Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-09-2009
T. S. Eliot, Bart Chabot, Thomas van Aalten, William Self
De Nederlandse schrijver Thomas van Aalten werd geboren in Huissen bij Arnhem op 26 september 1978.
Uit: Sluit deuren en ramen
Een laf applaus volgde. Het zaallicht dimde. Gekraak in de boxen. Dan verscheen in zeeblauwe letters op een witte achtergrond de tekst Substaat Redux. Omdat geborgenheid uw recht is.
Als soundtrack was gekozen voor een jazzdeuntje uit een goedkoop keyboard. Beelden van lachende gezinnen die badmintonden op een knalgroen grasveld. Een door de computer geanimeerde vlucht in de hemel boven een hagelwit plein met een groot winkelcentrum, een bioscoop, een zwembad, een bos. Dan weer die tekst. Substaat Redux. Omdat geborgenheid uw recht is. Een zalvende voice-over van een bekende acteur. Welkom in Substaat Redux. Een luxueuze woongelegenheid met vele mogelijkheden voor het gezin. Ongetwijfeld zult u verlangen naar het onbekommerde gevoel dat u nog kende van enkele jaren geleden, nog voordat dit land werd opgeschrikt door ernstige gevoelens van angst en onrust.
Archiefbeelden van groepen jongeren met bivakmutsen en stokken in gevecht met de Mobiele Eenheid. Brandende hopen vuil in de straten. Huilende moeders.
Terug naar de geanimeerde beelden. Een gezin wandelde langs de schappen van een supermarkt. Een jongetje legde een teddybeer in het boodschappenwagentje, de vader lachte hem toe en aaide het jongetje over de bol.
We willen u weer terugzetten op de plek die u verdient. Op de plek waar u veilig kunt rondlopen met uw kind of huisdier, zonder angsten. Ontspanning en rust zijn twee belangrijke punten, maar ook zijn er vele arbeidsvoorzieningen. Daarbij wordt u voortdurend beschermd door een professionele eenheid die uw veiligheid waarborgt.
Een shot van een lachende beveiligingsbeambte die een balletje trapte met een paar gekleurde kinderen. Een andere beambte wees de weg aan een man in een rolstoel met een hond op zijn schoot.
Tevens zorgen speciale veiligheidsschilden die in de funderingen van de woningen zijn aangebracht, voor een optimale beveiliging tegen allerlei vormen van terreur.
Computeranimatie: dwarsdoorsnede van een huis.
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Engelse schrijver, criticus en columnist William Self werd geboren in Londen op 26 september 1961.
Uit: The Principle
When I reach the intersection with Interstate 15, just south of the Toquerville turning, I always have the same choice: I can turn northeast, to Cedar City, and a quiet evening in the library working on my memoirs; or I can turn southwest, and burn rubber the seventy-odd miles to Las Vegas. Every few months I take the road less traveled. Across the Utah border, cutting off the corner of Arizona, the freeway runs down into the wide gulch of the Virgin River, then it mounts up on to the plateau of the Mohave Desert, a silvery wake rising and falling across the waves of scrub, until the lights of that modern Babylon begin to sparkle in the crystalline nighttime air.
They always put me in mind of an ocean oil rig the Vegas lights not that I've ever seen one; yet the desert itself is my sea, the hood of my ancient Ford pickup a prow, and even from ten miles off, if I wind down the window, I can hear through the rush of hot air, the steady, rhythmic pulse of the city's casinos, burlesques and whorehouses, as they pump thick, black, glutinous sin out of the souls of men and women.
Don't get me wrong, I don't go down to Vegas out of any desire to test myself. I'm not in the business of flirting with the Devil. I know what I am, and who I am: a man of conviction, a man with responsibilities, a man who has made the Principle the very rock on which he has built his life. But for all that, we all need a little recreation once in a while, a little time out, wouldn't you agree?
I always park up in the same trash-strewn alley, behind the same fly-blown Mexican diner. I always have the same super-sized cheesy burrito and 7-Up. Then I walk the half-mile or so along the Strip to Gary's Place. Now that I'm in my late sixties, younger people often ask me about the changes I've seen in my lifetime. I always tell them the same thing: "Every era I've lived through has been now." And I mean it. Living out of the way like we folk do, means we don't pay much attention to the styling of automobiles, or the size of computers.
About the only time I see gentiles at all is when I go to Vegas. And so what if they wear their hair this way or that, and talk about this or that shiny, new thing? It don't mean too much to me. The generality of life, I've always felt, takes place in between such modern gewgaws. It's the mortar, not the bricks that count.
Max was still sleeping, neatly, as always, his head framed by the sunny white of his rectangular pillow, his eyelids smooth over the orbs of his eyes, his lips pale and soft, his bare shoulders square on the bed. While Elena was gazing at him, he sighed. Sometime in the night, he had turned back the white comforter; its fold crossed him diagonally between the hip and the knee. The morning sunlight burnished his hands (right on top of left), and sparkled through his silvery chest hair. His cock lay to one side, nonchalant. Elena smoothed the very tips of his chest hair with her hand so that she could just feel it tickling her palm, and then circled his testicles with her index finger. She was sleepy herself, probably from dreaming of the Oscars. What she could remember were more like recurring images of the bright stage as she had seen it from their seats, smiling figures walking around on it, turning this way and that, breasting the audience suddenly as if jumping into surfnot unhappy images, but not restful. The bright figures had stayed with her all night, sometimes actually looking frightened, or turning toward her so that she had to remind herself in her dream that they were happy, well fed, successful.
She sat up quietly, so as not to disturb him. She saw that all of their clotheshis tux and her vintage gold silk-velvet flapper dresswere draped neatly over the backs of a couple of chairs. Her silver sandals and her silver mesh evening bag lay on the windowsill where she had set them when she walked in the bedroom door. He had taken her to the Oscars and then to the Governor's Ball, because she, of course, had never been, though he himself had an invitation every yearhis movie Grace had won Best Screenplay in the 1970s (and in fact was listed on three "hundred best films of the twentieth century" lists that she had looked up on the Internet: seventy-seventh on one, eighty-third on another, and eighty-fifth best on the third). At fifty-eight, Max had a certain sort of fame in Hollywood: most people had heard of him, but lots of younger ones assumed he was dead.
Uit: Monumental Propaganda (Vertaald door Andrew Bromfield)
But Bochkareva had misunderstood Aglaya. Her words about filth had indeed been intended in a figurative sense, and not the one in which Bochkareva had taken them.
When she got home, Aglaya was absolutely beside herself. No, it was not Stalins crimes but the criticism of him that was what had astounded her most of all. How dare they? How dare they? She walked around all three rooms of her flat, beating her tough little fists against her tough little hips and repeating aloud the same words, addressed to her invisible opponents, over and over again: How did you dare? Who do you think you are? Who are you to raise your hand against him?
And you, disdainful descendants . . .Lermontovs line, which she thought she had forgotten long ago, came drifting out from some dark corner of her memory . . .
She had never believed in God, but she would not have been surprised in the least if Porosyaninovs tongue had withered or his nose had fallen off or he had been paralyzed by a stroke in the middle of giving his speech. The words he had uttered in the House of the Railroad Worker had been too absolutely blasphemous.
She had never believed in a God in heaven, but her earthly god was Stalin. His portrait, the famous one with him lighting up his pipe, holding a lighted match close to the slightly singed mustache, had hung over her writing desk since the times before the war, and during the war it had traveled the partisan forest trails with her and then returned to its place. A modest portrait in a simple limewood frame. In moments of doubt over her most startlingly dramatic actions, Aglaya would raise her eyes to the portrait, and Comrade Stalin seemed to screw up his own eyes slightly and urge her on with his kind and wise smile: Yes, Aglaya, you can do that, you must do it, and I believe that you will do it. Yes,she had been forced to make some difficult decisions in her lifeharsh, even cruel, decisions concerning various peoplebut she had done it for the sake of the Party, the country, the people and the future generations. Stalin had taught her that for the sake of the sublime idea it was worth sacrificing everything, and no one could be pitied.
Of course, she respected the other leaders as well, the members of the Politburo and the secretaries of the Central Committee, but nonetheless she thought of them as just people. Very clever and bold, utterly devoted to our ideals, but people. They could make mistakes in their thoughts, words and actions, but only he was ineffably great and infallible, and his every word and every action expressed such transcendent genius that his contemporaries and the generations to come should accept them as unconditionally correct and absolutely binding.
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
Jagua had just had a cold bath, and, in the manner of African women, she sat on a low stool with a mirror propped between her bare knees, gazing at her wet hair. Only one cloth a flowered cotton print concealed her nakedness, and she had wound it over her breasts and under her armpits. Her arms and shoulders were bare, and she sat with the cloth bunched between her thighs so that the mirror bit into the skin between her knees.
She raised her arm and ran the comb through the wiry kinks, and her breasts swelled into a sensuous arc and her eyes tensed with the pain as the kinks straightened. From the skin on her long arms and beautiful shoulders the drops of speckled water slid down chasing one another. She saw Freddie pass by her door just then, saw him hesitate when he caught a glimpse of the dark naked hair under her armpits. Then he hurried past into his own room on the floor below, calling as he went:
Jagwa!. ... Jagwa Nana!...
She knew he was teasing. They called her Jagua because of her good looks and stunning fashions. They said she was Ja-gwa, after the famous British prestige car.
I'm comin' jus' now!...Call me when you ready!
She could sense the irritation in his voice. As always when she did not like where they were going she delayed her toilet, and Freddie must know by now that
she disliked intellectual groups, especially the British Council groups which she thought false and stiff. On the other hand, Freddie could never do without them. He said they were a link with Britain from which stemmed so much tradition. Like Freddie she was an Ibo from Eastern Nigeria, but when she spoke to him she always used pidgin English, because living in Lagos City they did not want too many embarrassing reminders of clan or custom. They and many others were practically strangers in a town where all came to make fast money by faster means, and greedily to seek positions that yielded even more money.
She heard the clatter of Freddie's shoes as he hurried down the steps to his own room on the floor below. She waited for him to come up, and when he would not come she went on combing her hair. By an odd tilt of the mirror she saw, suddenly revealed, the crow's-feet at the corners of her eyes and the tired dark rings beneath.
I done old, she sighed. Sometimes I tink say Freddie he run from me because
I done old. God ave mercy! she sighed again.
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
De Oostenrijkse schrijver Peter Turrini werd geboren op26. September 1944 in St. Margarethen im Lavanttal (Wolfsberg) en groeide op in Maria Saal in Kärnten. Van 1963 tot 1971 had hij verschillende beroepen. Sinds 1971 woont en werkt hij als zelfstandig schrijver in Wenen en Retz. Hij schrijft o.a. theaterstukken, gedichten, essays en draaiboeken. Turrini werd bekend door Rozznjogd (1971), Sauschlachten (1972) en de televisieserie Alpensaga (19741979).
Uit: Die Liebe in Madagaskar
Die Schauspielerin:
Ich habe gehört, die Österreicher essen alle so wahnsinnig gern Mozartkugeln. Stimmt das?
Ritter:
Auch nicht mehr als die Japaner.
Schweigen.
Die Schauspielerin:
Dieser tolle Film, den Sie da drehen, kann man dazu noch etwas sagen, ich meine zum Inhalt?
Ritter:
Der Film? Welcher Film?
Die Schauspielerin:
Die Liebe in Madagaskar.
Ritter:
Das Drehbuch ist noch nicht ganz fertig.
Die Schauspielerin:
Wenn der Mann mit der Frau in die Oper geht, und sie ihm nahher sagt, daß sie krank ist ...
Ritter:
Brustkrebs.
Die Schauspielerin:
Könnte sie diese Krankheit nicht erfunden haben?
Ritter:
Wieso erfunden?
Die Schauspielerin:
Sie möchte das Maß seiner Liebe erkunden. Frauen haben Angst, schreckliche Angst, daß man sie aus irgendwelchen Gründen nicht mehr lieben könnte. Sie brauchen ständig Beweise der Liebe. Auch wenn sie diese bekommen, jeden Tag, sind sie keineswegs zufrieden. Es nährt nur ihre Sehnsucht nach immer häufigeren, immer größeren Beweisen.
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
Uit: Tales Of Galicia (Vertaald door Margarita Nafpaktitis)
Simon Wasylczuk showed up at Kosciejny's and said "come on." Kosciejny took a long, narrow knife out from behind the doorframe. They walked two houses further down. Simon led out a mournful-faced sheep and averted his gaze. Mount Cergowa was holding up the sky as usual, and snow still lay on its peak between the trees. It was over in a second. They lifted the animal up and hung it on a bare apple tree by a tendon in its hind leg. Kosciejny looked like he usually did, a little like a scarecrow that had just escaped from the garden. That's exactly how skinny, forty-year-old men in overalls look. Time rubs their features away, and it's only in old age, when they have become reconciled with it, that they get their own one-of-a-kind faces back. Maybe so death can tell them apart. But he wasn't thinking about death. Life was keeping him busy. He cut off the head with short, quick strokes. Two mongrels were hanging around nearby. Then the tip of the knife slipped along the belly, along the legs, and the skin came off like a stocking. Steam was rising in the cold morning air. It was already over skin, carcass, entrails, everything neatly separated. A simple and precise dissection of existence. "Should I cut it up?" asked Kosciejny. "I'll cut it up myself. I just don't like doing the killing," said Simon Wasylczuk. He went into the house and came back with a bottle. They sat down against the wall of the barn, in the sun, and drank to each other and lit their cigarettes, watching Cergowa hold up the sky.
"Well I like it," said Kosciejny. "The most important thing is that the little beast doesn't get scared. Makes a bad job of it, and the meat's no good. Stinks of fear. It's worst with a pig. You can't fool a pig, it's smart. I'm doin' a pig tomorrow at your sister's." "Yeah," Simon Wasylczuk replied. Who was Kosciejny? His restless spirit drove him to do so many things. In winter he wore a nylon cap with a brim, and in summer he went bareheaded, shriveled by the sun and just as waterproof.
Through the fence, between the curling flower spaces, I could see them hitting. They were coming toward where the flag was and I went along the fence. Luster was hunting in the grass by the flower tree. They took the flag out, and they were hitting. Then they put the flag back and they went to the table, and he hit and the other hit. Then they went on, and I went along the fence. Luster came away from the flower tree and we went along the fence and they stopped and we stopped and I looked through the fence while Luster was hunting in the grass.
"Here, caddie." He hit. They went away across the pasture. I held to the fence and watched them going away.
"Listen at you, now." Luster said. "Aint you something, thirty three years old, going on that way. After I done went all the way to town to buy you that cake. Hush up that moaning. Aint you going to help me find that quarter so I can go to the show tonight."
They were hitting little, across the pasture. I went back along the fence to where the flag was. It flapped on the bright grass and the trees.
"Come on." Luster said. "We done looked there. They aint no more coming right now. Les go down to the branch and find that quarter before them niggers finds it."
It was red, flapping on the pasture. Then there was a bird slanting and tilting on it. Luster threw. The flag flapped on the bright grass and the trees. I held to the fence.
"Shut up that moaning." Luster said. "I cant make them come if they aint coming, can I. If you dont hush up, mammy aint going to have no birthday for you. If you dont hush, you know what I going to do. I going to eat that cake all up. Eat them candles, too. Eat all them thirty three candles. Come on, les go down to the branch. I got to find my quarter. Maybe we can find one of they balls. Here. Here they is. Way over yonder. See." He came to the fence and pointed his arm. "See them. They aint coming back here no more. Come on."
We went along the fence and came to the garden fence, where our shadows were. My shadow was higher than Luster's on the fence. We came to the broken place and went through it.
"Wait a minute." Luster said. "You snagged on that nail again. Cant you never crawl through here without snagging on that nail."
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
John hatte die Hände auf die Oberschenkel gestützt und wollte einen Moment verschnaufen, als der harte Lederball ihn mit einem satten Klatschen in den Rücken traf. Na warte, mein König. Das wird dir noch Leid tun! Er hob den Ball auf und lief los. Lachend rannte der siebenjährige Henry vor ihm davon und brüllte über die Schulter: Ich wars nicht! Ich wars nicht! Tudor hat geworfen! John blieb stehen, bedachte den Waliser mit einem erbosten Blick, täuschte und warf dann doch nach Henry. Aber der Junge reagierte schnell. Ehe der Ball vor seine magere Brust prallen konnte, fing er ihn auf, lief zum Flussufer hinab und warf ihn über die Schulter Tudor zu, der ihn ins Gras fallen ließ und zu John kickte. Doch der Schuss ging fehl, der Ball rollte zwischen John und dem kleinen König aufs Wasser zu, und alle drei setzten ihm nach. Sie erreichten ihn gleichzeitig und rangelten um ihr kostbares Spielzeug, benutzten Füße und Ellbogen, um die Mitstreiter abzudrängen. Henry steckte so wacker ein, wie er austeilte. Schließlich stellte er Tudor ein Bein, der der Länge nach hinschlug, den König mit sich riss und es irgendwie auch schaffte, John bei diesem Manöver zu Fall zu bringen. Lachend und keuchend lagen sie schließlich alle drei im Gras. Oh nein!, rief Henry aus. Nun ist er doch ins Wasser gerollt! Betrübt sahen sie dem Ball hinterher, der rasch in die Flussmitte getrieben wurde und mit der eiligen Strömung Richtung London schwamm. Tudor seufzte. Ein Jammer, Sire. Das war mit Abstand der beste, den wir dieses Frühjahr hatten. Und er hat erstaunlich lange gehalten, stimmte John zu. Henry setzte sich auf. Nun, wenn ich meinen Treasurer artig bitte, bekommen wir bestimmt einen neuen.
