked around to remove the newspaper pinned by the wipers to the windshield. It was stiff with ice and crackled in his hands as he balled it. Before they climbed into the car they lingered a moment, just stood there listening to the silence and gazing west at the mountains silhouetted by stars. The little town had yet to wake and they drove quietly north along Main Street, past the courthouse and the gas station and the old movie theater, through pale pools of light cast by the street lamps, the car's reflection gliding the darkened windows of the stores. And the sole witness to their leaving was a grizzled dog who stood watch at the edge of town, its head lowered, its eyes ghost-green in the headlights. It was the last day of March and a vestige of plowed snow lay gray along the highway's edge. Heading west across the plains the previous afternoon, there had been a first whisper of green among the bleached grass. Before sunset they had strolled out from the motel along a dirt road and heard a meadowlark whistling as if winter had gone for good.But beyond the rolling ranch land, the Rocky Mountain Front, a wall of ancient limestone a hundred miles long, was still encrusted with white and the boy's father said they would surely still find good spring snow.
In a dentist's operating room on a fine August morning in 1896.Not the usual tiny London den, but the best sitting room of a furnished lodging in a terrace on the sea front at a fashionable watering place.
The operating chair, with a gas pump and cylinder beside it, is half way between the centre of the room and one of the corners.If you look into the room through the window which lights it, you will see the fireplace in the middle of the wall opposite you, with the door beside it to your left; an M.R.C.S. diploma in a frame hung on the chimneypiece; an easy chair covered in black leather on the hearth; a neat stool and bench, with vice, tools, and a mortar and pestle in the corner to the right.
Near this bench stands a slender machine like a whip provided with a stand, a pedal, and an exaggerated winch. Recognising this as a dental drill, you shudder and look away to your left, where you can see another window, underneath which stands a writing table, with a blotter and a diary on it, and a chair. Next the writing table, towards the door, is a leather covered sofa. The opposite wall, close on your right, is occupied mostly by a bookcase. The operating chair is under your nose, facing you, with the cabinet of instruments handy to it on your left.
You observe that the professional furniture and apparatus are new, and that the wall paper, designed, with the taste of an undertaker, in festoons and urns, the carpet with its symmetrical plans of rich, cabbagy nosegays, the glass gasalier with lustres; the ornamental gilt rimmed blue candlesticks on the ends of the mantelshelf, also glass-draped with lustres, and the ormolu clock under a glass-cover in the middle between them, its uselessness emphasized by a cheap American clock disrespectfully placed beside it and now indicating 12 o'clock noon, all combine with the black marble which gives the fireplace the air of a miniature family vault, to suggest early Victorian commercial respectability, belief in money, Bible fetichism, fear of hell always at war with fear of poverty, instinctive horror of the passionate character of art, love and Roman Catholic religion, and all the first fruits of plutocracy in the early generations of the industrial revolution.
George Bernard Shaw (26 juli 1856 2 november 1950)
Nous allions lui rendre visite à l'improviste, un matin, un soir, juste pour nous assurer qu'il était bien là. Sans même nous concerter, nous obéissions à un rituel immuable. Nous le reconnaissions de loin, dominant de toute sa masse l'entrelacs tortueux des pins, et nous marchions vers lui, soudain silencieux, délivrés du bruit du monde. La jeune femme s'approchait la première, elle souriait un peu, s'assurait que personne ne risquait de la surprendre, puis très vite, elle étreignait l'arbre de tout son corps, les bras ouverts en serrant le tronc énorme, la tête contre l'écorce, les yeux clos. Je faisais mine de m'impatienter, je me moquais doucement de cette étrange façon de saluer notre ami, de le séduire, mais quand elle se retournait, je lisais dans son regard le bonheur qu'elle venait de vivre. Elle avait entendu, me disait-elle, battre le coeur de l'arbre, elle avait senti sous ses doigts la sève lente qui montait, qui lui communiquait de sa force.
La jeune femme rayonnait, elle voulait que je suive son exemple, et moi, si pudibond, je m'enhardissais, et j'effleurais d'une main furtive cette monstrueuse patte posée là pour toujours sur la pelouse.
C'était un soir, c'était un matin, et depuis tant d'années. Pourquoi a-t-il fallu qu'une tempête s'interpose entre l'arbre et nous, que la foudre le blesse, que se réveillent les mauvais démons? Nous n'avons pas cédé, l'arbre est intact dans notre mémoire. C'est à nous, maintenant, qu'il appartient de veiller sur lui, de l'enraciner dans ce temps que nous inventons ensemble. »
The core of the book was a recit by Menalque, one not far different from a recit Gide might have given after his African rebirth.... This recit contains the essence of the "tidings" of Les Nourritures. First a negative doctrine: flee families, rules, stability. Gide himself suffered so much from "snug homes" that he harped on its dangers all his life. Then a positive doctrine: one must seek adventure, excess, fervor; one should loathe the lukewarm, security, all tempered feelings. "Not affection, Nathanael: love ..." Meaning not a shallow feeling based on nothing perhaps but tastes in common, but a feeling into which one throws oneself wholly and forgets oneself. Love is dangerous, but that is yet another reason for loving, even if it means risking one's happiness, especially if it means losing one's happiness. For happiness makes man less. "Descend to the bottom of the pit if you want to see the stars." Gide insists on this idea that there is no salvation in contented satisfaction with oneself, an idea he shares with both a number of great Christians and with Blake: "Unhappiness exaults, happiness slackens." Gide ends a letter to an amie with this curious formula: "Adieu, dear friend, may God ration your happiness!"
The bird fluttered. With his good hand Rhayader spread on of its immense white pinions. The end was beautifully tipped with black. Rhayader looked and marvelled, and said: Child: where did you find it? In t marsh, sir, where fowlers had been. What what is it, sir? Its a snow goose from Canada. But how in all heaven came it here? The name seemed to mean nothing to the little girl. Her deep violet eyes, shining out of the dirt on her thin face, were fixed with concern on the injured bird. She said: Can ee heal it, sir? Yes, yes, said Rhayader. We will try. Come, you shall help me. There were scissors and bandages and splints on a shelf, and he was marvelously deft, even with the rooked claw that managed to hold things. He said: Ah, she has been shot, poor thing. Her leg is broken, and the wing tip! but not badly. See, we will clip her primaries, so that we can bandage it, but in the spring the feathers will grow and she will be able to fly again. Well bandage it close to her body, so that she cannot move it until it has set, and then make a splint for the poor leg. Her fears forgotten, the child watched, fascinated, as he worked, and all the more so because while he fixed a fine splint to the shattered leg he told her the most wonderful story.
De Duitse schrijver en journalist Hans Bergel werd geboren op 26 juli 1925 inRâşnov (Duits:Rosenau), Siebenbürgen ofwel Transsylvanië, Roemenië. Zie ook mijn blog van 26 juli 2007.
