Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-10-2009
Mercè Rodoreda, Harold Pinter, Claude Simon, Boeli van Leeuwen
De Catalaanse schrijfster Mercè Rodoreda werd geboren op 10 oktober 1908 in Barcelona. Zij groeide uit tot een van de meest internationale catalaanse schrijvers, want haar werk is in bijna dertig talen vertaald, waaronder het Nederlands. Ze schreef voornamelijk romans en korte verhalen, maar hield zich ook bezig met journalistiek, poëzie en toneel. Zij heeft in Nederland vooral succes gehad met de roman Colometa uit 1962. Dit verhaal van een vrouw die staande blijft in de Burgeroorlog en de maatschappelijke ontreddering,
Uit: The Time of the Doves (Vertaald door David H. Rosenthal)
Julietacame by the pastry shop just to tell me that, before they raffled off the basket of fruit and candy, theyd raffle some coffeepots. Shes already seen them: lovely white ones with oranges painted on them. The oranges were cut in half so you could see the seeds. I didnt feel like dancing or even going out because Id spent the day selling pastries and my fingertips hurt from tying so many gold ribbons and making so many bows and handles. And because I knew Julieta. She felt fine after three hours sleep and didnt care if she slept at all. But she made me come even though I didnt want to, because thats how I was. It was hard for me to say no if someone asked me to do something. I was dressed all in white, my dress and petticoats starched, my shoes like two drops of milk, my earrings white enamel, three hoop bracelets that matched the earrings, and a white purse Julieta said was made of vinyl with a snap shaped like a gold shellfish.
When we got to the square, the musicians were already playing. The roof was covered with colored flowers and paper chains: a chain of paper, a chain of flowers. There were flowers with lights inside them and the whole roof was like an umbrella turned inside out, because the ends of the chains were tied much higher up in the middle where they all came together. My petticoat had a rubber waistband Id had a lot of trouble putting on with a crochet hook that could barely squeeze through. It was fastened with a little button and a loop of string and it dug into my skin. I probably already had a red mark around my waist, but as soon as I started breathing harder I began to feel like I was being
martyred. There were asparagus plants around the bandstand to keep the crowd away, and the plants were decorated with flowers tied together with tiny wires. And the musicians with their jackets off, sweating. My mother had been dead for years and couldnt give me advice and my father had remarried. My father remarried and me without my mother whose only joy in life had been to fuss over me. And my father remarried and me a young woman all alone in the Plaça del Diamant waiting for the coffeepot raffle and Julieta shouting to be heard above the music. Stop! Youll get your clothes all wrinkled! and before my eyes the flower-covered lights and the chains pasted on them and everybody
happy and while I was gazing a voice said right by my ear, Would you like to dance?
LENNY (to Ruth). What about one dance before you go?
TEDDY: We're going.
LENNY: Just one.
TEDDY: No. We're going.
LENNY: Just one dance, with her brother-in-law, before she goes.
LENNY bends to her.
Madam?
RUTH stands. They dance, slowly. TEDDY stands, with RUTH's coat. MAX and JOEY come in the front door and into the room. They stand. LENNY kisses RUTH. They stand, kissing.
JOEY. Christ, she's wide open. Dad, look at that.
Pause.
She's a tart.
Pause.
Old Lenny's got a tart in here.
JOEY goes to them. He takes RUTH'S arm. He smiles at LENNY. He sits with RUTH on the sofa, embraces and kisses her.
He looks up at LENNY.
Just up my street.
He leans her back until she lies beneath him. He kisses her. He looks up at TEDDY and MAX.
It's better than a rubdown, this.
LENNY sits on the arm of the sofa. He caresses RUTH's hair as JOEY embraces her. MAX comes forward, looks at the cases.
MAX. You going, Teddy? Already?
Pause.
Well, when you coming over again, eh? Look, next time you come over, don't forget to let us know beforehand whether you're married or not. I'll always be glad to meet the wife. Honest. I'm telling you.
Harold Pinter (10 oktober 1930 24 december 2008)
De Franse schrijver Claude Simon werd geboren op 10 oktober 1913 te Tananarive (Madagaskar) als zoon van een Franse legerofficier. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2008.
Uit: La Route des Flandres
sans doute aurait-il préféré ne pas avoir à le faire lui-même espérait-il que lun deux sen chargeait pour lui, lui éviterait ce mauvais moment à passer mais peut-être doutait-il encore quelle (cest-à-dire la Raison cest-à-dire la Vertu cest-à-dire sa petite pigeonne) lui fût infidèle peut-être fut-ce seulement en arrivant quil trouva quelque chose comme une preuve comme par exemple ce palefrenier caché dans le placard, quelque chose qui le décida, lui démontrant de façon irréfutable ce quil se refusait à croire ou peut-être ce que son honneur lui interdisait de voir, cela même qui sétalait devant ses yeux puisque Iglésia lui-même disait quil avait toujours fait semblant de ne sapercevoir de rien racontant la fois où il avait failli les surprendre où frémissante de peur de désir inassouvi elle avait à peine eu le temps de se rajuster dans lécurie et lui ne lui jetant même pas un coup dil allant tout droit vers cette pouliche se baissant pour tâter les jarrets disant seulement Est-ce que tu crois que ce révulsif suffira il me semble que le tendon est encore bien enflé Je pense quil faudrait quand même lui faire quelques pointes de feu, et feignant toujours de ne rien voir pensif et futile sur ce cheval tandis quil savançait à la rencontre de sa mort dont le doigt était déjà posé dirigé sur lui sans doute tandis que je suivais son buste osseux et raide cambré sur sa selle tache dabord pas plus grosse quune mouche pour le tireur à laffût mince silhouette verticale au-dessus du guidon de larme pointée grandissant au fur et à mesure quil se rapprochait lil immobile et attentif de son assassin patient lindex sur la détente voyant pour ainsi dire lenvers de ce que je pouvais voir ou moi lenvers et lui lendroit cest-à-dire quà nous deux moi le suivant et lautre le regardant savancer nous possédions la totalité de lénigme (lassassin sachant ce qui allait lui arriver et moi sachant ce qui lui était arrivé, cest-à-dire après et avant, cest-à-dire comme les deux moitiés dune orange partagée et qui se raccordent parfaitement) au centre de laquelle il se tenait ignorant ou voulant ignorer ce qui sétait passé comme ce qui allait se passer dans cette espèce de néant (comme on dit quau centre dun typhon il existe une zone parfaitement calme) de la connaissance, de point zéro :...
Hij was gestold tot wie hij was, zoals destijds toen hij was gezien door de dochter van Jamel: een mens los van alle mensen, die niet in een ander verloren kon gaan, die niet in een ander op kon lossen als suiker in water, die niet één vlees kon worden met een ander omdat zijn geest niet meer in het vlees was. Hij werd toen die hij was, onvervreemdbaar gevangen in zijn eigen huid, in de kringloop van zijn eigen bloed, in de hartslag van zijn eigen hart. En naast hem op het strand lag een medemens, eveneens een gesloten systeem van zenuwen en aderen en bloedsomloop in wiens lichaam hij was geweest: een medemens, niet meer een vrouw.
Uit: Een vreemdeling op aarde
En zelf heeft hij als kind en jonge man, minder vaak naarmate hij ouder werd, deze geheimzinnige ogenblikken gekend, momenten van honingpuur en bloemenrein geluk, die de tranen in zijn ogen deden opwellen: op het achterbalkon van een tram, wanneer hij in de verte grachtenhuizen over een brug zag hangen; in de concertzaal, wanneer de violen onder de handen van de dirigent ineens een melodie tot zingende bloei brachten; in bed met een vrouw, wanneer hij plotseling in de lichaamswarmte van een medemens het geluk terugvond van het Paradijs.
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 28 november 2007)
Ivan Boenin, Frederick Barthelme, R. K. Narayan, James Clavell
De Russische dichter en schrijver Ivan Aleksejevitsj Boenin werd geboren in Voronezj op 10 oktober 1870. Vanaf 1889 woonde hij in Charkov waar hij o.m. werkzaam is als ambtenaar, bibliothecaris en assistent-redacteur van Orlovskiy Vestnik. Daarna woonde hij afwisselend in Moskou en Sint-Petersburg. In 1891 publiceerde hij zijn eerste korte verhaal in Russkoye Bogatstvo, het literaire tijdschrift van N.K. Michailovskij. Tien jaar later, in 1901 publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten onder de titel Listopad, die zeer gunstig werd ontvangen door de Russische critici. Hij raakte bevriend met Anton Tsjechov met wie hij een correspondentie voerde. Daarnaast onderhield hij vriendschappelijke contacten met Lev Tolstoj en Maxim Gorki. Voor het uitbreken van WO I maakte Boenin enkele reizen naar o.m. Ceylon, Palestina, Turkije en Egypte. Boenin stond uiterst vijandig tegenover de machtsgreep van de Bolsjewieken in 1917, die hij een "bloedige waanzin" noemde. In 1918 verliet hij Moskou en reise hij af naar Odessa, waar hij later de "rode terreur" van de Bosjewieken van dichtbij meemaakte. Boenin heeft over de wederwaardigheden van deze periode "Vervloekte dagen" geschreven, dat in 1925 gepubliceerd werd in het Westen. In 1920 vluchtte Boenin op een schip naar Frankrijk. Boenin verwierf de meeste roem met zijn korte verhalen, waarvan Het Einde van de Wereld, Mitja's liefde, Antonov appels De Zonnesteek wellicht de bekendste zijn. Daarnaast schreef hij dagboeken, reisverslagen en gedichten, en maakte hij vertalingen van o.m. de poëzie van Byron, Tennyson, Musset, Coppé en Longfellow ('The Song of Hiawatha'). Voor deze laatste vertaling ontving hij de prestigieuze Poesjkin-prijs.
A Farewell
Blasting the malachites beneath the rudder,
The seething sea spews pearly blobs of foam.
The shore sails nearer as we move from under
The ship's smooth, towering shape and make for home.
The pier is empty. Pigeons coo and chatter
And peck at corn and scraps of food... At sea,
The ship's stern sways, the bowsprit draws a pattern
Upon the dimming sky's dark canopy.
Where now? March. Dusk. In port, the church bells ringing.
Of spring and sadness full this soul of mine.
Lights at the inn... No, home I'll go, I'm thinking!
For I am drunk - drunk though I've touched no wine.
Istanbul
Starved, mangy dogs with mournful, pleading eyes,
Descendants of the ones that in a bygone
Age from the steppeland came, and, stung by flies,
Dragged in the wakeof dusty, creaking wagons.
The conqueror was rich and powerful,
And with his hordes, proud city, he invaded
Your palaces, and named you Istanbul,
And then sought rest, a lion gorged and sated.
But faster move the days than birds in flight!
Black loom the trees in Scutari; unnumbered
The tombs they shade, their marble shapes as white
As bones bleached by the rays of many summers.
Upon the dust of shrines and temples falls
The dust of ages, and the plaintive howling
Of dogs the gloom of desert sands recalls
Beneath Byzantium's walls and arches crumbling.
Bare the Serail, its glory spent and past,
Its trees, now dry, bent low in desolation...
O Istanbul! Dead nomad camp, the last
Great relic of a last and great migration!
Vertaald doorNatasha Bulashova en Greg Cole
Ivan Boenin (10 oktober 1870 - 8 november 1953)
De Amerikaanse schrijverFrederick Barthelme werd geboren op 10 oktober 1943 in Houston, texas. Hij is een broer van de schrijvers Donald enSteve Barthelme. Van 1961 tot 1967 studeerde hij in New Orleans en Houston. Eigenlijk wilde hij beeldend kunstenaar worden en in het begin verdiende hij zijn geld o.a in een reclamebureau. In 1977 studeerde hij af aan de Magister an der Johns Hopkins University en werd hij docent creatief schrijven aan de University of Southern Mississippi in Hattiesburg. Barthelme schrijft korte verhalen en romans en wordt tot het minimalisme gerekend. Iets wat hij zelf niet op ptijs stelt.
Uit: Driver
RITA SAYS the living-room lights keep her awake when she goes to bed before I do, which is most of the time. The light comes down the hall and under the bedroom door, she says, and in the dark it's like a laser. So on Sunday, after she'd gone to bed, I started to read Money in semidarkness, tilting the pages to get the light from a book lamp clipped onto the magazine. That didn't work, so I gave it up and watched a TV program about low riders in San Diego. They put special suspensions in their cars so they can bounce them up and down. That's not all they do, but it's sort of the center of things for them. I'd seen the cars before, seen pictures of them jumping - a wonderful thing, just on its own merits. I watched the whole show. It lasted half an hour, and ended with a parade of these wobbling, hopping, jerking cars creeping down a tree-lined California street with a tinkly Mexican love song in the background, and when it was done I had tears in my eyes because I wasn't driving one of the cars. I muted the sound, sat in the dark, and imagined flirting with a pretty Latin girl in a short, tight, shiny dress with a red belt slung waist to hip, her cleavage perfect and brown, on a hot summer night with a breeze, on a glittering street, with the smell of gasoline and Armor All in the air, oak leaves rattling over the thump of the car engine, and me slouched at the wheel of a violet Mercury, ready to pop the front end for a smile.
In the morning I left a note attached to the refrigerator with the tiny TV-dinner magnet, telling Rita what time I'd be home from the office, then got in the Celica and headed for the freeway. I'd been in traffic for half an hour, most of it behind a bald, architect-looking guy in a BMW 2002, when I saw a sign for Kleindienst Highway Auto Sales. This was a hand-painted sign, one quarter billboard size, in a vacant lot alongside the freeway - a rendering of a customized 1947 Ford. I got off at the next exit and went back up the feeder to get to this place, which was a shell-paved lot with a house trailer at the rear, strings of silver and gold decorations above, and a ten-foot Cyclone fence topped with knife wire.
Frederick Barthelme (Houston, 10 oktober 1943)
De Indiase schrijver Rasipuran Krishnaswami Narayan werd geboren op 10 oktober 1906 in Madras. Hij wordt beschouwd als de pionier van de Engelstalige literatuur in India. Vanaf zijn debuut Swami and Friends (1937) situeerde hij bijna al zijn romans en verhalen in een fictief stadje (Malgudi, gemodelleerd naar zijn woonplaats Madras)- als een Indiase Faulkner, maar dan schrijvend in een eenvoudiger stijl en met een Tsjechoviaans oog voor tragikomische zedensatire.Narayans korte verhalen over Malgudi zijn verzameld in Malgudi Landscapes. Zijn bekendste romans zijn The English Teacher (1945), waarin een leraar de dood van zijn vrouw probeert te verwerken, The Guide (1958) en The Vendor of Sweets (1967), waarin het rustige leven van een vrome hindoe wordt verstoord door de komst van zijn nietsnuttige zoon uit Delhi.
Uit:My Days: A Memoir
"Ours was a Lutheran Mission School - mostly for boarders who were Christian converts. The teachers were all converts, and, towards the few non-Christian students like me, they displayed a lot of hatred. Most of the Christian students also detested us. The scripture classes were mostly devoted to attacking and lampooning the Hindu gods, and violent abuses were heaped on idol-worshippers as a preclude to glorifying Jesus. Among the non-Christians in our class I was the only Brahmin boy, and received special attention; the whole class would turn in my direction when the teacher said that Brahmins claiming to be vegetarians ate fish and meat in secret, in a sneaking way, and were responsible for the soaring price of those commodities. In spite of the uneasy time during the lessons, the Biblical stories themselves enchanted me. Especially the Old Testament seemed to be full of fascinating characters....
What I suffered in the class as a non-Christian was nothing compared to what Christian missionary suffered when he came to preach at our street corner. If Christian salvation came out of suffering, here was one who must have attained it. A European missionary with a long beard, escorted by a group of Indian converts carrying violins and harmoniums, would station himself modestly at the junction between Vellala Street and Purasawalkam High Road. A gentle concert would begin unobstrusively. A few onlookers stopped by, the priest nodded to everyone in a friendly manner, casting a genial look around, while the musicians rendered a full-throated Biblical hymn over the babble of the street, with its hawkers' cries and the jutka-drivers' urging of their lean horses. Urchins sat down in the front row on the ground, and all sorts of men and women assembled. When the preacher was satisfied that he had gathered a good audience, he made a sign to the musicians to stop. His speech, breaking into the abrupt silence that ensued, was delivered in an absolutely literary Tamil, stiff and formal, culled out of a dictionary, as far away from normal speech as it could be."
R. K. Narayan (10 oktober 1906 13 mei 2001)
De Brits - Amerikaanse schrijver en regisseur James Clavell (pseudoniem van Charles Edmund DuMaresq de Clavelle)werd geboren op 10 oktober 1924 in Sydney. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2008.
Uit: Noble House
:45 p.m.:
The police officer was leaning against one corner of the information counter watching the tall Eurasian without watching him. He wore a light tropical suit and a police tie and white shirt, and it was hot within the brightly lit terminal building, the air humid and smell-laden, milling noisy Chinese as always. Men, women, children, babes. An abundance of Cantonese, some Asians, a few Europeans.
"Superintendent?"
One of the information girls was offering him a phone. "It's for you, sir," she said and smiled prettily, white teeth, dark hair, dark sloe eyes, lovely golden skin.
"Thanks," he said, noticing that she was Cantonese and new, and did not mind that the reality of her smile was empty, with nothing behind it but a Cantonese obscenity. "Yes?" he said into the phone.
"Superintendent Armstrong? This is the towerYankee 2's just landed. On time."
"Still Gate 16?"
"Yes. She'll be there in six minutes."
"Thanks." Robert Armstrong was a big man and he leaned across the counter and replaced the phone. He noticed her long legs and the curve of her rump in the sleek, just too tight, uniformed chong-sam and he wondered briefly what she would be like in bed. "What's your name?" he asked, knowing that any Chinese hated to be named to any policeman, let alone a European.
James Clavell (10 oktober 1924 6 september 1994)
Rie Cramer, Louise Mack, Aleksis Kivi, Kermit Roosevelt sr., Robidé van der Aa
De Nederlandse dichteres, schrijfster en illustrator Rie Cramer werd geboren in Sukabumi op Java, Indonesië op 10 oktober 1887. Rie Cramer groeide op in Indonesië. Zelf gaf ze later aan dat haar moeder koel en afstandelijk was. Haar vader was er bijna nooit, hij was kapitein en daarom vaak afwezig. Ze begon kinderverhalen te schrijven en tekeningen te maken. In dit genre heeft zij veel gepubliceerd. Ze illustreerde ook sprookjes van de gebroeders Grimm, Charles Perrault (de Sprookjes van Moeder de Gans), van Hans Christian Andersen en Russische sprookjes, daarnaast heeft ze ook boeken van Nienke van Hichtum geïllustreerd. Later schreef Cramer romans, toneelstukken en hoorspelen onder de pseudoniemen Marc Holman en Annie Smit. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef zij Verzen van Verzet. Rie Cramer is driemaal getrouwd geweest, maar ze vond zichzelf niet geschikt voor een gezinsleven en hechtte aan haar vrijheid. Ze trok veel naar het buitenland. Op Majorca kocht ze een huis en daar heeft ze lange tijd met vrienden gewoond.