Uit: Tomorrow (Vertaald door Yang Hsien-yi en Gladys Yang)
"Not a soundwhat's wrong with the kid?"
A bowl of yellow wine in his hands, Red-nosed Kung jerked his head towards the next house as he spoke. Blue-skinned Ah-wu set down his own bowl and punched the other hard in the back.
"Bah ..." he growled thickly. "Going sentimental again!"
Being so out-of-the-way, Luchen was rather old-fashioned. Folk closed their doors and went to bed before the first watch sounded. By midnight there were only two households awake. Prosperity Tavern where a few gluttons guzzled merrily round the bar, and the house next door where Fourth Shan's Wife lived. Left a widow two years earlier, she had nothing but the cotton-yarn she spun to support herself and her threeyear-old boy; this is why she also slept late.
It was a fact that for several days now there had been no sound of spinning. But since only two households were awake at midnight, Old Kung and the others were naturally the only ones who would notice if there were any sound from Fourth Shan's Wife's house, and the only ones to notice if there were no sound.
After being punched, Old Kunglooking quite at his easetook a great swig at his wine and piped up a folk tune.
Meanwhile Fourth Shan's Wife was sitting on the edge of her bed, Pao-erhher treasurein her arms, while her loom stood silent on the floor. The murky lamplight fell on Paoerh's face, which showed livid beneath a feverish flush.
"I've drawn lots before the shrine," she was thinking. "I've made a vow to the gods, he's taken the guaranteed cure. If he still doesn't get better, what can I do? I shall have to take him to Dr. Ho Hsiao-hsien. But maybe Pao-erh's only bad at night; when the sun comes out tomorrow his fever may go and he may breathe more easily again. A lot of illnesses are like that."
Fourth Shan's Wife was a simple woman, who did not know what a fearful word "but" is. Thanks to this "but," many bad things turn out well, many good things turn out badly. A summer night is short. Soon after Old Kung and the others stopped singing the sky grew bright in the east; and presently through the cracks in the window filtered the silvery light of dawn.
Treinen: hun weg is voorgebaand, ze zoeven door het landschap genadeloos; soms lijken ze wel wreed zoals ze onbarmhartig bermen vol met bloeiend onkruid achterlaten - en dan, hoe ze zich in beweging zetten: nauwelijks merkbaar eerst met kleine schokjes, en pas na een tijd komen ze tot hun volle kracht en fluitend razen ze voorbij signaal en overweg, en over water ze komen dan geruisloos stil - een schok kaatst soms onzacht hun inhoud en hun doel terug.
Frambozen staan vanzelf met liefde in verband: hun zachte huid en nauwelijks voelbare haartjes worden liefst tegelijk met lippen, tong en huig geproefd langzaam smelten ze open en naderhand weer dicht je hoeft ze zelfs niet aan te raken - direct nadien zijn ze ontastbare herinnering.
" (...) Sein dreißigstes Jahr gedachte er mit einem Fest zu eröffnen, für sich, seine Freundinnen und seine Freunde, reimte Trinksprüche, kaufte ein, daß er krumm ging unter den Lasten, wählte ein rosiges Ferklein aus, die saftigen Lenden eines Hammels, geschmeidige Kalbsnieren, Spargel und Trüffel, Hähnchen zum Introitus und Karamelcrème als Epilog, Käse von Tilsit bis Edam, dazu Trockenbeerenauslese aus fürstlichen Fässern.
Max musste die Taschenuhr seines Vaters versetzen und den Hochzeitsschmuck seiner Mutter, um den frechen Forderungen der Händler gewachsen zu sein, verschloß sich dann siegesgewiß in der Küche, stimmte in seinem hungrigen Baß dies und das Trinkliedlein an, daß die Fensterscheiben erzitterten und die Teller schepperten. Er tanzte zwischen Ofen und Tisch, zwischen Tisch und Schrank, zwischen Schrank und Wasserhahn hin und her, Alchemist und Henker zugleich, und las aus den weißgelben Wölkchen, die unter den Deckeln hervorzischten, die hungrige Zukunft. Die zundertrockene Kehle benetzte er, um sich frei zu machen von der schon verdauten Vergangenheit. Der Duft der Gewürze hüllte ihn ein und rötete seine Wangen. (...) "
Herbert Heckmann (25 september 1930 18 oktober 1999)
A writer never forgets the first time he accepted a few coins or a word of praise in exchange for a story. He will never forget the sweet poison of vanity in his blood and the belief that, if he succeeds in not letting anyone discover his lack of talent, the dream of literature will provide him with a roof over his head, a hot meal at the end of the day, and what he covets the most: his name printed on a miserable piece of paper that surely will outlive him. A writer is condemned to remember that moment, because from then on he is doomed and his soul has a price. My first time came one faraway day in December 1917. I was seventeen and worked at The Voice of Industry, a newspaper that had seen better days and now languished in a barn of a building that had once housed a sulfuric acid factory. The walls still oozed the corrosive vapor that ate away at furniture and clothes, sapping the spirits, consuming even the soles of shoes. The newspapers headquarters rose behind the forest of angels and crosses of the Pueblo Nuevo cemetery; from afar, its outline merged with the mausoleums silhouetted against the horizona skyline stabbed by hundreds of chimneys and factories that wove a perpetual twilight of scarlet and black above Barcelona. On the night that was about to change the course of my life, the newspapers deputy editor, Don Basilio Moragas, saw fit to summon me, just before closing time, to the dark cubicle at the far end of the editorial staff room that doubled as his office and cigar den. Don Basilio was a forbidding- looking man with a bushy moustache who did not suffer fools and who subscribed to the theory that the liberal use of adverbs and adjectives was the mark of a pervert or someone with a vitamin deficiency. Any journalist prone to florid prose would be sent off to write funeral notices for three weeks. If, after this penance, the culprit relapsed, Don Basilio would ship him off permanently to the "House and Home" pages. We were all terrified of him, and he knew it. "Did you call me, Don Basilio?" I ventured timidly.
Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964)
De Engelse schrijver en criticus William Michael Rossetti werd geboren in Londen op 25 september 1829. Rossetti was een zoon van de uit Italië gevluchte immigrant Gabriele Rossetti en een broer van Maria Francesca Rossetti, Dante Gabriel Rossetti en Christina Rossetti. Samen met zijn broer en onder meer de schilder John Everett Millais behoorde hij tot de oprichters van de kunstenaarsbeweging die bekend werd onder de naam Pre-Raphaelite Brotherhood. Rossetti was een belangrijk voorvechter van de beweging. Hij was redacteur van het tijdschrift The Germ, dat de doelstellingen van de Prerafaëlieten uiteenzette. Het blad beleefde overigens slechts vier edities tussen januari en april 1850. Rossetti was tevens kunstcriticus voor The Spectator. Zijn recensies werden in 1867 verzameld en gepubliceerd onder de titel Fine Art, chiefly Contemporary. Ander werk omvat een vertaling in blanke verzen van Dantes Inferno (1865), Lives of Some Famous Poets (1878), A Life of John Keats (1887) en Pre-Raphaelite Diaries and Letters. In 1874 trouwde hij met Lucy Madox Brown, een dochter van de schilder Ford Madox Brown.
Uit: The Germ. Thoughts towards Nature in Poetry, Literature and Art
There were in the late summer of 1848, in the Schools of the Royal Academy or barely emergent from them, four young men to whom this condition of the art seemed offensive, contemptible, and even scandalous. Their names were William Holman-Hunt, John Everett Millais, and Dante Gabriel Rossetti, painters, and Thomas Woolner, sculptor. Their ages varied from twenty-two to nineteenWoolner being the eldest, and Millais the youngest. Being little more than lads, these young men were naturally not very deep in either the theory or the practice of art: but they had open eyes and minds, and could discern that some things were good and other badthat some things they liked, and others they hated. They hated the lack of ideas in art, and the lack of character; the silliness and vacuity which belong to the one, the flimsiness and make-believe which result from the other. They hated those forms of execution which are merely smooth and prettyish, and those which, pretending to mastery, are nothing better than slovenly and slapdash, or what the P.R.B.'s called sloshy. Still more did they hate the notion that each artist should not obey his own individual impulse, act upon his own perception and study of Nature, and scrutinize and work at his objective material with assiduity before he could attempt to display and interpret it; but that, instead of all this, he should try to be like somebody else, imitating some extant style and manner, and applying the cut-and-dry rules enunciated by A from the practice of B or C. They determined to do the exact contrary. The temper of these striplings, after some years of the current academic training, was the temper of rebels: they meant revolt, and produced revolution. It would be a mistake to suppose, because the called themselves Præraphaelites, that they seriously disliked the works produced by Raphael; but they disliked the works produced by Raphael's uninspired satellites, and were resolved to find out, by personal study and practice, what their own several faculties and adaptabilities might be, without being bound by rules and big-wiggeries founded upon the performance of Raphael or of any one. They were to have no master except their own powers of mind and hand, and their own first-hand study of Nature.
William Michael Rossetti (25 september 1829 - 5 februari 1919)
De Nederlandse dichter en schrijver Mark Boog werd geboren op 24 september 1970 in Utrecht.
Boog studeerde korte tijd Kunstmatige Intelligentie in zijn geboorteplaats Utrecht en werkte daarna even bij de PTT. In 1995 debuteerde hij als dichter in het tijdschrift De Appel. Daarna was hij actief in een schrijverscollectief dat onder meer het tijdschrift Mondzeer en de Reuzenkreeft uitgaf. In 2000 verscheen Boogs eerste dichtbundel Alsof er iets gebeurt (Meulenhoff), waarmee hij de C. Buddingh'-Prijs won. In 2006 won hij de VSB Poëzieprijs voor zijn bundel De encyclopedie van de grote woorden. In 2001 debuteerde Boog als romanschrijver met de roman De vuistslag (Meulenhoff). In de hierop volgende jaren volgden dichtbundels en romans elkaar in hoog tempo op. Boog publiceert bovendien in literaire tijdschriften als Hollands Maandblad en De Gids en treedt af en toe op.
Oud geluk
Oud geluk (niet te koop) in oude kamers. Is dat niet mooi?
We wisten al dat de zin van de ervaring de herinnering is, en dat daarbij desnoods de ervaring achterwege gelaten mag worden,
maar zo helder zagen we het zelden. Je sloot de deur, keek me aan met ogen van fluweel, glanzend glad van ouderdom, en achter de deur stierf men er op los,
als beesten, als gekken, als lemmingen, als gestrande potvissen, alsof het niets is, alsof wij de deur niet al veel eerder hadden gesloten.
Lichtval
Als ineens de zon de schaduwen opzij veegt naar de verste hoeken van de kamer, kijken we op maar zeggen niets.
Ik buig me naar het stof, neem af, jij strekt een been om naar de keuken te gaan. De richting staat elegant gecomponeerd lichtval te verdragen.
Over de tafel hangt een gesprek. We hebben het verlaten, we bewegen ons nu schuchter door het huis, de gevangenis van het schilderij ontwijkend.
Het is te mooi hier om waar te zijn, we ontkennen dat - we leven nog.
After dark on Saturday night one could stand on the first tee of the golf-course and see the country-club windows as a yellow expanse over a very black and wavy ocean. The waves of this ocean, so to speak, were the heads of many curious caddies, a few of the more ingenious chauffeurs, the golf professional's deaf sister -- and there were usually several stray, diffident waves who might have rolled inside had they so desired. This was the gallery.
The balcony was inside. It consisted of the circle of wicker chairs that lined the wall of the combination clubroom and ballroom. At these Saturday-night dances it was largely feminine; a great babel of middle-aged ladies with sharp eyes and icy hearts behind lorgnettes and large bosoms. The main function of the balcony was critical. It occasionally showed grudging admiration, but never approval, for it is well known among ladies over thirty-five that when the younger set dance in the summer-time it is with the very worst intentions in the world, and if they are not bombarded with stony eyes stray couples will dance weird barbaric interludes in the corners, and the more popular, more dangerous, girls will sometimes be kissed in the parked limousines of unsuspecting dowagers.
But, after all, this critical circle is not close enough to the stage to see the actors' faces and catch the subtler byplay. It can only frown and lean, ask questions and make satisfactory deductions from its set of postulates, such as the one which states that every young man with a large income leads the life of a hunted partridge. It never really appreciates the drama of the shifting, semicruel world of adolescence. No; boxes, orchestra-circle, principals, and chorus are represented by the medley of faces and voices that sway to the plaintive African rhythm of Dyer's dance orchestra.
From sixteen-year-old Otis Ormonde, who has two more years at Hill School, to G. Reece Stoddard, over whose bureau at home hangs a Harvard law diploma; from little Madeleine Hogue, whose hair still feels strange and uncomfortable on top of her head, to Bessie MacRae, who has been the life of the party a little too long -- more than ten years -- the medley is not only the center of the stage but contains the only people capable of getting an unobstructed view of it.
With a flourish and a bang the music stops. The couples exchange artificial, effortless smiles, facetiously repeat "la-de-da-da dum-dum," and then the clatter of young feminine voices soars over the burst of clapping.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
« Samedi 30 août, il fait beau, le mistral souffle, j'ai froid aux doigts. J'ai donc vendu Petit-Pont, vite et mal, à des étrangers. Ils se sont présentés à Jean-Luc, mon voisin du moulin qui, pendant deux mois, a suivi pas à pas ma Claire Brévaille que je voudrais tant pouvoir considérer comme mon ultime roman-roman, comme les « nouveaux acquisiteurs ». Il y a de l'inquisition, dans l'air, partout, jusque dans l'humour involontaire. Le journal du jour publie une photo d'anciens combattants de la guerre d'Algérie, couverts de médailles, saluant les dépouilles mortelles de quatre poseurs de bombes racistes, victimes de leur propre bombe. C'est le début de l'après-midi. Je suis seul, c'est dur et c'est tant mieux. Je partirai le mardi 9 septembre. J'attends la visite de Juliette et de Jacques, la semaine prochaine. Ils m'aideront à franchir le gué. Henri, le père de Juliette, à qui j'ai dédié Killer , m'a écrit la semaine dernière qu'il prenait sa retraite l'an prochain. Je lui ai répondu que je prenais d'ores et déjà la mienne, à Paris, dès septembre. Tybalt, le nouveau chat qui m'a adopté il y a deux mois, fait le fou dans les arbres, je ne l'imagine pas à Paris, dans l'appartement. J'avais, ici, à Petit-Pont, rêvé de finir mes jours. La vie, c'est toujours le début de la fin et, depuis mon accident, un quatrième âge que je n'avais pas prévu. Le sentiment de mort, personne n'en veut, les gens fuient. Les hôpitaux sont des prisons. L'expérience de l'accident n'est rien, alors, en regard de l'expérience humaine, absences de signes, désertions, rumeurs ou, pire, les rares visites quand elles sont imprévues, on vous assigne facilement à résidence, on vient vous voir comme ça, « je ne te dérange pas », et il faut entendre des « mais tu vas très bien », des « tu as bonne mine », des « tu t'en es bien sorti », des « tu m'appelles quand tu veux » ou des « tu sais que tu peux demander une aide ménagère à la Ville de Paris » ou enfin « j'avais honte la semaine dernière de voir qu'il n'y avait rien dans ton réfrigérateur ». La solitude vire à l'isolement, la prison de chez soi, convalescent, devient encore plus exiguë. On reçoit des cartes « sursum corda, Michel », « moi je vais très bien et toi, sais-tu toujours aussi bien souffrir, François » ou « de tous mes amis tu es le moins visible, Michel ». Que faire ? A l'Assistance publique succède une assistance privée, Jean-Luc, Anne, Didier, Émile et surtout Fanny & Charli . Un chat est revenu dans ma vie, brave Tybalt que j'avais d'abord baptisé Mimi croyant à une belle et qui porte désormais le nom du frère de Juliette dans Roméo et Juliette, celui qui tue Mercutio. Il est sur mes genoux, il me tient chaud et il ronronne très fort. Dès le retour à Paris, il faudra que je le fasse châtrer.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
Siehe, Geliebte, aus meinem Gesicht leuchtet dein Licht,
in meinen wirkenden Händen schafft deine Kraft,
was meine Seele an Wundern lebt, aus dir sich hebt,
und nur mein Herz mit dem Jubel darin ist Erz von Erz, aus dem ich bin!
Die unruhvollen Rosen sind ermattet
Die unruhvollen Rosen sind ermattet, schwer hängen sie und träge an den Stielen. Ein schmales Stück des Weges ist beschattet, ein dunkles Teil, gefügt in helle Dielen.
Ein ferner Lärm versinkt in heitre Stille, steht später in dem Singsang einer Grille wieder auf, der grüne Rasen lauscht. Der rote Tonzwerg auf dem Nelkenhügel schaut in den Himmel, wo der Feuerflügel der Sonne einsam gegen Westen rauscht.
Die schlanken Gräser stehen unbeweglich, auf einmal zittern sie beglückt unsäglich, sie hören, Liebste, Deinen Schritt. Und wenn auch meine müden Pulse stocken, ich bin ganz Jubel und Frohlocken, es tönt der Sommer und ich töne mit.