Uit: Wenn die Adler kommen
Wenn der Passwind von Fundata herab ins Hochland gegen Rosenau hin um Türme und Mauern strich, sei die Stunde der Geistergeschichten oben auf dem Schloss gekommen, erzählte sich das Volk - im übrigen sei hier festgehalten, dass der Ire Bram Stoker zwar behauptet, sein Romanheld Jonathan Harker habe sich durch das nordsiebenbürgische Hochland geradewegs ostwärts über die Stadt Bistritz dem Schloss des Grafen Dracula im Bargau-Pass genähert. Doch das ist freie Erfindung des Dubliners. Denn der einzige Mächtige dieser Landstriche, dessen Namen je mit dem Teufel - mit "dracul" wie dieser im Rumänischen heißt - in Verbindung zu bringen ist, war Vlald der Pfähler. Von 1456 bis 1462 Herrscher der Walachei in der Donautiefebene, hielt er sich nachweislich niemals in den Ostkarpaten auf. Hingegen tat er es in den Südkarpaten, eben auf Schloss Törzburg, wo er mit seinem Gefolge inmitten bei lebendigem Leibe auf Pfähle gespießten schwangerer Frauen und Kinder zechte und so zu einer der fragwürdigsten Kultfiguren des westeuropäischen Literaturpublikums wurde. Bram Stoker gehört damit zu jenen Landfremden, die bis in unsere Tage herauf mit schludrigen Nachforschungen Durcheinander in das Bild bringen, das die Welt draußen von diesem Siebenbürgen hat. Hätte sich sonst denn die geschiedene Helena an den Sommerabenden auf dem nahe am Königstein gelegenen Schloss so köstlich amüsiert?
with nights penetration; trees stand like dead memorials
but in Karet, yes, KaretCemetery my future locale there, the wind howls, too
I put my room in order, and myself as well, in the chance that you might come
and I may once again unleash a new story for you;
but now its only my hands that move, emptily
my body is still and alone, as frozen stories and events pass by
Chairil Anwar (26 juli 1922 28 april 1949)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Duitse dichter en schrijver Markus Breidenich werd geboren in Düren in 1972. Hij studeerde natuurkunde en wiskunde in Aken. Hij promoveerde in de theoretische natuurkunde aan het Max-Planck-Institut in Potsdam. Breidenich publiceerde in tijdschriften (o.a. Krautgarten, Poetenladen (Magazin), lauter niemand, außer.dem, macondo) en in bloemlezingen. In 2009 verscheen zijn bundel "Das Pochen der Echolote. Hij woont en werkt in München.
Ko k o n
Von Glück sagen konnten wir nur. Dass es morgens war. Unter Federn. Auf Schattengewächse gefallen. Ein
Vorhangblau. An Lamellen vorüber die Hinterhofsonne. In Vogel- nestern und Weinblattmauern. Ein
Hängen an Steppdeckengrün. An Schaumstoff. Gehäutetem Hüllenlos- leben. Zur Pfirsichblüte. Matratzen mit
weichen Kernen befüllt. Wir. Waren Drachenbaum liebende Palmwedel- hüter. In Bettlakenhöhlen zu Haus.
Als der Blitzkrieg über London begann, einige Monate nach Dünkirchen, im gefährlichsten Zeitpunkt der englischen Geschichte, erlebte ich in seinem Hause eine Party, die mir vor Augen bliebe, auch wenn ich fünfhundert Jahre danach noch am Leben wäre. Sein Haus war höher als die meisten in Downshire Hill. Es hatte drei Stockwerke, die meisten andern nur zwei. Es war aber schmal wie die andern alle. In jedem Stock waren höchstens ein oder zwei Zimmer. Sie waren von Menschen erfüllt, die tranken und tanzten. Sie standen mit den Gläsern in der Hand da, wie es hier Sitte war, aber mit ausdrucksvollen Gesichtern, was hier gegen die Sitte ging. Es waren manche junge Offiziere in Uniform darunter, lebhaft, ja beinah lebenslustig, von lauten Sätzen überquellend, die man gehört hätte, wenn sie in der Musik nicht untergegangen wären. Die Tanzenden, besonders die Frauen, hatten etwas Aufgerissenes und genossen ihre Bewegungen wie die des Partners. Die Atmosphäre war dicht und heiß, und niemand kümmerte sich darum, daß man Bomben-Einschläge hörte, eine furchtlose und dabei sehr lebendige Gesellschaft. Ich hatte im obersten Stock begonnen, ich traute kaum meinen Augen und ich ging in den zweiten hinunter und traute ihnen noch weniger. Jeder Raum schien feuriger als der, in dem man sich vorher umgetan hatte. In den tieferen Räumen sonderte man sich etwas mehr ab, Pärchen saßen und hielten einander umarmt, die Musik durchdrang uns heiß von oben bis unten, man gab sich mit Umarmungen und Küssen zufrieden, nichts wirkte lasziv, im Basement, wie man hier das Untergeschoß nannte, geschah das Erstaunlichste. Die Türe nach außen wurde aufgerissen, Männer in Feuerwehrhelmen griffen nach Kübeln mit Sand, die sie im Schweiß ihres Angesichts in größter Geschwindigkeit hinaustrugen. Sie achteten auf nichts, das sie im Raum vor sich sahen, in ihrer Eile, die brennenden Häuser in der Nachbarschaft zu schützen, griffen sie wie blind nach den sandgefüllten Kübeln.
Das Heu liegt tot am Wege, Wir gingen ohne zu sehen, Und Amselsang im Gehege, Wir hörten es kaum im Gehen.
Wir waren still wie Erde, Wie zwei, die man begraben; Unsere Seelen mit dunkler Gebärde Durchzogen den Himmel wie Raben.
Die Luft ist voll Kommen und Gehen
Die blühenden blauen Kornraden, Sie fielen mit den Ähren; Das Korn liegt still in Schwaden Im Sonnenschein, im schweren.
Kaum ein paar kurze Wochen Sind die Felder glühend zu sehen; Gleich muß die Sense dann pochen, Und Stoppeln bleiben kalt stehen.
Wenn Augenblicke erwarmen, Fühlt ihren Atem kaum wehen, Da entsinken sie schon unsern Armen - Die Luft ist voll Kommen und Gehen.
Die Mittagsstund'
Im Zimmer, im trägen und stummen, Hör' ich die Mittagsstund' summen, Als gurrt eine Taube im Kropfe, Als kocht man den Sommer im Topfe. Und ferner Sommer Gespenster Besuchen Dich glühend am Fenster, Und manch' einer möchte gern bleiben Und hängt sich verliebt an die Scheiben. Von Sommer, die heiß hereinlugen, Kracht's Fensterbrett laut in den Fugen; Und auch eine Fliege, die brummt, Die alle Sommer schon summt, Sie singt von der Wollust ohn' Ruh' Und von allen Sommern dazu.
Max Dauthendey (25 juli 1867 29 augustus 1918)
De Macedonische dichter Jovica Tasevski Eternijan werd geboren op 25 juli 1976 in Skopje. In zijn geboortestad studeerde hij ook algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Tasevski Eternijan werkt in de Nationale Universiteitsbibliotheek. Behalve gedichten schrijft hij ook kritieken en is hij als vertaler werkzaam.
HERE WE ARE
We crumble the night on a golden plate and spatter the milky rhythm of the spirit Shall we find it Shall we remove the root
The moon peers at us The sticky strands tie our frail arteries in a knot
Bitter are the shadows of the barbarian key when the sieve that bears us decays This dark onrush will not settle in our nucleus We rage!