Zij zullen hem niet knechten
Zij zullen hem niet knechten,
Den Nederlandschen Leeuw,
Al schonden zij zijn vrijheid
Met bommen en geschreeuw!
Zij zullen hem niet knechten,
Al is hij overmand!
Eens zal hij weer bevechten
Den vijand van ons land!
Al pleegden laffe ploerten,
Die zich, tot schand' en smaad,
Eens Hollands burgers noemden,
Een lasterlijk verraad.
Zij zullen hem niet knechten,
Al schonden zij zijn vree!
Eens zal hij weer bevechten
Duitschland en d' N.S.B.!
Al zijn ook onze steden
Verwoest en platgebrand,
Al vielen onzen helden
De wapens uit de hand, -
Zij zullen hem niet knechten,
Noch dwingen onder 't juk!
De Leeuw zal blijven vechten,
Ons redden uit den druk!
Om Hollands land te redden,
Toen het verslagen lag,
Is vechtend hij geweken,
Maar...... onder Hollands vlag!
Zij zullen hem niet knechten!
Strijdend naast Albion,
Zal hij zoo lang nog vechten
Tot hij den oorlog won.
Rie Cramer (10 oktober 1887 - 18 juli 1977)
De Australische dichteres en schrijfster Louise Mack werd geboren op 10 oktober 1870 in Hobart, Tasmania. Haar vader was een predikant die van staat naar staat trok in verband met zijn werk. Tegen de tijd dat zij naar school moest vestigde de familie zich in Sydney. Later maakte zij reizen naar Europa en tijdens WO I berichtte zij van het front voor de "Daily Mail" en de "Evening News". Haar eerste roman werd gepubliceerd in 1896 en haar eerste dichtbundel in 1901.
Before Exile
Here is my last good-bye,
This side the sea.
Good-bye! good-bye! good-bye!
Love me, remember me.
This is my last good-bye,
This side the sea.
I bless, I pledge, I cling,
Love me, remember me.
This is my last good-bye
To each dear tree,
To every silent plain,
Love me, remember me.
This is my last good-bye,
This side the sea.
O friends! O enemies!
Love me, remember me.
You will remain, but I
Must cross the sea.
My heart is faint with love,
O Land! remember me.
You will not even ask
What claim has she.
She loved us, she has gone
Tis all, remember me.
This is what you will say,
My Land across the sea,
She was of us, has gone
And youll remember me.
Here is my last good-bye
This side the sea.
Farewell! and when you can,
Love me, remember me.
Louise Mack (10 oktober 1870 - 23 november 1935)
De Finse dichter en schrijver Aleksis Kivi werd geboren als geboren Alexis Stenvall in Palojoki op 10 oktober 1834. Kivi wordt wel de vader van de Finse literatuur genoemd. Van zijn werken zijn de roman De zeven gebroeders (Seitsemän veljestä) en het toneelstuk Nummisuutarit (De schoenmakers op de heide) het bekendst.In 1846, toen hij 11 was, verhuisde hij naar Helsinki om naar school te gaan. Hij leerde hier Zweeds wat een voorwaarde was om later verder te studeren en om priester te worden. In 1852 moest hij wegens geldgebrek de school verlaten. Met de hulp van een oudere vriend rondde hij in 1857 zijn opleiding alsnog af. In 1859 wordt Kivi toegelaten tot de Universiteit van Helsinki, waar hij literatuur studeert en interesse in theater ontwikkelt. Zijn eerste toneelstuk Kullervo is gebaseerd op tragisch verhaal uit de Kalevala. Van 1863 wijdde Kivi al zijn tijd aan schrijven. Over zijn roman De zeven gebroeders deed hij 10 jaar. In de jaren 1870 raakte Kivi verslaafd aan alcohol en leed hij aan schizofrenie. Hij werd opgenomen in een ziekenhuis (Lapinlahti) voor geesteszieken in Helsinki. Een van de zaken die bijdroegen aan zijn verval was de slechte ontvangst van zijn in 1870 verschenen roman De zeven gebroeders.
My Heart's Song
Absalon, my son, that I could have died for you, my son.
Life holds no pleasure, let me descent to hell, weeping
Grove of Tuoni, grove of evening,
There a sandy cradle is waiting,
There I will carry my child.
There the child is free from sorrow
In the wood, in the meadow
Tending the cattle of Tuoni.
There my child is free from sorrow
When the evening casts it's shadow
Rocked in the cradle of Tuoni.
There my child is free from sorrow,
Lulled to sleep by a birdsong mellow,
Rocked in a cradle of gold.
Peace of Tuoni, far from passion
Far away from man's oppression
Far from the treacherous world.
Aleksis Kivi (10 oktober 1834 - 31 december 1872)
Portret door Sigurd Wettenhovi-Aspan
De Amerikaanse schrijver, zakenman en officier Kermit Roosevelt sr. Werd geboren op 10 oktober 1889 in Sagamore Hill in Oyster Bay, New York, Hij was de tweede zoon van de Amerikaanse president Theodore Roosevelt en een neef van Franklin D. Roosevelt. Roosevelt was ook medeoprichter van de United States Lines.
Uit: War In The Garden Of Eden
As we steamed out of the harbor we were joined by two diminutive Japanese destroyers which were to convoy us. The menace of the submarine being particularly felt in the Adriatic, the transports travelled only by night during the first part of the voyage. To a landsman it was incomprehensible how it was possible for us to pursue our zigzag course in the inky blackness and avoid collisions, particularly when it was borne in mind that our ship was English and our convoyers were Japanese. During the
afternoon we were drilled in the method of abandoning ship, and I was put in charge of a lifeboat and a certain section of the ropes that were to be used in our descent over the side into the water. Between twelve and one o'clock that night we were awakened by three blasts, the preconcerted danger-signal. Slipping into my life-jacket, I groped my way to my station on deck. The men were filing up in perfect order and with no show of excitement. A ship's officer passed and said he had heard that we had been torpedoed and were taking in water. For fifteen or twenty minutes we knew nothing further. A Scotch captain who had charge of the next boat to me came over and whispered: "It looks as if we'd go down. I have just seen a rat run out along the ropes into my boat!" That particular rat had not been properly brought up, for shortly afterward we were told that we were not sinking. We had been rammed amidships by one of the escorting destroyers, but the breach was above the water-line. We heard later that the destroyer, though badly smashed up, managed to make land in safety.
We laid up two days in a harbor on the Albanian coast, spending the time pleasantly enough in swimming and sailing, while we waited for a new escort. Another night's run put us in Navarino Bay. The grandfather of Lieutenant Finch Hatton, one of the officers on board, commanded the
Allied forces in the famous battle fought here in 1827, when the Turkish fleet was vanquished and the independence of Greece assured.
Kermit Roosevelt sr. (10 oktober 1889 4 juni 1943)
De Nederlandse dichter en schrijver Robidé van der Aa (eig. Christianus Petrus Eliza van der Aa) werd geboren op 10 oktober 1791 in Oosterbeek. Hij was advocaat in Leiden, van 1818-1834 procureur te Leeuwarden en daarna jurist en inspecteur bij het onderwijs te Arnhem. Zijn geschriften en daden getuigen van vaderlandsliefde (o.a. na de dood van Jan van Speijk), van belangstelling in volksgeluk, maatschappelijke welvaart en, naar zijn vermogen, in de letteren. Van der Aa werd in 1837 medewerker van De Gids. De samenwerking in de redactie (met name Potgieter) werd echter geen succes. Van der Aa werd afgescheept met onbelangrijke klusjes, terwijl Potgieter achter zijn rug Bakhuizen van den Brink binnenhaalde als redacteur. Toen uitgever Beijerinck de uitgave in 1841 overdroeg aan P.N. van Kampen, was Van der Aa binnen De Gids feitelijk overbodig geworden.
Ik voelde me verplicht om verder te praten over de tumor van Sven Blanco. Die jongen zat daar toch maar mooi mee. er zijn veel mensen, zei ik, die zon hersentumor kwijtraken alsof het niets is. Sterker nog, die hersentumor gaat vanzelf weg.
Toch ben ik er niet gerust op, zei Sven, temeer omdat ik de laatste tijd meer koppijn heb dan vroeger.
Zou dat door de stress komen?
Nee, door die tumor, denk ik. Hij zou gelijk kunnen hebben. De kwestie was dat we geen van beiden medisch geschoold waren en in wezen in de ijlte zaten te zwetsen. Wat wisten een lapsteelgitarist en een romancier van hersentumoren? Niet meer dan een normaal mens. Die buurman met die snor, zei Sven, is die gestorven aan zn hersentumor?
Ja, maar hij had net zo goed aan iets anders gestorven kunnen zijn. Hij was niet erg gezond.
Hoe oud was hij toen hij stierf?Een jaar of vijftig.
Dan heb ik zeker nog twintig jaar te gaan.
Je zou zelfs niet zeggen dat je dertig bent. Je lijkt wel een eeuwige puber.Dat zegt mn stiefmoeder ook.
Hoe gaat het met haar?
Niet zo best. Stress. Daar heeft ze continu koppijn van. Ik stak een sigaret op, zo erg was ik aan een dosis tabak toe. We konden moeilijk over Svens hersentumor, Svens stiefmoeder, Svens lapsteel en Svens wie weet wat nog allemaal blijven praten. Soms moet een mens van onderwerp veranderen. Zon ander onderwerp, dat vind je niet zo gauw. Ik moest hard nadenken voor ik er een vond. Ik zei: Zou jij een neger willen zijn?
Waarom zou ik in godsnaam een neger willen zijn? vroeg Sven.
Omdat je dan veel succes zou hebben bij blanke vrouwen.
Ik heb nu ook succes bij blanke vrouwen.
Met die gast was het moeilijk praten. Nóg meer succes, zei ik.
Dus jij beweert dat negers veel succes hebben bij blanke vrouwen?
Ja, godverdomme, dat beweer ik. Ik heb de cijfers om dat te staven niet bij me, maar ieder kind weet dat. Het is dat westerse vrouwen niet willen toegeven dat ze op negers vallen. Laten we maar ophouden over negers. Voor je het weet sleep je er andere allochtonen bij en begin je op Marokkanen of Turken te kakken.
Ik kak nooit op Marokkanen of Turken. Ik ben verdraagzaam. Ik ben antiracistisch. Ik ben links. Links en toch een hersentumor, dat zou niet mogen. Ik ook, zei ik. Ik kak ook nooit op Marokkanen, Turken, negers of om het even welke allochtonen. Of op andere bevolkinsgroepen waarmee je uit moet kijken. Ik houd er mn handen van af. Van mij mogen ze co-existeren zoveel ze willen. En hun eigen cultuur? Die mogen ze houden tot ze een ons wegen.
Herman Brusselmans (Hamme, 9 oktober 1957)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klemperer werd gebopen in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Zie ook mijn blog van 9 oktober 2008.
Uit:Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten, Tagebücher 1933-1945
30. Januar: Hitler Kanzler. Was ich bis zum Wahlsonntag, 5.3., Terror nannte, war mildes Prélude. Jetzt wiederholt sich haargenau, nur mit anderem Vorzeichen, mit Hakenkreuz, die Sache von 1918. Wieder ist es erstaunlich, wie wehrlos alles zusammenbricht. Wo ist Bayern, wo ist das Reichsbanner usw. usw.? Acht Tage vor der Wahl die plumpe Sache des Reichstagsbrandes - ich kann mir nicht denken, daß irgend jemand wirklich an kommunistische Täter glaubt statt an bezahlte Arbeit. Dann die wilden Verbote und Gewaltsamkeiten. Und dazu durch Straße, Radio etc. die grenzenlose Propaganda. Am Sonnabend, 4., hörte ich ein Stück der Hitlerrede aus Königsberg. Eine Hotelfront am Bahnhof, erleuchtet, Fackelzug davor, Fackelträger und Hakenkreuz-Fahnenträger auf den Balkons und Lautsprecher. Ich verstand nur einzelne Worte. Aber der Ton! Das salbungsvolle Gebrüll, wirklich Gebrüll, eines Geistlichen. - Am Sonntag wählte ich den Demokraten, Eva Zentrum. Abends gegen neun mit Blumenfelds bei Dembers. Ich hatte zum Scherz, weil ich auf Bayern hoffte, mein bayrisches Verdienstkreuz angesteckt. Dann der ungeheure Wahlsieg der Nationalsozialisten. Die Verdoppelung in Bayern. Dazwischen das Horst-Wessel-Lied. - Eine entrüstete Zurückweisung, loyalen Juden werde nichts Übles geschehen. Gleich darauf Verbot des Zentralvereins jüdischer Bürger in Thüringen, weil er die Regierung »talmudistisch« kritisiert und herabgesetzt habe. Seitdem Tag um Tag Kommissare, zertretene Regierungen, gehißte Fahnen, besetzte Häuser, erschossene Leute, Verbote (heute zum erstenmal auch das ganz zahme »Berliner Tageblatt«) etc. etc. Gestern »im Auftrag der NS-Partei« - nicht einmal mehr dem Namen nach im Regierungsauftrag - der Dramaturg Karl Wollf entlassen, heute das ganze sächsische Ministerium usw. usw. Vollkommene Revolution und Parteidiktatur. Und alle Gegenkräfte wie vom Erdboden verschwunden. Dieser völlige Zusammenbruch einer eben noch vorhandenen Macht, nein, ihr gänzliches Fortsein (genau wie 1918) ist mir so erschütternd. Que sais-je? - Am Montagabend bei Frau Schaps zusammen mit Gerstles. Niemand wagt mehr, etwas zu sagen, alles ist in Angst. Nur ganz unter uns sagte Gerstle: » Der Brandstifter im Reichstag war nur mit Hose und kommunistischem Parteibuch bekleidet und hat nachweislich bei einem NS-Mann gewohnt. «Gerstle humpelte auf Krücken; er hat sich beim Skilaufen in den Alpen ein Bein gebrochen. Seine Frau steuerte ihr Auto, in dem wir ein Stück zurückfuhren. Wie lange werde ich noch im Amt sein?
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
Dead, the rests sweetly among the flowers in his coffin.
There are such moments when we living This life of interests and struggles Grow tired of plucking desires and worries. Then we stop a moment, leave the murmur of the body, The lost head ceases to imagine, And oblivion comes sweetly. Who then can enjoy the roses around him? The beautiful sight that the car cuts through? The thought that makes him a hero?... The body is a veil upon the furniture< A gesture that stopped in the middle of the road, A gesture we have forgotten. Dead, he sweetly forgets among the flowers in his coffin.
He doesn´t seem to sleep, nor do I say the dreams happily; he is dead. In a moment of life the spirit forgot and stopped. Suddenly he was frightened by the noise of tears, Perhaps he felt a great frustration For having left life while so strong and so young.
He felt spite and did not move any more. And how he will not move any more.
Go away! go away, dead boy! Oh, go away: I do not know you any more. Do not return at night to flash on my destiny The light of your presence and your desire to think! Do not offer me again your courageous hope, Nor ask of me the shape of the Earth for your dreams!
The universe bellows with grief at the flaming of fires, The terrified alarms cross in the air, And my peace is enormous and unbearable! My tears fall upon you and you are like a broken Sun. What freedom in your obilivion! What firm independence in your death! Oh, go away: I do not know you any more!
MOMENT
The wind cuts everything in two. Only a wish for neatness binds the world
There is sun. There was rain. And the wind Scatters trombones of cloud in the blue.
Nobody can be whole in the city. The doves cling to skyscrapers, it rains. It is cold. It is heartache It is this violent wind That bursts from the caves of human earth Demanding sky, peace, and a touch of spring.
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 25 februari 1945)
Uit: Powderhouse(Vertaald door Esther Greenleaf Müer)
For a resident of such a distinguished and well-known madhouse as La Poudrière I must admit that I feel fine, and enjoy a bewildering degree of freedom of thought, expression and movement. At any rate greater than the stars'. And then there's my own highly ambiguous position at the hospital. As caretaker and a kind of jack-of-all-trades (including that of observer) I have at my disposal one of the gardeners' cottages, along with the abovementioned grape and tomato arbor: they lie at the park's outer edge and are surrounded by a high, palisade-like fence with a heavy, lockable gate, so that when I wish I can be wholly isolated in my own world. For example I can get drunk in peace, though that happens very seldom now. And I can smoke hashish with al Assadun, even if we usually do that up in the tower at Lefèvre's, where he has installed a first-class hi-fi setsince music is an almost indispensable part of the hash. Likewise Dr. Lefèvre and I can travel to the sun as often as we wish; this always happens at my house.
But that isn't the most important thing; most important are the mornings and the nights, when I can be utterly undisturbed in my work, and can sit in the garden with my breakfast before proceeding up to the Institute or the clinic to discharge my more routine duties.
The grape and tomato arbor I've described, but the house is just as important; it's old, whitewashed and very simple, like the oldest peasant houses in this district: dirt floor, open fireplace, heavy ceiling beams and a very small sleeping alcove. Outside: the brook, some leafy trees and the plants. Best of all are the mornings, going out barefoot and almost naked right after sunrise, feeling the spicy, fresh scent, the cool morning air, and looking at the light in the treetops or the espaliers. I get a boundless pleasure from these simple things; strictly speaking it's the only happiness I have. I prefer each day to be exactly like the one before.
This has brought me complete clarity of soul, the old man's peace, a quiet heart. Perhaps I miss the sea at times, I don't know.
I said "as caretaker." Of course it's not that simple. It turns out that nothing, absolutely nothing, is simple when you look a bit more closely. Now, for example, there's someone howling up in the clinic again; it's probably the Russian ambassador's wife. She cries like a wolf. In the soundless night this lonely wolf-howl from the ward cuts loose like a stripe on the black night sky, like the trail of a shooting star. The ululating, drawn-out cry is repeated a couple of times. Why do the wolves in the forest also howl thus? For all its wolfishness it's still first and foremost a human howl. She's probably up there hanging onto the window bars while she howls, as she usually does during attacks. If it continues, Dr. Lefèvre will have to leave his desk and his work and go over to the ward to take care of her. al Assadun can't do it because she always tries to rape him.