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
Les plus anciens souvenirs de ce petit garçon le reportent à une grande boutique (ou qui alors lui semblait grande), située au rez-de-chaussée d'une maison qui fait encore l'angle de la rue Haldimand et de la place de la Riponne, au couchant, et où était installé un commerce de «denrées coloniales» qui appartenait à mon père. «Denrées coloniales» semble pompeux: l'appellation n'était pourtant pas tout à fait injustifiée. C'était le temps où les paysans achetaient encore leur café par «saches» ou demi-saches, et leur sucre par pains entiers, ayant la forme de gros obus habillés de papier violet que maintenait sur leurs quatre côtés une forte ficelle savamment nouée. C'était le temps où il n'y avait encore ni camions, ni autos.
C'était le temps où les paysans du Gros-de-Vaud ne se rendaient guère au chef-lieu qu'une fois par mois et n'avaient à compter que sur leurs propres moyens, j'entends un cheval (quelquefois deux) qu'ils allaient tirer de l'écurie de bonne heure, n'ayant plus ensuite qu'à l'atteler à leur char à banc.
Tous les véhicules, chez nous, s'appelaient des «chars»: c'est noble, c'est romain. Les paysans du Gros-de-Vaud venaient à Lausanne sur des chars et non sur des charrettes. Les charrettes sont à deux roues: les chars en ont quatre. Nous avons ainsi le char à échelle qui comporte en effet une échelle sur le devant et sert à rentrer le foin ou la moisson; le char à pont qui, comme son nom l'indique, n'est guère qu'une sorte de plancher monté sur roues; le char à ridelles qui est une espèces de char à pont, mais en plus étroit, et qui est entouré d'une barrière à claire-voie destinée à empêcher le contenu de tomber, avec un siège sur le devant; enfin le char à bancs, proprement dit, qui, lui,comportait deux sièges, étant fait pour les personnes plus que pour les marchandises et se trouvait être utilisé de préférence par les paysans riches qui venaient moins à la ville pour vendre que pour acheter.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Antonio Tabucchi, Theodor Körner, Euripides, Mary Coleridge
De Italiaanse schrijver, vertaler, en literatuurwetenschapper Antonio Tabucchi werd op 23 september 1943 geboren in Pisa, maar groeide op bij zijn grootouders in Vecchiana, een dorpje niet ver van zijn geboorteplaats. Hij studeerde letteren aan de universiteit van Pisa en in Parijs. Tijdens zijn studie reisde hij veel door Europa, en voelde zich vooral aangetrokken door Portugal en de Portugese literatuur. Na een wat langer verblijf in Lissabon studeerde hij af met een scriptie over het surrealisme in Portugal. Vanaf 1973 doceerde hij Portugese taal en literatuur aan de universiteit van Bologna.
In dat jaar schreef hij ook zijn eerste roman Piazza d'Italia. In 1978 werd hij hoogleraar aan de universiteit van Genua. Hij publiceerde enkele romans en verhalenbundels, maar verwierf pas echt bekendheid in 1984 met zijn roman Notturno indiano. In 1985 publiceerde hij Piccoli equivoci senza importanza en in 1986 Il filo dell'orizzonte, waarin net als in Notturno indiano de zoektocht van de protagonist naar zijn identiteit centraal staat. In de periode van 1987 tot 1990 publiceerde hij verschillende werken, o.a. het in het Portugees geschreven Requiem.
In 1964 publiceerde hij Gli ultimi tre giorni di Fernando Pessoa en Sostiene Pereira, de roman waarmee hij drie prijzen gewonnen heeft. De protagonist van deze roman is voor veel tegenstanders van antidemocratische regimes het symbool geworden van de verdediging van de vrijheid van informatie, ook voor de politieke tegenstanders van Silvio Berlusconi. In de verfilming van Roberto Faenza speelt Marcello Mastroianni de rol van Pereira. Momenteel verblijft Antonio Tabucchi de helft van het jaar bij zijn vrouw en twee kinderen in Lissabon, waar hij zich aan het schrijven wijdt. De rest van het jaar brengt hij in Toscane door, en is hij letterkundedocent aan de universiteit van Siena.
Uit: Lissabonner Requiem (Vertaald door Karin Fleischanderl)
Ich dachte: Der Typ kommt nicht mehr. Und dann dachte ich: Ich kann ihn doch nicht »Typ« nennen, er ist ein großer Dichter, vielleicht der größte Dichter des zwanzigsten Jahrhunderts, inzwischen ist er seit vielen Jahren tot, ich muß ihn mit Respekt behandeln, besser gesagt, mit höchstem Respekt. Aber so allmählich war ich doch etwas verdrossen, die Sonne brannte, die Spätjuli-Sonne, und ich dachte noch: Ich bin im Urlaub, dort in Azeitäo, im Landhaus meiner Freunde, ging es mir so gut, warum habe ich mich bloß auf dieses Treffen hier an der Mole eingelassen, das Ganze ist doch absurd. Und ich betrachtete meinen Schatten unter mir, und auch er erschien mir absurd und überflüssig, sinnlos, es war ein kurzer Schatten, der von der Mittagssonne flachgedrückt wurde, und da erinnerte ich mich: Er hatte zwölf gesagt, aber vielleicht hatte er zwölf Uhr Mitternacht gemeint, Geister erscheinen immerhin
um Mitternacht. Ich stand auf und ging über die Mole. Auf der Straße war fast kein Verkehr, nur wenige Autos fuhren vorüber, einige davon mit Sonnenschirmen auf dem Gepäckträger, lauter Leute, die zu den Stränden in Caparica unterwegs waren, es war ein glühendheißer Tag, ich dachte: Was mache ich hier, am letzten Sonntag im Juli?
Und ich ging schneller, um so rasch wie möglich in Santos zu sein, vielleicht war es im Park ein wenig kühler. Der Park war menschenleer, nur der Zeitungsverkäufer stand vor seinem Kiosk. Ich ging zu ihm hin, und der Mann lächelte. Benfica hat gewonnen, sagte er strahlend, haben Sie es in der Zeitung gelesen? Ich schüttelte den Kopf, nein, ich hatte es noch nicht gelesen, und der Mann
sagte: Ein Nacht-Match in Spanien, ein Benefizspiel. Ich kaufte A Bola und suchte mir eine Bank, um mich zu setzen.
Ich las gerade, wie es dazu gekommen war, daß Benfica das entscheidende Tor gegen Real Madrid geschossen hatte, als jemand guten Tag sagte, und ich hob den Kopf. Guten Tag, wiederholte der Junge mit dem Bart, der vor mir stand, ich bräuchte Ihre Hilfe. Hilfe wozu, erkundigte ich mich. Hilfe, um zu essen, sagte der Junge, ich habe seit zwei Tagen nichts gegessen. Es war ein ungefähr zwanzigjähriger Junge in Jeans und Hemd, der mir schüchtern die Hand hinhielt, als bettelte er um Almosen. Er war blond und hatte große Ringe unter den Augen. Seit zwei Tagen hast du dir keinen Schuß gesetzt, sagte ich aus einer Eingebung heraus, und der Junge erwiderte: Das ist dasselbe, es
ist wie essen, zumindest für mich. Im Prinzip bin ich für alle Drogen, sagte ich, leichte wie schwere, aber nur im Prinzip, in der Praxis bin ich dagegen, entschuldigen Sie, ich bin ein bürgerlicher Intellektueller voller Vorurteile, ich akzeptiere nicht, daß Sie in diesem Park Drogen nehmen
und Ihren Körper auf erbärmliche Weise zur Schau stellen, entschuldigen Sie, aber das ist gegen meine Prinzipien, ich könnte gerade noch tolerieren, daß Sie zu Hause Drogen nehmen, in Gesellschaft gebildeter und intelligenter Freunde, und dabei Mozart oder Erik Satie hören.
Noch harrte im heimlichen Dämmerlicht Die Welt dem Morgen entgegen, Noch erwachte die Erde vom Schlummer nicht, Da begann sich's im Tale zu regen. Und es klingt herauf wie Stimmengewirr, Wie flüchtiger Hufschlag und Waffengeklirr, Und tief aus dem Wald zum Gefechte Sprengt ein Fähnlein gewappneter Knechte.
Und vorbei mit wildem Ruf fliegt der Troß, Wie Brausen des Sturms und Gewitter, Und voran auf feurig schnaubendem Roß Der Harras, der mutige Ritter. Sie jagen, als gält' es den Kampf um die Welt, Auf heimlichen Wegen durch Flur und Feld, Den Gegner noch heut zu erreichen Und die feindliche Burg zu besteigen.
So stürmen sie fort in des Waldes Nacht Durch den fröhlich aufglühenden Morgen. Doch mit ihm ist auch das Verderben erwacht, Es lauert nicht länger verborgen; Denn plötzlich bricht aus dem Hinterhalt Der Feind mit doppelt stärkrer Gewalt, Das Hifthorn ruft furchtbar zum Streite Und die Schwerter entfliegen der Scheide.
Wie der Wald dumpf donnernd widerklingt Von ihren gewaltigen Streichen! Die Schwerter klingen, der Helmbusch winkt Und die schnaubenden Rosse steigen. Aus tausend Wunden strömt schon das Blut, Sie achten's nicht in des Kampfes Glut, Und keiner will sich ergeben, Denn Freiheit gilt's oder Leben.
Doch dem Häuflein des Ritters wankt endlich die Kraft, Der Übermacht muß es erliegen, Das Schwert hat die Meisten hinweggerafft, Die Feinde, die mächtigen, siegen. Unbezwingbar nur eine Felsenburg, Kämpft Harras noch und schlägt sich durch, Und sein Roß trägt den mutigen Streiter Durch die Schwerter der feindlichen Reiter.
Und er jagt zurück in des Waldes Nacht, Jagt irrend durch Flur und Gehege, Denn flüchtig hat er des Weges nicht acht, Er verfehlt die kundigen Stege. Da hört er die Feinde hinter sich drein, Schnell lenkt er tief in den Forst hinein, Und zwischen den Zweigen wird's helle, Und er sprengt zu der lichteren Stelle.
Da hält er auf steiler Felsenwand, Hört unten die Wogen brausen. Er steht an des Zschopautals schwindelndem Rand, Und blickt hinunter mit Grausen. Aber drüben auf waldigen Bergeshöhn Sieht er seine schimmernde Feste stehn, Sie blickt ihm freundlich entgegen, Und sein Herz pocht in lauteren Schlägen.
Ihm ist's, als ob's ihn hinüberrief, Doch es fehlen ihm Schwingen und Flügel, Und der Abgrund, wohl fünfzig Klafter tief, Schreckt das Roß, es schäumt in die Zügel; Und mit Schaudern denkt er's und blickt hinab, Und vor sich und hinter sich sieht er sein Grab! Er hört, wie von allen Seiten Ihn die feindlichen Scharen umreiten.
Noch sinnt er, ob Tod aus Feindes Hand, Ob Tod in den Wogen er wähle; Dann sprengt er vor an die Felsenwand Und befiehlt dem Herrn seine Seele. Und näher schon hört er der Feinde Troß, Aber scheu vor dem Abgrund bäumt sich das Roß; Doch er spornt's , daß die Fersen bluten, Und setzet hinab in die Fluten.
Und der kühne, gräßliche Sprung gelingt, Ihn beschützen höh're Gewalten, Wenn auch das Roß zerschmettert versinkt, Der Ritter ist wohl erhalten. Und er teilt die Wogen mit kräftiger Hand, Und die Seinen stehn an des Ufers Rand, Und begrüßen freudig den Schwimmer. - Gott verläßt den Mutigen nimmer.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Poseidon Ik kom getogen van het zilte diep der zee, ik, God Poseidon, waar der Nereiden rei met sierlijke bevalligheid de voeten wendt. Want sedert wij, Phoebus en ik, om Troje heen de zware stenen wallen zwoegend bouwden en langs juist gespannen snoeren richtten, is nog steeds mijn hart aan Trojes ingezeetnen welgezind. En thans gaat deze stad in vlammen op, de lans der Grieken richtte haar te grond´. Een uit de streek van Phokis, sluw´ Epeüs, sterk door Pallas´ gunst vervaardigde een paard, zwanger van wapentuig, en zond dat onheilsbeeld binnen de muur der stad. Vandaar zal nog zijn naam bij ´t latere geslacht het sperenpaard zijn, daar ´t verholen speren borg. Verlaten is elk Godenwoud; elk heiligdom drijft van het bloed; en bij de treden van ´t altaar van Zeus, is Priamos vermoord terneer gestort. Een schat van goud en veel Trojaanse wapenbuit wordt naar het Griekse schepenkamp gebracht. Men wacht op gunst´ge wind, om nu, na de tienvoud´ge keer van ´t zaaien, eind´lijk vrouw en kind´ren weer te zien, de Grieken, die te velde trokken tegen Trooj´. En ik - verwonnen toch ben ik door Argos´ god, door Hera, en door Athene, die de Phrygiërs te saam verdelgden - ik verlaat het roemrijk Ilion en mijn altaren; want een stad, verlatenheid ten prooi, ziet kwijnen godendienst en godeneer.
The Poison Flower The poison flower that in my garden grew Killed all the other flowers beside. They withered off and died, Because their fiery foe sucked up the dew.
When the sun shone, the poison flower breathed cold And spread a chilly mist of dull disgrace. They could not see his face, Roses and lilies languished and grew old.
Wherefore I tore that flower up by the root, And flung it on the rubbish heap to fade Amid the havoc that itself had made. I did not leave one shoot.
Fair is my garden as it once was fair. Lilies and roses reign. They drink the dew, they see the sun again; But I rejoice no longer, walking there.
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus 1907)
llustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner. (Geen portret beschikbaar)
In de weilanden bij Juliánov gingen we vaak liggen tegen de avond, als de stad in de schemering zonk en in de zijarm van de rivier de kikkers begonnen te klagen.
Eens kwam er een jonge zigeunerin bij zitten. Haar bloesje was halfopen en ze las ons de hand. Tegen Halas zei ze: Je haalt de vijftig niet Tegen Artus Cerník: Jij wordt net iets ouder. Ik wilde mijn toekomst niet horen, ik was bang.
Ze greep mijn hand en riep kwaad uit: Jou wacht een lang leven!
Dat was haar wraak. Dat was mijn straf.
Jaroslav Seifert fragment uit De pestzuil uit: En vaarwel,
Vertaald door Jana Beranová
Le cri des fantômes
En vain nous nous accrochons aux fils de la vierge et aux barbelés. En vain nous enfonçons nos talons dans la terre pour ne pas être entraînés dans une obscurité plus noire que la plus noire des nuits sans sa couronne d'étoiles. Et chaque jour nous rencontrons quelqu'un qui sans même ouvrir la bouche, sans même le savoir, nous demande Quand ? Comment ? Qu'y a-t-il après ? Encore un moment danser, être dans la ronde respirer l'air parfumé même la corde au cou !
Vertaald door Michel Fleischmann
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
Daniel Czepko von Reigersfeld (23 september 1605 8 september 1660)
De Nederlandse schrijfster Leni Sariswerd geboren in Rotterdam op 23 september 1915.
Uit: Licia zet door
"Waar is Will gebleven?" vroeg Licia.
"Hier is Will. Is hij geen schattig wicht?" ze keerden zich om, en 'n daverend gelach, dat alle ergernis wegspoelde, steeg op.
De lange Will, met zijn gebruind jongensgezicht, waar niets meisjesachtigs aan was, had zich met moeite gewrongen in 'n fraai bewerkt costuum van teer gekleurd satijn. Op zijn kortgeknipte hoofd danste dwaas 'n mooi hoedje met wuivende veren. Van onder de rose kanten rok kwamen fier twee lichtgrijze broekspijpen en 'n paar solide zwarte herenschoenen te voorschijn. Uit de kanten mouwen staken bevallig zijn grote handen, waarmee hij een waaiertje omklemde. Von zonk in sprakeloze aanbidding op de grond neer, Licia ging het niet veel beter, vooral toen hij zich verplicht voelde om 'n complete voorstelling te geven.
"Schei uit!" verzocht Yvonne, "ik kan niet meer! Het is te schoon!"
"Zo'n rol als de mijne zou wel wat voor Tresi zijn," dacht Licia, "zeg Will zou het je niet beter lijken om met je eigen zuster te spelen?"
"Maar Li! Je kunt toch niet van me verwachten dat ik die zuster van me...... mijn lièfde verklaar?" Er klonk zoveel eerlijke ontzetting in zijn stem, dat ze opnieuw in de lach schoten.
"'n Bespotting," zei hij kwaad, "verbeeld je zoiets!"
"Zo moet je niet over je eigen zuster praten," zei Frank opeens ernstig en hij meende het. "Ik geloof, dat je niets goeds meer in Tresi vind, wel?"
"Ze is onmogelijk om mee om te gaan," zei Will eerlijk. "Je moest haar eens voortdurend meemaken!"
"Het is zo gemakkelijk om altijd alleen maar al het kwade van iemand naar voren te halen," het klonk 'n beetje kribbig. Licia keek hem verwonderd aan. Frank verdedigde Tresi altijd. Deed hij dat nu, omdat hij het minderwaardig vond, dat ze over iemand die er niet bij was en zich dus niet zelf verdedigen kon, praatten, of hield hij van Tresi?
