Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-10-2011
Zsuzsa Bánk, August Graf von Platen, Onno Kosters, Norman Rush
Ich kenne Aja, seit ich denken kann. Ich habe kaum eine Erinnerung an eine Zeit vor ihr, an ein Leben, in dem es sie nicht gegeben hat, keine Vorstellung, wie sie ausgesehen haben könnten, Tage ohne Aja. Aja gefiel mir sofort. Sie sprach laut und deutlich und kannte Wörter wie Wanderzirkus und Schellenkranz. Zwischen anderen sah sie winzig aus, mit ihren kleinen Händen und Füßen, und als müsse sie dem etwas entgegensetzen, sprach sie in langen Sätzen, denen kaum jemand folgte, als wolle sie beweisen, dass sie laut reden konnte, ohne Pause und ohne Fehler. Sie zog in dem Jahr zu uns, in dem für uns Kinder nichts lustiger war, als unsere Namen rückwärts aufzusagen und uns laut Retep oder Itteb zu rufen. Aja hieß immer nur Aja. Wir fanden uns, wie sich Kinder finden, ohne zu zögern, ohne Umstände, und sobald wir unser erstes Spiel begonnen, unsere ersten Fragen gestellt hatten, verbrachten wir unsere Tage miteinander, fädelten sie auf wie an einer endlosen Kette, und hielten jede Unterbrechung, mit der andere uns trennten, für eine Zumutung. Wenn Aja zu mir kam, öffnete sie unser Hoftor lautlos. Niemand konnte unser Tor lautlos öffnen und schließen, weil es ein großes Tor auf Rollen war, das jeden Besuch vor den letzten Schritten zur Haustür ankündigte, und dessen Geräusch wir bis unters Dach und bis in die hintersten Winkel des Gartens hören konnten. Nur Aja öffnete unser Tor so leise, dass es niemandem auffiel, auch nicht, dass sie über den Hof lief, und ich wunderte mich, wie still sie sein, wie unbemerkt sie kommen und gehen konnte. Wir müssen uns im Sommer begegnet sein, im Sommer, der Aja umgab, als gehöre er ihr, als gehörten sein Licht, sein Staub, seine langen hellen Abende ihr, und durch den sie sich ohne Jacke und Schuhe, mit einem gelben Hut, den sie im Schrank ihrer Mutter gefunden hatte, bewegte wie durch ein großes, lichtes Haus, dessen Zimmer ohne Türen ineinanderliefen.
Schön wie der Tag und lieblich wie der Morgen, Mit edler Stirn, mit Augen voll von Treue, An Jahren jung und reizend wie das Neue, So fand ich dich, so fand ich meine Sorgen.
O wär ich schon an deiner Brust geborgen, Wo ich mich sammle, wenn ich mich zerstreue! O wäre schon bezwungen diese Scheue, Die unsern Bund vertagt von heut auf morgen!
Was fliehst du mich? Vermagst du mich zu hassen? Was quälst du so durch deiner Huld Verschweigung Den Liebevollen, der sich fühlt verlassen?
Beim ersten Zeichen deiner künft'gen Neigung Wird eine bange Wonne mich erfassen, Wie einen Fürsten bei der Thronbesteigung.
Des Glückes Gunst wird nur durch dich vergeben
Des Glückes Gunst wird nur durch dich vergeben, Schön ist die Rose nur, von dir gebrochen, Und ein Gedicht nur schön, von dir gesprochen. Tot ist die Welt, du bist allein am Leben.
In diesen Lauben, die sich hold verweben, Wird ohne dich mir jeder Tag zu Wochen, Und dieser Wein, den warme Sonnen kochen, Kann nur aus deiner Hand ein Herz beleben.
Von dir geschieden, trenn ich mich vom Glücke, Das Schönste dient mir nur, mich zu zerstreuen, Das Größte füllt mir kaum des Innern Lücke.
Doch drückst du mich an deine Brust, den Treuen, Dann kehrt die Welt in meine Brust zurücke, Und am Geringsten kann ich mich erfreuen.
Daß ich dich liebe, hast du nie vermutet
Daß ich dich liebe, hast du nie vermutet, Nie konnten's Menschen um uns her beachten: Mein ganzes Sein ist nur ein stilles Trachten, Und leise pocht das Herz mir, weil es blutet.
Ob's ruhig in mir, oder ob es flutet, Teilnehmend wolltest du das nie betrachten, Und daß die Deinen mich für wenig achten, Das hat mich oft geschmerzt, doch oft ermutet.