De atleet stond op het veld en rekte zijn oude benen toen de dood langskwam en wenkte: Dag jongen, loop je even mee?
Een korte steek in de zij, dat was alles. Hij bukte zich om zijn veters aan te trekken, maar de schoenen waren al leeg en hij rende de lucht in.
Gewichtloos en zonder ooit buiten adem te raken zwom hij door een sterrenzee, fietste de melkweg rond en liep ten slotte in de witte tunnel van de zon, zonder steken, zo licht als een hert.
En bij de finish waren vele gezichten die hem aankeken met zachte ogen, en die zich verheugden, want hij was er.
Fontein
Mijn hart spreekt in morsecode als ik je zie. Geheime berichten in geheime domeinen, tijding van mijn binnenste aan mijn binnenste.
Mist, schitteringen in de verte, cactussen die in bloei schieten, bloemdieren in de diepzee die licht geven in de onderstroom,
nee! Ik wil spreken als een fontein, mijn stem dansend en klaterend over engelenbillen van Carrarisch marmer!
Dus open ik mijn mond en zeg (metershoge waterstralen glinsteren in de zon) Laura Laura Laura Laura Laura Laura Laura
"Nee, onomstreden is hij nooit geweest, deze beul van de moderne kunst, deze culturele vandaal, deze dolzinnig geworden gek, deze Don Quichotte, deze fou dorgueil, deze Gesel gods, deze grote jodenvreter, deze arrogante jodenbengel, deze koninklijk-Beierse speeksellikker, deze Marat van de muziek, Z. M. Richard I von Wahnsing Willa Wallhall Weiha Lawei Wagner."
( )
"Cosima Wagner moge postuum een aantal negatieve dingen aan te wrijven zijn, zij was binnen het culturele leven van de negentiende eeuw een vrouw van niet te onderschatten formaat. Oppervlakkig gezien ooge zij als een leptosome hysterica, die zeker één keer per dag in onmacht viel of in tranen uitbarstte. In de praktijk was zij een hoogst daadkrachtige vrouw, zij wist wat zij wilde, zij besefte dat zij een van de grote genieën van haar tijd onder handbereik had en zij trotseerde daar alles voor: de toorn van haar vader, Franz Liszt, de vertwijfeling van haar eerste echtgenoot, Hans von Bülow, en de giftige roddelpraat van de openbare mening."
( )
"In discografisch opzicht wordt de in Wagner geïnteresseerde luisteraar ogenschijnlijk rijkelijk bediend. Het valt in de praktijk nogal tegen. Ook de fonografische registratie van een Wagneropera wordt gehandicapt door de extreem hoge eisen die de componist aan zijn executanten stelt. Wagner vond weliswaar een nieuwe muziektaal uit, maar hij vergat helaas de daarbij behorende stembanden te ontwerpen. Wat dat betreft is hij frère en compagnon van Ludwig van Beethoven, wiens uitermate gecompliceerde Fidelio eveneens zelden of nooit aanvaardbaar op de plaats is vastgelegd."
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
Sotheby's had placed the ad in the New York Times Magazine section. Joy Gainsborough-Orsini had spread her Gore-Tex parka on the sod, gone down on her belly to shoot the picture. And so the building-large enough in life-seemed to pierce the very skies.
Shown now in the last rays of a watery March sun, the edifice towered amid immature plantings. This was on the Albany Post Road and directly across Scarborough Station Road from the Scarborough Presbyterian Church. Although substantially smaller than the church, the house seemed to vie with that structure as to which was to be the more preposterous demonstration of man's aspiration to transcend practicality. Both buildings were designed to excite awe. Both were far too large to justify their purposes as shelter.
The church was substantially bigger than its competitor, but the Cross residence had the Gothic windows once reserved for places of worship, and a three-car garage mahal. It outgunned the sanctuary six toilets to one.
Featuring the largest lawn in the development, the wedding cake of a house was bordered on the left by a replica of Washington Irving's Sunnyside. A miniature of the dome of Jefferson's Monticello took the right flank. The builder's motto and slogan: "The Grandeur and Genius of the Past; the Comfort and Convenience of the Future." The development: Heavenly Mansions.
This was Saint Patrick's Day in the New Millennium, and Tara's owners were hosting a party. The invitations had been cardboard shamrocks with "You survived Y2K, now come toast Andie," and then this line from Housman: "Malt does more than Milton can to justify God's ways to man." Although few of the guests were drinking malt. They were drinking Frascati, and a fruity Chardonnay. All purchased at The Art Of Wine in Pleasantville.
The host, Stuart Cross (no relation to the pens, thank you), was heading into the great room with a fresh tray of oysters. The hostess, Andie Wilde (no relation to the famous playwright and pederast, alas) was at the granite-topped island in the kitchen, taking the Saran Wrap from a bowl of guacamole. Stuart was 59. Andie was 32, a small, slender brunette now wearing an ankle-length suede skirt, which snapped up the front, and a black cashmere turtleneck. Andie always gave the impression of having just finished an exhaustive crying jag. Perhaps it was the too-generous use of mascara; perhaps it was something more fundamental to her character. This melancholy cast had rendered her irresistible to a certain type of male, many of whom were powerful or rich.
She'd grown up bookish in bookless Vandalia, Ohio-Dayton's airport town. "Raised in a bowling alley, but with the soul of an English maiden," Stuart had said, casting the first of the honeyed barbs that snagged Andie's heart. "If I weren't so old and shrewd, I never would have gaffed her," he said once when quite drunk. "I paid attention. Pay attention, and you needn't be kind."
Eddy saß in der U-Bahn auf dem Weg nach Hause. Zwischen seinen Beinen standen fünf KaDeWe-Tüten. Innerhalb einer Stunde hatte er drei iwc-Portofino-Uhren, einen Rubinring, drei Cashmere-Morgenmäntel, drei Canon-Kameras, zwei Sets Zwölf-Personen-Silberbesteck, zwei Kisten Cohibas Esplen didos und zwei elektrische Zahnbürsten gekau∫. Alles zusammen im Wert von etwa zwölftausend Euro. Bis auf die Zahnbürsten wollte er alles noch am selben Abend zu seinem Hehler in der Pestalozzistraße bringen. Herr Schulz führte vorne raus ein Geschä∫ mit Blechspielzeug und alten Puppen, im Hinterzimmer hatte er für ausgewählte Kunden eine Art Kramladen für Luxusgüter. Wenn sich die Ware verkaufte, bekam Eddy sechzig Prozent vom erzielten Preis.
Kurz vor fünf hatte die Verkäuferin in der Ka- DeWe-Lederwaren-Abteilung zu Eddy gesagt:
»Tut mir leid, Herr Dregerlein, aber Ihre visa-Karte scheint gesperrt zu sein.«
Woraufhin Eddy gutgelaunt »Ui-ui-ui!« erwiderte und einen Tausendzweihundert-Euro-Leder Kofferzurück auf den Verkaufstresen gestellt hatte.
»Hab ichs wohl mal wieder übertrieben! Aber Ihr Kaufhaus ist ja auch so was von verführerisch.
Und eine Auswahl! Ich komme aus Bochum, da
haben wir so was nicht. Also bitte: Entschuldigen Sie die Umstände, und einen schönen Tag noch.«
Eddy schaute auf die Tüten vor sich. Wenn die Ware sich wie gewohnt verkaufte, und zusammen mit den dreitausend Euro in bar, die er auf dem Weg ins KaDeWe ungläubig aus Deger- oder Dregerleins
Brieftasche gezogen hatte, belief sich sein Verdienst an diesem Tag auf etwa zehntausend Euro.
Zehntausend Euro! Machte vier Monate mit je zweitausendfünfhundert Euro, wie ein richtiges Gehalt. Oder fünf Monate mit je zweitausend. Oder wenn er die Summe mit ein paar Blindennummern oder Sexshop-Erpressungen zwischendurch streckte und eher bescheiden lebte, dann käme er sogar auf sechs Monate. Sechs Monate, in denen er nicht arbeiten musste und sich ganz auf die Musik konzentrieren konnte. Oder mal in echte Ferien fuhr. Nicht in irgendein mondänes Touristenzentrum, um reiche gelangweilte Ehefrauen aufzureißen, sondern in ein kleines Dorf, auf eine Insel oder an einen See, nur Einheimische, ein hübsches Restaurant, schwimmen, spazieren, Gitarre spielen, mal wieder ernstha∫ komponieren
. . . Eddy seufzte, als säße er schon auf der schattigen Restaurantterrasse mit Blick aufs Meer, eine
Bohnensuppe und ein Glas kühlen Rotwein vor sich. Mit Deger- oder Dregerlein da hast du Schwein!
De Nobelpijs Literatuur gaat dit jaar naar de Duitse schrijfster Herta Müller.
De Duitse schrijfster Herta Müller werd geboren op 17 augustus 1953 in Nitzkydorf, Roemenië. Zij studeerde germanistiek en Roemeense literatuur aan de universiteit van het westen in Timişoara. Vanaf 1976 werkte zij als vertaalster in een machinefabriek, maar toen ze in 1979 niet wilde samenwerken met de Securitate werd zij ontslagen. Zij werkte tijdelijk als docente en privélerares. In 1982 kon haar eerste roman slechts in een gecensureerde versie verschijnen. In 1987 emigreerde zij met haar man naar de BRD. Ze kreeg in de volgende jaren verschillende leeropdrachten als writer in residence. Zie ook mijn blog van 17 augustus 2009 en mijn blog van 17 augustus 2008.
Arbeitstag (uit: Niederungen)
Morgens um halb sechs. Der Wecker läutet. Ich stehe auf, ziehe mein Kleid aus, lege es aufs Kissen, ziehe meinen Pyjama an, gehe in die Küche, steige in die Badewanne, nehme das Handtuch, wasche damit mein Gesicht, nehme den Kamm, trockne mich damit ab, nehme die Zahnbürste, kämme mich damit, nehme den Badeschwamm, putze mir damit die Zähne. Dann gehe ich ins Badezimmer, esse eine Scheibe Tee und trinke eine Tasse Brot. Ich lege meine Armbanduhr und die Ringe ab. Ich ziehe meine Schuhe aus. Ich gehe ins Stiegenhaus, dann öffne ich die Wohnungstür. Ich fahre mit dem Lift vom fünften Stock in den ersten Stock. Dann steige ich neun Treppen hoch und bin auf der Straße. Im Lebensmittelladen kaufe ich mir eine Zeitung, dann gehe ich bis zur Haltestelle und kaufe mir Kipfel, und, am Zeitungskiosk angelangt, steige ich in die Straßenbahn. Drei Haltestellen vor dem Einsteigen steige ich aus. Ich erwidere den Gruß des Pförtners, dann grüßt der Pförtner und meint, es ist wieder mal Montag, und wieder mal eine Woche zu Ende. Ich trete ins Büro, sage auf Wiedersehen, hänge meine Jacke an den Schreibtisch, setze mich an den Kleiderständer und beginne zu arbeiten. Ich arbeite acht Stunden.
Het was al na middernacht toen onze visite opstond en verklaarde dat het tijd werd eens naar huis te gaan.
Wil je een taxi? vroeg ik.
Graag.
Ik ging naar de andere kamer en draaide het nummer van de standplaats Leidseplein. Na geruime tijd zei een schorre, doffe stem: Hallo?
Hebt u een wagen voor me? vroeg ik.
Een wágen?
Het klonk verbaasd.
Ik spreek toch met de taxistandplaats Leidseplein?
Ja - het Leidseplein, dat wel. Maar ik zie geen taxi's op het moment. Ik sta hier. En die bel ging...
O, u wacht op een taxi, veronderstelde ik.
Ik? Nee. Waar zou ik naar toe moeten?
De stem klonk vermoeid.
Naar huis, bij voorbeeld, zei ik.
Ik heb geen huis. Dat wil zeggen - geen huis waar ik naar toe zou kunnen gaan. Mijn vrouw gooit de hoorn erop, als ik opbel. Toch zou ik haar graag weer eens willen zien. En de kinderen. En de honden. Die mis ik erg - de honden. Maar ze laat me niet meer binnen. Ze is bang voor me. Dat heeft ze al gezegd toen ik in de Valeriuskliniek zat. Dat ze bang voor me was. En waarom? Ik doe toch niks bijzonders? Wat doe ik nou?
Ik zweeg. Er klonken geluiden die je kort na middernacht op het Leidseplein horen kunt - auto's, schreeuwende stemmen van uitgaanders, het gerinkel van een tram.
Hallo? riep ik, na een tijdje.
Alleen de liefde kan de wereld redden, zei de stem. Ik predik de liefde. Maar waarom stuit ik dan overal op vijandschap? Ik begrijp dat niet. In dat café, hè? Ik deed toch niks? Ik zei alleen zachtjes: Pas op, omdat ik de enige was die wist dat ze gewapend waren. Dat zijn ze toch altijd - gewapend? Maar iedereen keerde zich tegen me. En op het politiebureau werd ik zwaar mishandeld. Zó maar. Op m'n keel hebben ze geslagen. Daarom is mijn stem zo schor. En de volgende ochtend werd het weer Paviljoen drie. Dat begrijpt u natuurlijk wel.
Ja, zei ik.
Maar zo'n psychiater... Ach, mijn wezen geef ik natuurlijk niet prijs. Mijn diepste wezen is van mijzelf. Ik heb wel geprobeerd hem uit te leggen dat het me alleen om de liefde gaat. Al twintig jaar predik ik de liefde. Ik word er zo moe van. Overal ben ik geweest, meneer. In Tibet, hè, daar heb je zo'n grensweggetje. De Chinezen hebben het aangelegd. Maar toen ik die grens naderde - ik was toch nog met de vrouw en de kinderen - zette ik de wagen neer en stapte uit. Ik zag dat ze achter de machinegeweren gingen zitten, maar ze schoten niet. Ze schoten niet op mij. Ze zágen het. Een ander zouden ze hebben doorzeefd. Weet u wat ik nou niet snap?
Nee, zei ik.
Voor ik weer in Paviljoen drie terechtkwam heb ik, in het huis van een vriendin die met vakantie in Frankrijk was, drie weken de poes verzorgd. Een lieve poes. Ik heb het keurig gedaan. Toen ze me lieten gaan uit Paviljoen drie vroeg die psychiater of ik een aankomen had. En ik zei: Ja. Want ik dacht: ik ga bij die vriendin logeren. Ze heeft een groot huis. Maar toen ik opbelde uit een café, zei ze dat het niet kon. Ze vertrouwde me niet, zei ze. Hoe kan dat nou? Ik heb daar drie weken op de poes gepast. Toen vertrouwde ze me wel. En nou ineens niet. Ik begrijp dat niet.
Hij begon onverstaanbaar te mompelen. Ik zág hem staan, daar op dat leuke Leidseplein.
Die psychiater, hè, die kwam ik gisternacht tegen in het coc. Nou ja, dat moet hij weten. Maar hij zei tegen me: Toen u bij ons binnen kwam riep u dat u Jezus Christus was. Ik herinner me dat niet. Het kan best. Ik predik toch ook de liefde. Maar weet u - in India ben ik geweest. En als je daar zegt dat je God bent, dan zijn de mensen blij. Ze feliciteren je. Ze roepen: How nice for you. Maar hier spuiten ze je vol rommel en stoppen je onder het spanlaken. Ik...
Er klonk hevig gekraak. Een andere stem zei: Taxi Leidseplein.
Mag ik een wagen van u? vroeg ik.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
After Steven Spielberg's film Schindler's List revived interest in the story that I had told in my novel, I was frequently thanked for having documented on a human scale, through jaunty, disreputable Oskar Schindler, the Jewish catastrophe of the Second World War. I had stumbled on the story, written it with passion because it was a great tale, and now with a delighted and slightly guilty bemusement found that people, particularly the Jewish community throughout the world, were talking to me as if I had done something larger--had to an extent validated the past for those who had lived through it, and had restored their history to their children.
What of my own past? I was Australian, and I knew that my name and ancestors were Irish. I knew vaguely that I had some forebears who were convicts, one of them a John Kenealy who served time in Western Australia as a political prisoner. I discovered too that I had married the great-granddaughter of what one historian calls 'a protest criminal,' a so-called Ribbonman--sent from Ireland to Australia for life in the decade before the Irish Famine, which began in 1845. This, if it is a boast, is not such an uncommon one in Australia, even if earlier generations of Australians would have suppressed what they then perceived as genealogical stains. I knew that, throughout the nineteenth century, until the last shipload of Fenian prisoners arrived in Western Australia in 1868, and until the last political prisoner had died in exile well into the twentieth century, Australia was the potential punishment that hung over all protest, political activism and revolt in the British Empire--over the Chartists of Britain, the French habitants of Lower Canada and the republicans of Upper Canada, but in particular over gestures of protest and rebellion in Ireland.
I wanted to try to tell the tale of the Irish in the new world and the old through the experiences of those transported to Australia for gestures of social and political dissent. The suppression of dissent in Ireland of course marked both Ireland itself, the point of departure, and Australia, the shore of exile. But Australia's place as a zone of sub-Antarctic political punishment would also influence the intense and fatally riven Irish politics of emigrant societies in the United States, Britain and Canada, and I wanted to try to tell some of that tale as well.
Uit:Mein vergötterter Sohn Sisí(Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)
Cecilio Rubes zögerte.
»Ach, Valentín!« sagte er schließlich. »Wir leben in einer schwierigen Zeit. In der Welt herrschen nichts als Haß und Bosheit. Krieg in Frankreich, Krieg in Portugal, Revolution in Rußland. Werden wir uns irgendwann einmal alle vertragen?«
»...alle vertragen ...«, wiederholte der Buchhalter. »Wer weiß, Señor Rubes? Die Welt macht, was sie will. Vielleicht sind wir besser bedient, wenn wir unsere Welt auf unsere eigenen vier Wände beschränken: das ist ein wenig egoistisch, aber es ist besser. Es geht uns schlecht, gewiß, aber den Soldaten in den verschneiten Schützengräben und dem russischen Zaren geht es heute nacht noch schlechter.«
Cecilio Rubes wandte den Kopf, um seinen Angestellten anzusehen. Seit Tagen fragte er sich, ob der Buchhalter und seine Gehilfen wohl mit der bolschewistischen Bewegung sympathisierten. Cecilio Rubes war mißtrauisch. Schon in jungen Jahren war es ihm so vorgekommen, als ob jene, die dienten, dies nur notgedrungen taten, während sie auf ihre Gelegenheit warteten. Er hatte das Gefühl, daß seine eigenen Angestellten ihm über einer seiner makellosen Badewannen die Kehle durchschneiden würden, wenn in seiner Stadt etwas Ähnliches passieren sollte wie in Rußland. Diese Vorstellung ließ ihn unwillkürlich erschaudern.