Dannie Abse, Lodewijk van Deyssel, Fay Weldon, Rosamunde Pilcher, György Faludy, Hans Leip
De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales.
MYSTERIËN
's Nachts, weet ik niet wie ik ben
als ik droom, als ik slaap.
Wakker geworden, houd ik mijn adem in en luister:
een duimnagel krast over de andere kant van de muur.
's Middags ga ik een zonverlichte kamer binnen
en neem er waar dat er zonder enige reden de lamp brandt.
Ik hoorde nu wel te weten dat je weinig octaven kunt horen,
dat een visioen sterft als je er te lang naar staart;
dat zelfs de hele geboekstaafde geschiedenis
maar wat geklets is in een grote stilte;
dat een magnesiumflits nog niet één enkel moment
het onzichtbare kan verlichten.
Ik klaag niet. Ik ga uit van het zichtbare
en het zichtbare ontstelt mij.
Vertaald door: C. Buddingh
The Game
Follow the crowds to where the turnstiles click.
The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band.
Saturday afternoon has come to Ninian Park
and, beyond the goalposts, in the Canton Stand
between black spaces, a hundred matches spark.
Waiting, we recall records, legendary scores:
Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt.
The very names, sad as the old songs, open doors
before our time where someone else was hurt.
Now like an injured beast, the great crowd roars.
The coin is spun. Here all is simplified
and we are partisan who cheer the Good,
hiss at passing Evil. Was Lucifer offside?
A wing falls down when cherubs howl for blood.
Demons have agents: the Referee is bribed.
The white ball smacked the crossbar. Satan rose
higher than the others in the smoked brown gloom
to sink on grass in a ballet dancer's pose.
Again, it seems, we hear a familiar tune
not quite identifiable. A distant whistle blows.
Memory of faded games, the discarded years;
talk of Aston Villa, Orient and the Swans.
Half-time, the band played the same military airs
as when The Bluebirds once were champions.
Round touchlines the same cripples in their chairs.
Mephistopheles had his joke. The honest team
dribbles ineffectually, no one can be blamed.
Infernal backs tackle, inside forwards scheme,
and if they foul us need we be ashamed?
Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.
'Saved' or else, discontents, we are transferred
long decades back, like Faust must pay the fee.
The Night is early. Great phantoms in us stir
as coloured jerseys hover, move diagonally
on the damp turf, and our eidetic visions blur.
God sign our souls! Because the obscure Staff of
Hell rule this world, jugular fans have guessed
the result half way through the second half
and those who know the score just seem depressed.
Small boys swarm the field for an autograph.
Silent the Stadium. The crowds have all filed out.
Only the pigeons beneath the roofs remain.
The clean programmes are trampled underfoot
and natural the dark, appropriate the rain
Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)
De Nederlandse schrijver Lodewijk van Deyssel werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam.
Uit: Rouwviolen
Het weemoedige Sint-Niklaas-geschenk, waarmede mej. Swarth dezen winter Nederland heeft verrast - verleden jaar waren het de Sneeuwvlokken - is, eenigszins on-stelselmatig, verdeeld in Rouwviolen, Sonnetten en Balladen. De Rouwviolen zijn het voornaamste deel van dezen bundel, zij vormen éen geheel en zijn variëerende melodieën op éen zelfde thema, de Sonnetten en Balladen zijn een toegift, buiten verband met de Rouwviolen en zonder onderling verband.
Laten we nu beginnen met de Rouwviolen. Men kan dat echter niet doen zonder aarzeling. Het is werkelijk in 't geheel niet te verwonderen, dat er in de pers zoo getalmd is met het leveren eener ernstige bespreking van deze gedichten. Men staat hier voor een vraagstuk, dat eene bijna boven-menschelijke kieschheid in de behandeling vereischt en een keizer in takt zou die letterkundige sultan mogen heeten, die, zonder in 't minst den goeden smaak of den goeden toon te kwetsen, den sluijer van de door deze gedichten heen schemerende vrouwenfiguur zou weten af te lichten... Het is moeilijk gracieus te blijven en toch aan een ongehuwde dame te vragen: juffrouw, is u vier-en-dertig of acht-en-dertig jaar? Men doet dit ook niet-in een salon, maar een officiëerende ambtenaar van den burgerlijken-stand is wel eens verplicht zulke vragen te doen, en zóo is het ook gesteld met den ambtenaar van dien alles-behalve burgerlijken, van dien veel eer vorstelijken stand, dien men kunst-kritikus noemt. Die heeft slechts nauwkeurig te onderzoeken en naar waarheid mede te deelen, zonder er op te letten of de wrevelblos der bezeerde klein-menschelijke ijdelheid ook voor een oogenblik het aantal rimpels vermindert dat de kritikus konstateert als door een lange jeugd van heeten angstigen hartstocht in het gelaat van den kunstenaar gesneden.
De vrouw, die spreekt en zingt in de Rouwviolen, is in dien levenstijd, dien men de tweede-jeugd der vrouw zou kunnen noemen. Dit merkt men hieraan, dat de Geliefde, de in bevende passie aanbeden Mannenfiguur, dien men in de vroegere gedichten der kunstenares ontmoet, door al de verheerlijkende vervormingen heen, waarin haar Fantazie hem in de op-een-volgende tijden heeft gezien, thans geworden is: een kind:
Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw,
O, kindje, mijn kindje, wat waren wij dom!
enz. Dit is het liefde-gevoel, dat de passiën-cyclus van de eerste levenshelft der vrouwen die aan hoogere liefde doen, pleegt te besluiten, het liefde-gevoel hunner tweede-jeugd, bevattend eene vereeniging van de minnaressen- en van de moederliefde, die zij in zich hebben. Is zoo eene vrouw daarbij een hoog-begaafde dichteres, dan zal dat gevoel zich uiten in gedichten, als die welke hier besproken worden.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
De Britse schrijfster Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland.
Uit: Jane Austen And the Pride Of Purists
"But he has nothing to recommend him but himself," says Lady Russell, tart and astonished, in the seductively pleasurable film of Jane Austen's novel "Persuasion," which opened late last month in New York. Thus Lady Russell (Susan Fleetwood) seeks to dismiss gallant Captain Wentworth (Ciaran Hinds) from the affections of lovelorn Anne Elliot (Amanda Root). What, no money, no title, no connections -- just himself? While the audience sighs in rapture at the old-fashioned prospect of love triumphing over likelihood.
Likewise, of course, Jane Austen has little on the surface to recommend her. A spinster lady from the English shires, a vicar's daughter who never left home if she could help it, dead since 1817 -- no money, no title, no connections -- what can she have to offer? Just herself and six novels, which in the 1990's have suddenly become the feverish obsession of film makers. These days we mine the past for plot and characters, in much the same way as we drill ancient rock for oil. And why not? There's good stuff to be found down there, and good profit if we strike lucky.
"Sense and Sensibility," with Emma Thompson and Hugh Grant, follows "Persuasion" to the United States in December; the Arts & Entertainment Network will show the BBC's new "Pride and Prejudice" in January (thus replacing my own 1985 version, I remark, as graciously as I can); "Emma," with Gwyneth Paltrow and Jeremy Northam, is in production, and "Clueless," the Alicia Silverstone comedy, shamelessly based on "Emma," opened in July. Austen fever, indeed.
De Britse schrijfster Rosamunde Pilcher werd op 22 september 1924 geboren in Lelant, Cornwall, Groot-Brittannië. Haar eerste verhaal werd gepubliceerd in het blad Women and Home toen ze achttien was. Na haar schooltijd leerde ze stenografie en typen bij het chique Londense Secretarial College. Tijdens WO II werkte ze eerst als secretaresse op het Engelse departement van Buitenlandse zaken en later meldde zij zich dan vrijwilligster aan bij de koninklijke marine om te dienen bij The Womans Royal Naval Service. Na een volledige militaire opleiding in Portsmouth, waar haar ook geleerd wordt hoe ze met wapens om moet gaan, wordt ze in Sri Lanka (nu: Sri Lanka) gestationeerd bij de West-India Fleet.
Kort na de oorlog ontmoette ze de Schotse officier Graham Pilcher. Ze trouwden in december 1946 en verhuisden naar Schotland. Ook tijdens de opvoeding van haar kinderen is Rosamunde Pilcher blijven schrijven, zowel verhalen voor tijdschriften als dertien romans en zelfs enkele toneelstukken. Rosamunde Pilcher brak door met het boek De schelpenzoekers, dat inmiddels over de gehele wereld is vertaald en miljoenen lezers bereikte. Rosamunde Pilcher is vandaag vijfentachtig jaar geworden.
Uit:Elfrida
Before Elfrida Phipps left London for good and moved to the country, she made a trip to the Battersea Dogs' Home, and returned with a canine companion. It took a good-and heart-rending-half-hour of searching, but as soon as she saw him, sitting very close to the bars of his kennel and gazing up at her with dark and melting eyes, she knew that he was the one. She did not want a large animal, nor did she relish the idea of a yapping lap-dog. This one was exactly the right size. Dog size.
He had a lot of soft hair, some of which fell over his eyes, ears that could prick or droop, and a triumphant plume of a tail. His colouring was irregularly patched brown and white. The brown bits were the exact shade of milky cocoa. When asked his ancestry, the kennel maid said she thought there was Border collie there, and a bit of bearded collie, as well as a few other unidentified breeds. Elfrida didn't care. She liked the expression on his gentle face. She left a donation for the Battersea Dogs' Home, and her new companion travelled away with her, sitting in the passenger seat of her old car and gazing from the window in a satisfied fashion, as though this were the life to which he was happy to become accustomed. "
Rosamunde Pilcher (Lelant, 22 september 1924)
De Hongaarse dichter en schrijver György Faludy werd geboren op 22 september 1910 in Boedapest. Bekend werd hij in de jaren dertig door zijn veraling van de balladen van Francois Villon. In 1938 trok hij naar Parijs, maar na de bezetting van Frankrijk door de Duitsers kwam hij in de VS terecht. In 1946 keerde hij terug naar Hongarije en begon hij te werken voor de krant Népszava (De Stem van het Volk), een krant van de sociaal-democraten. In 1950 werd hij gearresteerd voor dissidente activiteiten. Na de neergeslagen opstand van 1956 vluchtte hij naar Londen. Daar schreef hij zijn bekendste werk Mijn gelukkige dagen in de hel. Vanaf 1967 doceerde hij aan de universiteit van Toronto, terwijl hij daarnaast bleef schrijven. In 1994 ontving hij de meest prestigieuze Hongaarse prijs, de Kossuth prijs, voor zijn werk.
75 Jaar Leonard Cohen, H.G. Wells, Johann Peter Eckermann, Stephen King, Frédéric Beigbeder, Fannie Flag
De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijverLeonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal.
Waiting for Marianne
I have lost a telephone
with your smell in it
I am living beside the radio
all the stations at once
but I pick out a Polish lullaby
I pick it out of the static
it fades I wait I keep the beat
it comes back almost alseep
Did you take the telephone
knowing I'd sniff it immoderately
maybe heat up the plastic
to get all the crumbs of your breath
and if you won't come back
how will you phone to say
you won't come back
so that I could at least argue.
Poem
I heard of a man
who says words so beautifully
that if he only speaks their name
women give themselves to him.
If I am dumb beside your body
while silence blossoms like tumors on our lips.
it is because I hear a man climb stairs and clear his throat outside the door.
The Pro
from the Nashville Notebooks of 1969:
I leave my silence to a co-operative of poets who have already bruised their mouths against it.
I leave my homesick charm to the scavengers of spare change who work the old artistic corners.
I leave the shadow of my manly groin to those who write for pay.
I leave to several jealous men a second-rate legend of my life.
To those few high school girls who preferred my work to Dylan's
I leave my stone ear and my disposable Franciscan ambitions.
Leonard Cohen (Montréal, 21 september 1934)
De Britse schrijver Herbert George Wells werd geboren op 21 september 1866 in Bromley, Kent.
Uit: The Time Machine
"I have already told you of the sickness and confusion that comes with time travelling. And this time I was not seated properly in the saddle, but sideways and in an unstable fashion. For an indefinite time I clung to the machine as it swayed and vibrated, quite unheeding how I went, and when I brought myself to look at the dials again I was amazed to find where I had arrived. One dial records days, and another thousands of days, another millions of days, and another thousands of millions. Now, instead of reversing the levers, I had pulled them over so as to go forward with them, and when I came to look at these indicators I found that the thousands hand was sweeping round as fast as the seconds hand of a watch -- into futurity.
"As I drove on, a peculiar change crept over the appearance of things. The palpitating greyness grew darker; then, though I was still travelling with prodigious velocity, the blinking succession of day and night, which was usually indicative of a slower pace, returned, and grew more and more marked. This puzzled me very much at first. The alternations of night and day grew slower and slower, and so did the passage of the sun across the sky, until they seemed to stretch through centuries. At last a steady twilight brooded over the earth, a twilight only broken now and then when a comet glared across the darkling sky. The band of light that had indicated the sun had long since disappeared; for the sun had ceased to set. It simply rose and fell in the west, and grew ever broader and more red. All trace of the moon had vanished. The circling of the stars, growing slower and slower, had given place to creeping points of light. At last, some time before I stopped, the sun, red and very large, halted motionless upon the horizon, a vast dome glowing with a dull heat, and now and then suffering a momentary extinction. At one time it had for a little while glowed more brilliantly again, but it speedily reverted to its sullen red heat. I perceived by this slowing down of its rising and setting that the work of the tidal drag was done.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
De Duitse dichter Johann Peter Eckermann werd geboren op 21 september 1792 in Winsen (Luhe). Hij was bovenal de medewerker en vriend van Johann Wolfgang von Goethe.
Höchste Süße
Hochgepriesen ist des Honigs Süße,
Köstlich labt der vollen Kirsche Saft;
Traubenkühlung, wenn ich dich genieße,
Füllt sich Geist und Herz mit neuer Kraft.
Wer von Lebensängsten will gesunden,
Spüle sie hinweg mit kühlem Wein!
Bessre Labe will noch erst erfunden,
Süßere noch erst ersonnen sein.
Aber süßre Labe wird erfunden,
Als dir Honig, Kirsch' und Traube nennt,
Wenn die Vielgeliebte du umwunden
Und ihr holder Mund an deinem brennt.
O des überseligen Genusses,
Der sich da von Seel' in Seele gießt!
O du Wundersüß des ersten Kusses,
Wenn der Liebe heil'ger Bund sich schließt!
Getadelte Poeten
Gras, am Wege getreten,
Wird sich gleich wieder richten.
Getadelte Poeten -
Sie werden immer dichten.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854)
The event that came to be known as The Pulse began at 3:03 p.m., eastern standard time, on the afternoon of October 1. The term was a misnomer, of course, but within ten hours of the event, most of the scientists capable of pointing this out were either dead or insane. The name hardly mattered, in any case. What mattered was the effect.
At three o'clock on that day, a young man of no particular importance to history came walking almost bouncing east along Boylston Street in Boston. His name was Clayton Riddell. There was an expression of undoubted contentment on his face to go along with the spring in his step. From his left hand there swung the handles of an artist's portfolio, the kind that closes and latches to make a traveling case. Twined around the fingers of his right hand was the drawstring of a brown plastic shopping bag with the words small treasures printed on it for anyone who cared to read them.
Inside the bag, swinging back and forth, was a small round object. A present, you might have guessed, and you would have been right. You might further have guessed that this Clayton Riddell was a young man seeking to commemorate some small (or perhaps even not so small) victory with a small treasure, and you would have been right again. The item inside the bag was a rather expensive glass paperweight with a gray haze of dandelion fluff caught in its center. He had bought it on his walk back from the Copley Square Hotel to the much humbler Atlantic Avenue Inn where he was staying, frightened by the ninety-dollar pricetag on the paperweight's base, somehow even more frightened by the realization that he could now afford such a thing.
Handing his credit card over to the clerk had taken almost physical courage. He doubted if he could have done it if the paperweight had been for himself; he would have muttered something about having changed his mind and scuttled out of the shop. But it was for Sharon. Sharon liked such things, and she still liked him I'm pulling for you, baby, she'd said the day before he left for Boston. Considering the s--- they'd put each other through over the last year, that had touched him. Now he wanted to touch her, if that was still possible. The paperweight was a small thing (a small treasure), but he was sure she'd love that delicate gray haze deep down in the middle of the glass, like a pocket fog.
"Je ne me souviens pas de mon enfance. Quand je le dis, personne ne me croit. Tout le monde se souvient de son passé; à quoi bon vivre si la vie est oubliée? En moi rien ne reste de moi-même; de zéro à quinze ans je suis face à un trou noir (au sens astrophysique: «Objet massif dont le champ gravitationnel est si intense qu'il empêche toute forme de matière ou de rayonnement de s'en échapper»). Longtemps j'ai cru que j'étais normal, que les autres étaient frappés de la même amnésie. Mais si je leur demandais: «Tu te souviens de ton enfance?», ils me racontaient quantité d'histoires. J'ai honte que ma biographie soit imprimée à l'encre sympathique. Pourquoi mon enfance n'est-elle pas indélébile? Je me sens exclu du monde, car le monde a une archéologie et moi pas. J'ai effacé mes traces comme un criminel en cavale. Quand j'évoque cette infirmité, mes parents lèvent les yeux au ciel, ma famille proteste, mes amis d'enfance se vexent, d'anciennes fiancées sont tentées de produire des documents photographiques.