Vertaald door Marija Girevska
Jovica Tasevski Eternijan (Skopje, 25 juli 1976)
Zwischen den Bildbänden stieß ich auf einen abgestoßenen Lederrücken mit kaum leserlicher Goldschrift: Die Inseln damals und heute. Das Heute war lange her, auf den neueren Inselfotos hatten die Autos noch gerundete Kühlerhauben, und Eselskarren verstopften die schlammigen Dorfstraßen, aber vielleicht ist es ja dort immer noch so, dachte ich, blätterte zurück und kam zu den älteren Aufnahmen, bräunlichen, leicht verwischten Bildern, auf denen sich Leute mit strengen Mienen zu ordentlichen Grüppchen aufgestellt hatten. Manche hielten feuchte Fische in die Kamera, andere hatten Ziegen oder Schafe neben sich in die Reihe gezerrt und legten ihre Hände besitzergreifend auf Tierhälse und Hörner. Einer hielt eine Art sperrigen Dudelsack mit krummen Pfeifen unter dem Ellbogen. Die Kinder waren glattgebürstet und hatten eckige Köpfe. Ich wendete langsam die Seiten um, nicht ganz bei der Sache, weil gerade die Klimaanlage der Schule anfing zu brausen, wie immer um Viertel nach vier, als mich von einer halb herausgelösten Seite ein Kind direkt anschaute. Es hatte weit aufgerissene Augen, Grübchen in den Backen, obwohl es nicht lächelte, und geradegewachsene Augenbrauen, die sich über seiner Nase trafen, noch nie hatte ich bei einem Kind solche Augenbrauen gesehen. Die Augen schaute ich mir genauer an, beugte mich dicht über das wolkige Papier, bis sich der beharrliche, versunkene Blick auflöste in Kratzer und Punkte. So will ich auch aussehen, dachte ich und zog meine Augenbrauen zusammen, aber sie berührten sich nicht. Der macht, was er will.
Hoewel de POD en de BS ons met rust laten, er vindt zelfs geen huiszoeking plaats, duiken we zekerheidshalve in ons eigen huis onder. We mogen volgens ons angstige moeder geen slapende honden wakker maken en dus moet de indruk gewekt worden gewekt alsof Potgieterlaan 7 niet meer bewoond is. Slechts het hatelijke plakkaat op het voorkamerraam ontbreekt. s Avonds maken we geen licht, niet in de eetkamer laat staan in de voorkamer, niet in de gang, niet in de slaapkamers, en we lopen op kousenvoeten door het huis. Buiten spelen doen we al helemaal niet meer. We leven, hokken met ons vieren wekenlang in de keuken, op een gerafelde, mossige mat van drie bij drie meter, tussen het aanrecht en de keukentafel, waaraan we eten en spelen. Op het aanrecht staan twee petroleumstellen die zon stinkende walm verspreiden dat je ogen gaan tranen, maar mijn moeder kookt sowieso nauwelijks. Een enkele keer warmt ze een blik meat and vegetables op, lekkere brokken vlees met aardappelen en groente, hetzelfde voedsel dat de bevrijders eten. Heel vaak moeten Henri en ik met een aluminium pan zonder handvatten, die zijn afgebroken, naar Ons Gebouw aan de Havenstraat, naar de gaarkeuken. We hoeven er niet meer in de rij te staan, zoals in de laatste weken van de oorlog. Wie nu nog naar de gaarkeuken komt, is arm en verdacht. Normale mensen koken, zo goed en zo kwaad als het gaat, hun eigen potje.
Ein Bettelkind schleicht durch die Gassen- Der Markt lässt seine Wunder sehn: Lichtbäumchen, Spielzeug, bunte Massen. Das Kind blieb traumverloren stehn.
Aufseufzt die Brust, die leidgepresste, Die Wimpern sinken tränenschwer. Ein freudlos Kind am Weihnachtsfeste- Ich weiß kein Leid, das tiefer wär.
Im Prunksaal gleißt beim Kerzenscheine Der Gaben köstliches Gemisch, Und eine reichgeputzte Kleine Streicht gähnend um den Weihnachtstisch.
Das Schönste hat sie längst, das Beste, Ihr Herz ist satt und wünscht nichts mehr. Ein freudlos Kind am Weihnachtsfeste- Ich weiß kein Leid, das tiefer wär.
Doch gälts in Wahrheit zu entscheiden, Wer des Erbarmens Preis verdient- Ich spräch: Das ärmste von euch beiden Bist du, du armes reiches Kind
Ottokar Kernstock (25 juli 1848 5 november 1928)
Standbeeld in Vorau
Onafhankelijk van geboortedata:
De Duitse dichteres en schrijfster Angela Kreuz werd geborenin Ingolstadt in 1969. Zij studeerde filosofie en psychologie in Dresden en Konstanz. Werk van haar verscheen in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Zij schrijft gedichten, verhalen, short stories en romans. Zij debuteerde in 2003 met Der Engländer und weitere kurzgefasste Geschichten. In 2005 verscheen lyrische städtereisen, in 2007 haar debuutroman Warunee.
Uit: Ik Claudius (Vertaald door Lodewijck W. van Savoijen)
Ik, Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus enzovoort (want ik zal u niet direct met mijn complete arsenaal van titels vervelen), die ooit, en nog niet eens zo lang geleden, bij mijn vrienden, verwanten en kennissen bekendstond als Claudius de dwaas, Claudius de stotteraar, Clau-Clau-Claudius of als het meezat arme oom Claudius, stel hier mijn eigenaardige levensgeschiedenis te boek vanaf mijn vroegste jeugd tot aan het beslissende moment van verandering, ongeveer acht jaar geleden, waarop ik als eendenvijftigjarige plotseling verzeild raakte in wat ik de gouden kooi zal noemen en waaruit ik niet meer heb kunnen ontsnappen.
Dit is beslist niet mijn eerste boek. Integendeel; literatuur, en in het bijzonder de geschiedschrijving die ik hier in Rome als jongeman onder de beste hedendaagse meesters heb gestudeerd vormde tot aan het moment van de verandering gedurende meer dan vijfendertig jaar mijn enige professie. Mijn lezers hoeven zich dan ook niet te verbazen over mijn breedvoerige stijl: het is inderdaad Claudius zelf die dit boek schrijft, niet een van zijn secretarissen en ook niet zon professionele kroniekschrijver die bekende personen plegen aan te stellen om hun overpeinzingen te communiceren in de hoop dat de zwierige schrijftrant de schraalheid van hun ideeën compenseert en vleiende woorden onvolkomenheden wegpoetsen.
In dit werk, dat zweer ik bij alle goden, ben ik mijn eigen secretaris en mijn eigen biograaf: ik schrijf dit met mijn eigen hand, en welke gunst zou ik van mezelf hopen te verweven met mooipraterij? Ik kan hier overigens nog aan toevoegen dat dit niet de eerste levensgeschiedenis is die ik op schrift stel. Ik heb er al eerder een gemaakt, in acht delen, als een bijdrage aan het stadsarchief. Het was een saai boekwerk en uitsluitend geschreven om te voldoen aan verzoeken uit het volk. Zelf hecht ik er weinig waarde aan. Om eerlijk te zijn, was ik tijdens het schrijven ervan, twee jaar geleden, erg druk met andere zaken.
Three days after the funeral I was still in a daze. Steeped in a sadness so great I could barely cry, shuffling softly in gentle drowsiness, I pulled my futon into the deathly silent, gleaming kitchen. Wrapped in a blanket, like Linus, I slept. The hum of the refrigerator kept me from thinking of my loneliness. There, the long night came on in perfect peace, and morning came.
But ... I just wanted to sleep under the stars.
I wanted to wake up in the morning light.
Aside from that, I just drifted, listless.
However! I couldn't exist like that. Reality is wonderful.
I thought of the money my grandmother had left me-just enough. The place was too big, too expensive, for one person. I had to look for another apartment. There was no way around it. I thumbed through the listings, but when I saw so many places all the same lined up like that, it made my head swim. Moving takes a lot of time and trouble. It takes energy.
I had no strength; my joints ached from sleeping in the kitchen day and night. When I realized how much effort moving would require-I'd have to pull myself together and go look at places. Move my stuff. Get a phone installed-I lay around instead, sleeping, in despair. It was then that a miracle, a godsend, came calling one afternoon. I remember it well.
Dingdong. Suddenly the doorbell rang.
It was a somewhat cloudy spring afternoon. I was intently involved in tying up old magazines with string while glancing at the apartment listings with half an eye but no interest, wondering how I was going to move. Flustered, looking like I'd just gotten out of bed, I ran out and without thinking undid the latch and opened the door. Thank god it wasn't a robber. There stood Yuichi Tanabe.