Cecilio Rubes verabscheute Gewalt und war äußerst zartbesaitet. Warum sich heute um Dinge sorgen, die sich irgendwann ereignen konnten? Er war deprimiert, das war alles. Aber genaugenommen gab es keinen Grund für diese Niedergeschlagenheit. Er besaß ein gutgehendes Geschäft, eine hübsche Frau und alle Annehmlichkeiten, die man sich nur wünschen konnte. Valentín hatte recht. Allerdings standen die Dinge für Cecilio Rubes auch nicht ganz so günstig, wie der Buchhalter annahm. Das Geschäft lief nicht schlecht, aber es florierte auch nicht so recht. Die Bauherren hielten an alten Gewohnheiten fest und statteten die neuen Wohnhäuser nicht mit Badezimmern aus. Badewannen mit fließend Wasser waren ein ungewohnter Luxus in der Stadt und wurden nur vom Adel benutzt. Sein unbeirrter zehnjähriger Einsatz zeigte keinerlei greifbaren Resultate. Natürlich war es vor zwanzig Jahren mit den Klosetts genauso gewesen. Die Menschen in seiner Stadt hielten in rührender Weise an der Tradition fest. Die Leute badeten einmal monatlich im Bürgerverein oder in den Badeanstalten, oder sie badeten gar nicht. Cecilio Rubes fragte sich, ob der Fortschritt immer so langsam und zögerlich vonstatten gehen und seine Zukunft wie bislang vom regelmäßigen Verkauf von Klosetts abhängen würde. Dieser Gedanke behagte ihm gar nicht. Er träumte davon, eines Tages sagen zu können: »Ich habe bei zehn angefangen, und heute stehe ich bei hundert.« Geschäftstüchtigkeit zeigte sich nicht nur am Lebensstil einem komfortablen Lebensstil in seinem Fall , sondern daran, daß man gut lebte und das Anfangskapital verdoppelte, verdreifachte oder gar verzehnfachte.
Miguel Delibes (Valladolid, 7 oktober 1920)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.
Uit: The Bonehunters
Wayward winds had stirred the dust into the air earlier that day, and all who came into Ehrlitans eastern inland gate were coated, clothes and skin, with the colour of the red sandstone hills. Merchants, pilgrims, drovers and travellers appeared before the guards as if conjured, one after another, from the swirling haze, heads bent as they trudged into the gates lee, eyes slitted behind folds of stained linen. Rust-sheathed goats stumbled after the drovers, horses and oxen arrived with drooped heads and rings of gritty crust around their nostrils and eyes, wagons hissed as sand sifted down between weathered boards in the beds. The guards watched on, thinking only of the end of their watch, and the baths, meals and warm bodies that would follow as proper reward for duties upheld.
The woman who came in on foot was noted, but for all the wrong reasons. Sheathed in tight silks, head wrapped and face hidden beneath a scarf, she was nonetheless worth a second glance, if only for the grace of her stride and the sway of her hips. The guards, being men and slavish to their imaginations, provided the rest.
She noted their momentary attention and understood it well enough to be unconcerned. More problematic had one or both of the guards been female. They might well have wondered that she was entering the city by this particular gate, having come down, on foot, this particular road, which wound league upon league through parched, virtually lifeless hills, then ran parallel to a mostly uninhabited scrub forest for yet more leagues. An arrival, then, made still more unusual since she was carrying no supplies, and the supple leather of her moccasins was barely worn. Had the guards been female, they would have accosted her, and she would have faced some hard questions, none of which she was prepared to answer truthfully.
'Praat me niet van sneeuw en ijs' sprak mijn meelbestoven vader terwijl hij witbrood in de rijs- kast schoof, 'daar komt maar dooi van'.
Maar toen hij 's avonds in de maan- overgoten kerstetalage van zijn tuin heenkeek over het poedersuikeren gazon, de borstplaten vijver, de marsepeinen beelden op hun sokkels van fondant, knorde hij voldaan: 'het kan niet anders of de Schepper moet een bakker wezen'.
Latijn
Hoe het huis wekelijks meeleefde als hij neerstreek, steeds hetzelfde ritueel, zongend onderaan de trap, flarden Latijnse mis, dronken tenor maar helder alsof hij alleen beschonken het hoog akkoord kon halen, klossend naar zijn hemel- bed, roeden uit hun klemmen wippend, een wonder dat hij elke keer weer boven raakte waar de halve nacht zijn vrouw, onze moeder, waakte die hem kapittelend ontving maar spoedig inbond als zijn Latijn in een onvervalste smartlap over- ging, ze mee ging neurien met haar gevallen engel en hij genas aan haar borst. Dank ik mijn genese aan zulk een lucide verbond?
Transfiguratie
voor Edward Schillebeeckx Hoe vaak ontwaarde hij niet in de nacht de drie gezellen van de meester die wat hogerop te bidden lag. Ze sliepen, zagen niet hoe diens gelaat ging stralen als de zon, als sneeuw zijn kleed ging glanzen, witter dan een bleker ooit ter wereld maken kan.
Ontwaakt aanschouwden ze zijn heerlijkheid. Een plotse wolk vol licht wierp woorden over hen. Ze verstomden, hij die toekeek niet: herhaaldelijk ging hij die jakobs- ladder van een Tabor op en af, kwam hij beneden in het wit als gods heraut van vlees en bloed getuigen van dit droom- gezicht, de voor hem transparant geworden openbaring gods.
Waakzaam ving hij in de anderen een vonk op van de mens van Nazareth, van wat zich aan hem blootgaf van gods rijk, de hemel, of waar hij dat klare uitzicht, dieper inzicht, bleef vermoeden: waar het visioen ontbreekt, verwildert licht een volk.
Du hörst das Meer in dir, das alles treibt, die Toten, eingekrallt, die Mauern, die Häuser, die du fallen sahst, die Wände, in die Nacht gemalt, Fenster, die Rahmen noch herausgebrochen, dich meiden Vögel, Sonne, Menschen, blind, du bist, ein Stein, die Ohren tief schon im Beton, die Blumen, jemand reicht sie nach. Was ist das? Die Boten, aus der Toten Welt, die Erde, das war es also, du ranntest schneller noch, der Nebel, dick, du hörst die Schreie stets, tief, unter deinen Füßen, du hast sie alle doch gehängt, ein stummes Zucken, fest eingekerbt, in jeder Nacht. Was wirst du tun? Der Stein im Schuh, es war dein Tisch, an dem sie saßen, die du zur Bahn gebracht, zum Viehwaggon, der Wind kennt ihre Namen, die Kinder stehen auf, du hältst dir jetzt die Ohren zu, das nicht, der Schornstein, der den Himmel fraß, wir sehen dich, der Stein, der deinen Namen trägt, der Spiegel, Scherben, die Erde, aufgerissen, du, Vater, Mutter, du hieltst mich an der Hand, ihr habt gar nichts gesehen, und wir, Schimären gleich, im Rauch, Gespenster doch, zu Stein gefroren, ich hab' in jeder Nacht noch Angst, ich sah nicht weg, die Henker, die Kapuzen fielen, ich saß im Keller, im Ohr, die Bomben. Ich hab' die Menschen mit dem gelben Stern gesehen. Sie winkten nicht.
Horst Bingel (6 oktober 1933 14 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008.
Uit:About Schmidt
Schmidt's wife had not been dead more than six months when his only child, Charlotte, told him she had decided to get married. He was finishing breakfast at the kitchen table. The "Metropolitan" section of the Times was in his left hand; as on every Saturday, he had been poring over the mutual fund quotation table to check the prices of two investments, one in small capitalization companies and the other in international equities, both of which he had bought on his own initiative, out of conviction, and had come to regard, irrationally, because the rest of his money was managed with reasonable success by a professional whom he left quite alone, also out of conviction, as the weather vane of his financial standing. The small capitalization fund was down, by ten cents. He thought that made it a loss of about fifty cents for the week. The international stocks were down too. He put aside the paper, looked at his daughter, so tall and, it seemed to him, painfully desirable in her sweat-soaked running clothes, said I am very happy for you, when will it be? and began to cry. He had not cried since the afternoon when the specialist confirmed the advice he had previously given to him over the telephone: Don't think of an operation, why mutilate Mary, it won't give her even one good year, we'll keep her as comfortable as possible. Meanwhile, you two try to have a good time. He held Mary's hand until they were out in the street.
The morning sunlight was blinding. He put Mary into a taxi--ordinarily, she would have walked home, but he saw that she was shaken, almost disoriented--caught one himself, proceeded to the office, told his secretary he didn't want to be disturbed, shut the door, called David Kendall, the family doctor who was also their friend, heard that he and the specialist had discussed the advice before it was given, and, lying facedown on the couch, wept like a boy, the parade of his life with Mary passing on the screen of his burning eyelids like some refurbished newsreel.
Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933)
De Zwitserse schrijver en priester Heinrich Federer werd geboren op 6 oktober 1866 in Brienz. Na het gymnasium studeerde hij theologie in Eichstätt (1888), Luzern (1888-90) en Freiburg im Üechtland (1890-92). Na zijn studie werd hij kapelaan in Jonschwil. Om gezondheidsredenenen werd hij in 1900 redacteur bij de katholieke Neue Zürcher Nachrichten tot hij deze wegens vermeende homosexuele handelingen met een pupil moest opgeven. Literair brak hij door in 1911 met de Lachweiler Geschichten.
Uit: Unter südlichen Sonnen und Menschen
An einem späten Nachmittag spazierte ich glückselig durch das alte, geduldige Rom. Denn es war just am Vorabend von Weihnachten und viele Jahre vor dem großen Krieg. Damals lag Rom noch so wundervoll braun mit einem Stich ins Graugrüne da, wie nur die Legende oder ein durch alle Feuer gehärteter und gewitzigter Held braun und erdenfest aussieht. Und Rom atmete noch jene unendliche Gelassenheit, durch die es sich von allen wichtigen Städten der Welt unterschied und die so ergreifend auf diejenigen wirkt, die seine Geschichte kennen.
Gerade war ich vom Aventin gestiegen, von wo aus ich die Urbs am liebsten betrachte. Ach, mit welch großartigem Phlegma lagerte die Stadt an den Schlingen des Tibers und ertrug die Axthiebe von fast drei Jahrtausenden, ohne merklich zu zittern oder ihre Gebärde zu ändern. Wie merkte ich ihr noch die Beharrlichkeit des antiken Senats, das überlegene Zaudern des Fabius und den Stolz des Pompeius an. Noch mehr, ich spürte die Geduld ihrer dreihundert Katakombenjahre, ihr dutzendmaliges Bücken vor einer Tagesgröße und ihr dutzendmaliges Über-die-Leiche-Wegschreiten, das unverwüstliche Wartenkönnen der Päpste, das Umworbensein und Körbeausteilen und das Genughaben an sich und an seiner schönen Langeweile.
Durch dieses alte Rom also spazierte ich in einer milden Nachmittagsluft und in jener weichen Stimmung, die uns Nordländer um die Zeit der Krippe ergreift. Ich sah hinter der Piazza del Popolo ein paar magere Tännchen, bei den Buden der Via Rossa etliche Jesulein aus Wachs im Stroh und in wenigen altbürgerlichen Bäckereien, besonders bei meinem Freund Niccolo Maggiolini, dem ich zur Verlobung seiner Agata oder Lea, ich wußte noch immer nicht, welcher es galt, ich sah, sage ich, einige Teigwarenkindlein mit rotem Zucker als Heiligenschein und ebensolchen Augen und Lippen aus rotem Zuckergußfaden. Diese Figürchen predigten durch die schwitzenden Fenster, so lebkuchensüß ihre Glieder auch waren, mit einer strengen, herrischen Miene, etwa wie kleine Catone oder Cäsaren, und ich dachte bei mir, es sei doch gut, daß das erstaunliche Kind Mariens nicht auf dem harten Kapitol, sondern im ölbaumumrauschten Bethlehem bei gefühlvollen Hirten zur Welt gekommen sei. In Rom hätte man es in Stein gebettet und versteinern lassen.
Heinrich Federer (6 oktober 1866 29 april 1928)
De Poolse schrijfster Maria Dąbrowska werd geboren op 6 oktober 1889 in Russów bij Kalisz. Zij stamde uit een familie van verarmde landadel. Ze was zowel in politiek als in literatuur geïnteresseerd en zette zich in voor mensen die het slecht hadden. Zij studeerde natuurwetenschappen, sociologie en filosofie in Lausanne en Brussel en woonde vanaf 1917 in Warschau. Vanaf 1927keerder zij zich steeds vaker tegen de schending van de mensenrechten in Polen. Tijdens WO II werkte zij voor het verzet. Naast haar dagboeken schreef zij romans, theaterstukken en krantenartikelen.
Uit: Tagebücher. 1914-1965.
8.10.1918. Dienstag
Ungewöhnliche Dinge geschehen, und Worte haben zu wenig Kraft, die Größe des Augenblicks auszudrücken. Vorgestern die Nachrichten von der Note Deutschlands und Österreichs an Wilson. Gestern die Nachricht von der Aufhebung der Okkupation. Heute Janusz Radziwiłłs Depesche von der Freilassung Pilsudskis. Und abends die Bekanntmachung des Staatsrates, daß endlich ein Vereintes und Unabhängiges Polen entsteht. Die Bekanntmachung löst den Sejm auf und beruft eine verfassunggebende Nationalversammlung. In Deutschland ein zur Hälfte sozialistisches Kabinett, die Revision der Brester Verträge wird geplant. Das sind so riesenhafte Dinge, daß die Leute nicht zu reagieren wagen. Eine große Stille macht sich unter den Menschen breit. Denn jedes Wort, das man sagt, wird, muß jetzt das Gewicht einer Tat haben und jede Tat das eines Umsturzes.
As in many other of de Selby's concepts, it is difficult to get to grips with his process of reasoning or to refute his curious conclusions. The 'volcanic eruptions', which we may for convenience compare to the infra-visual activity of such substances as radium, take place usually in the 'evening' are stimulated by the smoke and industrial combustions of the 'day' and are intensified in certain places which may, for the want of a better term, be called 'dark places'. One difficulty is precisely this question of terms. A 'dark place' is dark merely because it is a place where darkness 'germinates' and 'evening' is a time of twilight merely because the 'day' deteriorates owing to the stimulating effect of smuts on the volcanic processes. De Selby makes no attempt to explain why a 'dark place' such as a cellar need be dark and does not define the atmospheric, physical or mineral conditions which must prevail uniformly in all such places if the theory is to stand. The 'only straw offered', to use Bassett's wry phrase, is the statement that 'black air' is highly combustible, enormous masses of it being instantly consumed by the smallest flame, even an electrical luminance isolated in a vacuum. 'This,' Bassett observes, 'seems to be an attempt to protect the theory from the shock it can be dealt by simply striking matches and may be taken as the final proof that the great brain was out of gear.'
A significant feature of the matter is the absence of any authoritative record of those experiments with which de Selby always sought to support his ideas. It is true that Kraus (ace below) gives a forty-page account of certain experiments, mostly concerned with attempts to bottle quantities of 'night' and endless sessions in locked and shuttered bedrooms from which bursts of loud hammering could be heard. He explains that the bottling operations were carried out with bottles which were, 'for obvious reasons', made of black glass. Opaque porcelain jars are also stated to have been used ,with some
success'. To use the frigid words of Bassett, such information, it is to be feared, makes little contribution to serious deselbiana (sic).' Very little is known of Kraus or his life. A brief biographical note appears in the obsolete Bibliographie de de Selby. He is stated to have been born in Ahrensburg, near Hamburg, and to have worked as a young man in the office of his father, who had extensive jam interests in North Germany. He is said to have disappeared completely from human ken after Hatchjaw had been arrested in a Sheephaven hotel following the unmasking of the de Selby letter scandal by The Times, which made scathing references to Kraus's 'discreditable' machinations in Hamburg and clearly suggested his complicity.
»Der Mai ist gekommen . Wie schön dein Garten doch blüht und grünt, Sabrina! Ich habe dich gestern Abend gesehen, als du noch draußen gesessen hast. Wo war dein Mann? Er ist wenig daheim bei dir, stimmt's? Weiß er eigentlich, dass du keineswegs die treue Gattin bist, die er in dir sieht? Hast du ihm alle die Untiefen deines Lebens gebeichtet? Oder behältst du die entscheidenden Dinge für dich? Es würde mich interessieren, ob du es schaffst, neben ihm alt zu werden und ihm dabei deinen Ehebruch zu verschweigen.
Wie auch immer, du bist viel allein. Es wurde dunkel, und du warst immer noch draußen. Später bist du ins Haus gegangen, aber du hast die Terrassentür offen gelassen. Wie unvorsichtig von dir, Sabrina! Hast du nie gehört, dass das gefährlich sein kann? Die Welt ist voller böser Menschen . voller rachsüchtiger Menschen. Rachsucht ist böse, aber manchmal ist sie nur allzu verständlich, findest du nicht? Jeder bekommt das, was er verdient. Die Welt kann man nur dann ertragen, wenn man an eine ausgleichende Gerechtigkeit glaubt. Manchmal lässt die Gerechtigkeit zu lange auf sich warten, dann muss man ihr auf die Sprünge helfen.
Du verstehst, dass du den Tod verdient hast, Sabrina, nicht wahr? Es hätte dir klar sein müssen seit jenen lang vergangenen Tagen, da du so furchtbar versagt hast. Man nennt das unterlassene Hilfeleistung, was du da getan hast. Oder besser: nicht getan hast. Was war der Grund, Sabrina? Faulheit? Gleichgültigkeit? Du wolltest dich mit niemandem anlegen? Dir nicht die Finger verbrennen? Nicht anecken? Ach, es sind doch immer die gleichen Geschichten! Du warst so engagiert in deinem Einsatz für andere. Aber nur, solange du dir keinen Ärger einhandeln musstest. Viel Gerede, nichts dahinter. Es ist so bequem, wegzuschauen! Und es bringt nichts als Verdruss, wenn man sich einmischt!
Aber man muss bezahlen. Irgendwann. Immer. Sicher hast du gehofft, dieser Kelch geht an dir vorüber, nicht wahr, Sabrina? So viele Jahre . Da verblassen die Erinnerungen, und vielleicht hast du jene Tage längst verdrängt, beschönigt in deinem Gedächtnis, und langsam hast du dir gedacht, dass du noch einmal Glück gehabt hast. Dass du davongekommen bist, ohne die Rechnung bezahlen zu müssen.