Denn meine Seele strebte warm nach oben, Und was mir freundlich, feindlich trat entgegen, Ein Traum erschien mir's, der mich rings umwoben.
Und also will ich auch der Liebe pflegen, Mit einer Sinnesart, die nicht zu loben, Doch, die zu schelten, mich bedünkt verwegen.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
In het systeem staat je stem als een huis. Huis dat zich sluit, hek voor de deur. Huis dat zich sluit, blind voor elk raam. Huis dat zich sluit, wingerd in de muur. Bel niet aan, breek niet in, kijk en sluit uit dat de duisternis daar, onder de lakens over de meubels, onder het stof (ook dat nog) op die lakens, het stof op het stof, ooit het daglicht zal zien. In het systeem heb ik greep op je stem, draag ik hem uit. Gaat het vervolgens plat. Verloop is een kwestie van tijd, zei de aannemer mij. Als de herbouw hier toeslaat, eenvoudigweg omdat de aanleunwoning die je bouwde wegzakt in zand (er was eens een mannetje) bij gebrek aan een huis dat staat als je stem, huis zonder blinden of hekken of wingerd, herstelt zich het blikveld en slingert het lood uit: schiet het vanzelf in het lood. Verloop is een kwestie van tijd, zei de man die mij die weerstaanbare offerte deed. (Die mij ook nu nog onweerstaanbaar leek.)
Hed had to push Iris into the house the first time they inspected it because she thought the floors were wet, they were waxed and buffed to such an insane lustre. They had the best plot on Kgari Close, the largest, at the apex of the horseshoe the close made. They had six rooms. He would admit that their moderne type furniture was on the ungainly and garish side. It was from South Africa. It seemed to be made for very large human beings. On the other hand it was provided free by the government of Botswana. Their bed was firm, and was vast. The corrugated iron roof, painted red to suggest terracotta tile, was a mistake, but only in the hottest part of the year, like now, when it converted the unshaded parts of the house into ovens, to which the answer was the airconditioners they had in their bedroom and living room, at least, at opposite ends of the house, except that unfortunately Iris saw herself as acquiring virtue by abstaining from using them exactly when the justification for using them was greatest. She always denied her attitude had anything to do with solidarity with Dimakatso and the other servants in the neighborhood out in their hot cubicles or with the un-airconditioned population in general, but he thought otherwise. She claimed it was because the airconditioners made too much noise for her. She was very sensitive to noise. Also she could be willful. For example, everything in the house could be locked upregular closets, linen closets, cupboards, cabinets. The assumption was that you were going to be stolen from. The drill everywhere else was that the maid came to you to get the key when something had to be procured, and brought the key back to you afterward. But Iris kept everything unlocked even though their first maid had complained about it because she was worried that if anything went missing shed be blamed. So nothing was locked, which was fine, she always did what she wanted. What was wrong now? He was tired of it. Sometimes the yardman opened the gate, but usually it was the watchman, who came on duty at five. He overlapped the yardmans tour by half an hour or so, but the yardman could be anywhere, doing anything, including napping someplace. The watchman would normally be at his post under the thorn tree to the right of the gate, sitting on a camp stool and having a cup of Joko tea and eating the very decent leftovers Iris provideda chop, chicken thighs, and the sweets without which no meal is complete, to a Motswana.
Juist toen de Witte binnentrad kwam er boven in den ronden kop waar 't leven zat, onzichtbaar, een roezig ronken dat aanhield tot er acht helder metalen klanken uitsprongen, en dan begon weer het eenelijk effen tiktakken zonder verpoozen. Op de witglimmende wijzerplaat stak de kleine wijzer in 't volle zwart van de romeinsche acht, en de groote hing lamlullig naar de één gezakt, of 't hem verder niet meer aanging en hij 't zijne gedaan had.
De Witte keek naar de klok en mommelde: Ziede wel dat et nog gien acht ure was, en dan zette hij zich aan tafel. Naast den koffiepot lagen drie boterhammen voor hem gereed gesneden. Hij schonk een tas koffie in, keek eens door de openstaande achterdeur den hof in of moeder niet afkwam - en haalde uit den suikerpot in de schapraai drie klontjes broodsuiker. Bedaard begon hij dan zijn boterhammen op te eten, zonder een kruiske te maken nu hem toch niemand zag. Hij lipte telkens proevend aan zijn koffie, en sloeg naar de vliegen die over heel de tafel, in gaatjes en spleetjes, aan broodkruimels en nattigbruine koffievlekken te peuteren zaten.