"Thank you for your help the other day," I said. He was a nice young man, a year younger than me, who had helped out a lot at the funeral. I think he'd said he went to the same university I did. I was taking time off.
Banana Yoshimoto (Tokyo, 24 juli 1964)
De Duitse schrijfster Rosemarie Schuder werd geboren op 24 juli 1928 in Jena. Na haar gymnasiumopleiding werkte zij als freelance journaliste. Tegenwoordig woont zij als zelfstandig schrijfster in Berlijn. Zij schrijft voornamelijk historische romans, zoals bijvoorbeeld over Paracelsus, Johannes Kepler en Michelangelo. In 1958 ontving zij de Heinrich Mann prijs en in 1969, 1978 en 1988 de Nationale Prijs van de DDR.
Uit: In der Mühle des Teufels
Noch am frühen Morgen waren sie bereit gewesen, heranzustürmen gegen das Schloß. Aber der lange Tag mit dem Streit, dem Hunger, dem Gestank, dem Durst, der Ungewißheit, ob die im Schloß ausbrechen würden, hatte sie müde gemacht. Die meisten von ihnen waren Bauern, sie waren eine strenge Tagesregel gewohnt. Jetzt, da sie keinen schnellen Erfolg sahen, wünschten sie, sie wären zu Hause. Der Befehl, einen Graben auszuheben, erschien ihnen sinnlos. Vor Einbruch der Dunkelheit gingen unter den Belagerern Flugblätter von Hand zu Hand. Wer nicht lesen konnte, dem wurde vorgelesen: "Wer bis in die Morgenstunden des 13. Mai 1625 das Gebiet von Schloß Frankenburg im Umkreis von zwanzig Meilen nicht verlassen hat, wird erschossen. Geht unverzüglich nach Hause! Wer einen Rädelsführer angibt oder ausliefert, kann belohnt werden. Wer glaubt, irgendeine Beschwerde zu haben, kann sie beim Statthalter mündlich oder schriftlich einbringen. Es wird nach Möglichkeit Abhilfe geschaffen. Wer mit einer Waffe außer Haus angetroffen wird, wird erschossen. Sein Besitz wird eingezogen. Gezeichnet Graf Adam von Herbersdorff, Statthalter." Die Anführer versuchten die Nacht über, den Haufen zusammenzuhalten. Sie erklärten, wenn der Feind schon so eine drohende Sprache führe, dann müsse er sehr unsicher sein. Es war weniger die Angst, die ihren Abzug veranlaßte, als die Unzufriedenheit über die ergebnislose Belagerung, die sie, die Bauern, mehr anstrengte und plagte als die Herren Kommissäre im Schlosse. Und auch ihre Uneinigkeit war zu groß. Sie gingen nach Hause in ihre Dörfer. "Kommst du mit, Baumgartner, zum Statthalter? Es heißt, er reitet auf Frankenburg zu, so geh ich ihm entgegen.
Rosemarie Schuder (Jena,24 juli 1928)
De Japanse schrijver Junichirō Tanizaki werd geboren in Tokio op 24 juli 1886. Tanizaki kwam uit een welgestelde familie van zakenlieden uit het stadsdeel Nihonbashi in Tokio. Zijn vader was eigenaar van een drukkerij die door zijn grootvader was opgericht. In zijn Yosho jidai ("Kinderjaren", 1956) schrijft Tanizaki dat hij een zorgeloze jeugd heeft gehad. Tanizaki studeerde literatuur aan de Keizerlijke Universiteit van Tokio, maar moest in 1911 zijn studie staken bij gebrek aan geld. Tanizaki's literaire carrière begon in 1909. Hij schreef een toneelstuk in één bedrijf dat werd gepubliceerd in een literair tijdschrift dat hij zelf had helpen oprichten. Hij liet zich in deze periode inspireren door het Westen en modernismen. In 1922 verhuisde hij zelfs naar Yokohama, waar een grote groep buitenlanders woonde, woonde korte tijd in een huis in Westerse stijl en leefde als een bohemien.
Tanizaki werd bekend met de publicatie van zijn korte verhaal Shisei ("De tatoeëerder", 1910). In dit verhaal zet de tatoeëerder een reusachtige "prostitueespin" op het lichaam van een mooie jonge vrouw. Daarna krijgt de schoonheid van de vrouw een demonische macht waarbij erotiek wordt gecombineerd met sadomasochisme. Het thema van de femme fatale komt vaker voor in de eerdere werken van Tanizaki, zoals Shonen ("De kinderen", 1911), Himitsu ("Het geheim," 1911) en Akuma ("Duivel", 1912). Tanizaki's andere werk uit de Taishōperiode zijn onder andere de deels biografische werken Shindo (1916) and Oni no men (1916). Tanizak is nog steeds een van de populairste literaire schrijvers in Japan.
Uit: Makioka Sisters (Vertaald door Edward G. Seidensticker)
Would you do this please, Koi-san?"
Seeing in the mirror that Taeko had come up behind her, Sachiko stopped powdering her back and held out the puff to her sister. Her eyes were still on the mirror, appraising the face as if it belonged to someone else. The long under-kimono, pulled high at the throat, stood out stiffly behind to reveal her back and shoulders.
"And where is Yukiko?"
"She is watching Etsuko practice," said Taeko. Both sisters spoke in the quiet, unhurried Osaka dialect. Taeko was the youngest in the family, and in Osaka the youngest girl is always "Koi-san," "small daughter."
They could hear the piano downstairs. Yukiko had finished dressing early, and young Etsuko always wanted someone beside her when she practiced. She never objected when her mother went out, provided that Yukiko was left to keep her company. Today, with her mother and Yukiko and Taeko all dressing to go out, she was rebellious. She very grudgingly gave her permission when they promised that Yukiko at least would start back as soon as the concert was over--it began at two--and would be with Etsuko for dinner.
"Koi-san, we have another prospect for Yukiko."
"Oh?"
The bright puff moved from Sachiko's neck down over her back and shoulders. Sachiko was by no means round-shouldered, and yet the rich, swelling flesh of the neck and back somehow gave a suggestion of a stoop. The warm glow of the skin in the clear autumn sunlight made it hard to believe that she was in her thirties.
"It came through Itani."
"Oh?"
"The man works in an office, M.B. Chemical Industries, Itani says."
"And is he well off?"
"He makes a hundred seventy or eighty yen a month, possibly two hundred fifty with bonuses."
E. F. Benson, Alexandre Dumas père, Betje Wolff, Katia Mann, Frank Wedekind, Hermann Kasack
De Engelse schrijver E. F. Benson werd geboren in Berkshire op 24 juli 1867. Hij was het vijfde kind van de rector van Wellington College. Hij studeerde aan het Marlborough College in Marlborough, Wiltshire en aan het Kings College in Cambridge.Hij schreefd meer dan negentig boeken. Tot de populairste behoorden Queen Lucia (1920) und Lucia in London (1927).