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Slapen is een andere vorm van denken. Denken is een andere vorm van dromen. Dromen is een andere vorm van niet zijn. Niet zijn is een andere vorm van bestaan.
Het wiel draait en draait. De wegen rollen zich op rond het wiel en het wiel neemt ze mee als stoffige linten.
Het wiel draait en draait, maar er is geen weg meer.
Uit: La Dictature du chagrin (vertaald door Philippe Bouquet)
« Personne ne peut dire que lêtre humain est mauvais sans avoir lui-même commis de mauvaises actions. En ce domaine, toute observation doit être faite in vivo. Tout être vivant est prisonnier à perpétuité de lhumanité et contribue par sa vie, quil le veuille ou non, à accroître ou à amoindrir la part de bonheur ou de malheur, de grandeur ou dinfamie, despoir et de désolation, de lhumanité. Cest pourquoi je puis oser dire que le destin de lhomme se joue partout et tout le temps et quil est impossible dévaluer ce quun être humain peut représenter pour un autre. Je crois que la solidarité, la sympathie et lamour sont les dernières chemises blanches de lhumanité. Plus haut que toutes les vertus, je place cette forme damour que lon appelle le pardon. Je crois que la soif humaine de pardon est inextinguible, non pas quil existe un péché dessence divine ou diabolique mais parce que, dès lorigine, nous sommes en butte à une impitoyable organisation du monde contre laquelle nous sommes bien plus désarmés que nous ne pourrions le souhaiter. Or ce quil y a de tragique dans notre situation, cest que, tout en étant convaincu de lexistence des vertus humaines, je puis néanmoins nourrir des doutes quant à laptitude de lhomme à empêcher lanéantissement du monde que nous redoutons tous. Et ce scepticisme sexplique par le fait que ce nest pas lhomme lui-même qui décide, en définitive, du sort du monde, mais des blocs, des constellations de puissances, des groupes dEtats, qui parlent tous une langue différente de celle de lhomme, à savoir celle du pouvoir. Je crois que lennemi héréditaire de lhomme est la macro-organisation, parce que celle-ci le prive du sentiment, indispensable à la vie, de sa responsabilité envers ses semblables, réduit le nombre des occasions quil a de faire preuve de solidarité et damour et le transforme au contraire en codétenteur dun pouvoir qui, même sil paraît, sur le moment, dirigé contre lui-même. Car quest-ce que le pouvoir si ce nest le sentiment de navoir pas à répondre de ses mauvaises actions sur sa propre vie mais sur celles des autres ? Si, pour terminer, je devais vous dire ce dont je rêve, comme la plupart de mes semblables, malgré mon impuissance, je dirais ceci : je souhaite que le plus grand nombre de gens possible comprenne quil est d leur devoir de se soustraire à lemprise de ces blocs, de ces Eglises, de ces organisations qui détiennent un pouvoir hostile à lêtre humain, non pas dans le but de créer de nouvelles communautés mais afin de réduire le potentiel anéantissement dont dispose le pouvoir en ce monde. Cest peut-être la seule chance quait lêtre humain de pouvoir un jour se conduire comme un homme parmi les hommes, de pouvoir redevenir la joie et lami de ses semblables. »
Vriend, je schijnt de Verzengde Luchtstreek te naderen. Wat een gloedvolle brief. Met name de laatste bladzijde is vrijwel onleesbaar. Viel het licht in de hotelkamer uit? Heb je die golvende zinnen in duisternis geschreven? Waarom kon je niet op het daglicht wachten? Met veel geduld heb ik dat Arabische handschrift bestudeerd. Nu eens leek die laatste bladzijde me een visioen, dan weer verward geklets. Hoe het ook zij: ik maak me zorgen.
Dat het lijden je heeft aangetrokken sedert je aan loszittende melktandjes wrikte - dat wist ik. Dat seksualiteit voor jou, ondanks alle affaires, vooral een zaak van de geest is - dat zie ik in je schilderijen. Dat je bij het schrijven van brieven graag verschillende talen dooreen gebruikt en de spraakkunst naar je hand zet - daaraan was ik gewend geraakt. Maar dit, deze regel: bind mij op uw altaar. Zo lees ik in je hanepoten. Bind mij op uw altaar en tref mij met een zonnesteek.
Neem me niet kwalijk, maar waarschijnlijk is de zon je al in je kop geslagen, voordat je, daar in Zagora, de rand van de woestijn bereikte.
Je beschrijvingen van Marokko stemmen me weemoedig. De medina's. Die geur van stof, zweet en rottend fruit ruik ik tijdens de heetste zomerdagen ook wel eens op de Dappermarkt. Je torst de hitte als een loden mantel. Daar doe je het toch voor? Sommige moskeeën zijn toegankelijk - geld!
In de moskeeën breng je de heetste uren van de dag het prettigste door. Het lawaai van de stad verdwijnt, nadat je je schoenen hebt achtergelaten bij de zwakzinnig geworden bedelaars in de poort. Koel en schoon marmer. Je wast hoofd en handen bij het fonteintje op de binnenplaats. Liggend op de rieten matten onder de arcades, volg je de zwaluwen, die langs de gewelven scheren. Je luistert naar het reutelen van het water, naar het gemummel van oude mannen, en je zet het mes in de meloen.
De eindeloze busritten vind jij dus ook het beste onderdeel van de reis. En je hebt dezelfde fout gemaakt als ik: water drinken in de bus. Zodra je daar mee begint, krijg je steeds meer dorst en zit je na enkele uren als een klotsende waterzak in die hobbelende bus. Kijk naar de edele Berbers. Urenlang bewegen zij zich niet. Overigens bestaat er voor je dromerigheid in de bussen een simpele verklaring. Dromerigheid ontstaat door het onophoudelijk waarnemen van voorbijglijdende dingen. Als bij het staren naar het water van een rivier. De geest raakt in verstrooiing. Wonderlijk is het dat juist daar, in het vage, in de monotonie, dikwijls ideeën ontstaan.
Oek de Jong (Breda, 4 oktober 1952)
De Amerikaanse schrijver Charles Frazier werd geboren op 4 oktober 1950 in Asheville, North Carolina. Hij studeerde aan de University of North Carolina in Chapel Hill, de Appalachian State University en de University of South Carolina. Hij debuteerde in 1997 met de roman Cold Mountain waar hij toen meteen de National Book Award voor kreeg. Het boek werd in 2003 verfilmd. In 2006 verscheen zijn tweede roman Thirteen Moons.
Uit: Cold Mountain
The man wore a suit of black clothes, a white shirt. He held a horse by a lead rope tied around its neck. In the light Inman could see that the horse carried a burden, an unformed white thickness across its back like a drooping bundle of linen. As Inman watched, the man sat down in the road and drew his knees up toward his chest with one arm. The elbow of his torch arm rested in the notch between the knees so that his fist stuck out before him and held the fire as steady as if fixed in a sconce. He let his head sink down until the hat brim touched his extended arm. He made a kind of illuminated dark wad in the road.
He's going to fall asleep with that torch blazing, Inman thought. In a minute he'll have his feet on fire.
But the man was not dozing; he was in despair. He looked up toward the horse and let out a moan.
--Lord, Oh Lord, he cried. We once lived in a land of paradise.
He rocked from side to side on the bones of his ass and said again, Lord, Oh Lord.
What to do? Inman wondered. Another stone in his passway. Couldn't go back. Couldn't go around. Couldn't stand there like a penned heifer all night. He took out the pistol and held it up to catch what light reached him from the torch and checked his loads.
Inman was about ready to make his move when the man stood and worked the base of the torch around in the dirt until it held upright. He rose and walked to the horse's far side. He began trying to lift the bundle from the horse, which shifted about nervously and put back its ears, the whites of its eyes visible all along the lower rims.
The man got the bundle off the horse and over his shoulder and came walking from behind the animal in a kind of stagger. Inman could see that what he was lugging was a woman, one limp arm swinging, a cascade of black hair brushing the ground. The man carried her from out the diameter of torchlight so that they became near invisible, but his direction was clearly toward the verge of the drop-off. Inman could hear the man sobbing in the dark as he walked.
Charles Frazier (Asheville, 4 oktober 1950)
De Oostenrijkse schrijver Gabriel Loidolt werd geboren op 4 oktober 1953 in Eibiswald. Hij studeerde electrotechniek en filologie in in München en Graz. Na jarenlang gewerkt te hebben als lector aan een universiteit in het buitenland werd hij actief in verschillende culturele verengingen. In 1988 debuteerde hij met de roman Der Leuchtturm. Sinds enkele jaren is hij zelfstandig schrijver.
Uit: Yakuza
Als ich von der Zeitung aufsah, um meinen Augen eine Pause zu gönnen, bemerkte ich eine Frau, die mit halb suchenden, halb irrenden Blicken zwischen die runden Marmortische in meine Richtung schlenderte. Ich war versucht, ihren zögerlichen Weg zu verfolgen, um zu sehen, wen sie wohl ansprechen würde, denn mir war nicht entgangen, dass sie eine kalte Zigarette zwischen den Fingern hielt. Verbat mir das jedoch bald. Das Kapitel Frauenbekanntschaften hatte ich längst abgehakt, und die Frau hätte meine Tochter sein können.
Zu meiner Verwunderung tauchte sie an meinem Tisch auf, beugte sich, die Zigarette vor ihre Lippen haltend, zumir herab und sagte in bestem Deutsch, aber mit slawischem Akzent: Verzeihung, ich habe gehört, Sie sind ein Meister Ihres Fachs. Könnten Sie sich vorstellen, Ihre Kunst auch mir angedeihen zu lassen?
Obwohl die Frage harmlos, ja fast peinlich logisch war, bedachte man meinen Beruf, hatte ich für Momente ein Gefühl, das ich bald als lächerlich abtat: Mir schien, diese Frau könne mein Leben, das seit vielen Jahren in der schönen Sinnlosigkeit meiner Kunst verrann, in eine bestimmte Richtung treiben und mich, dessen einziges Verdienst wohl nur die Unbescholtenheit war, obwohl ich einmal die Gelegenheit gehabt hatte, straflos zum Henker, nein, Mörder, zu werden, am Ende ins Gefängnis bringen.
Ich legte die Zeitung auf dem Tisch ab, ohne die Pfeife aus dem Mund zu nehmen, und griff nach den Streichhölzern: Der Flammenschein holte ein Gesicht aus dem Halbdunkel, das auch im Winter den Teint von Honig beibehalten würde, und es war eine Haut, wie sie Weiße selten haben der großzügige Ausschnitt ließ keinen Zweifel offen.
Die Frau bedankte sich und nahm mir gegenüber Platz. Alles an ihr, das herbstgrüne Kostüm, die Uhr, das Armband die Perlenkette, wirkte teuer, zum Teil sogar protzig, sodass ich sie, wäre sie mir in einer Hotelbar begegnet, vielleicht mit einer bestimmten Sorte Frau verwechselt hätte. Gleichzeitig war sieimmerhin so schön, dass ich sogar aus den Augenwinkeln merkte, wie die Gäste, vornehmlich Studenten ohne Geldsorgen und deren weibliche Begleitung, tuschelten.
Bestimmt, weil man sich fragte, was sich hinter einem Mann meines Aussehens verbergen konnte, eine solche Frau anzulocken sogar ich konnte mich an mein Lächeln nur mehr erinnern.
Gabriel Loidolt (Eibiswald, 4 oktober 1953)
De Franse dichter en schrijver Matthieu Gosztola werd geboren op 4 oktober 1981 in Mans (Sarthe). Hij studeerde piano en compositie, literatuur en menswetenschappen. In 2007 kreeg hij voor zijn essay Sur la musicalité du vide de Prix des découvreurs als jongste schrijver die deze prijs ooit in ontvangst mocht nemen. Zijn gedichten werden gepubliceerd in diverse literaire tijdschriften en bloemlezingen. Ook werkt hij als criticus voor Histoires Littéraires en als fotograaf.
aujourd'hui Une fille a posé son sourire Sur une épaule Sur mon épaule
est-ce qu'on hérite notre sourire de quelqu'un
Je n'ai pas pu m'abstenir de suivre Lydé
le bouton de la chemise de nuit comme obstacle du désir
Quand je me suis déshabillé Des ombres de son corps et de l'arbre
Les coqs riaient déjà.
*
Sarajevo le bleu d'azur du ciel
Une balle qui se perd Dans le corps d'un enfant
Il tombe la couleur du cinabre sur le sol Il n'a pas eu le temps de tomber amoureux Il est resté enfant
c'est peut-être préférable
Il n'a pas eu à chercher chez tous les êtres Le regard d'une fille rencontrée par hasard Et puis laissée dans le cours de la vie Comme l'eau qui goutte du robinet
De bij Vaco aan de Domineestraat uitgegeven roman Herinneringen aan Mariënburg beschrijft de levensgeschiedenis van Sita. Zij werd geboren als oudste dochter van Susila Sahaldeo. Susila was beslist geen gewone koeliemeid: in haar eigen land behoorde ze tot een schatrijke familie. Haar vader was grootgrondbezitter, de belangrijkste man in een dorp niet ver van Bombay in het voormalige Brits-Indië. In 1888 kwam Susila naar Suriname en werd tewerkgesteld in het huis van de directeur van de suikeronderneming Mariënburg. Deze directeur, de Schot Mavor, begon een buitenechtelijke verhouding met haar en hieruit werden twee dochters geboren. In 1902 werd Mavor vermoord tijdens een opstand op de plantage als gevolg van de zoveelste loonsverlaging. De opstand werd bloedig onderdrukt: er vielen rond de twintig doden, de lijken werden op een geheimgehouden plek in een massagraf gedeponeerd tussen twee lagen ongebluste kalk.
Susila werd na de dood van Mavor als kindermeisje tewerkgesteld op plantage Peperpot. Haar kinderen werden haar afgenomen en werden ondergebracht in een weeshuis van de r.-k.-missie. Het jongste meisje Damayanti werd geadopteerd door een echtpaar dat kort daarop naar Engeland terugkeerde. Sita bleef bij de nonnen tot ze op eigen benen kon staan.
Net als haar moeder kreeg Sita een relatie met haar werkgever, die twee (buitenechtelijke) kinderen bij haar verwekte. Na de dood van deze werkgever trouwde Sita met een creoolse oppasser en ze ging terug naar Mariënburg toen haar man daar een baan aangeboden kreeg. Op Mariënburg hoorde ze hoe het de plantage verging en dat er van tijd tot tijd allerlei onverklaarbare ongelukken gebeurden. De bevolking fluisterde dat het te maken had met schuldaflossing (paiman/kwalat), omdat de nabestaanden geen afscheid hadden kunnen nemen van de doden die tijdens de ongeregeldheden (in 1902) gevallen waren. Omdat ze niet wisten waar het massagraf lag.
Sita's dochter stierf kort na de geboorte de zogenoemde wiegendood (ook een paiman?) en vanaf toen was het leven op Mariënburg een kwelling voor haar.
GG wachte auf. Vom Zelteingang her schimmerte Morgenlicht. Er sah auf seine Armbanduhr. Der leuchtende Zeiger stand genau auf der leuchtenden Fünf. Jeden Morgen wachte GG um fünf Uhr auf, weil die Träger lärmten. Jeden Morgen ärgerte er sich darüber, dass sie sich nicht daran gewöhnen konnten, leise zu sein. Aber jetzt vernahm er nichts. Er war aufgewacht, weil es so still war. Er freute sich, dass sie endlich auf ihn gehört hatten. Es war eben doch gut mit diesen dunkelbraunen Männern der Mahori Berge auszukommen, die sie in Tschitral angeworben hatten. Man musste nur Geduld haben. Es dauerte lange, bis sie begriffen hatten, was die weißen Sahibs wollten, weil ihnen deren Gedanken und Wünsche im Grunde unbegreiflich waren. Warum sollten sie leise sein, wo es doch so herrlich war, beim Wasserholen, beim Feuermachen zu singen, dass es von den Bergen widerhallte? Aber er hörte ja überhaupt keinen Laut! Jetzt horchte GG angespannt - wahrhaftig, es war totenstill draußen, und mit einem Male überkam es ihn: Gefahr! Er streifte den Schlafsack ab. Er fuhr in die Sandalen, Buschhemd und kurze Hose hatte er an. Hinaus aus dem Zelt - aber vorher noch rasch den Griff zu seiner Pistole. Er schob sie in die rechte Hosentasche. Jetzt stand er draußen in der Morgendämmerung. Ein Blick, und er sah, weshalb es so still war: die Träger waren fort. Heimlich hatten sie sich in der Nacht davongemacht. Mitten in den Bergen hatten sie die Sahibs im Stich gelassen. Er weckte die Kameraden nicht. Er dachte überhaupt nicht daran. Er fragte sich auch nicht, was denn nun weiter werden solle, wo sie ohne Träger so gut wie hilflos waren. Er hatte nur einen Gedanken. Er stürzte zu den Kisten, in denen ihr Gepäck verstaut war. Da lagen sie, sorgfältig aufgestapelt, wie die Londoner Firma Fortnum & Mason sie unübertrefflich geliefert hatte, aus gut getrocknetem Holz, sorgfältig zusammengefügt, mit Zink beschlagen, wasser- und luftdicht imprägniert. Einzeln konnten sie als Sitz dienen. Zu vieren in einer Reihe gaben sie eine Bettstelle, drei waren als Stuhl und Tisch verwendbar, und vier, auf kunstvolle Art verbunden, gaben ein Boot, in dem man einen Fluss überqueren konnte. Sie waren als Wasserfass, ja als Badewanne zu verwenden, und keine wog mehr als 25 Seers (23 Kilo), denn das war das höchste Gewicht, das ein Träger schleppte. Er atmete auf. Da war auch Kiste Nr.17, seine kostbare Nr.17, auf die er persönlich oben und unten mit roter Farbe ein dickes Kreuz gemalt hatte. Sie war sein Augapfel. Sie durfte nicht aufgeladen, nicht abgesetzt werden, ohne dass er dabei war. Die Träger waren fort - aber seine Kiste war noch da. Alles weitere würde sich finden.
This was written before the midterm elections of 2006, in which, as we now know, America-even as far South as Virginia-began to take my advice. Much remains to be seen.
Down South recently I read a letter to the editor that sought a middle ground on glossolalia. Apparently controversy has been high among Southern Baptists as to whether speaking in tongues should be embraced doctrinally. The writer began as follows:
"I have never, as far as I am aware, been inspired to speak in tongues myself, but ..."