Je ne mens pas par omission: je fouille dans ma vie comme dans une malle vide, sans y rien trouver; je suis désert. Parfois j'entends murmurer dans mon dos: «Celui-là, je n'arrive pas à le cerner.» J'acquiesce. Comment voulezvous situer quelqu'un qui ignore d'où il vient? Comme dit Gide dans Les Faux-Monnayeurs, je suis «bâti sur pilotis: ni fondation, ni soussol». La terre se dérobe sous mes pieds, je lévite sur coussin d'air, je suis une bouteille qui flotte sur la mer, un mobile de Calder. Pour plaire, j'ai renoncé à avoir une colonne vertébrale, j'ai voulu me fondre dans le décor tel Zelig, l'homme-caméléon. Oublier sa personnalité, perdre la mémoire pour être aimé: devenir, pour séduire, celui que les autres choisissent. Ce désordre de la personnalité, en langage psychiatrique, est nommé «déficit de conscience centrée».
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
De Amerikaanse schrijfster en actrice Fannie Flagg (eig. Patricia Neal) werd geboren op 21 september in Birmingham (Alabama). Zij schreef talrijke boeken, waarvan het bekendste Fried Green Tomatoes at the Whistle Stop Cafe is, dat in 1991 verfilmd werd met o.a. Jessica Tandy, Kathy Bates en Mary-Louise Parker.Als actrice trad zij op in enkele films en spelshows.
Uit: Fried Green Tomatoes at the Whistle Stop Cafe
Cafe Opens
The Whistle Stop Cafe opened up last week, right next door to me at the post office, and owners Idgie
Threadgoode and Ruth Jamison said business has been good ever since. Idgie says that for people who know her not to worry about getting poisoned, she is not cooking. All the cooking is being done by two colored women, Sipsey and Onzell, and the barbecue is being cooked by Big George, who is Onzell's husband.
If there is anybody that has not been there yet, Idgie says that the breakfast hours are from 5:30-7:30, and you can get eggs, grits, biscuits, bacon, sausage, ham and red-eye gravy, and coffee for 25 [cts.].
For lunch and supper you can have: fried chicken; pork chops and gravy; catfish; chicken and dumplings; or a barbecue plate; and your choice of three vegetables, biscuits or cornbread, and your drink and dessert--for 35 [cts.].
She said the vegetables are: creamed corn; fried green tomatoes; fried okra; collard or turnip greens; black-eyed peas; candied yams; butter beans or lima beans.
And pie for dessert.
My other half, Wilbur, and I ate there the other night, and it was so good he says he might not ever eat at home again. Ha. Ha. I wish this were true. I spend all my time cooking for the big lug, and still can't keep him filled up.
By the way, Idgie says that one of her hens laid an egg with a ten-dollar bill in it.
Adolf Endler, Donald Hall, Javier MarÃas, Joseph Breitbach, Henry Arthur Jones
De Duitse dichter, schrijver en essayist Adolf Endler werd geboren op 20 september 1930 in Düsseldorf. Adolf Endler overleed op 2 augustus van dit jaar. Zie ook mijn blog van 20 september 2008.
In het hooggebergte
1
Op een bijna menselijk uitziende steen geplakt:
'En ik zal niet meer hoeven spreken. Artaud.' -
En de steen begint te spreken, echt, begint brokkelig te spreken.
2
Voor de grijs stenen mond hurkend, dan knielend
op de grijs stenen mond: "... en als jij je giftig vergrijsde
bek nog steeds niet kunt houden, schoft die je bent, dan..., dan..., nou dan...!"
Gepasseerd station / Blues
Yes, Peggy, de treinen zijn weg, allemaal! en je kunt er naar fluiten, voorgoed!
Schaakmat! Het station is uitgerangeerd zonder veel toeters en bellen, maar
helemaal zonder blues, dat toch niet, alsjeblieft.
Overgebleven, kijkt mij ontredderd de eeuwig te grote stationschefdienstpet
aan, waarmee ik de veelsoortigste locomotieven zegenrijk heb weten te bejubelen, in
het afgelopen jaar steeds slapper.
Blijven zullen ook de foto's in je dessouskastje, schat: Ik met stationschef-
dienstpet en opgeheven spiegelei. (Door deze meneer werd het nodige heen en weer
gedirigeerd tussen Lüttken en Pleterjach.)
Ja, de treinen zijn weg, Peggy, jouw loketje: dicht, rinkel-peng! De
resterende zeshonderd treinkaartjes kunnen voortaan als boekenlegger in vergelende
spoorboekjes hun nut bewijzen.
Moet ik nog één keer mijn inmiddels wegroestende fluitje laten kwinkeleren
over de velden? Om tenminste bij tijd en wijle het tevredenheid kwijlende tuig
eromheen in verwarring te brengen, my dear?
Ach, flauwe kul! Wat kunnen ons die lullo's nog schelen? Laat ze maar blèren!
- Maar wij willen met de twee spiegeleieren, het zondagse en het doordeweekse, dagen
achtereen pingpong spelen tussen de rails!
- Peggy!!!, o bah!
Vertaald door Ard Posthuma
Reklame für Adolf Endler
Ein fadenscheiniges Protestvergißmeinnicht; fiepend;
und mit grinsend verblühender Pfote -
Die Besondere Note.
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009)
De Amerikaanse dichter en schrijver Donald Hall werd geboren in New Haven, Connecticut op 20 september 1928.Op de leeftijd van 12 schreefhij al en was hij volledig in de ban van Edgar Allan Poe. Hij schreefgedichten en verhalen in de voorbereidende afdeling van de Exeter School en amper op de leeftijd van 16 woonde hij de Bread Loaf Writers-conferentie bij, waar hijRobert Frost ontmoette. Hij volgde een universistaire opleiding in Harvard, Oxford en Stanford.In Harvardkreeg hij voor een jaar Archibald MacLeish als leraar en zijn klasgenoten waren o.a.Robert Bly, Adrienne Rich, Frank OHara, John Ashbery en Kenneth Koch.Hall en Blywerkten daar samen aan de uitgave van The Harvard Advocate. Tijdens zijn studies in Oxford, werd hem de Newdigate Prize in poetry toegekend. Na een jaar in Palo Alto en een driejarig verblijfals lid van het bestuur van Harvard, ging hij doceren aan de Universiteit van Michiganen bleef in Ann Arbor gedurende de volgende zeventien jaren.Hierna besloot hij opaanraden van Robert Graves zijn full-time job op te geven aan de universiteit enbegon hij een carrière als schrijver.
Sudden Things
A storm was coming, that was why it was dark. The wind was blowing the fronds of the palm trees off. They were maples. I looked out the window across the big lawn. The house was huge, full of children and old people. The lion was loose. Either because of the wind, or by malevolent human energy, which is the same thing, the cage had come open. Suppose a child walked outside!
A child walked outside. I knew that I must protect him from the lion. I threw myself on top of the child. The lion roared over me. In the branches and the bushes there was suddenly a loud crackling. The lion cringed. I looked up and saw that the elephant was loose!
The elephant was taller than the redwoods. He was hairy like a mammoth. His tusks trailed vines. Parrots screeched around his head. His eyes rolled crazily. He trumpeted. The ice-cap was breaking up!
The lion backed off, whining. The boy ran for the house. I covered his retreat, locked all the doors and pulled the bars across them. An old lady tried to open a door to get a better look. I spoke sharply to her, she sat down grumbling and pulled a blanket over her knees.
Out of the window I saw zebras and rattlesnakes and wildebeests and cougars and woodchucks on the lawns and in the tennis courts. I worried how, after the storm, we would put the animals back in their cages, and get to the mainland.
Uit:Als ich sterblich war (Vertaald doorElke Wehr)
Alles wird jetzt erinnert, und deshalb erinnere ich mich genau an meinen Tod, das heißt, an das, was ich von meinem Tod wußte, als er stattfand, was wenig und nichts war, wenn ich es mit der Totalität meines jetzigen Wissens vergleiche und mit der Schneide der Wiederholungen.
Ich kehrte wieder einmal von einer meiner erschöpfenden Reisen zurück, und Luisa war zuverlässig, sie kam mich abholen. Wir redeten nicht viel im Auto, auch nicht, während ich automatisch meinen Koffer auspackte und flüchtig die Post durchsah, die sich angesammelt hatte, und die bis zu meiner Rückkehr gespeicherten Anrufe auf dem Anrufbeantworter abhörte. Einer versetzte mich in Unruhe, denn ich erkannte sofort die Stimme Marias, die einmal meinen Namen sagte, dann abbrach, und dies bewirkte, daß meine Unruhe gleich wieder nachließ, eine Frauenstimme, die meinen Namen sagte und sich unterbrach, bedeutete nichts, sie mußte Luisa nicht irritiert haben, wenn sie sie gehört hatte. Ich legte mich vor dem Fernseher aufs Bett und schaute Sendungen an, Luisa brachte mir kalten Braten mit geraspeltem Ei, den sie im Geschäft gekauft hatte, bestimmt hatte sie keine Lust oder keine Zeit gehabt, mir eine Tortilla zu machen. Es war noch früh, aber sie löschte für mich das Licht im Zimmer, um mir in den Schlaf zu helfen, und so lag ich da, schläfrig und beruhigt durch die vage Erinnerung an ihre Liebkosungen, die Hand, die besänftigt, auch wenn sie die Brust zerstreut und vielleicht mit Ungeduld berührt. Dann verließ sie das Schlafzimmer, und ich schlief schließlich ein, während die Bilder weiterliefen, in einem bestimmten Augenblick hatte ich aufgehört, zwischen den Kanälen hin und her zu wechseln.
Ich weiß nicht, wieviel Zeit verging, aber ich lüge, denn jetzt weiß ich es genau, es waren dreiundsiebzig Minuten tiefen Schlafs mit Träumen, die sich noch im Ausland abspielten, aus dem ich einmal mehr heil zurückgekehrt war. Dann wachte ich auf und sah das bläuliche Licht des laufenden Fernsehers, sein Licht, das den Fußteil des Bettes erhellte, und nicht so sehr eines seiner Bilder, denn dazu fand ich keine Zeit. Ich sehe und sah, wie etwas Schwarzes auf meine Stirn fiel, ein schwerer Gegenstand, der zweifellos kalt war wie das Stethoskop, aber er war nicht gesund, sondern voll Gewalt.
Javier Marías (Madrid, 20 september 1951)
De Duitse schrijver en journalist Joseph Breitbach werd geboren op 20 september 1903 in Ehrenbreitstein bij Koblenz. Na WO II zette hij zich zeer in voor een goede Duits-Franse verstandhouding. De naar hem genoemde Joseph-Breitbach-Preis is de hoogst gedoteerde onderscheiding voor Duitstalige schrijvers. Van 1925 tot 1928 werkte Breitbach als boekhandelaar in Augsburg. Hier stond hij ook in nauw contact met de KPD. Na het verschijnen van zijn verhalenbundel Rot gegen Rot werd hij ontslagen. Vanaf 1929 leefde de schrijver in Frankrijk. In 1932 verscheen zijn eerste roman Die Wandlung der Susanne Dasseldorf. In 1933 werden zijn boeken in Duitsland verboden. In 1937 leverde hij vrijwillig zijn Duitse paspoort in en vroeg hij het Franse staatburgerschap aan. Tijdens de oorlog werkte hij voor het vreemdelingenlegioen en voor de Franse geheime dienst. Pas in 1962 verscheen zijn tweede roman Bericht über Bruno.
Uit: Die Wandlung der Susanne Dasseldorf
Man schrieb den 12. Dezember 1918. Der Haupttrupp der nach dem Waffenstillstand von Compiègne für Koblenz bestimmten amerikanischen Besatzungsarmee rückte in die Stadt ein. ,Nun haben wir vier Jahre immer gesiegt, und jetzt kommt die fremde Besatzung', sagte Susanne. Niemand antwortete ihr. Susanne beherrschte die Familie. Sie war klug, klug und oft sehr anmaßend. In der Fabrik war sie die beiden letzten Jahre vor dem Krieg die rechte Hand ihres Vaters gewesen.
( )
"Das Geschrei und die Schüsse drangen immer lauter von der Mosel herüber. Frau Dasseldorf und Lisa hielten sich weinend die Ohren zu, Susanne aber starrte nach der Moselmündung. Jetzt schob sich der Lichtkegel auf den Rhein. Die Helligkeit tappte zuerst in der Luft, fraß sich einen Weinberg auf dem rechten Ufer hinauf und wieder hinab, über das Eisenbahngelände, auf das Wasser --- da.... jetzt war der Scheinwerfer richtig eingestellt, in seinem Licht zappelte wieder der Kahn mit den beiden Männern. Ein Jahrmarktspanoptikum hätte kein grausigeres "Lebendes Bild" erfinden können. Wie in einem Angsttraum schien der Kahn, in dem die Gesichter der wildrudernden Männer sich wie gelbe Wachsflecken ausnahmen, nicht von der Stelle zu kommen. Das Licht spielte mit ihm, zog sich zurück, fuhr über ihn her, nahm ihn von der Seite oder kitzelte den Männern flackernd die Augen; Die Polizeiboote selbst lagen im Dunkel, ihrem Lichtwurf nach schwärmten sie im Abstand nebeneinander und trieben den Kahn vor sich her."
Joseph Breitbach (20 september 1903 9 mei 1980)
De Engelse schrijver Henry Arthur Jones werd geboren op 20 september 1851 in Granborough, Buckinghamshire. Zijn eerste stuk Only Round the Corner werd opgevoerd aan het Exeter Theatre toen hij zevenentwintig was, maar zijn eerste grote succes behaalde hij met The Silver King in 1882. Saints and Sinners (1884) zorgde voor veel beroering wegens de religieuze thematiek. Met The Middleman (1889) en Judah (1890) was zijn naam definitief gevestigd.
Uit: THE GOAL
SIR STEPHEN: You won't misunderstand me, dear. I'm old enough to be your grandfather. [Very seriously.] Take care how you choose your partner for life. You'll have a wide choice, and all your future happiness, and the happiness of many generations to come, will depend on the one moment when you say "Yes" to one of the scores of young fellows who'll ask you to be his wife. Take care! Look him thoroughly up and down! Be sure that he has a good full open eye that can look you straight in the face; and be sure that the whites of his eyes are clear. Take care he hasn't got a queer-shaped head, or a low forehead. A good round head, and a good full high forehead, do you hear? Notice the grip of his hand when he shakes hands with you! Take care its strong and firm, and not cold and dry. Don't say "Yes" till you've seen him out of trousers, in riding dress, or court dress. Look at the shape of his legs -- a good, well-shaped leg, eh, Peggie? And take care it is his leg! See that he's well-knit and a little lean, not flabby; doesn't squint; doesn't stammer; hasn't got any nervous tricks or twitchings. Don't marry a bald man! They say we shall all be bald in ten generations. Wait ten generations, Peggie, and then don't marry a bald man! Can you remember all this, dear? Watch his walk! See that he has a good springy step, and feet made of elastic -- can do his four or five miles an hour without turning a hair. Don't have him if he has a cough in the winter or the spring. Young men ought never to have a cough. And be sure he can laugh well and heartily -- not a snigger, or a wheeze, or a cackle, but a good, deep, hearty laugh right down from the bottom of his chest. And if he has a little money, or even a good bit, so much the better! There now! You choose a man like that, Peggie, and I won't promise you that you'll be happy, but if you're not, it won't be your fault, and it won't be his, and it won't be mine!
Henry Arthur Jones (20 september 1851 7 januari 1929)
Als Cloet dien zaterdag namiddag om vier ure juist, de zware hekkens van het Gentsch gevang zag opengaan en eensklaps, na een tiental schreden, weêr in vrijheid was; trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de breede kassei dwars over en verdiepte zich in de kronkelende hovingen, die daar, aan de overzijde van het stadsgevang, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een groote, kloeke kerel van rond de vijf en veertig, met grijzende knevel en haren, met forsig afgeteekende wezenstrekken, met stijven, onheilspellenden oogopslag. Vier maanden was hij daar opgesloten geweest. Eene messteek, in een gevecht aan eenen makker toegebracht, had de vervolging der Wet op hem getrokken. Een oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een gebuur - Rosse Tjeef 2 had bezwarend tegen hem getuigd - en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in het gevang gezeten had, telkens voor vechten.
Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij steeds rasser en met hooge schouders, in de mistige winterlucht vooruit. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechter hield hij zijnen gaanstok. Hij had eene donkerkleurige broek aan; grove schoenen met nagels; een blauwen kiel; een zwarte pet.
Aan het uiteinde der hovingen gekomen draaide hij links om en sloeg, doorheen de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen steenweg naar Wilde in.
Gedurende een groot half uur ging hij aldus met wijden tred vooruit. De avond was van lieverlede gansch gevallen en langsheen de pijlrechte, met boomen omzoomde baan die hij thans door het veld volgde, blonken hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, trok hij er binnen.
Een druppel, bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk klinkend op den toog werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig rechtgestaan, hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar 't vergaderd gezelschap: drie mannen en eene vrouw, die op stoelen rond een tafeltje gezeten, met de kaart speelden.