Uit: Lucia in London
Considering that Philip Lucas's aunt who died early in April was no less than eighty-three years old, and had spent the last seven of them bedridden in a private lunatic asylum, it had been generally and perhaps reasonably hoped among his friends and those of his wife that the bereavement would not be regarded by either of them as an intolerable tragedy. Mrs. Quantock, in fact, who, like everybody else at Riseholme, had sent a neat little note of condolence to Mrs. Lucas, had, without using the actual words "happy release," certainly implied it or its close equivalent. She was hoping that there would be a reply to it, for though she had said in her note that her dear Lucia mustn't dream of answering it, that was a mere figure of speech, and she had instructed her parlour-maid who took it across to 'The Hurst' immediately after lunch to say that she didn't know if there was an answer, and would wait to see, for Mrs. Lucas might perhaps give a little hint ever so vaguely about what the expectations were concerning which everybody was dying to get information. . . . While she waited for this, Daisy Quantock was busy, like everybody else in the village on this beautiful afternoon of spring, with her garden, hacking about with a small but destructive fork in her flower-beds. She was a gardener of the ruthless type, and went for any small green thing that incautiously showed a timid spike above the earth, suspecting it of being a weed. She had had a slight difference with the professional gardener who had hitherto worked for her on three afternoons during the week, and had told him that his services were no longer required..
« - Seigneur, dit alors l'un d'eux, tandis que les autres continuaient de crier et de pleurer : seigneur, nous sommes les députés de la terre de Sicile, pauvre terre abandonnée de Dieu, de tout seigneur et de toute bonne aide terrestre ; nous sommes de malheureux captifs tout près de périr, hommes, femmes et enfants, si vous ne nous secourez. Nous venons, seigneur, vers votre royale majesté, de la part de ce peuple orphelin, vous crier grâce et merci ! Au nom de la Passion, que Notre-Seigneur Jésus-Christ a soufferte sur la croix pour le genre humain, ayez pitié de ce malheureux peuple ; daignez le secourir, l'encourager, l'arracher à la douleur et à l'esclavage auxquels il est réduit. Et vous le devez le faire, seigneur, par trois raisons : la première, parce que vous êtes le roi le plus saint et le plus juste qu'il y ait au monde ; la seconde parce que tout le royaume de Sicile appartient et doit appartenir à la reine votre épouse, et après elle à vos fils les infants, comme étant de la lignée du grand empereur Frédéric et du noble roi Manfred, qui étaient nos légitimes ; et la troisième enfin parce que tout chevalier, et vous êtes, sire, le premier chevalier de votre royaume, est tenu de secourir les orphelins et les veuves. Or, la Sicile est veuve par la perte qu'elle a faite d'un aussi bon seigneur que le roi Manfred ; or, les peuples sont orphelins parce qu'ils n'ont ni père ni mère qui les puissent défendre, si Dieu, vous et les vôtres, ne venez à leur aide. Ainsi donc, saint seigneur, ayez pitié de nous, et venez prendre possession d'un royaume qui vous appartient à vous et à vos enfants, et, tout ainsi que Dieu a protégé Israël en lui envoyant Moïse, venez de la part de Dieu tirer ce pauvre peuple des mains du plus cruel Pharaon qui ait jamais existé ; car, nous vous le disons, seigneur, il n'est pas de maîtres plus cruels que ces Français pour les pauvres gens qui ont le malheur de tomber en leur pouvoir. »
Alexandre Dumas père (24 juli 1802 - 5 december 1870)
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart.
Ge-eerde heer, zeer ge-achte voogd!
Dat was een blyde Postdag voor my. Een Brief van myn geëerden Voogd. Waarlyk, ik heb geschreid, ziende hoe veel belang gy in my naamt: doch dat zes maanden uit blyven! daar lag al myn vreugd in 't voetzant. Wel, myn allerliefste Voogd, ik kan het hier geen zes weken langer uithouden; zo als ik ook evenwel behandelt word, maar ik kan 't niet half schryven; zo gy, myn Heer, hier waart, gy zoudt het my toestaan. Och, zo waar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op den mouw gespelt. Foei, myn Heer, zou ik liegen? dan was ik een zeer slegt meisje, en verdiende dat gy my bekeeft. Ik ben niet alleen de slavin van Tantes grillen, maar ik word ook geringeloort door eene oude lelyke zotte meid, die, om Tante te behagen, my dol maakt.
De Juffrouw, daar ik gaarne by zoude inwonen, is de ongelukkige weduw van een fatsoen-
]lyk man, die niet dan ordentelyke Dames logeert. Eene myner oude schoolmakkertjes is daar reeds eenigen tyd geweest, en pryst de Juffrouw heel zeer. Daar zyn nog twee andere Dames ook.
Vry, vrolyk en onbeknort te leven, dit is myn eenig oogmerk; en is dat berispelyk? By Tante kan ik niet blyven, zo ik my niet tot huichlary wil verlagen, eene ondeugd, die allerasschuwlykst voor my is; en waar aan ik my zeker nooit zal te buitengaan.
Ik beveel my in uwe gunst. Ik zal my in allen opzichte altoos zo pogen te gedragen, dat gy voldaan zyt, maar by Tante kan ik niet blyven: Laat my toe, dit nogmaal te zeggen.
Wat ben ik blyde met de my toegezegde Muziek! Ik zing al in voorraad. o! Wat zal die fraai zyn; Mooglyk is er wel van Rousseau's Compositie by? duizendmaal dank. Ik hoop al die stukken u eens, onder het rooken van een Pypje, voor te spelen. Maar, denk eens aan, myn Heer Blankaart, daar wil Tante niet hebben dat ik speel, dan naar ouwe lollige zeuzeryën; en lieve Heer, ik speel evenwel zo graag, en ik heb zulke mooije Cantata's. Mag ik u bidden, myn Heer, zendt het Pakje aan Tantes huis niet; het ging wis en waarlyk op 't vuur: ik zal hier een adresje insluiten.
Uit: KatiaMann hat sich nicht geopfert (Interview met Frido Mann, Welt am Sonntag, 3 maart 2003)
« WamS: Was fällt Ihnen spontan ein, wenn Sie an Ihre Großmutter denken?
Mann: Ihre Widersprüchlichkeit. Sie konnte ungeheuer zärtlich, liebevoll und großzügig sein, aber auch schroff, dominant und ungeduldig.
WamS: Inge und Walter Jens sind sich einig, dass Frau Thomas Mann" intelligenter war als ihr Mann. Teilen Sie diese Meinung?
Mann: Auf jeden Fall hatte sie einen scharfen Verstand, unter dem Thomas Mann gelegentlich gelitten hat. Sie hat sich nicht untergeordnet, und er konnte es schlecht ertragen, von ihr widerlegt zu werden.
WamS: Auch Katias politischer Weitblick wird gerühmt ...
Mann: Sie hat schon 1923, zur Zeit der Inflation, hellsichtig vorausgesehen: Ein Volk, das sich so etwas gefallen lässt, wird noch ganz andere Dinge mit sich machen lassen."
WamS: Sie waren der Lieblingsenkel von Thomas Mann. Hat Ihre Großmutter auch Prioritäten gesetzt oder waren ihr alle vier Enkel, egal ob Junge oder Mädchen, gleich lieb?
Mann: Soweit ich mich erinnere, hat sie immer versucht, Ungerechtigkeiten auszugleichen, uns allen ihre Aufmerksamkeit zu widmen.
WamS: Nach dem Tod von Thomas Mann haben Sie acht Jahre bei Ihrer Großmutter in der Schweiz gelebt und gelernt. Rückblickend eine schöne Zeit?
Mann: In den ersten vier Jahren war ich noch Schüler. Katia Mann hat mir beigestanden. Doch bei schlechten Noten kannte sie kein Pardon. Ich erinnere mich, dass ich sie mit der Ausrede Ach, ich habe wieder Pech gehabt" gnädig stimmen wollte. Ungeduldig schimpfte sie: Neunmal Pech ist Pech, zehnmal Pech ist Schuld." Nicht gerade angenehm, aber prägend. »
Katia Mann (24 juli 1883 25 april 1980)
Katja en Thomas Mann, 1929 voor het hotel Adlon in Berlijn
Ik heb ergens gezegd, dat het schijnt dat nieuwe ideeën over kunst worden geboren in tabaksrook bij het gerinkel van glazen, het heen-en-weer-geloop van kellners en het langsstrijken van onverschillige bezoekers...