As far as I am aware.
Aw, man, I miss that stuff.
Best I recollect, I have not personally been swallowed by a whale, as such, but ...
I moved to the Northeast thirty-eight years ago. By now, you'd think I would have left the South. But I keep needing to get back down there. As long as I can get back out again.
In October 2001, an American flag was stolen in Massachusetts and another one in North Carolina. I know of the first from a photograph in the Berkshire Eagle, of Pittsfield, Massachusetts, in which a reproachful-looking elderly couple are holding up a hand-lettered cardboard sign that says PLEASE RETURN OUR FLAG. SHAME ON YOU. I know of the second from a photograph in the Independent Weekly of Chapel Hill, North Carolina, in which an angry-looking middle-aged man is standing beneath professional plastic-letter signage, bolted onto the front of his house and floodlit, that says, I HOPE THE SORRY PIECE OF [----] WHO STOLE MY U.S. FLAG DISPLAYS IT WITH PRIDE.
The thinking is clearer in the Northern sign. There is more going on in the Southern one. And it's more flagrant. "Her lyricism can be flagrant," writes Margo Jefferson (about Carson McCullers), in The New York Times. "But what Southern writer isn't flagrant about something?"
Generalizations about the South, unless I am making them, usually put me off, but that one is mannerly enough, for one thing, to be couched as a question. And I don't know where Margo Jefferson grew up, but I know she is African American and a Jefferson, therefore at least somewhat Southern rooted, therefore not a writer whom I suspect of retaining, autonomically, as a chicken does a piece of gizzard grit, this calcified given: "My cultural hegemony may be pretty well played out [or on the verge of succumbing to barbarism], but at least I'm not Southern."
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
Jacky Collins, André Salmon, Juliette Adam, Eugène Pottier
De Britse schrijfster Jacky Collins werd geboren in Londen op 4 oktober 1937.Jackie Collins heeft zesentwintig romans op haar naam staan, waarvan er wereldwijd meer dan 400 miljoen zijn verkocht. Haar boeken beschrijven voornamelijk het leven van rijke en beroemde personages uit de rijke Hollywoodse filmsterrenscène. Hoewel ze aanvankelijk graag actrice wilde worden, net als haar zus Joan, stortte ze zich uiteindelijk toch op het schrijverschap. Ze had direct succes met haar eerste boek, The World is Full of Married Men, uit 1968. Dit boek werd meteen een bestseller. Nadien schreef Collins de ene bestseller na de andere. Met Hollywood Wives brak ze in 1983 internationaal door. Een aantal romans is verfilmd of bewerkt tot miniseries op televisie. In 1998 had Collins zelfs een eigen televisieshow, Jackie Collins Hollywood, een programma dat dagelijks werd uitgezonden en waarin beroemde acteurs te gast waren.
Uit: Married Lovers
Anya Anastaskia was an exquisite child. From the moment she was born in a small village outside the city of Grozny, in the Republic of Chechnya, people commented on her fair looks. Her mother - a former Russian ballerina - was not surprised, for she had fallen in love and left Moscow to spend her life with Vlad Anastaskia - a farmer - and the most handsome man she had ever laid eyes on. Anya was born on 1 August 1985, a home birth with no complications. Not only was she beautiful, she was also a sunny-dispositioned and extraordinarily sweet child. The Anastaskia family lived a peaceful life, that is until the Chechen-Russian war, which started in 1994 when Anya was just nine years old. At first it seemed as if the fierce fighting between the Chechens and the Russians would not affect the Anastaskia family. But that was not to be; Anya's father was called to the city to fight and never returned.
Anya's mother was heartbroken. She seemed to lose all will to live, and before the war ended in 1996 she went to sleep one night and never woke up. Anya was eleven, alone and petrified. A neighboring family took her in, but they were not kindly people and treated her harshly. It did not help that Anya's ethereal and somewhat delicate beauty - inherited from her mother - upset Svetlana, the daughter of the family - a stocky, darkly vicious girl with a cruel tongue. Although Svetlana was only a few years older than Anya, she treated the younger girl as if she were her personal slave.
Jacky Collins (Londen, 4 oktober 1937)
De Franse dichter en criticus André Salmon werd geboren op 4 oktober 1881 in Parijs. Samen met Apollinaire en Maurice Raynal was hij een promotor van het kubisme. Salmon stamde uit een kunstenaarsfamilie. Zijn grootvader was schilder, zijn vader beeldhouwer. In de jaren 1897 1902 leefde hij met zijn ouders in Sint Petersburg. In 1904 nam hij zijn intrek in het atelierhuis Bateau-Lavoir waarin Picasso, Max Jacob, Kees van Dongen, Apollinaire en andere kunstenaars woonden.
Uit: The Schemes Of The Kaiser (Vertaald door J.O.P. Bland)
April 12, 1890.
What an all-pervading nuisance is William!
To think of the burden that this one man has imposed upon the intelligence of humanity and the world's Press!The machiavelism of Bismarck was bad enough, with its constant demands on our vigilance, but this new omniscient German Emperor is worse; he reminds one of some infant prodigy, the pride of the family.Yet his ways are anything but kingly; they resemble rather those of a shopkeeper.He literally fills the earth with his circulars on the art of government, spreads before us the wealth of his intentions, and puffs his own magnanimity.He struggles to get the widest possible market for his ideas: 'tis a petty dealer in imperial sovereignty.
There is nothing fresh about his wares, but he does his best to persuade us that they are new; one feels instinctively that some day he will throw the whole lot at our heads.I am quite prepared to admit
that, if he had any rare or really superior goods to offer, his advertising methods might be profitable, but William's stock-in-trade has for many years been imported, and exported under two labels, namely
the principles of '89 and Christian Socialism.
Rushing headlong on the path of reform--full steam ahead, as he puts it--he is prepared to change the past, present and future in order to give happiness to his own subjects.But France is likely to pay for
all this; sooner or later some new rescript will tell us that the valley of tribulation is our portion and inheritance.
Juliette Adam (4 oktober 1836 23 augustus 1936)
De Franse dichter Eugène Edine Pottier werd geboren op 4 oktober 1816 in Parijs. Hij was transportarbeider, communist en lid van de Parijse Commune. Vanuit zijn commune-ervaringen schreef hij de tekst van de internationale hymne van de arbeidersbeweging: De Internationale. Toen de commune met geweld werd neergeslagen lukte het hem te vluchten. Hij emigreerde naar de VS. In 1880 werd hem gratie verleend en kon hij naar Frankrijk terugkeren.
On aborda devant un bois de sapins. Sur le débarcadère, les passagers durent attendre un instant, serrés les uns contre les autres, quun des bateliers eût ouvert le cadenas de la barrière... Avec quel émoi Meaulnes se rappelait dans la suite cette minute où, sur le bord de létang, il avait eu très près du sien le visage désormais perdu de la jeune fille ! Il avait regardé ce profil si pur, de tous ses yeux, jusquà ce quils fussent près de semplir de larmes. Et il se rappelait avoir vu, comme un secret délicat quelle lui eût confié, un peu de poudre restée sur sa joue...
À terre, tout sarrangea comme dans un rêve. Tandis que les enfants couraient avec des cris de joie, que des groupes se formaient et séparpillaient à travers bois, Meaulnes savança dans une allée, où, dix pas devant lui, marchait la jeune fille. Il se trouva près delle sans avoir eu le temps de réfléchir :
« Vous êtes belle », dit-il simplement.
Mais elle hâta le pas et, sans répondre, prit une allée transversale. Dautres promeneurs couraient, jouaient à travers les avenues, chacun errant à sa guise, conduit seulement par sa libre fantaisie. Le jeune homme se reprocha vivement ce quil appelait sa balourdise, sa grossièreté, sa sottise. Il errait au hasard, persuadé quil ne reverrait plus cette gracieuse créature, lorsquil laperçut soudain venant à sa rencontre et forcée de passer près de lui dans létroit sentier. Elle écartait de ses deux mains nues les plis de son grand manteau. Elle avait des souliers noirs très découverts. Ses chevilles étaient si fines quelles pliaient par instants et quon craignait de les voir se briser.
Cette fois, le jeune homme salua, en disant très bas :
« Voulez-vous me pardonner ?
Je vous pardonne, dit-elle gravement. Mais il faut que je rejoigne les enfants, puisquils sont les maîtres aujourdhui. Adieu. »
Augustin la supplia de rester un instant encore. Il lui parlait avec gaucherie, mais dun ton si troublé, si plein de désarroi, quelle marcha plus lentement et lécouta.
« Je ne sais même pas qui vous êtes », dit-elle enfin.
Elle prononçait chaque mot dun ton uniforme, en appuyant de la même façon sur chacun, mais en disant plus doucement le dernier... Ensuite elle reprenait son visage immobile, sa bouche un peu mordue, et ses yeux bleus regardaient fixement au loin.
« Je ne sais pas non plus votre nom », répondit Meaulnes.
Ils suivaient maintenant un chemin découvert, et lon voyait à quelque distance les invités se presser autour dune maison isolée dans la pleine campagne.
« Voici la maison de Frantz, dit la jeune fille ; il faut que je vous quitte... »
Elle hésita, le regarda un instant en souriant et dit :
« Mon nom ?... Je suis mademoiselle Yvonne de Galais... »
Et elle séchappa.
Alain-Fournier(3 oktober 1886 - 22 september 1914)
Alzoo sleepte de lange winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in blijvende eentonigheid. Het voorjaar was al ingezet aan den tijd, maar alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis van lange nachten en dagen daartusschen die geen dagen waren. Hoe het te noemen 't schemeren dat van al onder uit de wolken zimperde, doodgedaan door dikken smoor, de dofheid, die zonder blos van morgen- of gloei van avondstond, een korte spanne tijds de nachten vaneen scheidde en de wereld van de eene duisternis in de andere dompelde.
De lucht was vol nattigheid; mist en waterstof zweefde in slunsen en drendels vóor den wind weg en daarin draaiden en wentelwiekten de kraaien als doodzonden zoo zwart en ze schreeuwden de eenbaarlijke triestheid in wilde kreten over 't land.
Vermeulen stond dat te bezien door 't venster.
- Springtijd! spotte de boer ingrimmig, 't gelijkt beter aan de donkere zes-weken! Eene onbenamelijke verveling teisterde hem. Hij draaide rond in doelloosheid, wrokkig tegen 't almachtige element dat hij niet bemeesteren kon en dat hem opgesloten hield in die groote, dompige keuken waar hij omdoolde met de vuisten in de broekzakken, als een noodsche winterbeer, van het venster naar 't vuur en van 't vuur weer naar 't venster. Elke dag bracht den boer een nieuwe ontgoocheling. 's Morgens kwam hij met weerzin uit den warmen polk, moe van 't liggen en kwaad omdat hij daar in de doezeling van den slaap, de komst van 't open weer niet kon afwachten.
Dat het 's winters wintert vier maanden lang, dat verdroeg Vermeulen best; dat waren zijn kweekmaanden om te belijven na de lastigheid van ]'t zomerwerk; maar dat er na die vier maanden nog geen opening of schof en kwan in de lucht en geen zierken troost of leven te speuren viel als de tijd er was, de zaaitijd en 't werk van de voorjaarsche dricht begon te dwingen, als 't boerenjaar anders beginnen moest en 't altijd voort slegge en zeever bleef en altijd nieuwe vrachten nattigheid in de lucht kwamen bijgemeerd... en dat er niets aan te beteren en alle vloeken machteloos bleef en de spijt moest verkropt worden:
- Zoo eens eigen herte te moeten opfretten! 't land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt allangs om natter, - de grachten spoelen sleekvol en die smodderige misten... Verleden jaar was de dricht al vergeten en hadden we kweekende weer: het vlas stond al uit!
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
Portret door Gerard Vekeman
De Amerikaanse schrijver Bernard Cooper werd geboren op 3 oktober 1951 in Hollywood, California. Hij groeide als jonge homosexueel op in het Los Angeles van de jaren vijftig en zesrig. Sexualiteit, familierelaties, verlies en aids zijn dan ook terugkerende themas in zijn werk. Hij scdhreef twee bundels met memoires Truth Serum en Maps to Anywhere, een bundel met korte verhalen Guess Again en een roman A Year of Rhymes.
Uit: The Bill from My Father
A week later, my father sat beside me in the east wing of Saint Joseph's Hospital, in Oxnard, waiting for an appointment with a geriatric specialist, less than pleased to be there. He wouldn't have come at all if Brian hadn't known Dr. Montrose personally and vouched for her reputation. Despite Dad's mistrust for people in the medical profession, and whatever his misgivings about two men living together, he was proud that his son had snagged himself a doctor. Brian had a degree in psychology, not medicine, but a doctor was a doctor in my father's book, and he couldn't care less if an M. or Ph. preceded the D.
He turned to face me, his glasses flashing. "I don't want you to watch me grow old."
"Believe me," I said, "there are plenty of things worse than growing old."
"Such as?"
"Such as not growing old."
For a moment we were allied in silence, remembering Bob and Gary and Ron. Their deaths were done, but their dying survived them.
"Look at it this way," I said. "We're growing old together."
"It's happening faster to me."
"No, Dad. You and I are aging at the same rate."
"Time goes faster when you're older."
"It only seems to go faster. It can't go faster for you than it does for me." No sooner had I said this than I realized that Einstein had, in fact, proven time's relativity. I forged ahead anyway. "I know this is hard for you, but there may be a medical reason for your confusion..."
"Who's confused?"
"Well, I am, for one. I've been confused by several things you've done recently. Especially your trip into the city last week. Things I've chalked up to...your temperament."
"Well, I am, for one. I've been confused by several things you've done recently. Especially your trip into the city last week. Things I've chalked up to...your temperament."
"I got news for you: having a temperament doesn't make me a bad person."
A bedraggled man in a wheelchair rolled himself into the waiting room. A thin blue tube snaked from his nostrils to a portable oxygen tank.
"Your behavior may have a physiological cause," I continued. "It could be treatable. There's no harm in talking to Dr. Montrose."
"She sure as hell won't tell me anything I couldn't tell myself."
"She might be able to suggest a new medication or changes in your regimen." I didn't mention Alzheimer's or geriatric dementia, though these possibilities must have occurred to my father, too.
Attendants parked cars in front and to the side of the mock-Georgian facade of the house of what would have been his brother-in-law, Blaise Delacroix Sanford, had Timothy and Blaise's half sister, Caroline Sanford, ever had time to get married in those busy years when, together, they had created a film studio that, for a time, nearly changed movie history until . . . What was the name, he wondered, of Olivia De Havilland's sister? The one who was now the lead in Rebecca.
Timothy parked at the front door. He could almost hear what's-her-name's voice over the screen: "Last night I dreamed I had gone back to Manderley"--or whatever the line was. Purest junk, of course. Timothy preferred his own "true to life" Hometown series of movies, but the public was supposed to be more at home with beautiful houses and beautiful people and a dark mystery at the heart of it all; not to mention a great fire that reveals a terrible secret. Even so, he had wanted desperately to direct Rebecca: something un-Farrellesque in every way.
The butler was since his time. "Sir?"
Timothy gave his name. Then: "Is my film crew here?"
The butler was now all attention. "Oh, yes, Mr. Farrell! This is an honor, sir. To meet you. Your camera people are setting up in the library." The drawing room was full of Washington grandees, some elected; some born in place, like Alice Roosevelt Longworth, wearing for once the wrong blue; some newly arrived from abroad now that England and France were at war with Germany. Nevertheless, for an average American like the butler, the defining, the immortalizing presence of The Movies took precedence over everything else. "Shall I show you into the library, sir?"
"No, not yet. I must say hello. . . ."
Timothy had forgotten the rapid lizardlike Washington gaze when someone new enters an important drawing room. Conversations never drop a beat and all attention remains fixed on one's group and yet the newcomer is quickly registered and placed and then set to one side, until needed. The Hollywood stare was far more honest, more like that of the doe frozen in a predator's sight line. Fortunately, Timothy's face was not absolutely familiar to anyone except Frederika Sanford, Blaise's wife, who now moved swiftly through her room filled with guests, many in military uniform, some drably American, some exotically foreign, like the embassy attaches. War or peace?
L'air qui tremble et la route à ce bourdon d'abeilles
Le triomphe imprudent qui prime la querelle
Le sang que préfigure en carmin le baiser
Et ceux qui vont mourir debout dans les tourelles
Entourés de lilas par un peuple grisé
Je n'oublierai jamais les jardins de la France
Semblables aux missels des siècles disparus
Ni le trouble des soirs l'énigme du silence
Les roses tout le long du chemin parcouru
Le démenti des fleurs au vent de la panique
Aux soldats qui passaient sur l'aile de la peur
Aux vélos délirants aux canons ironiques
Au pitoyable accoutrement des faux campeurs
Mais je ne sais pourquoi ce tourbillon d'images
Me ramène toujours au même point d'arrêt
A Sainte-Marthe Un général De noirs ramages
Une villa normande au bord de la forêt
Tout se tait L'ennemi dans l'ombre se repose
On nous a dit ce soir que Paris s'est rendu
Je n'oublierai jamais les lilas ni les roses
Et ni les deux amours que nous avons perdus
Bouquets du premier jour lilas lilas des Flandres
Douceur de l'ombre dont la mort farde les joues
Et vous bouquets de la retraite roses tendres
Couleur de l'incendie au loin roses d'Anjou
Louis Aragon (3 oktober 1897 24 december 1982)
DeEngelse schrijver en dierenarts James Herriot (pseudoniem van James Alfred Wight) werd geboren op 3 oktober 1916 in Sunderland. Alf Wight was de zoon van een lasser op een scheepswerf. Als jongeman woonde hij in Glasgow, waar hij in 1939 afstudeerde als dierenarts aan het Glasgow Veterinary College. In datzelfde jaar trok hij naar Engeland, waar hij werk vond als assistent in Thirsk, in Yorkshire. Wight noemde het echter in zijn boeken Darrowby. Hij bleef de rest van zijn loopbaan op hetzelfde adres, Kirkgate 23, werken. De praktijk is gerestaureerd en is nu een museum. Hij werkte samen met Donald Sinclair, die van Wight de fictieve naam Siegried Farnon meekreeg, en Donalds jongere broer Brian, die bekend zou worden als Tristan. In 1941 trouwde hij met Joan. 's Avonds vertelde Wight steeds verhalen over de gebeurtenissen van de afgelopen dag. Zijn vrouw zette hem aan die op te schrijven. In 1970 verscheen dan eindelijk zijn eerste boek, If Only They Could Talk, onder het pseudoniem James Herriot.In 1978 was zijn succes enorm. De BBC besloot een televisieserie te maken met de titel All Creatures Great and Small. Uiteindelijk werden 91 afleveringen gemaakt in 7 series, verspreid over dertien jaar (1978-1990). Ook werden er 3 zogenaamde specials van 90 minuten opgenomen (1983-1985-1990). Zijn boeken werden vertaald in veertig talen en kenden een oplage van miljoenen.