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932)
Portret door Emile Claus, 1924
De Engelse dichteres en schrijfster Stevie (eig. Florence Margaret) Smith werd geboren op 20 september 1902 in Kingston upon Hull. Smith debuteerde in 1934 met ' A Novel on Yellow Paper'. Ook publiciceerde zij negen dichtbundels. De eerste, A Good Time Was Had By All verscheen in 1937. Het bekendste gedicht van haar is Not Waving but Drowning.Smith woonde lang in bij haar tante en werkte als prive-secretaresse voor diverse werkgevers. Hoewel ze affaires had met diverse mannen (en waarschijnlijk ook met vrouwen) is ze nooit getrouwd.
Not Waving but Drowning
Nobody heard him, the dead man,
But still he lay moaning:
I was much further out than you thought
And not waving but drowning.
Poor chap, he always loved larking
And now he's dead
It must have been too cold for him his heart gave way,
They said.
Oh, no no no, it was too cold always
(Still the dead one lay moaning)
I was much too far out all my life
And not waving but drowning.
Mother, Among the Dustbins
Mother, among the dustbins and the manure
I feel the measure of my humanity, an allure
As of the presence of God, I am sure
In the dustbins, in the manure, in the cat at play,
Is the presence of God, in a sure way
He moves there. Mother, what do you say?
I too have felt the presence of God in the broom
I hold, in the cobwebs in the room,
But most of all in the silence of the tomb.
Ah! but that thought that informs the hope of our kind
Is but an empty thing, what lies behind? --
Naught but the vanity of a protesting mind
That would not die. This is the thought that bounces
Within a conceited head and trounces
Inquiry. Man is most frivolous when he pronounces.
Well Mother, I shall continue to think as I do,
And I think you would be wise to do so too,
Can you question the folly of man in the creation of God?
"Return at ten-thirty," the General said to his chauffeur, and then they entered the corridor of the hotel.
Montague gazed about him, and found himself trembling just a little with anticipation. It was not the magnificence of the place. The quiet uptown hotel would have seemed magnificent to him, fresh as he was from the country; but, he did not see the marble columns and the gilded carvings-he was thinking of the men he was to meet. It seemed too much to crowd into one day-first the vision of the whirling, seething city, the centre of all his hopes of the future; and then, at night, this meeting, overwhelming him with the crowded memories of everything that he held precious in the past.
There were groups of men in faded uniforms standing about in the corridors. General Prentice bowed here and there as they retired and took the elevator to the reception-rooms. In the doorway they passed a stout little man with stubby white moustaches, and the General stopped, exclaiming, "Hello, Major!" Then he added: "Let me introduce Mr. Allan Montague. Montague, this is Major Thorne."
A look of sudden interest flashed across the Major's face. "General Montague's son?" he cried. And then he seized the other's hand in both of his, exclaiming, "My boy! my boy! I'm glad to see you!"
Now Montague was no boyhe was a man of thirty, and rather sedate in his appearance and manner; there was enough in his six feet one to have made two of the round and rubicund little Major. And yet it seemed to him quite proper that the other should address him so. He was back in his boyhood to-nighthe was a boy whenever anyone mentioned the name of Major Thorne.
"Perhaps you have heard your father speak of me?" asked the Major, eagerly; and Montague answered, "A thousand times."
He was tempted to add that the vision that rose before him was of a stout gentleman hanging in a grape-vine, while a whole battery of artillery made him their target.
Perhaps it was irreverent, but that was what Montague had always thought of, ever since he had first laughed over the tale his father told. It had happened one January afternoon in the Wilderness, during the terrible battle of Chancellorsville, when Montague's father had been a rising young staff-officer, and it had fallen to his lot to carry to Major Thorne what was surely the most terrifying order that ever a cavalry officer received. It was in the crisis of the conflict, when the Army of the Potomac was reeling before the onslaught of Stonewall Jackson's columns. There was no one to stop them-and yet they must be stopped, for the whole right wing of the army was going. So that cavalry regiment had charged full tilt through the thickets, and into a solid wall of infantry and artillery.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Bäuerinnen mit lehmverkrusteten Händen setzten Steine zu einer Mauer. Sie riefen sich zu. Ihre Worte stießen wie Vögel durch die Luft. Ein Bauer, den breiten Strohhut auf dem Kopf, kam uns durch das Traubenfeld entgegen.
Erstarre nicht in deinem Denken. Die Hingabe an das Leben fordert mehr, als immer nur einem Gedanken zu dienen. Wer die Vielzahl ausschließt, bekennt sich zur Ungerechtigkeit. Wer die schöpferischen Gegensätze verneint, tötet das Kind in der Wiege. Bewunderung wächst aus der Farbigkeit des Lebens. Ein Fuß, der immer nur denselben Weg betritt, wird müde.
Die Stunde war vom Licht des Himmels ausgelotet. Staubbedeckte Oliven, von der Sonne umbrandet. Kein Mensch war zu sehen. Unter der sengenden Hitze war das Leben eingeschlafen. Nur der Salbei öffnete am Wegrand seine Blüten. Unheimlich war die Stille, wie nach einem Schuß.
Ein seltsames Fluidum hüllt die Berge ein. Caprarola, ich kenne dich, entblößt und verschleiert. Ein unnennbares Heimweh fällt mich an.
Crauss, Ingrid Jonker, Patrick Marber, Orlando Emanuels, Stefanie Zweig
De Duitse dichter en schrijver Crauss werd geboren in Siegen op 19 september 1971. Zie ook mijn blog van 19 september 2008. Zie ook mijn blog van 19 september 2008.
der mond über zollstock
ist der selbe wie hier. ick vermisse dir,
du bist das masz aller dinge, die elle,
um die mich die freunde beneiden. nimm meinen langen
schatten unter den arm, wenn im zollstocker eck du nicht
mehr erinnerst, wie das spiel früher ging:
ich &du &dazwischen der mond. denn
wisse: du bist die ellen, die ich vermisse.
u & e mittelgebirgsermittlung
es gibt keinen horizont aber alles ist eben. am tage ein kontingent aus 24 abgemessenen worten ein leseband fliesst gerade hindurch aber es fehlt die schleuse die ebene anzuheben zu einem sturz aus ausgelaufenen filzstiften: ich schmiere mit dem handrücken die mulden aus u & den beklemmenden sommer zu sumpf. jetzt ist es herbst & ein nebel zieht vor das licht ist schön mild nur einsam steht ein geziegeltes e dann wird es nacht & das sprechen ein bergisches land
cf_improvisation 3
am sichersten lemcke fragen: man vergisst
so viel zwischen den gerüsten gedanken gebäude
türmen sich auf in der küche im wohnzimmer
verliert ein pepsigetränk leben und all diese tiere
aus staub! es ballen sich träume im bad und im
flur vielleicht hilft es zu fragen was stellt
dieses verschachtelte was stellen die prosabalkone
was stellt das kreideblech dar. du brauchst doch
dieses amerika nicht aus twintowerkarton
und emiprestatekisten. wo soll uns das hinführen
sage was könnte es sein das ich vergesse.
die antwort hat lemcke die ameisendateien und alles
Bittervrucht van de dageraad bittervrucht van zon een spiegel is gebroken tussen mij en hem
Wil ik langs de hoofdweg rennend op een draf telkens slaan er paadjes met zijn woorden af
Dennenbos herinnering dennebos vergeet waar ik ook verdwaal trap ik in mijn leed
Papegaai-bonte echo lach me, lach me uit totdat ik bedrogen op het spotwoord stuit
Echo is geen antwoord antwoordt hij alom bittervrucht van dageraad bittervrucht van zon.
Het kind dat doodgeschoten is door soldaten bij Nyanga
Het kind is niet dood
het kind heft zijn vuisten naar zijn moeder
die Afrika schreeuwtde geur schreeuwt
van vrijheid en heide
in de townships van het omsingelde hart
het kind heft zijn vuisten naar zijn vader
in de optocht van de generaties
die Afrika schreeuwende geur schreeuwen
van gerechtigheid en bloed
in de straten van zijn gewapende trots
Het kind is niet dood
noch bij Langa noch bij Nyanga
noch bij Orlando noch bij Sharpville
noch bij het politiebureau van Philippi
waar het ligt met een kogel door zijn hoofd
Het kind is de schaduw van de soldaten
op wacht met geweren pantserwagens en knuppels
het kind is aanwezigbij alle vergaderingen en wetgevingen
het kind loert door de vensters van huizen en in de harten
van moeders
het kind dat alleen maar wilde spelen in de zon bij Nyanga is overal
het kind dat een man is geworden trekt door heel Afrika
het kind dat een reus is geworden trekt door de gehele wereld
Zonder pas
Vertaald door Gerrit Komrij
Ingrid Jonker (19 september 1933 19 juli 1965)
De Engelse schrijver, acteur en regisseur Patrick Marber werd geboren op 19 september 1964 in Londen. Hij groeide op in Wimbledon en studeerde in Oxford. Na vier jaar als Standup-Comedian te hebben gewerkt ging hij in 1991 naar Parijs tot hij gevraagd werd als acteur en schrijver aan een nieuwe serie voor Radio 4 mee te werken. De serie won prijzen en kwam ook op televisie. Marber begon draaiboeken te schrijven. Als toneelschrijver debuteerde hij in 1997 met zijn stuk Closer in eigen regie in het National Theatre.
Uit:Don Juan In Soho
DJ (To Statue) What are you?
STATUE Recognition
Pause
DJ Are you alive
STATUE I come from the dead.
Pause
DJ Why?
STATUE You know why. You have always known.
STATUE You summoned me.
DJ When?
STATUE Last night. In the square. You invited me to join you.
DJ I was not myself
STATUE You are always yourself. It is that you cannot bear.
DJ I dont believe in you. I choose not to believe in you!
Vergeten die ellendelingen dan wie ik ben? Hij beukt met zijn vuisten op het bureau. Zo vroeg op de morgen schenkt hij zich al zijn vierde borrel in en drinkt het glas in één teug leeg.
Verdomme... ver-dom-me! Hij schenkt zich nogmaals in en ook nu verdwijnt de whisky in één slok. Geen enkele uitgever weigert zomaar een manuscript van Edward John Mesquita, wiens boeken jaren achtereen op de bestsellerslijst hebben geprijkt!
De ellebogen op het bureau geplant en met de vuisten zijn kin ondersteunend kijkt hij neer op het schrijven dat opengevouwen voor hem ligt. De inhoud liegt er niet om, duidelijk staat er dat het toegezonden manuscript enigszins teleurstellend is en dat men dan ook niet tot uitgeven ervan kan overgaan.
Met mooie woorden geven ze mij te kennen dat mijn manuscript is afgewezen! Ondankbaar tuig! Het is toch voornamelijk mijn werk waar ze hun kapitaal mee verdiend hebben! Zij zijn heus niet de enige uitgevers in het land. Voor een schrijver van mijn kaliber staan de deuren van alle uitgeverijen wijd open!
De drankverslaving van Edward John Mesquita was de uitgevers niet onbekend gebleven en hoewel die het erover eens waren dat zijn latere pennevruchten bij lange na niet het niveau van zijn eerder verschenen werk haalden, hadden ze rekening gehouden met zijn status en de manuscripten toch geaccepteerd. Maar de duidelijke teruggang die ze vooral bij zijn laatste werk hadden geconstateerd, had een vernietigend oordeel tot gevolg gehad.
Na zes shots zit Edward John Mesquita nog steeds over de brief heen gebogen, zijn ogen zijn rood doorlopen en hij beeft van woede: Ik ga die shits hun eigen braaksel laten slikken! Ik ga ze tonen waar ik met mijn 72 jaar nog toe in staat ben. Ik ga het beste verhaal schrijven dat ooit uit mijn pen is gevloeid! Als honden laat ik hen naar mij toe kruipen om mij te smeken het te mogen uitgeven. Als honden! Ik zal me revancheren, al moet ik daarvoor bij de duivel aankloppen.
Als hij wakker wordt, is het reeds middag. Hij leunt niet meer op zijn vuisten, maar ligt uitgestrekt over het bureau. Flarden van een gesprek dwarrelen door zijn hoofd. Iemand had gesproken over het onrecht dat de uitgevers hem hebben gedaan. Die vreemde gast had hem assistentie bij het schrijven van zijn verhaal aangeboden. Iemand. Wie?
Strahlende Sonne am 27. Januar war seit zwölf Jahren eine Berliner Tradition. Am Geburtstag von Kaiser Wilhelm II. strahlten die Sonne und die Bürger der Reichshauptstadt um die Wette. Selbstbewusst flanierten sie auf ihren Prachtstraßen und ein jeder wusste, dass »Kaiserwetter« eine Berliner Spezialität war.
Weit weniger kaisertreu zeigten sich die Januarwinde, die von den Bergen im Taunus nach Frankfurt wehten. In der ehemaligen Freien Reichsstadt waren die Leute zu bürgerstolz und skeptisch, um auf neumodische monarchistische Mythen zu setzen. Die Frankfurter empfanden den kaiserlichen Geburtstag als einen Tag, der sich nicht von den übrigen dreißig im Monat unterschied übellaunig
schimpften sie den Januar einen rücksichtslosen Wüstling. Mit eiserner Faust vergalt ihnen der garstige Geselle seinen schlechten Leumund; häufig übertraf er mit Wetterkatastrophen, die zu Tragödien führten, noch seinen fürchterlichen Ruf.
Der 27. Januar 1900 war allerdings in der schönen Stadt am Main der strahlende Beweis, dass in der Meteorologie noch weniger Verlass auf Verallgemeinerungen ist als auf besser überschaubaren Gebieten. An diesem letzten Samstag im Januar war das Frankfurter Wetter, wie die Leuteeinander aufgeräumt versicherten, wenn sie am Flussufer spazieren gingen und die Kirchturmspitzen in der Wintersonne wie die vergoldeten Kuppeln in Märchenbüchern glitzerten, »zum Eier Legen«. Der volkstümliche Ausdruck entstammte der Sommersprache, eignete sich aber trefflich, um am einundvierzigsten Geburtstag Seiner Majestät Kaiser Wilhelms II. das Lebensgefühl der Menschen zwischen den Ebbelweinwirtschafen in Sachsenhausen und den Feldern auf dem Lohrberg zu beschreiben. Der Himmel über den Frankfurtern, die dafür bekannt waren, dass sie nur glaubten, was sie sahen, anfassen und schmecken konnten, war am 27. Januar 1900 so klar und blau wie seit
Wochen nicht mehr.
Solch rares Wetterglück erhellte die dunkelste Gesindestube. Die Sonne erreichte feuchtes Gemäuer in engen Gassen und strahlte mit Titanenkraft auf Herrenhäuser und die weiträumigen Plätze, von denen es immer mehr in der Stadt gab. Hell im Licht der Hoffnung leuchteten die Schwanzfedern der Wetterhähne. Die alten Stadttürme wirkten, als wären sie in der Nacht geputzt worden. Auf der Zeil und in der Kaiserstraße pfiffen vorwitzige Spatzen von allen Dächern, dass es bald Frühling werden würde. Frisch gestriegelt waren die Pferde vor den geputzten Kutschen.
Mika Waltari, Jean-Claude Carrière, Curt Meyer-Clason, William Golding, Hartley Coleridge
De Finse schrijver Mika Toimi Waltari werd geboren in Helsinki op 19 september 1908. Op wens van zijn moeder studeerde hij eerst theologie, maar hij wendde zich al snel tot de literatuurwetenschap en de filosofie. Na zijn studie werkte hij o.a. als journalist, vertaler en literair criticus. Beroemd werd hij door zijn romans die levensechte beschrijvingen bieden van oude culturen. Sinuhe de Egyptenaar (ook verfilmd) en De Romein zijn twee voorbeelden daarvan. Werk van Waltari, met name Sinuhe de Egyptenaar, dat uit 1945 dateert, werd in ruim 30 talen vertaald, waaronder het Nederlands (in 1949).
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Die Wächter wagten mich nicht daran zu hindern, weil ich Haremhabs Arzt war und die Soldaten mich bereits als einen boshaften Mann kannten, der sich sogar getraute, Haremhab mit harten und beißenden Worten entgegenzutreten. Zu Aziru aber ging ich, weil er in ganz Syrien keinen einzigen Freund mehr besaß. Ein gefangener, seines Reichtums beraubter und zu schimpflichem Tode verurteilter Mann hat keine Freunde mehr. Ich begab mich zu ihm, weil ich wusste, dass er das Leben sehr liebte, und weil ich ihm auf Grund all dessen, was ich gesehen, versichern wollte, dass es überhaupt nicht lebenswert sei. Auch wollte ich ihm als Arzt sagen, dass Sterben leicht sei, leichter jedenfalls als die Qual, der Kummer und das Leid des Lebens. Das Leben ist eine heiße, versengende Flamme, der Tod hingegen das dunkle Wasser der Vergessenheit. Das alles wollte ich ihm sagen, weil er am Morgen darauf sterben sollte, und ich wusste, dass er ohnehin nicht schlafen werde, da er das Leben über alles liebte. Sollte er aber meinen Worten kein Gehör schenken, so wollte ich mich schweigend neben ihn setzen, damit er nicht allein sei. Der Mensch kann wohl leicht ohne Freunde leben, ohne einen einzigen Freund zu sterben aber fällt ihm schwer, besonders wenn er zu Lebzeiten Kronen auf dem Haupte getragen und über viele Menschen befohlen hat. Deshalb schlich ich mich im Dunkel der Nacht in das Zelt, wo er in Fesseln gehalten wurde. Bei Tageslicht hatte ich mich ihm nicht zeigen wollen und war ihm mit verhülltem Gesicht ausgewichen, als er und seine Familie auf schmähliche Weise in Haremhabs Lager geschleppt wurden, wobei ihn die Soldaten verhöhnten und mit Schmutz und Pferdemist bewarfen. Denn er war ein sehr stolzer Mann, dem es sicherlich peinlich gewesen wäre, wenn ich ihn in seiner Erniedrigung gesehen, nachdem ich ihn in den besten Tagen seiner Kraft und Macht gekannt hatte. Deshalb hatte ich ihn am Tage gemieden und suchte sein Zelt erst im Dunkel der Nacht auf. Die Wächter hoben ihre Speere und sprachen zueinander: Wir wollen ihn einlassen! Es ist Sinuhe, der Arzt, der sich gewiss nicht auf unerlaubten Wegen befindet. Wenn wir ihm den Zutritt verweigern, wird er uns vielleicht beschimpfen oder durch Zauberei entmannen; denn er ist ein boshafter Mensch, und seine Zunge sticht ärger als ein Skorpion.