Zoo maakte ik het in Parijs mee, zoo in Amsterdam. Het zal wel overal zoo in zijn werk gaan. Zoo wordt de gunstige atmosfeer gemaakt voor het opkomen der ideeën. Woorden vliegen en gedachten botsen, dan komen de lichtflitsen en later worden in eenzaamheid de concepties tot de werkelijkheid gebracht. In de fase van het wordingsproces kan de literator niet volkomen geïsoleerd zijn, daardoor zou hij zijn verstands- en gevoelsleven spoedig zien uitsterven.
Een ingaand en vruchtbaar gesprek wordt gehouden in een of andere bierkroeg en bij de herinnering daaraan doemt de omgeving mede op in de memorie en het is daarom, dat ik nu en dan met een soort liefde vertel van al die lokalen en lokaaltjes, waar wij kwamen niet om te drinken, maar waar werd gedronken omdat wij bij elkaar wilden zijn. Daardoor hebben wij, grootendeels onverdiend, de reputatie van drinkers gekregen.
Ik heb zelf in mijn later leven verschillende malen een soort vijandschap ondervonden omdat ik er een van De Nieuwe Gids was geweest. Een dame weigerde mij om die reden haar huis te verhuren, zooals zij zeide.
Uit al die lokalen waar ik heb gezeten en gepraat, komen sommigen zich nu en dan weer aandienen in mijn geheugen.
Ik zat na een vergadering van Flanor met Van Looy op een avond in De Oude Graaf in het begin van de Kalverstraat. Daar schreef hij Flanors Feestzang voor mij op. Het is ook een van die vele verdwenen café's, centra van ouderwetsche gezelligheid. Waar zijn ze allemaal gebleven? Afgebroken zijn ze, verbouwd tot bioscopen en modemagazijnen. Zoo sterven de huizen in de straten, zoo sterven de straten, zoo sterven de steden.
Ik geloof dat er in het zoogenaamd conservatieve Nederland meer wordt afgebroken en verwoest dan overal elders. Ik heb dat land dan ook nooit gezien als conservatief in den waren zin.
Het was in '89 en '90 dat wij bijna iederen avond in de Poort van Cleve kwamen, waar het na negenen gewoonlijk leeg was, zoo tenminste dat er op die latere uren ruimschoots plaats was te krijgen. Breitner, Witsen, Aletrino, Isaac Israels, Kloos, Diepenbrock, Jan Veth, Karsen, Boeken, ik meen ook Van Deventer, Van Looy ontmoette ik er vaak. Boeken schreef daar menige bladzijde wanneer de bezoekers nog niet waren gearriveerd.
Er lenkte den fliegenden Teppich durch die nächtlichen Gassen Samarkands. Geduckt raste er unter niedrigen Brücken hindurch, brach durch Schwärme von Fledermäusen und wich den ausgebeulten Tuchmarkisen über Balkonen und Fenstern aus. Feuchte Wäsche klatschte ihm ins Gesicht, wo sich Leinen zwischen den Hauswänden spannten. Eine angriffslustige Katze sprang von einem Fenstersims auf den Teppich, verhakte sich kreischend im Knüpfwerk und schlug nach ihm, als er sie mit einem Stoß über die flatternden Fransen fegte. Manchmal schien es Tarik, als bliebe sein eigener Schatten auf den Lehmmauern und Fensterläden zurück, so geschwind jagte er durch die engen Gassen der Altstadt. Schneller als jeder andere, geschickter und ungleich erfahrener. Siegesgewiss, ohne auch nur ein einziges Mal an den Sieg zu denken. Berechnend, ohne auf seine Verfolger Rücksicht zu nehmen. Auf der Flucht vor Erinnerungen, denen er doch nie entrinnen konnte, vor allem in den Morgenstunden, wenn der Triumph über das gewonnene Teppichrennen verebbt war, wenn die Wirkung der billigen Weine nachließ. Dann ein weiteres Rennen. Ein weiterer Sieg. Eine weitere durchzechte Nacht. Mondlicht lag über den Kuppeln der Moscheen und Zarathustratempel, breitete sich über die flachen Dächer der Häuser und webte feine Gespinste aus Staub und Rauch. Fackeln fauchten, als Tarik an ihnen vorüberfegte. Er spürte den fliegenden Teppich unter sich wie ein lebendes Wesen. Noch drei oder vier Wegkehren, dann würde er den Palast des Emirs vor sich sehen, das gefährlichste Wegstück des verbotenen Teppichrennens.
Kai Meyer (Lübeck, 23 juli 1969
De Duitse schrijfster en televisiepresentatrice Thea Dorn (peudoniem van Christiane Scherer) werd geboren op 23 juli 1970 in Offenbach am Main. Zie ook mijn blog van 23 juli 2008.
Uit: Die Hirnkönigin
Drei Promille. Und kein bißchen glücklich.
Sie wußte nicht, wovon ihr der Schädel mehr brummte: von dem Champagner, mit dem sie ihre Depression bei Laune hielt, oder von dem Stimmen-Cocktail, der jeden Harvey Wallbanger in den Schatten stellte:
4 cl Kulturgewäsch 2 cl Berliner Hauptstadtgeist, einige Tropfen Wermut, das Ganze aufgegossen mit reichlich Testosteron
Irgendwann zwischen dem zwölften und fünfzehnten Glas hatte sie aufgehört, in den Gesprächen mit herumzurühren. Jetzt stand sie nur noch da und hielt sich an ihrem Champagnerglas fest. Konzentriert genug betrieben war auch dies eine abendfüllende Beschäftigung.
Sie hatte fast vergessen, daß sie mehr war als ein Champagnerständer, als der Gastgeber mit ausgebreiteten Armen auf sie zugesegelt kam. Instinktiv duckte sie sich zur Seite. In dem weißen Anzug sah er aus wie eine fette alte Möwe.
»Meine Liebe, aber Sie langweilen sich ja. Ich bitte Sie, das darf nicht sein. Die Nacht ist viel zu schön, als daß sich eine schöne Frau wie Sie langweilen dürfte. Wollen Sie ein wenig an die frische Luft gehen mit mir?«
Aber sicher doch. Was tat man lieber, als mit fetten alten Möwen an die Luft zu gehen. Zumal, wenn sie der Boß waren. Und Geburtstag hatten.
Er faßte ihren Ellenbogen und lenkte sie hinaus in eine der lauen Berliner Sommernächte, in denen das Thermometer den Gefrierpunkt gnädig von oben umschmeichelte. Sie hätte nie geglaubt, daß ihr das künstlich verdunkelte Baßorgan ihres Chefs jemals angenehm erscheinen könnte. Doch jetzt träufelte diese Stimme wie reiner Single Malt in ihre Ohren.
»Habe ich Ihnen eigentlich schon gesagt, wie glücklich ich bin, daß Sie bei uns arbeiten.«
Sie schüttelte den Kopf. Bis gestern morgen hast du noch gar nicht gewußt, daß ich bei dir arbeite, du Arschloch.
Lisa Alther, Irina Liebmann, Hubert Selby jr., Raymond Chandler, Sascha Kokot
De Amerikaanse schrijfster Lisa Alther werd geboren op 23 juli 1944 in Kingsport, Tennessee. Zij studeerde Engelse literatuur en doceerde later in Vermont literatuur van de zuidelijke staten. Tussendoor verbleef zij in Parijs en Londen. Werk o.a.: Kinflicks, Original Sins, Other Women, Bedrock, en Five Minutes In Heaven
Uit: Kinfolks: Falling Off the Family Tree
My younger brother bill is clutching his teddy bear, the noose still knotted around its neck. My older brother John and I sit on a carpeted step in the front hallway as the gray-haired babysitter with crooked brown teeth informs us that the Melungeons will get us for having hung the bear from the upstairs landing, just out of Bill's reach in the downstairs hall.