Uit: The Real James Herriot
23 February 1995 was a beautiful day in my part of North Yorkshire. From the top of Sutton Bank on the western edge of the North York Moors National Park, it was possible to see right across the Vale of York to the Yorkshire Dales over thirty miles away. The sun shone brightly out of a cloudless winter sky and I could clearly see the familiar bulk of Pen Hill, standing majestically over the entrance to Wensleydale -- the fresh whiteness of its snow-dusted slopes in vivid contrast to the dark green dale below. It was a cold, crisp, perfect winter's day, one that normally would have had me longing to walk for mile after mile in the clean air. It was a day when I should have felt glad to be alive. The timeless magic of the Dales has always thrilled me but, on that brilliant February day, my mood was one of emptiness, as I knew that I would never again gaze across at those distant hills without a feeling of nostalgia and regret. On that day a great friend had did. His name was James Alfred Wight, a father in whose company I had spent countless happy hours. A man I shall never forget. I was not alone in my sorrow. On that same day, others all over the world were also mourning the loss of a friend. His name was James Herriot, the country practitioner whose skill as a writer had elevated him to the statue of the world's most famous and best-loved veterinary surgeon. This incredibly successful storyteller, who sold more than 60 million books which had been translated into over twenty languages, wrote with such warmth, humour and sincerity that he was regarded as a friend by all who read him.
An Englishman named Gilbert Gaunt, which he later changed to Gant (a concession probably to Yankee phonetics), having come to Baltimore from Bristol in 1837 on a sailing vessel, soon let the
profits of a public house which he had purchased roll down his improvident gullet.He wandered westward into Pennsylvania, eking out a dangerous living by matching fighting cocks against the
champions of country barnyards, and often escaping after a night spent in a village jail, with his champion dead on the field of battle, without the clink of a coin in his pocket, and sometimes
with the print of a farmer's big knuckles on his reckless face.
But he always escaped, and coming at length among the Dutch at harvest time he was so touched by the plenty of their land that he cast out his anchors there.Within a year he married a rugged young widow with a tidy farm who like all the other Dutch had been charmed by his air of travel, and his grandiose speech, particularly when he did Hamlet in the manner of the great Edmund Kean.Every one said he should have been an actor.
The Englishman begot children--a daughter and four sonslived easily and carelessly, and bore patiently the weight of his wife's harsh but honest tongue.The years passed, his bright somewhat
staring eyes grew dull and bagged, the tall Englishman walked with a gouty shuffle: one morning when she came to nag him out of sleep she found him dead of an apoplexy.He left five children, a mortgage and--in his strange dark eyes which now stared bright and open--something that had not died: a passionate and obscure hunger for voyages.
So, with this legacy, we leave this Englishman and are concerned hereafter with the heir to whom he bequeathed it, his second son, a boy named Oliver.How this boy stood by the roadside near his
mother's farm, and saw the dusty Rebels march past on their way to Gettysburg, how his cold eyes darkened when he heard the great name of Virginia, and how the year the war had ended, when he was still fifteen, he had walked along a street in Baltimore, and seen within a little shop smooth granite slabs of death, carved lambs and cherubim, and an angel poised upon cold phthisic feet, with a smile
of soft stone idiocy--this is a longer tale.
Thomas Wolfe (3 oktober 1900 - 15 september 1938)
De Duitse schrijver Wolf Klaußner werd geboren op 3 oktober 1930 in Lichtenau. Hij bezocht het gymnasium in Ansbach en Neurenberg en studeerde daarna Engels in Erlangen en München. Na zijn studie werkte hij als docent en als vertaler. Met schrijven begon hij toen hij achttien was. Een van zijn belangrijkste themas was het ontstaan van het fascisme op het platteland.
Uit: Lebensläufe
Trotz aller scheinbaren Leichtigkeit hatte Loy sein Leben nie als Via Triumphalis gesehen, sich eher furchtsam gewundert, daß ihm Schwierigkeiten erspart blieben, die anderen schwer zu schaffen machten. Es waren gewaltige Brocken auf seinem Weg gelegen und er hatte sie umgehen können, mit Disziplin und Überlegung. Er hatte öfters die Zähne zusammengebissen als es zum Beispiel Johannes Schmidtkunz scheinen mochte, der ihn für ein Glückskind hielt und es ihm gönnte, doch dieser Status ist nicht dauerhaft. Wie schnell das geht, sieht man am ,,Zerrissenen" oder an mir, sagte er an der Hochzeit Violandes im September 1947.
Bei deinem Schwiegersohn wirst du ganz schön aufpassen müssen, ein sauberer Windhund.
Ein Knabe, sagte Konrad, den schick ich nach England, daß er was Gescheites lernt.
Bist du des Teufels, Konrad? Die Kinder sind glücklich, du hast Geld genug, böse Winde von ihnen abzuhalten. Ich beneide dich, schau doch hinüber (das junge Paar stand auf der Terrasse und blickte in den Abendhimmel), da willst du mit deinem ewigen Leistungszwang ( Was? Ich? Leistungszwang, lachhaft) denen ihr, weiß wie kurzes, Glück (und ob Leistungszwang: Warum hast du denn sonst promoviert? Und steuerst jetzt ...)
Ich weiß nicht. Mich hat auf einmal Dumpfheit befallen und Angst. Ich bin ein anderer geworden, seit der Conte die Verlobung ankündigte, eine Frechheit obendrein: ICH hätte doch sagen müssen, beehre mich die Verlobung meiner Tochter usw. Dieser windige Conte.
Wolf Klaußner (3 oktober 1930 3 april 2005)
Vesting Lichtenau (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter en schrijver Johann Peter Uz werd geboren op 3 oktober 1720 in Ansbach. Hij studeerde rechten aan de universiteit van Halle en maakte daar keniis met de dichters Johann Gleim en Johann Nikolaus Götz, met wie hij de oden van Anakreon vertaalde. Hij volgde een loopbaan binnen het justitiële apparaat en werd in 1790 benoemd tot rechter. Uz wordt gezien als een vertegenwoordiger van de burgerlijke Rococo-cultuur.
An Amor
Amor, Vater süsser Lieder,
Du mein Phöbus, kehre wieder!
Kehre wieder in mein Herze!
Komm, doch mit dem schlauen Scherze.
Komm und laß zugleich Lyäen,
Dir zur Seite lachend gehen.
Komm mit einem holden Kinde,
Das mein träges Herz entzünde,
Und durch feuervolle Küsse
Zum Horaz mich küssen müsse.
Willst du, Gott der Zärtlichkeiten!
Laß auch Schmerzen dich begleiten:
Ich will lieber deine Schmerzen,
Als nicht küssen und nicht scherzen.
Johann Peter Uz (3 oktober 1720 12 mei 1796) Kopie door Johann Michael Schwabeda naar een origineel van Georg Oswald May
Alle begin is moeilijk. Kijk maar. t Kruipt uit het water zonder om te zien. t Zou nog een laatste blik kunnen werpen op de oceanen, heimwee voelen uit eerbied, maar dat doet t niet. t Heeft er namelijk genoeg van te moeten kruipen over de zandbodems der wateren, genoeg van de eikelwormen en de pijlwormen en de chordadieren en de manteldieren en de koplozen waarmee t zoveel eeuwen de zeeën heeft gedeeld. t Zegt saluut tegen de kwastvinnigen, de mosselen en de schollen, vaarwel tegen de knorhanen, de alen en de brasems, t wil van geen samenleven meer weten met de zalmen en de karpers. t Doet de groeten aan de rietvoorn en t wenst ook de baarzen nog het beste, maar t kan niet meer weerstaan aan de veelbelovendheid van zn bestaan en verlaat het sop. Wel toe, t schijt nog een laatste keer hevig in de zee, zijn symbolisch geladen manier om een beslissing te onderstrepen, legt zich te druipen en te drogen waar de parelgierst vlot kiemt en trekt dan de rimboe in om er zich te vormen tot een bekijkelijk monster met dikke knokkels, talgklieren, een hele eind darmen en een speklaag. En haar, wreed veel haar van onder tot boven waarin de vlooien en de teken simpel overleven door hun gastheer jeuk te bezorgen, zodat die moet krabben tot zijn vel aan vodden hangt en zij kunnen zuipen van zijn bloed.
Hoe laat is het?
(...)
t Heeft zich, als zovelen die het water ontwijdden en verlieten, verdeeld in houders van kloten en dragers van spleten. Maar t is, met uitzondering van een voor de rest niet ter zake doende bonobo, het enige schepsel en zal ook het enige schepsel blijven waarbij de reu de teef langs de voorkant neemt en volpompt met een nageslacht; zo kan de reu de haat en de angst zien op het ruwe smoelwerk van de teef, de aversie, de walging.
t Paart in de stank van elkanders tanden, de ene met de andere en de ander na de één. Want veel is er niet te doen. Bessen vreten en wroeten in de aarde op zoek naar zeggewortels om op te sabbelen. t Likt plassen droog, kraakt noten, en laat af en toe zijn muil vol mieren lopen: heerlijke termieten die t op een tak wist te verzamelen, sappig en rijk aan vitamines. Dat doet t.
Dat en jodelen naar de maan, uit zottigheid. O, hoe heerlijk uit het water te zijn gekropen, waar men onachtzaam kuit schoot, slijmen in het rond spoot of wat cellen deelde om de leegten dezer wereld op te vullen.
En hoe heerlijk om dit alles te overpeinzen voor t slaap vat in de bomen, in vrede met zichzelf en het gevogelte.
Maar het wordt warm. Te warm. De vruchten verdrogen en de bomen worden arm. Onder het zenit zet de hitte zich vast op zijn pels. Zn rug lijkt te wel verschoeien.
En om zich klein te maken voor de zon richt t zich op. De snoodaard. Ziezo. Er zijn nu alleen nog zn kop en zijn schouders die t offert aan de zon, maar de rest van zijn lijf hoeft niet meer te blakeren. Kijk, zonder handen! t Stapt op zijn achterpoten!
Uit: Jagd im Nebel (The confidential agent, vertaald door Christian Spiel)
Die Möwen jagten über Dover hin. Wie Nebelflocken segelten sie aufs Meer hinaus und kurvten zurück in Richtung auf die verborgene Stadt, während die Sirene in ihre Klagen einstimmte. Andere Schiffe antworteten, ein ganzer Chor hob einen Trauergesang an auf wessen Tod?
Mit halber Kraft bewegte sich das Schiff durch den bitterkalten Herbstabend. Es erinnerte D. an einen Leichenwagen, der langsam und diskret dem Hain des ewigen Friedens entgegenrollt, wobei derKutscher sorgfältig darauf achtet, daß der Sarg nicht durchgerüttelt wird, als würde die Leiche ein paar Püffe übel vermerken. Durch die Nebelschwaden gellte das Geschrei hysterischer Frauen.
Die Bar in der Dritten Klasse war gerammelt voll. Lärmend drängelten sich die Mitglieder einer Rugby-Mannschaft, die auf der Heimreise war, nach ihren Gläsern. D. verstand nicht alles, was sie brüllten; vielleicht war es Jargon oder irgendein Dialekt. Es würde eine Weile dauern, bis sich seine Erinnerung an das Englische wieder ganz einstellte; er hatte es früher sehr gut beherrscht, jetzt aber waren seine Reminiszenzen an die Sprache mehr literarischer Natur. Er versuchte sich abseits des Gedränges zu halten, ein Mann mittleren Alters, mit dichtem Schnurrbart, einer Narbe am Kinn und einer Stirn, an der die Sorge wie eine Gewohnheit in Falten nistete; doch in dieser Bar konnte man sich kaum bewegen ein Ellenbogen wurde ihm zwischen die Rippen gerammt, und ein Mund hauchte ihm Dosenbier-Dunst ins Gesicht. Die Leute hier versetzten ihn in Erstaunen; ihre rauchgeschwängerte Kumpelhaftigkeit hätte einen nie auf den Gedanken gebracht, daß ein Krieg im Gange war nicht nur in dem Land, aus dem er gekommen war, sondern auch hier, nur knapp einen Kilometer vom Wellenbrecher des Hafens von Dover entfernt. Er trug den Krieg mit sich. Überall, wo D. hinkam, war auch der Krieg. Er konnte es einfach nicht fassen, daß die Menschen das nicht merkten.
»Paß zu mir, Paß zu mir!« schrie einer der Sportler dem Barkeeper zu, aber ein anderer schnappte ihm das Glas Bier weg und brüllte: »Abseits !« »Ins Gedränge!« schrien alle zusammen. »Erlauben Sie, erlauben Sie«, sagte D. und zwängte sich langsam ins Freie. Er schlug den Kragen seines Regenmantels hoch und stieg hinauf auf das kalte, neblige Deck, wo die Möwen klagend über seinen Kopf hinweg Dover entgegen segelten. Mit gesenktem Kopf begann er an der Reling auf und ab zu wandern, um sich warmzuhalten.
Das Deck war wie eine Landkarte, übersät mit Schützengräben, unhaltbaren Positionen, Frontausbuchtungen, Gefallenen; zwischen seinen Augen hoben Bomber vom Boden ab, und in seinem Gehirn erbebten die Berge unter Granateinschlägen.
In den Schlafzimmern waren schon die Kisten für die Übersiedlung gepackt, und dazwischen türmten sich Kartons voller Dinge, die sich trotz Ednas Freude am Wegwerfen angesammelt hatten und die ihr nun am Ende auch überflüssig erschienen: Hadassa hatte sie mit ihren flüchtigen, schrägen Schriftzügen daraufgeschrieben, Heilsarmee, Caritas. Sie umstanden die Betten wie ungeduldige Gerichtsvollzieher, die zum Aufbruch drängten und die Zimmer noch vor dem Auszug unbewohnbar machten. Der Mangel an Licht hatte Edna schon immer gegen diese Räume aufgebracht. Vor allem das große Schlafzimmer mit dem begehbaren Kleiderschrank, in dem Morris' Anzüge seit fünf Jahren ungelüftet hingen, deprimierte sie. Die Glastüren mit den halbkreisförmigen Balkonen aus schwarzem Schmiedeeisen schienen der gegenüberliegenden Hausmauer so nah - kaum zu glauben, daß eine Straße dazwischen lag. Am Ende ihres Lebens waren sie und Morris in diesem exklusiven Bezirk Bostons angekommen, hatten die Enklave alter protestantischer Mayflower-Familien infiltriert - in zwei Generationen von Ellis Island nach Beacon Hill, die Erfüllung kühnster Einwandererträume. Aber es hatte ihnen nicht den Triumph gebracht, den sie erwartet hatten. Edna war nie heimisch geworden in den Räumen des zweistöckigen viktorianischen Backsteinhauses in der abschüssigen Pinckney Street, das sich wie ein nicht ganz legitimer Eindringling mit zwei seiner drei Fenster auf die Schmalseite des Louisburg Square drängte. Zwanzig Jahre früher hätte es ihr Genugtuung verschafft, in der vornehmen Stille der Mount Vernon Street ihre Schritte auf dem Kopfsteinpflaster zu hören, als ginge sie durch die hallenden Flure eines alten Hauses. Jetzt im Alter sehnte sie sich nach freien Ausblicken und nach Menschen, die mit ihrem Alltag beschäftigt waren, wenn sie auf die Straße ging; die Stille unter den Ahornbäumen, selbst die Schönheit der in der Dämmerung leuchtenden Schlehdornbüsche, die dunkle Feuchtigkeit all der an den Hauswänden wuchernden Ranken, die im Sommer die Räume vollends verdunkelten, bedrückten sie.
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948)
De Britse (reis)schrijfster en historica Jan Morris werd als James Humphrey Morris geboren op 2 oktober 1926 in Clevedon, Somerset. Zie ook mijn blog van 2 oktober 2008.
Uit: Lincoln, a Foreigner's Quest
Hingham in Norfolk, England, is where Abraham Lincoln's paternal forebears came to America from, his father's great-great-grandfather having emigrated to the colonies in the late seventeenth century. It is a trim country village with a fine fourteenth-century church, some handsome eighteenth-century houses, a couple of inns, a Methodist chapel and a main road running through it. Unlike most English villages nowadays, it supports a thriving community of craftsmen and shopkeepers, and it used to bask in the local nickname "Little London."
Generations of Lincolns, we are told, lived in the ancillary hamlet of Swanton Morley, first in a cottage, then in a grander house which is now absorbed into the Angel Inn; a grassy plot of land behind the pub is preserved by the National Trust in not very evocative remembrance it looks like a small bowling green. In Hingham church, amidst sundry Lincoln references and suitably embroidered hassocks, there is a bust of Abraham on a wall, presented by the citizens of Hingham, Massachusetts, and excellent cream teas are served at Lincoln's Tea and Coffee Shoppe along the road. All in all Hingham is a tasteful, steady, very Saxon sort of place, and the best-known British writer about Abraham Lincoln, Lord Charnwood, liked to think he could trace his hero's character to his Norfolk origins. He was of sound English rural stock, Charnwood thought, and it is true that to this day Lincoln's gaunt and lanky frame, his pinched face and his Anglo-Saxon attitudes sometimes do show among country people of East Anglia.
On the other hand, away to the west in the wild moorlands of north Wales stands a derelict farmhouse called Bryn Gwyn, near the hill-hamlet of Ysbyty Ifan, which is a place of quite another kind. It is a magical place. Fairies and magicians abounded there long ago, and princes, and elegiac bards! Melancholy songs were sung to the harp! Slippery tricks were played, ambiguous tales were told at firesides! A terrific prospect extends to the west from Bryn Gwyn, away to the clumped mountains of Eryri, white with snow in winter, blue-gray on a summer day. Not another house is to be seen from the old building, and nobody has lived here since the 1940s, but fine big ash trees stand guard behind it, and nearby are the barn and sheep pen where today's farmer shears his sheep and piles his black plastic packages of silage.