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
De Franse romanschrijver, regisseur, acteur, toneel- en scenarioschrijver Jean-Claude Carrière werd geboren op 19 september 1931 in Colombières-sur-Orb, Hérault. Hij schreef honderden scenario's waaronder 'Le Fantôme de la liberté', later een film van Luis Buñuel .Hij werkte ook samen met onder meer Peter Brook en Jaques Tati. Eerder verscheen van zijn hand 'Entretiens sur la multitude du monde', dat hij schreef samen met Thibault Damour.
Uit: Mit anderen Worten. Ein erotischer Sprachführer(Vertaald doorNathalie Rouanet)
Paris, am 3. September
Sehr geehrtes Fräulein!
Ich danke Ihnen für Ihren Brief, der mich zutiefst berührt und den schlaffen Mann (der ich aber nicht immer war) wachgerüttelt hat.
Die wissenschaftliche Arbeit, die Sie ansprechen und die heute vergriffen ist, hatte den genauen Titel Abhandlungen zur Entwicklung des erotischen Vokabulars. Ich habe sie schon vor sehr langer Zeit veröffentlicht, und ich wage zu behaupten, daß sie bis heute unübertroffen ist. Selbstverständlich sind seitdem einige neue Ausdrücke entstanden die Sprache lebt , aber ich habe mich immer so gut es ging auf dem laufenden gehalten.
So haben sich ergänzende Notizen zum Buch angesammelt. Sie verteilen sich bereits über meine ganze Wohnung.
Ich glaube, ich kann Ihre heikle Frage beantworten. Sie fürchten, daß Ihr quälendes Problem mir eigenartig oder unangebracht erscheinen könnte. Seien Sie beruhigt: Ich bin glücklich, Ihnen helfen zu können und mein bescheidenes Wissen zu Ihren Füßen zu legen, die ich mir übrigens sehr hübsch vorstelle.
Es ist kein Handwerk schlecht, doch viele treibens nicht recht. Sie beschäftigen sich, wenn ich Sie richtig verstanden habe, mit der Synchronisation fremdsprachiger Filme, die, wie Sie sagen, einen entschieden pornographischen Charakter haben, und Sie bedauern den armseligen Wortschatz, der Ihnen vorgelegt wird. Niemand könnte Sie besser verstehen als ich. Es ist vielleicht ein-oder zweimal vorgekommen, seitdem ich im Ruhestand bin, daß ich mich in eines dieser Kinos verirrt habe, und ich war jedes Mal zutiefst betrübt, und zwar nicht über das Gesehene, sondern über das Gehörte. Immer die gleichen abgenutzten und ordinären Wörter. So üppig die Kurven, so flach die Sprache.
Dabei verfügt unsere schöne Sprache, glauben Sie mir, mein Fräulein, in diesem Bereich über wahre, meist verkannte Schätze. Nehmen wir zum Beispiel den Ausdruck Liebe machen, den Sie sicherlich verwenden und der seit immer und ewig durch das Verb ficken ausgedrückt wurde, das seine heutige Bedeutung schon im 16. Jahrhundert bekommen hat und nach und nach das früher verbreitete fickfacken ersetzte, und es lassen sich sofort jede Menge malerische und köstliche Synonyme finden, etwa im Jargon der Schneiderinnen das Wort einfädeln oder, um im Handwerklichen zu bleiben, stangeln und wetzen, die sehr gebräuchlich sind, eigentlich genauso wie pflanzen, stechen, pfropfen, bimsen, und nicht zu vergessen poppen, das in Deutschland sehr beliebt ist und seinen Reiz hat.*
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
De Duitse schrijver en vertaler Curt Meyer-Clason werd geboren op 19 september 1910 in Ludwigsburg. Hij volgde een opleiding voor de handel en werkte als koopman in Bremen, Brazilië en Argentinië. In 1955 keerde hij naar Duitsland terug en werd lector in München. Vanaf de jaren zestig begon hij steeds meer te vertalen, vooral werk van schrijvers uit Latijns Amerika. Van 1969 tot 1976 leidde hij het Goethe Instituut in Lissabon. Meyer-Clason publiceerde verhaqlen en essays, maar vooral als vertaler en uitgever een grote bijdrage geleverd aan de receptie van moderne Latijnsamerikaanse in het Duitse taalgebied.
Uit: Die Erzählungen (Gabriel Garcia Marquez, vertaald door Curt Meyer-Clason)
Die dritte Entsagung
Da war wieder dieser Lärm. Jener kalte, schneidende, senkrechte Lärm, den er schon so gut kannte; der sich jetzt aber als scharf und schmerzhaft erwies, als sei er ihm von einem Tag auf den anderen ungewohnt geworden. Der Lärm kreiste in seinem leeren Schädel, dumpf und stechend. Eine Wabe hatte sich in den vier Wänden seiner Gehirnschale gebildet. Sie wuchs zunehmend in aufeinanderfolgenden Spiralen und schlug drinnen und ließ seine Wirbelsäule erzittern, unmäßig und misstönend, im sicheren Rhythmus seines Körpers. Etwas war in seinem stofflichen Aufbau eines festgefügten Menschen aus der Ordnung geraten; etwas, das »bei den anderen Malen« normal funktioniert hatte und nun in seinem Kopf hart und trocken hämmerte, mit den Knochen einer abgezehrten Hand hämmerte und ihn an alle bitteren Empfindungen des Lebens erinnerte. Er fühlte den animalischen Drang, die Fäuste gegen die blauen, vom Druck des verzweifelten Schmerzes violett angeschwollenen Adern seiner Schläfen zu pressen. Er hätte den Lärm, der den Augenblick mit seiner scharfen Diamantspitze durchbohrte, zwischen seinen beiden empfindlichen Handflächen orten mögen. Mit der Bewegung einer Hauskatze zogen sich seine Muskeln zusammen, als er sich vorstellte, wie er durch die gepeinigten Winkel seines fieberzerfetzten heißen Kopfes verfolgt wurde. Er würde ihn gleich einholen. Nein. Der Lärm hatte ein glattes, fast unberührbares Fell.
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
The fair boy allowed his feet to come down and sat on the steamy earth.
"He must have flown off after he dropped us. He couldn't land here. Not in a place with wheels."
"We was attacked!"
"He'll be back all right."
The fat boy shook his head.
"When we was coming down I looked through one of them windows. I saw the other part of the plane. There were flames coming out of it."
He looked up and down the scar.
"And this is what the cabin done."
The fair boy reached out and touched the jagged end of a trunk. For a moment he looked interested.
"What happened to it?" he asked. "Where's it got to now?"
"That storm dragged it out to sea. It wasn't half dangerous with all them tree trunks falling. There must have been some kids still in it."
He hesitated for a moment, then spoke again.
"What's your name?"
"Ralph."
The fat boy waited to be asked his name in turn but this proffer of acquaintance was not made; the fair boy called Ralph smiled vaguely, stood up, and began to make his way once more toward the lagoon. The fat boy hung steadily at his shoulder.
"I expect there's a lot more of us scattered about. You haven't seen any others, have you?"
Ralph shook his head and increased his speed. Then he tripped over a branch and came down with a crash.
The fat boy stood by him, breathing hard.
"My auntie told me not to run," he explained, "on account of my asthma."
"Ass-mar?"
"That's right. Can't catch my breath. I was the only boy in our school what had asthma," said the fat boy with a touch of pride. "And I've been wearing specs since I was three."
He took off his glasses and held them out to Ralph, blinking and smiling, and then started to wipe them against his grubby wind-breaker. An expression of pain and inward concentration altered the pale contours of his face. He smeared the sweat from his cheeks and quickly adjusted the spectacles on his nose.
"Them fruit."
He glanced round the scar.
"Them fruit," he said, "I expect"
He put on his glasses, waded away from Ralph, and crouched down among the tangled foliage.
"I'll be out again in just a minute"
Ralph disentangled himself cautiously and stole away through the branches. In a few seconds the fat boy's grunts were behind him and he was hurrying toward the screen that still lay between him and the lagoon. He climbed over a broken trunk and was out of the jungle.
The shore was fledged with palm trees. These stood or leaned or reclined against the light and their green feathers were a hundred feet up in the air. The ground beneath them was a bank covered with coarse grass, torn everywhere by the upheavals of fallen trees, scattered with decaying coconuts and palm saplings. Behind this was the darkness of the forest proper and the open space of the scar. Ralph stood, one hand against a grey trunk, and screwed up his eyes against the shimmering water.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
De Engelse dichter en schrijver Hartley Coleridge werd geboren in Clevedon, Somerset, op 19 september 1796. Hij was de oudste zoon van de dichter Samuel Taylor Coleridge. Hij ging in 1815 naar de Universiteit van Oxford en verwierf in 1820 een 'fellowship' aan Oriel College. Na zijn proefjaar werd hij hier echter van ontheven wegens 'onmatigheid'. De autoriteiten wilden de beslissing niet terugdraaien, maar gaven wel een compensatie in de vorm van 300 pond. Toen hij geen carrière kon maken in de universitaire wereld, trok hij naar Londen, waar hij privélessen gaf en korte gedichten schreef voor kranten. Zijn werk, met name zijn sonnetten, werd beschouwd als veelbelovend, maar heeft niettemin geen blijvende indruk achtergelaten. Zijn broer Derwent Coleridge verzorgde een uitgave van de Complete Poems in 1851.
Friendship
WHEN we were idlers with the loitering rills,
The need of human love we little noted:
Our love was nature; and the peace that floated
On the white mist, and dwelt upon the hills,
To sweet accord subdued our wayward wills:
One soul was ours, one mind, one heart devoted,
That, wisely doting, ask'd not why it doted,
And ours the unknown joy, which knowing kills.
But now I find how dear thou wert to me;
That man is more than half of nature's treasure,
Of that fair beauty which no eye can see,
Of that sweet music which no ear can measure;
And now the streams may sing for others' pleasure,
The hills sleep on in their eternity.
Hartley Coleridge (19 september 1796 - 6 januari 1849)
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Dat is dus vandaag precies tachtig jaar geleden. Zie ook mijn blog van 18 september 2006.
wat vader, de lust tot wezen en inkeer, de ver-
nietiging voor mij betekende, de lust tot bewegen
en langzaam sterven, als vóór mij de doden
de stoom van hun vergissing traag lieten verglijden,
de jaren dat wij leefden.
de lust tot inkeer, de vader en de vernietiging zij keren
mij om, hoe langzaam, hoe ingetogen is de hand
waarmee zij de zon boetseren om slechts te leven om te doden.
Kelk
een bijtende spreuk verlost hem van de duivel
de schepping is voltooid.
hij voelt het zachte gras, een klein gebaar omhoog en bevend
slaapt hij in.
men zoekt hem, een machteloos dier, de vader van een dode.
de zoon is gesneuveld, de moeder, begroeid met dromen, bestuift
haar kind moet leven, het wonder wordt gehoond:
de hemel pakt de aarde woedend aan.
Das Haus
waarom zouden we
waarom zouden we wat we gedaan hebben om vergeving vragen waarom hebben we gedaan wat we moesten doen
we deden wat we konden om niet te weten dat we leefden
Is de titel van Camperts romandebuut Het leven is vurrukkulluk (1961) ironisch? Wie zijn columns kent of denkt aan de rafelige figuur van de schrijver, zal snel geneigd zijn dat zonder meer aan te nemen. Toch geeft het boek wel degelijk aanleiding om de titel zonder grijns te lezen. Het leven is vurrukkulluk is een uitspraak van het meisje Panda, dat vederlicht door het leven danst. Haar credo vat zij als volgt samen: Geld is het allerallerbelangrijkste op de wereld. Geld en lichamelijke liefde. Ik ben blij dat ze bestaan. Over die lichamelijke liefde doet ze niet moeilijk. Tot ontsteltenis van de andere hoofdpersoon, Mees, vat ze verhoudingen even luchthartig op als hijzelf. Moralisten zullen Panda mogelijk zien als de mannenfantasie van een voor iedereen beschikbare beeldschone vrouw, maar je kan haar ook opvatten als de belichaming van de mentaliteit die later als typerend voor de jaren zestig zal worden beschouwd.
En er is meer dat in deze roman die roerige tijd aankondigt. Uitdagend wordt de jeugdcultuur tegenover de wereld van de ouderen gesteld. De grijsaard die in het boek voortdurend opduikt, windt zich buitengewoon op over de jeugd van tegenwoordig: En maar giegullen [...]. Dat komt natuurlijk van het rokkenrollen en het Marie-Johanna roken. Zo heeft hij het ook over rokkenrollende zakkenrollers. Hij wordt op zijn wenken bediend, want kort daarop wordt hij zonder pardon door Mees neergeslagen en door Panda van zijn centen beroofd. Het conflict tussen de generaties wordt samengevat in de volgende tirade van de retiradejuffrouw:
Viezerikken vind je overal, zei de juffrouw, ook in boeken. Trouwens, wat is er zo mooi aan de werkelijkheid?
Ik heb het niet over mooi, antwoordde Panda. Ik zei dat de werkelijkheid levender is. Ik wil geen boeken lezen, ik wil leven.
Met iets van afschuw in haar oude gezicht keek de retiradejuffrouw Panda aan. Ajakkes, kind, zei ze, ik dacht dat dat soort idealisme er in de veertiger jaren uitgebrand was. Moeten we het werkelijk weer allemaal opnieuw meemaken?
Dus een boek dat het feest van de jaren zestig aankondigt? Zo eenvoudig ligt het niet. Panda mag dan wel een vlinder zijn, Mees zit heel wat gecompliceerder in elkaar. Hij krijgt van de schrijver een aantal treurige jeugdherinneringen mee (gescheiden ouders, de vader een Don Juan zonder scrupules) die hem niet bepaald een vrolijke kijk op het leven hebben meegegeven.
He talks a little the way Papa used to, voice loud and full of hell, but he doesn't look like Papa; Papa was a full-blood Columbia Indian a chief and hard and shiny as a gunstock. This guy is redheaded with long red sideburns and a tangle of curls out from under his cap, been needing cut a long time, and he's broad as Papa was tall, broad across the jaw and shoulders and chest, a broad white devilish grin, and he's hard in a different kind of way from Papa, kind of the way a baseball is hard under the scuffed leather. A seam runs across his nose and one cheekbone where somebody laid him a good one in a fight, and the stitches are still in the seam. He stands there waiting, and when nobody makes a move to say anything to him he commences to laugh. Nobody can tell exactly why he laughs; there's nothing funny going on. But it's not the way that Public Relation laughs, it's free and loud and it comes out of his wide grinning mouth and spreads in rings bigger and bigger till it's lapping against the walls all over the ward. Not like that fat Public Relation laugh. This sounds real. I realize all of a sudden it's the first laugh I've heard in years.