"What's the Melungeons?" I ask.
"The Melungeons has got six fingers on each hand," she says. "They grab mean little chilrun and carry them off to their caves in the cliffs outside of town."
John and I glance at each other uneasily.
When my parents get home from their tea dance at the country club, John and I wait for Bill to tell on us, but he doesn't. He's a good kid. The Melungeons won't be interested in him when they arrive.
In her silvery cocktail dress and the spike heels that make her look like a toe dancer, my mother is very glamorous. The top of her head comes to my father's chest. He's the tallest man we know. He claims he has race-horse ankles. He's madly in love with my mother and is always coming up with corny new ways to tell her so.
Tonight, right in front of the babysitter, he says, "Kids, isn't your mother just as pretty as a carnival queen at a county fair? If I put herin a pageant, she'd win the four-hundred-pound hog. But how would I get it home?"
Lisa Alther (Kingsport, 23 juli 1944)
De Duitse dichteres en schrijfster Irina Liebmann werd geboren op 23 juli 1943 in Moskou. In 1945 verhuisde haar familie naar Oost-Berlijn. Haar vader werd in 1953 uit de SED gezet. Liebmann zelf studeerde in 1966 af in sinologie. Van 1967 tot 1875 was zij redactrice bij het tijdschrift Deutsche Außenpolitik. Vanaf 1975 begon zij als zelfstandig schrijfster te werken: reportages, hoorspelen, romans, gedichten. In toenemende mate ontevreden met de DDR, besloot zij met haar familie in 1988 naar West-Berlijn te verhuizen.
Seit dem siebzehnten Juni
Seit dem siebzehnten Juni ist wieder Bewegung, seit
Die Truppen abziehen gehen
Wir selber herum in der Stadt so wie
in der Neunten-November-Nacht
Als sich alles geändert hat. Morgens Siegesallee, wo
Die Amerikaner Franzosen und Briten
Zum Abschied marschieren, die Russen nicht, die werden
Am Abend singen im Lustgarten Unter den Linden.
Und wir laufen am Hackeschen Markt vorbei, an der Börse, dies
Gar nicht mehr gibt, im Lustgarten sind die Linden
Klein, aber blühen,
Sie blühen schon.
Das Schloss aus Plastikfolie sperrt
Den Blick nach Süden ab
Paar Regentropfen fallen und die kleinen
Linden halten den Regen nicht ab.
Das Alte Museum ist verstellt von einem Bühnenkasten,
aus Stoff und Stangen, die alles versperrn, sogar die Adler, die
täglich sonst dort auf dem Dache sitzen.
Die achtzehn grossen Adler aus Stein sind für heute verschwunden
Dafür
Steht rechts und links von dem Bühnenkasten ein
Gewaltiges Telefon. Es ist auf Stoff gemalt und in jedem leuchtet
Ein Bildschirm, darin laufen Filme über es selbst, also über
Hi, what can I do for you? Well I was thinking of buying a gun. Yeah, well thats something we have plenty of. Funny how thats true of gun shops, eh? So, what did you have in mind, AK-47, pellet pistol, elephant gun, bazooka, bubble gum that is, what can I do you for? Well, Im not sure, you know. I mean- You thinking in terms of a rifle, a handgun, a- Oh yeah. A handgun. Nothing big, you know. A handgun. Well, come over here. Got a whole display case of handguns. Target pistols, semiautomatics, revolvers, 22s, 38s, 357s, 45s. Damn, sure are a lot of them, aren't there? Yeah, something for every need. I assume youre not a hit man, right? Huh? What- Relax. Only kidding. I mean you really don't know from guns, right? Yeah. Well, depends on what you want it for. Protection, right? Something to have around the house in case the moving men from B&E show up at 3 in the morning, right? Huh, I don't- Intruders. Burglars. 2nd storey men. Sneak thieves. Oh yes, yes. Protection. Cant be too careful these days, uh can you? Thats right buddy. I got one each of these at home. Huh? Joshing man. Just putting you on. A little joke. Oh yeah. So, what do you think youd like? Personally, I think you should go for this 357 here. Good weight. Good accuracy. Plenty of stopping power. Hit a guy anywhere and hes not moving. Bet your ass on that. Here give it a heft.
Oh, I dont- Hey, its not loaded. Comeon, Im crazy not stupid. Relax. Here. Just see how it feels in your hand. Yeah, thats it. Oh, its heavy. I had no idea handguns were so heavy. Yeah, they look light in the movies, don't they? the way they run around firing at everything that moves.
It was about eleven o'clock in the morning, mid October, with the sun not shining and a look of hard wet rain in the clearness of the foothills. I was wearing my powder-blue suit, with dark blue shirt, tie and display handkerchief, black brogues, black wool socks with dark blue clocks on them. I was neat, clean, shaved and sober, and I didn't care who knew it. I was everything the well-dressed private detective ought to be. I was calling on four million dollars.
The main hallway of the Sternwood place was two stories high. Over the entrance doors, which would have let in a troop of Indian elephants, there was a broad stained-glass panel showing a knight in dark armor rescuing a lady who was tied to a tree and didn't have any clothes on but some very long and convenient hair. The knight had pushed the vizor of his helmet back to be sociable, and he was fiddling with the knots on the ropes that tied the lady to the tree and not getting anywhere. I stood there and thought that if I lived in the house, I would sooner or later have to climb up there and help him. He didn't seem to be really trying.
Raymond Chandler (23 juli 1888 26 maart 1959)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Duitse dichter en schrijver Sascha Kokot werd geboren in Osterburg in 1982 en volgde opleidingen in Hamburg. Hij werkte o.a. als boer, dagloner en fabrieksarbeider in Australië. Sinds 2006 studeerde hij aan het Deutsche Literaturinstitut Leipzig. Werk van hem verscheen in tijdschriften en bloemlezingen.
Das Abreißen des Schnees
Das Abreißen des Schnees auf den Uranfeldern lässt ein blindes Leuchten zurück für die späteren Schichten fahren ein in Stahlbeton dünn bedeckt von Teerpappe als es noch den letzten Planzoll gab samt Kohle für die ofenlosen Zimmer so brechen nicht nur die Rohre der Fernwärme auch die Jäger in den kahlen Ort herein.