Opeens stonden, zaten en lagen ze met hun gare, smerige kleren en afgetrapte schoenen bij ons op de stoep. Eerst dacht ik dat het gewoon buurtbewoners waren of zo. Want niet zo heel ver bij ons vandaan had je de Bloemenbuurt en daar woonden dus echt de grootste peukenrapers van de stad. Er was een magere, bleke man met van die ingevallen wangen. Ook als de mussen van het dak vielen, droeg hij dus gewoon een wollen jas met een bontkraag. Zijn haren waren als stro en in een staartje gebonden. De andere man was niet veel dikker en had een uitgezakte kop met van die vieze blauwgele wallen. Ook stond hij de hele dag uitdagend richting voorbijgangers onder zijn smerige, veel te grote rode trui te krabben. Maar het ergst was toch wel die vrouw. Wallah, ze was echt heel eng. Net een skelet op kapotte gympen. Een doodskop met wat vel erover. Als het een keer hard ging stormen, dan zou ze zo de lucht in vliegen. Echt. Maar ze was vooral verschrikkelijk luidruchtig. Met die O-benen van haar liep ze de hele dag gestrest langs de ingang van de pizzeria. Die andere twee spoken sukkelden maar een beetje achter haar aan. Ze gooiden bierblikjes, papier en andere rotzooi op het terras. En als ze moe waren van het heen en weer lopen, hingen ze als straathonden tegen onze twee containers, iets verderop tegen een muur. Wat ik ook deed, wat ik ook probeerde: niets hielp. Eerst vriendelijk vragen: Fijne heren en charmante dame, zouden jullie het pad vrij willen houden? Kunnen jullie alsjeblieft iets verderop gaan staan? Hielp dus allemaal geen ene moer. Toen heb ik hen zowat duizend keer gewezen op de huisregels van onze zaak, die wij ingelijst buiten aan de muur hadden hangen. Maar ik had net zo goed naar de lucht kunnen wijzen of zo, want dat hielp helemaal niets. Bel de pliesie maar! riep Doodskopje dan en ze begon te stampen en te zwaaien. Wij mogen staan waar we willen! Dit is toch een openbare weg? En dit is toch een vrij land, of niet dan? Hoe gek of gaar iemand ook is, hij weet wel altijd wat zijn rechten zijn, dacht ik nog. Ongelooflijk.
Der Arbeitsplatz hinter der Theke ist eng, der Boden schmierig und glatt, die Grillplatte glühend heiß bei 180 Grad Celsius. Es gibt keinerlei Sicherheitsvorkehrungen. Eigentlich müßte man Handschuhe bei der Arbeit tragen, das schreiben jedenfalls die Sicherheitsbestimmungen vor. Aber es gibt keine, und sie würden die Arbeit nur verlangsamen. So haben viele, die dort länger arbeiten oder gearbeitet haben, Brandwunden oder Narben von Brandwunden. Ein Kollege mußte kurz vor meiner Zeit ins Krankenhaus, weil er in der Hektik direkt auf den Grill gefaßt hatte. Ich (Ali) hole mir gleich in der ersten Arbeitsnacht Blasen wegen der aufspritzenden Fettropfen.
Naiverweise glaube ich (Ali), meine erste Schicht sei wie vereinbart um halb drei Uhr morgens zu Ende. Ich (Ali) bemerke, wie man über mich, den Neuling, zu reden beginnt. Der Manager fährt mich (Ali) an, was mir denn einfalle, vor der Zeit zu gehen. »Ich habe mich nur an die Anweisung gehalten.« - Ich hätte mich persönlich bei ihm abzumelden, warnt er mich (Ali) und fragt mit drohendem Unterton, ob ich denn draußen wirklich schon saubergemacht hätte. Da ich bereits kurz vorher im dünnen Hemd in die Kälte der Dezembernacht hinausgeschickt worden war, antworte ich (Ali), daß alles total sauber sei. Eine besonders aufmerksame Angestellte bemerkt aber, daß noch Papier herumliegt.
Es ist mittlerweile kurz vor drei Uhr morgens. Der Manager meint, ich (Ali) würde die richtige Einstellung vermissen lassen, ich (Ali) engagiere mich nicht. Auch mein Gesicht sähe nicht sehr froh aus. Ich solle nicht denken, ich würde nicht kontrolliert. Beispielsweise hätte ich heute fünf Minuten an derselben Stelle gestanden. »Wieso«, erwidere ich (Ali), »kannnich sein, ich flitzen hin und her, weil ich dies Arbeit auch als Sport seh'.«
Tarnungen und Halluzinationen. Das Ziel war längst explodiert. Die einen jubelten durch ihre spröden frühen Jahre, wenn Cornelia Ender und Roland Matthes Goldmedaillen zu Olympischen Spielen gewannen und wenn der Freundschaftsratsvorsitzende in der Schule zum Morgenappell das "Immer bereit!" mit der flachen, aufgestellten Hand über dem Käppi einforderte. Unsere Heimat, das sind nicht nur die Städte und Dörfer, das ist auch die Partei.
Die anderen wuchsen mir Bürstenschnitt und Lakritze zwischen den Zähnen heran, draußen in Prag rollten die Panzer der lieben Sowjetsoldaten, die zu Hause die Wälder vor Pilzsuchern schützten, draußen wurde Rudi Dutschke abgeknallt, starben Jimmy und Janis, und der Lehrer schickte uns heim, wenn die Haare übers Ohr hingen, draußen war Vietnam, und wir klebten Wandzeitungen für die Kinder von My Lei, draußen wurde für Gard Haarspray ein Studio am Bildschirm aufgebaut, und unsere Mütter rollten sich die Frisuren zu turbanähnlichen Türmen, draußen erzählte Rudi Carrell seine niederrheinischen Scherze, und drinnen formte sich der Volksmund zum Lachen über den neuesten Parteiwitz.
Lenins hundertsten Geburtstag feierten wir und sangen heimlich Abba, beim Fußball waren wir Beckenbauer und Müller, zu Hause unterm Küchentisch zwischen Indianerstämmen Sheriff Dillon und Old Shatterhand. Und der rote Rotz lief uns aus der Nase, und der Lehrer fragte nach dem Testbild und ob die Uhr zu Hause am Fernseher Ziffern hatte oder nicht, weil es nämlich im Westen eine Ziffern auf der Fernsehuhr gab, und der Vater warnte davor, mit diesem oder jenem Schulkameraden allzu offenherzig über Gespräche zu Hause zu reden und wer am letzten Samstag wieder zu Besuch war, und zu Weihnachten gab es Milky Way von Tante Lisbeth, das nach Seife schmeckte, weil für die Mutter auch Waschmittel im Paket gewesen war. Und die Städte erglommen noch sphinxbjau zwischen Schnee und Meer, auch nachd ern der Vater mir eines Abends beim Einparken des Autos in die Garage erzählte, Onkel Helmut, den Wirt von Der Rommelsburg, hätten sie nachts zuvor ahgeholt, und vielleicht sei er jetzt auch dran, denn sie hätten beim Skat immer über Politik gesprochen, und
Onkel Helmut habe außerdem Heino-Platten gehört und eine Pistole gehabt, von er besser niemand hätte wissen sollen. Jungpioniere sind wir gewesen, aber ohne Pioniergeist, Kinder der DDR, aber ohne eine positive Vorstellung davon, was die DDR war. "Der Schwarze Kanal" war das Feindbild, nicht der schwarze Kanal Aber der Feind meinte es gut mit uns.
Mit erwachtem Argwohn sah ich schon von weitem, daß vor meinem Haus ein Möbelwagen das halbe Trottoir verstellte. Mit offenen Flügeln klaffte das Tor. Grobschlächtige Männer hoben, schoben und schleppten unter rauhen Leitsignalen Schwergewichtiges durch Gang und Stiegenhaus.
Ich konnte eine Weile nicht hinein, weil zwei Packer sich mit geblähten Halsadern abrakkerten, einen überdimensionalen Schreibtisch durch die Eingangspforte zu fädeln, der sich diesem Ansinnen mit einer obstinaten Beharrlichkeit widersetzte, die etwas Menschliches hatte: ein sperriger Protest der Würde.
Unbehagen schoß auf, als ich vernahm, daß das Ziel dieser Betriebsamkeit die Wohnung unter mir war, die lange leergestanden hatte. Zwar ist das Haus solid gebaut, großräumig und mit hohen
Plafonds, wie man noch im vorigen Jahrhundert baute, trotzdem war mir das Bewußtsein verläßlicher
Stille unter meinen Füßen zur angenehmen Selbstverständlichkeit geworden. Ich betrat den Aufzug mit nervöser Beklommenheit.
Gleichzeitig mit mir stieg die Hausmeisterin ein, eine kleinwüchsige, feiste Vierzigerin mit der Geschwätzigkeit eines Kuckucks. Sie fuhr mit Kübel und Fetzen auf und versah mich mit Faktenmaterial über den neuen Mieter.
«Ein älterer Herr, alleinstehend.» Der Umstand beruhigte mich. Wenigstens kein Kindersegen und lärmende Gesellschaften.
«Fast keine Möbel hat der Herr», erfuhr ich ungefragt; «nur Kisten voller Bücher und Regale nicht einmal eine ordentliche Schlafzimmergarnitur! » wurde angemerkt mit geschürzter Lippe; «nur Ottomanen und kein Buffet. Dafür zwei Schreibtische! Was braucht ein alleinstehender
Herr zwei Schreibtische?» fragte sich die Hausmeisterin und lachte kehligen Hohn.
Uit: Too Brief a Treat: The Letters of Truman Capote
TO CATHERINE WOOD [Monroeville, Ala.] [26 July 1941]
Dear Miss Wood, I have been in New Orleans three weeks and I just got back to Monroeville last night. I was very pleasantly surprised to find your sweet note. I was so sorry to hear about your father and I do hope he is improving.I have been gathering material here and there and some of it is rather good, I have written little but I have taken many notes and tried to give accurate accounts of things that will later stand me in good stead, (that was meant to be a period, but my typewriter slipped.)
Are you going up to visit Miss Pierce, I hope you do because her place in Maine sounded so quiet and restful-charmingly woodsy.
I have been traveling all over the south since I came. I went to Natchez, Miss. last week and I went on a picnic at a very scenic spot over looking [sic] the Mississippi River.
Teddy's mother wrote me a long letter telling me all about his doings, you know Teddy-he would'nt [sic] write anyone if his very life depended upon it. She told me that you had written him and asked me to tell you all the news about the dear raven haired child.
1.He has a job with the Greenich [sic] Cab company and he makes fifteen dollars week.
2.He won $130.00 dollars [sic] at the Maidstone club dinner dance. He is taking flying lessons with it.
3.His mother is desperate!
4.They have moved into their new house-the address is 179 Park Ave. Greenwich.
5.They are pleased and delighted with Teddy and he seems to be improving. BUNK!
P.S. He was 17 last Sat.
I have gone Russian with a vengeance! I finally finished WAR and Peace. Also I have read Huxley's "Point Counter Point." It is very badly written, not so badly written as confusing. But it is educating as to the point of ultra-modern sophistication.
I went all the way through the heart of Pearl River swamp in La. It took three days and it was like being in a jungle only more dangerous. These swamps are inhabited by Cajons (I believe that I spelled that correctly) and it is so wild in there that some of the younger children have never seen white people! It was really quite an experience and I collected all kinds of material and wild flowers-also a baby alligator which I will ship to you C.O.D any time that you will have him. He's a regular little monster.
I am so sorry for my procrastination in answering your letter but it was truly unavoidable. Please write me and tell me all the news as I am at present sorta this side of civilization, where the people think if you don't say "ain't" you just ain't right in the head and the double negative is accepted grammar.
Write me, all my very best Love, Truman
Truman Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan, rijen ondenkbaar ijle populieren als hoge pluimen aan de einder staan; en in de geweldige ruimte verzonken de boerderijen verspreid door het land, boomgroepen, dorpen, geknotte torens, kerken en olmen in een groots verband. De lucht hangt er laag en de zon wordt er langzaam in grijze veelkleurige dampen gesmoord, en in alle gewesten wordt de stem van het water met zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord.
Zonnige septembermorgen
De zomer en de late rozen
zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid;
het bloedend vuur, het hete blozen
tot oud oktobergoud vergloeid.
de groene vlammen van de bomen
- bestorven bruin en wingerdrood -
zijn van hun donkre drift benomen
o dag, o droom van blauw en goud!
het licht hangt in de honingraten
der vensters als een vochtig vlies
en morgenzon in de gelaten
waarin bij nacht de droefheid wies.
o zijden zonlicht, zacht kristal
hoe onbeschrijflijk mild en edel
verzilvert gij het smal ravijn
der huizen en de ranke schreden
der meisjes langs de waterval
en langs de gracht en op de bruggen
die teer gebogen ruggen
welven over het fulpen waterdal;
de kinderen vangen met hun handen
de zachte speren; en hun mond
vangt het geluk met open tanden
van dauw en vochte morgenstond.
o witte wel, o waterval
omhuiverd door die vroege tent
van hemelsblauw, o firmament
dat koel en diep doorschijnend is;
genees mijn hart dat in de zomer
zo ruw en rood gehavend werd;
genees het in het klare stromen
voordat het droef en avond wordt.
Zonder weerklank
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
Hendrik Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
Benno Werzberger in Israel, Tadeusz Borowski in Poland, Paul Celan and Piotr Rawicz in Paris, Bruno Bettelheim in the United States, Primo Levi in Italy--the writers who were part of the shrinking community of Holocaust survivors endured severe hardship. Despairing of the written word's power, some chose silence. The silence of death.
Was it because as guardians of memory they felt misunderstood, unloved, exiles in the present, guilty of having failed in their task? Were they afraid of having spoken too much--or not enough? In light of the tragedies that continue to tear apart society, did they admit defeat?
I knew three of them well. Their final acts continue to haunt me.
Primo Levi, speaking of "experts" on the Holocaust, said "They are the thieves of Time; they infiltrate themselves through keyholes and cracks and cart off our memories without leaving a trace."
Why did Primo, my friend Primo, fling himself from the top of a staircase, he whose works finally succeeded in shaking public indifference, even outside Italy?
From our first meeting in Milan, during the seventies, we had formed bonds. In a way we were meeting again, having already "met." Over there, in Buna. I had spent some time in his barracks. I had seen him without seeing him. He had crossed my path without noticing me. Even over there, social differences existed.
Now, transcending frontiers, we moved forward side-by-side as we clung to our links to those who had abandoned us. Was it he or I who said "Maybe I'm dead and don't know it." Like him I was convinced that our experiences isolated us, that people living today or tomorrow could never understand their nature.
When we turned our gaze inward we saw the same universe. The selections, the kommandos, the "roll calls" in the icy wind, the hanging of the young boy, a member of the underground--yes, he remembered it all as I did. Sometimes he would question me about a sentence of mine he had read somewhere; I told him I was a bad interpreter of my writings. I did better commenting on his.
Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)
De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Zie ook mijn blog van 30 september 2008.
Ruud van Nistelrooij
Op de website van de heilige Maria Magdalena-kerk in Geffen Vind je, naast honderdvijftig fotos Van het huwelijk op 10 juli 2004 Van Leontien en Ruud en Een uitgebreid beeldverslag van de Parochiereis naar Lourdes Uiteraard ontbreekt de rolstoel niet Honderdnegentig fotos van het Misdienaarskamp tweeduizendvijf Radeloze nietszeggendheid met Uitzondering van foto 84 waarop: Een schaal hamburgers Een schaal frikandellen En achttien rookworsten Hoofdschotels van een Brabants Avondmaal in het rijke, roomse leven.
Dann ist Frankfurter mit seiner Frau alleine, ohne Zeugen. Ich weiß bloß, wie es ausgegangen ist, ich kenne nur das Resultat, nichts dazwischen, aber ich kann es mir nur so oder ähnlich vorstellen.
Die Frau steht endlich auf, irgendwann. Sie wischt sich die Tränen weg, nicht mehr die vom Heiratsantrag, oder sie wischt sie nicht weg, sie geht zu ihrem Mann, leise, als wollte sie ihn nicht stören. Sie stellt sich hinter ihn, legt ihm die Hände auf die Schultern, sie bringt ihr Gesicht dicht an seins, das noch immer von den Händen verdeckt wird, und wartet. Auch als seine Arme heruntersinken nichts, er starrt auf die gegenüberliegende Wand, und sie stößt ihn leicht an. Sie sucht etwas in seinen Augen und kann es nicht finden.
"Felix", könnte sie nach einer Weile leise gesagt haben, "freust du dich denn nicht? Bezanika ist doch nicht so unendlich weit. Wenn sie bis dort gekommen sind, dann kommen sie doch auch bis zu uns."
Oder sie könnte gesagt haben: "Stell dir vor, Felix, wenn das wahr ist! Mir dreht sich der Kopf, stell dir das doch bloß vor! Nicht mehr lange, und alles wird wieder sein wie früher. Du wirst wieder spielen können, auf einer richtigen Bühne, unser Theater wird bestimmt neu aufgemacht, ich werde dich nach jeder Vorstellung abholen, neben der Anschlagtafel an der Pförtnerloge werde ich auf dich warten. Stell dir das bloß vor, Felix!"
Er antwortet nicht. Er steht unter ihren Händen auf und geht zum Schrank. Vielleicht sieht er aus wie ein Mann, der einen wichtigen Entschluss gefasst hat und keine Zeit mehr verlieren will, ihn auszuführen.
Frankfurter öffnet den Schrank, nimmt eine Tasse oder ein Kästchen heraus und findet darin den Schlüssel.
"Was willst du im Keller?" fragt sie.
Er wiegt den Schlüssel in der Hand, als ob noch etwas zu bedenken wäre, die Frage nach dem Zeitpunkt womöglich, aber je eher, desto besser, nichts gilt mehr. Vielleicht sagt er ihr jetzt schon, was er vorhat, noch im Zimmer weiht er sie ein, aber das ist unwahrscheinlich, er hat sie nie groß um ihre Meinung gebeten. Außerdem ist ganz und gar unwichtig, wann er es ihr sagt, geändert wird dadurch nichts, der Schlüssel ist schon in seiner Tasche. Nehmen wir also an, er schließt wortlos den Schrank, geht zur Tür, dreht sich dort zu ihr um und sagt nur: "Komm."
Sie gehen in den Keller.
Armeleutehäuser, in die man früher nie den Fuß gesetzt hätte, die Holzstufen sind ausgetreten, sie knarren wie verrückt, aber er geht dicht an der Wand und auf Zehenspitzen. Sie folgt ihm beunruhigt, auch leise, auch auf Zehenspitzen, sie weiß nicht warum, er tut es eben auch. Sie ist ihm bisher immer gefolgt, ohne zu fragen, sie hat oft nur erraten, was zu tun sei, es war nicht immer gut.