Uit: De oneindige oorlog (Interview door stan van Houcke)
Ik herinner mij een Scharführer met een hond die op de eerste dag dat we aan het werk gingen tegen ons zei: Jullie hoeven geen enkele angst te hebben, 75 procent van onze mensen is goed. Maar de 25 procent die overbleef, daar heb ik het over. Dat waren vijanden. Een andere Scharführer zei: Wij zijn een arm volk. Jullie zullen ons rijk maken. Zo was het. Het is niet waar dat alle Duitsers moordlustig waren. Die indruk kreeg ik helemaal niet. En de verschillen waren essentieel. Ik zal je een voorbeeld geven: onze aanvankelijke commandant is ontslagen, werd weggestuurd omdat hij een portret had laten maken door een jood die kon schilderen. Dat is die commandant zo kwalijk genomen dat hij naar het front werd gestuurd. Er zat een zekere menselijkheid in hem en dat mocht niet Ander voorbeeld. Wij hadden een rechtbank ingesteld, dat was een zeldzaamheid in die kampen. Ik heb daar zelf als advocaat aan meegewerkt. In het begin gebeurde het clandestien, omdat wij bang waren dat ze het zouden verbieden en we ervoor gestraft zouden worden. Maar het kwam toch uit. Diezelfde kampcommandant hoorde ervan en zei toen: Ja, zoiets begrijp ik wel, wanneer zoveel mensen bijeenleven, moet er wel iets gebeuren. Die rechtspraak is juist. We crepeerden allemaal van de honger, dus kwam er diefstal voor, vooral onder jongeren, die stalen brood, maar ook kledingsstukken. Er werd veel gestolen, maar er waren weinig dieven, natuurlijk meer dan in de normale maatschappij, maar verreweg de grootste meerderheid ging liever dood dan dat ze van elkaar stal. En omdat het mocht werden de processen openbaar, zelfs Duitse officieren kwamen er bij zitten om te zien hoe het verliep. Zo kregen wij de gelegenheid om hen duidelijk te maken hoe slecht het met ons ging. Maar een andere commandant, Josef Kramer, was heel anders, dat was een echte, die hoorde tot de 25 procent. Als hij een dief te pakken kreeg dan kreeg die Prügel, een afranseling, 25 stokslagen op zijn blote achterste. En dan konden we hem door het hele kamp heen horen schreeuwen van pijn.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Uit: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz
Direktor Willi Muster hat durch den Bombenalarm nichts an Schwung eingebüßt. Schläue litzt aus seinen Äuglein, von denen sich Lustfältchen bis zu den Ohren kerben, der Schnurrbart zittert über einem Strahlelächeln, der ganze Mann vibriert wie ein Vertreter, der drauf und dran ist, eine Jahrhundertprovision zu verdienen. Qualitätsschule, Mitarbeiter, um die man mich beneidet, unsere Anstalt allen anderen wieder einmal um Jahre voraus.
Muster erläutert ein neues Corporate-Identity-Logo, das er in den letzten Ferientagen gemeinsam mit einigen Vorzugslehrern entworfen hat: ein vierblättriges Kleeblatt, in dem sich die Worte Dynamik, Offenheit, Globalität und Praxisbezogenheit um das Kürzel Mayer-WIFASCH samt der Kringelschlange des Verbandes Christlicher Kaufleute gruppieren. Das Emblem symbolisiere das Selbstbild des "Betriebes", den "Schwung unserer Anstalt". Die werte Kollegenschaft möge über eine entsprechende Bezeichnung für das Logo nachdenken, vielleicht gebe es bereits spontane Ideen. "Schwungpropeller", schlägt Terlaner vor, "christliches Verbandszeug." Muster lächelt ignorativ. "Eventuell sollten wir uns im Anschluß an die Konferenz etwas überlegen. Nun aber zu einem, ich möchte sagen: künstlerischen Unterfangen ..." Endlich kann der Direktor sein Ruprecht Mayerling-Büstenprojekt enthüllen.
Ich lach. Ich wein. Ich zünde Kerzen an. Trink Alkohol. Die Augen noch schmutzig von Liebe. Der Mund Verdreckt von Gesang. Gedichte wachsen wie Läuse mir im Haar. Sagte der Romantiker. Saß in einer Kneipe in Bombay. Die Holzbänke geschwärzt vom Schweiß der Jahre. Die nackte Birne warf ihren dürftigen Schleier in den Raum. Die Madonna und das Gotteskind verblaßten an der Wand. Wir gossen noch etwas Soda zur Tragödie und spülten sie hinab. Einer sagte Asien steht in Flammen. Ein andrer es wird aufwärts gehn mit Indien. Draußen lag Bombay wie Erbrochnes. Phosphoreszierend in der Nacht. Verzeih und unsre Unwissenheit und unsern gestauten Verkehr Herr. Den schalen Geruch der Paarung hinter Blumengardinen. Vergib uns unsern Kollektivlärm und unsre Stimmlosigkeit. Aus solch grandiosen Visionen fallen wir hinaus in schlammige Gassen. Wir laufen und entgehen dabei knapp dem Leben um ein Uhr Morgens wenn eben endet unser Tag.
Il y a des mois que j'écoute Les nuits et les minuits tomber Et les camions dérober La grande vitesse à la route Et grogner l'heureuse dormeuse Et manger la prison les vers Printemps étés automnes hivers Pour moi n'ont aucune berceuse Car je suis inutile et belle En ce lit où l'on n'est plus qu'un Lasse de ma peau sans parfum Que pâlit cette ombre cruelle La nuit crisse et froisse des choses Par le carreau que j'ai cassé Où s'engouffre l'air du passé Tourbillonnant en mille poses C'est le drap frais le dessin mièvre Léchant aux murs le reposoir C'est la voix maternelle un soir Où l'on criait parmi la fièvre Le grand jeu d'amant et maîtresse Fut bien pire que celui-là C'est lui pourtant qui reste là Car je suis nue et sans caresse Mais veux dormir ceci annule Les précédents Ah m'évader Dans les pavots ne plus compter Les pas de cellule en cellule
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
I might have been alone in a painted landscape. The sky was still and blue, and the high cauliflower clouds over towards the south seemed to hang without movement. Against their curded bases the fells curved and folded, blue foothills of the Pennines giving way to the misty green of pasture, where, small in the distance as hedge-parsley, trees showed in the folded valleys, symbols, perhaps, of houses and farms. But in all that windless, wide landscape, I could see no sign of man's hand, except the lines as old as the ridge and furrow of the pasture below me of the dry stone walls, and the arrogant stride of the great Wall which Hadrian had driven across Northumberland, nearly two thousand years ago.
The blocks of the Roman-cut stone were warm against my back. Where I sat, the Wall ran high along a ridge. To the right, the cliff fell sheer away to water, the long reach of Crag Lough, now quiet as glass in the sun. To the left, the sweeping, magnificent view to the Pennines. Ahead of me, ridge after ridge running west, with the Wall cresting each curve like a stallion's mane.
There was a sycamore in the gully just below me. Some stray current of air rustled its leaves, momentarily, with a sound like rain. Two lambs, their mother astray somewhere not far away, were sleeping, closely cuddled together, in the warm May sunshine. They had watched me for a time, but I sat there without moving, except for the hand thatlifted the cigarette to my mouth, and after a while the two heads went down again to the warm grass, and they slept.
with a prickling of pins that begins in the soles.
Could it be thus?
The giddiness as the floor tilts
and a membrane of water draws over trees
and a zealous hand embraces the throat more tightly?
And what a farce, this fumbling for pictures.
Last weeks chrysanthemums are already rotten
on their stems, the green veins perished rubber tubes,
they who were yakking parrots
are now drooping withered wings.
Yesterdays white carnations stink like slumped old women.
Yesterdays red roses have a deeper bloom
as smothered fists.
People usually die flat on their backs,
feet coldly erect as petrified rabbits
or blossoms on a branch,
with a prickling of pins that begins in the soles.
My feet are recalcitrant: I must cajole them,
swaddled in rags, because Im not yet done,
must still learn how to die,
I must still decide how to make up my mind.
For now I gaze through a mirror into a riddle,
but tomorrow it will be from face to face.
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
De Amerikaanse schrijver Michael Nava werd geboren op 16 september 1954 in Stockton, Calefornië, en groeide op in Sacramento. In 1981 voltooide hij zijn studie rechten aan de Stanford universiteit, waar hij een jaar eerder zijn partner Bill Weinberger had leren kennen. Zij runden samen een advocatenpraktijk, eerst in Palo Alto, vanaf 1984 in Los Angeles. In 1986 verscheen de eerste roman The little death. Na zeven delen was de romancyclus over de homosexuele advocaat Henry Rios in 2001 afgesloten. Nava praktizeert sinds 1995 in San Francisco en is ook actief in de homobeweging.
Uit: Rag And Bone
I wasn't usually so dyspeptic this early in the day, but I had the world's worst heartburn, undoubtedly the result of a breakfast that had consisted of four cups of coffee, a bagel that was half-burned and half-frozen-I really needed a new toaster-and a handful of vitamins. The bitter aftertaste of the pills lingered at the back of my throat. Also, now that I noticed it, my right arm was throbbing. Great. When I was a teenager, I'd suffered through growing pains; at forty-nine, I was suffering through growing-old pains.
The young deputy A.G. beside me pored over his notes and muttered to himself, as if he were about to argue before the United States Supreme Court rather than a three-judge panel-two white-haired white men, one graying black lady-of the intermediate state appellate court. His knee knocked nervously against mine and I glanced at him. He was a handsome boy with that luminous skin of the young, as if a lantern were burning just beneath the flesh.
"'Scuse me," he murmured without looking up.
"Your first appearance?" I asked.
Now he looked. His eyes were like cornflowers. "Is it that obvious?"
"Don't be too anxious," I said. "They've already written the opinion in your case."
"Really?"
"Really," I said. "Oral argument's mostly for show. It's hardly worth bothering to show up."
"Then why are you here?"
"I'm a criminal defense lawyer," I said. "Tilting at windmills is my specialty."
He smiled civilly, then returned to his notes.
"We will hear People versus Guerra," the presiding justice said.
I pulled myself out of the chair and made my way to counsel table. The young A.G. beside me also stood up.
"You're Mr. Rios?" he said as we headed to counsel table.
"None other," I replied.
He held open the gate that separated the gallery from the well of the court where counsel tables were located, and said, "Great brief. I had to pull an all-nighter to finish my reply."
I remembered his brief had had the whiff of midnight oil. "Thanks. You did a good job, too."
I set my file on my side of the table and was gripped by a wave of nausea so intense I was sure I was going to vomit, but the moment passed.
"Counsel?"
I looked up at the presiding justice, Dahlgren, who was not much older than me and quite possibly a year or two younger.
"I'm sorry, Your Honor."
"Your appearance, please."
"Yes, Your Honor," I grunted. "Henry Rios for defendant and appellant Anthony Guerra."
"Mr. Rios," the lady judge, Justice Harkness, spoke. "Are you all right? You went white as a ghost a second ago."
"Heartburn, Justice Harkness. I'll be fine with a little water." I poured a glass from the carafe on the table. My hand was shaking.
Michael Nava (Stockton, 16 september 1954)
De Duitse schrijverAndreas Neumeister werd geboren op 16 september 1959 in Starnberg. Hij studeerde na het gymnasium ethnologie in München. Neumaster staat in de traditie van de popliteratuur. Ook rap poetry wordt in zijn collage-achtige teksten verwerkt. In zijn werk Könnte Köln sein onderzoekt hij de samenhang tussen architectuur, politiek en geschiedenis. In 1993 ontving Neumeister de Förderpreis zum Alfred-Döblin-Preis en in 1996 de Bayerische Förderpreis für Literatur.
Uit: Könnte Köln sein
Aus dem Wasser ans Land gekrochen. Auf dem Umweg über das Reptil zum aufrechten Gang gefunden. Im Schutz von Bäumen übernachtet. Wo es Höhlen gab, in den Schutz von Höhlen gekrochen. In den tiefsten Höhlen überwintert. Horden gebildet. Immer wieder die Kontinente gewechselt. Auf dem Umweg über Landbrücken und Pässe weites Neuland besiedelt. Vom Urknall
über den Urschrei zur Urhütte gefunden. Das Feld vor der Hütte als Anlass genommen, sesshaft zu werden. Gesellschaftsvertrag. Dörfer gebaut. Fehden gefochten, Schanzen gebaut. Kriege geführt. Grenzen gezogen, Mauern errichtet. Neue Säue durch neue Dörfer getrieben. Gräben gegraben, Mauern geschliffen. Entdeckungen gemacht und Hürden übersprungen. Dabei immer wieder in den Regen geraten. Auf dem Umweg über die Geschichte immer wieder in die Geschichtslosigkeit zurückgefallen. Auf dem Umweg über Abgründe immer wieder festen Boden unter die Füße bekommen. Städte gegründet und Handel getrieben. Immer größere Ansiedlungen geplant. Staaten gegründet. Kriege geführt. Meere überwunden und aus fernen Kontinenten unerhörte Schätze mitgebracht. Sklaven verschifft und weiterverkauft. Städte befestigt und Burgen geschleift.
Neue Waffen erfunden und Kirchen geweiht. Schulen errichtet, Kasernen gebaut. Niederlagen beweint. Siege gefeiert. Immer wieder aufgerappelt und von Neuem gestrauchelt. Gold eingeschmolzen und Münzen geprägt. Dächer geflickt und Paläste angezündet. Vom Land in
die Städte geflüchtet. Fabriken hochgezogen, Produkte verkauft. Eisenbahnlinien in die Landschaft getrieben und um neue Bahnhöfe neue Siedlungen erichtet. Baumschulen gegründet, Hecken gepflanzt
wo waren wir stehengeblieben?
Brieftauben, schreibt der weltkundige Wissenschaftsteil heute, nutzen gerne das Straßennetz zur Orientierung. Offensichtlich folgen die Tiere lieber Autobahnen oder Schienen, als sich nach ihrem angeborenen Orientierungssinn zu richten selbst wenn es für sie einen Umweg bedeutet.
Andreas Neumeister (Starnberg, 16 september 1959)
Foto: Franz-Xaver Fuchs
De Amerikaanse schrijver James Alan McPherson werd geboren op 16 september 1943 in Savannah, Georgia. In 1978 won hij de Pulitzer Prize voor fictie voor zijn bundel korte verhalen Elbow Room. Zijn werk is gepubliceerd in 27 kranten en tijdschriften, in zeven bloemlezingen van short stories. McPherson studeerde aan de Morgan State University, Morris Brown College, Harvard Law School, de University of Iowa's Writers' Workshop, en aan Yale Law School. Hij doceerde Engels aan de University of California, Santa Cruz, Harvard, en gaf lezingen in Japan.
Uit: Hue and Cry. Stories
Thomas Brown stopped going to church at twelve after one Sunday morning when he had been caught playing behind the minister's pulpit by several deacons who had come up into the room early to count the money they had collected from the other children in the Sunday school downstairs. Thomas had seen them putting some of the change in their pockets and they had seen him trying to hide behind the big worn brown pulpit with the several black Bibles and the pitcher of ice water and the glass used by the minister in the more passionate parts of his sermons. It was a Southern Baptist Church.
"Come on down off of that, little Brother Brown," one of the fat, black-suited deacons had told him. "We see you tryin' to hide. Ain't no use tryin' to hide in God's House."
Thomas had stood up and looked at them; all three of them, big-bellied, severe and religiously righteous. "I wasn't tryin' to hide," he said in a low voice.
"Then what was you doin' behind Reverend Stone's pulpit?"
"I was praying," Thomas had said coolly.
After that he did not like to go to church. Still, his mother would make him go every Sunday morning; and since he was only thirteen and very obedient, he could find no excuse not to leave the house. But after leaving with his brother Edward, he would not go all the way to church again. He would make Edward, who was a year younger, leave him at a certain corner a few blocks away from the church where Saturday-night drunks were sleeping or waiting in miseryfor the bars to open on Monday morning. His own father had been that way and Thomas knew that the waiting was very hard. He felt good toward the men, being almost one of them, and liked to listen to them curse and threaten each other lazily in the hot Georgia sun. He liked to look into their faces and wonder what was in their minds that made them not care about anything except the bars opening on Monday morning. He liked to try to distinguish the different shades of black in their hands and arms and faces. And he liked the smell of them. But most of all he liked it when they talked to him and gave him an excuse for not walking down the street two blocks to the Baptist Church.
Eene vrouw, die moeder eener achttienjarige dochter is, en nog, daarenboven, Lord jeverless tot echtgenoot heeft, moet vaak genoegens en begeerten aan hare berekeningen opofferen.
De season is reeds aangevangen; alles ijlt naar Londen; twee luisterrijke assemblées zijn er reeds gegeven; entréekaartjes, voor de eerstkomende raouts, liggen vóór mij op mijn schrijfkistje, en toch vertoef ik nog met mijne anny, die beter danst dan menige eerste danseuse van de opera, wier élégante taille in onze côterie haars gelijken niet vindt, hier, op Chummore-Castle, bij den ouden St. really, die altijd buiten woont, sinds hij zijn prachtig hôtel in de hoofdstad, tot zijns zoons meerderjarigheid, aan Sir b. verhuurde.
Hij leeft daar echter niet eenzaam, zijne oudvaderlijke gastvrijheid en goed humeur maken, dat hij zijn ruim kasteel bijna altijd opgevuld ziet met gasten, die er komen, om onder de vrienden van den aanzienlijken Lord geteld te worden, of, omdat zij smaak vinden in hem zelven, of in degenen, die men er aantreft. Thans echter, nu de wintervermaken de meeste lieden naar de stad drijven, zoude het hier spoedig ledig geworden zijn, zoo niet onze gastheer aan een gedeelte van zijn gezelschap had voorgesteld, om te blijven tot den dag waarop zijn zoon meerderjarig wordt, daar hij dien met eenigen luister wenscht te vieren. Eenparig werd er besloten, niet te vertrekken; mijn gemaal echter uitgezonderd; hij, die zich hier niet vermaakte, niet inziende, dat hij ergens noodig kan zijn, waar hij zich niet vermaakt, verliet ons, en aan mij alleen bleef het dus opgedragen, om een sinds lang ontworpen huwelijksplan voor mijne dochter tot stand te brengen. Zie, dit is de oorzaak mijner afwezigheid van Londen, in eenen tijd, die zeker door hen, die mij geen goed hart toedragen, gebruikt zal worden, om de ontwerpen, welke hun eigenbelang medebrengt, voor te staan. Doch van dit alles thans niets; liever maak ik het u duidelijk, waarom ik u schrijf.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)