Ich weiß nicht, wie viele Jahre wir vor dem großen Tor gestanden sind. Ich weiß nicht, ob ich es vergessen oder nie gewußt habe. Ich erinnere mich nicht, je mit jemandem darüber gesprochen zu haben. Trotzdem glaube ich, daß alle darüber Bescheid wissen. Der Akkordeonspieler müßte es wissen, aber er hat keinen Kopf dafür. Alle andern, die es wissen müßten, sind verschwunden. Sie sind aus dem Dorf verschwunden. Sie sind vom Schiff verschwunden. Sie sind aus der Imbißstube verschwunden. Oder sie sind geblieben. Im Dorf. Auf dem Schiff. In der Imbißstube. Dann bin ich verschwunden. Wenn ich einen Ausgangspunkt suche, gelange ich zur Ankunft des Beamten, der den Auftrag hatte, das Unglück zu untersuchen, ich gelange nicht zum Unglück selbst. Am Abend des Tages, an dem ein Teil der Grube eingestürzt war, hielt ein Geländewagen vor dem großen Tor. Der Akkordeonspieler fiel in eine rasche Tonfolge. Der Chauffeur des Wagens ließ das Seitenfenster herunterfahren, aber nicht, um eine Münze in meine Kappe zu werfen, sondern um uns anzuschreien. Wir sollten verschwinden. Ich wußte nicht, wie der Mann dazu kam, uns anzuschreien und zu verlangen, daß wir verschwinden sollten. Ich öffnete das Tor trotzdem, ich habe nie einen Unterschied gemacht. Ich beschreibe das Tor. Ich beschreibe es, weil niemand anders es beschreibt. Ich beschreibe es vorsichtig, um mich nicht allzu sehr zu täuschen: Ein großes und sehr hohes Tor. Ich glaube, es war alt, aus schwarzem oder schwarz gefärbtem Eisen, manchmal rostig oder schorfig, ich weiß es nicht, ich habe mich nie so recht dafür interessiert. Ich stand dort jeden Tag mit Ausnahme Sonntag. Oben zur Mitte hin war das Tor ansteigend geschwungen. Die Gitterstäbe endeten in Lanzettenspitzen, die teils verbogen, teils abgebrochen waren, doch auch in diesem Fall weiß ich nicht warum. Rechts ein Portierhaus mit einer dicken Frau darin, Frau Berber. Links ein Zaun, der rechts zum Portierhaus zurückkehrte, aber so, daß ich den ganzen Zaun hätte abgehen müssen, um zu erfahren, auf welchem Weg.
Canyon of the Vaginas When one is on a pilgrimage to the Canyon of the Vaginas, one has to be careful about asking directions. I mean, therere some pretty rough ol dudes in west-central Nevada. One knows the ol dudes are rough when one observes that they eat with their hats on. Nine days I was in the high desert between Winnemucca and Las Vegas, during which time I never witnessed a male Homo sapiens take his noontide nor his evening repast with an exposed bean. In every instance, a grimy bill or brim shaded the fellows victuals from the vulgar eye of light. I assumed that they breakfasted en chapeau as well, but by the hour that your pilgrim sat down to his flapjacks, the rough ol dudes had already gone off to try to strike it rich. When a mans brain is constantly heated by thoughts of striking it rich, thoughts that dont fade much at mealtime, perhaps he requires some sort of perpetual head cover to cool the cerebral machinery. On the other hand, since they live in relatively close proximity to Americas major nuclear test site, a nerve-gas depot, several mysterious airfields, and numerous depositories for our governments nasty toxic secrets, maybe the rough ol dudes are just trying to prevent their haircuts from ever flickering in the dark. If I lived in west-central Nevada, I might dine in gloves and a Mylex suit. Naturally, one has to wonder if the men of Nevada also sleep in their hats. More pointedly, do they sleep with their wives, girlfriends, and thoroughly legal prostitutes in their hats? I intended to interview a Nevada woman or two on the subject, but never quite got around to it. However, something at the Canyon of the Vaginas gave me reason to believe that the answer is affirmative. Of that, more later.
3. Around the town, even on its more frequented thoroughfares, there are places where no-one or hardly anyone sets foot. Places which have not always been there, brought into existence as they are by the town itself, an architecture with the rectangle and the square as its basic forms. But since people in the main move in curves, these corners and triangles are in surplus, they fall outside the scope, though never on that account approaching nature. They are without growth and innocence and become places of sojourn for children, dogs, leaves, drunks and litter, which here, without inconveniencing more purposeful traffic, are able to play, shit, perish or rot, or move slightly in windy weather.
16. The way across the floor to the door I manage as a matter of course. It is going down the stairs I take exception to, all those steps, one merely referring to the next. If the last only referred to my death, but it refers as a simple matter of course to the floor down here in the kitchen.
Auch dieser schwere Sommer verging wie jeder andere. Anfang Herbst kam der Maurus, der ausgelernt hatte, aus Karlsruhe nach Hause. Die Herrschaften waren fort. Der Maxl ging ins Holz oder fuhr Mist auf die Felder und überließ dem Maurus die wenige Konditorarbeit. Er sah ihn nicht gern, redete wenig mit ihm, die beiden wichen einander, so gut es ging, aus, doch sie stritten wenigstens nie. Nun gab es ruhigere Zeiten für mich. Ich brauchte dem Maurus nicht viel zu helfen, aber ich tat es gern. Jetzt konnte ich ja oft bis nach Mitternacht schlafen, ehe wir das Backen anfingen. Der Maurus hatte viele Bücher mitgebracht. Er las Goethe und Heine ebenso eifrig wie Flaubert, Balzac, Stendhal, Maupassant und Zola. Ibsen, Björnson und Strindberg, die damals in Deutschland berühmt wurden, lagen ihm näher als Dostojewski und Gogol, und Gorki mochte er lieber als Tolstoi. Er verstieg sich bis Leibnitz, Spinoza, zu Fichte, Kant und Schopenhauer, aus deren Schriften er ganze Hefte voll tiefsinniger Sentenzen abschrieb. In diesen Heften standen auch Gedichte von Klassikern und solche, die er in Zeitungen oder Zeitschriften gelesen hatte. Jede Seite schmückte er mit einer hübschen, selbstgezeichneten Vignette, die er immer wieder verbesserte. Maurus suchte mich beständig für seine Bücher zu interessieren und gab sich alle Mühe, mir das Gelesene begreiflich zu machen. Ich konnte aber vieles nicht erfassen und wurde schnell müde dabei. Dann wurde er ärgerlich und schlug mich, und es war seltsam, wie er sich dabei erregen konnte. Er war dem Weinen nahe vor Wut und redete in einem fort auf mich ein: "Ja, verstehst du's denn wirklich noch nicht? ... Noch nicht? ... Das ist doch schön! Da muß man doch lachen! Begreif doch, du Aff, du blöder! Warum weinst du denn, du Esel? ... Paß doch besser auf, dann wirst du schon dahinterkommen, wie wunderschön das ist."
Oskar Maria Graf (22 juli 1894 - 28 juni 1967)
Standbeeld in Aufkirchen
De Oostenrijkse mysticus, musicus en schrijver Jakob Lorber werd geboren in Kania bijentilj, dat tegenwoordig deel uitmaakt van Slovenië, op 22 juli 1800. Zie ook mijn blog van 22 juli 2007.
Uit: Die geistige Sonne
Wenn nun die Glocke angeschlagen wird, so wird der Schlag von dem inwendigsten Fluidum, welches als ein geistiges Substrat höchst elastisch und dehnbar ist, als ein seine Ruhe störendes Etwas wahrgenommen. Dadurch wird das ganze geistige Fluidum in ein freiwerdenwollendes Bestreben versetzt, was sich dann in anhaltenden Schwingungen zu erkennen gibt. Wird die äußere Materie mit einer andern Materie bedeckt, welche von nicht so leicht erregbaren geistigen Potenzen durchdrungen ist, so wird diese Vibration der erregbaren geistigen Potenzen, vielmehr ihr freiwerdenwollendes Bestreben, bald gedämpft. Eine solche Glocke wird bald ausgetönt haben. Ist aber die Glocke frei, so dauert die tönende Schwingung noch lange fort. Umgibt sie noch dazu von außen ein sehr erregbarer Körper, etwa eine reine, mit Elektrizität gefüllte Luft, so wird dadurch das Tönen noch potenzierter und breitet sich weit in einem solchen miterregbaren Körper aus. [GS.01_001,09] Wenn ihr nun dieses Bild ein wenig betrachtet, so wird euch daraus notwendig klar werden müssen, daß hier wieder ein Geistiges das Inwendigste, das Durchdringende und das Umfassende ist. Wir wollen aber noch ein Beispiel nehmen.