De drie boterhammen waren spoedig verorberd; hij sneed er nog een van 't brood, en toen die op was ging een halve, die van 's morgens was blijven liggen, ook nog achterna.
De Witte was slecht geluimd, zeer slecht geluimd. Eerst dat droomen, waar niets van aan was, dan de musch die wel nergens zou te vinden zijn, moeder met haar gewoon gezeur van elken morgen, te weinig boterhammen, die vuile koffietafel op den hoop toe, - als ze misschien dachten dat hij dien smerigen boel zou opruimen!... neê, hij kon het even goed laten staan!
Hoe de Witte er uit ziet? - Om met zijn kop te beginnen: sprietel-wit haar, verkenshaar noemde hem de meester somtijds, om bij wijze van verkorting den heelen Witte te beduiden. Een laag voorhoofd, kleine bruine oogskens die overal te gelijk rondspiedden, een mager gezicht, groote wijd uitstaande ooren, een mond die tamelijk breed mocht genoemd worden, - iets wat Heinke, zijn oudsten broer, eens had doen zeggen: Oan onze Witte ze bakkes es 't goed te zien dat èm beter kan frèten as werke. De Witte had dit als een beleediging opgenomen om den toon waarop het gezegd werd, maar beschouwde het overigens als iets zeer natuurlijks, zelfs zonder dat bakkes. - Ferme schouders had de Witte, een kloeke borst, stevige armen en beenen, die door frak en broek aan ellebogen en knieën heenwrongen, omdat die deelen het meest van zijn dagelijksche lichaamsoefeningen te verduren hadden.
Progressive and civilized countries opposed to the bowler-hat, the top hat made desperate attempts to stay and although its resistance it confined itself to the sphere of diplomacy. When they shot the Serbian king in the cab, the bowler-hat first hid the fear on the monarchs face, because the face of a king must be smiling, or manly, or noble, but never - frightened. The Bowler-hat spread gradually in Europe, threw into Danube Wallachian and Magyar felt hats, supplanted on North the perky Tyrol hat and made its way even into the British island, as it captured there the Englishmen to their great surprise. British people continued to smoke pipes at the fireplaces and to read Dickens and they accepted the bowler-hat with the smile of Mona Lisa, began to take it for a drive with their famous Rolls-Roices and they accepted the fact that with the same smile they also proved that Britain is a parliamentary state.
A, exactly at that time, when the one half of the Earth was under the shadow of the bowler-hat, and the other half was under the shadow of the iron soldier helmet, our Bulgarian bought The Bowler-hat in question from Italy, before he started on a journey to his homeland.
Yordan Radichkov (24 oktober 1929 - 21 januari 2004)
How much verse is magnificent? Point oh oh oh oh one per cent. How much poetry is second-rate? Around point oh oh oh oh eight. How much verse is a botched hotch potch? Ninety-eight per cent by my watch. How much poetry simply bores? None of mine and all of yours.
There are too many of us
Most poets are bad poets, the poor creatures. Much worse than that: most teachers are bad teachers.
for mental patients
pull yourself together that's what they always say pull yourself together throw your cares away pull yourself together but if they knew my heart and how it kicks inside me they'd say pull yourself apart
all together now
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 20 december 2008)
Her eyes flickered from one to the other, and she said briskly, "Well, have you introduced yourselves yet?" Jean, this is the English gentleman I was telling you about, Monsieur Wainwright. Go and shake hands with him at once. I don't know where your manners are."
The child came slowly forward, his eyes still fixed on Hilary's face. He put out his hand, and as Hilary touched its iciness, the intensity that had held them both was broken. The boy dropped his eyes to the ground and Hilary breathed deeply and felt half-dead with weariness.
The Mother Superior seemed to notice nothing. She went on in the same cheerful voice, "Monsieur is going to spend a few days here and then he's going back to Paris to tell Madame Quilleboeuf all about you." She added with a note of anxiety, "Jean, you remember Madame Quilleboeuf, don't you?"
The boy looked apprehensive. Hilary thought, He's become scared of questions, and an impulse to spare the child made him say quickly, with assurance not interrogation in his voice, "But of course you remember Grandmaman."
Miraculously the little expression changed. Now he looked at Hilary again, but this time his eyes were full of relief and gratitude as if he had already received what he was asking for. He said, "She had a clock. A bird jumped out and said, 'Cuckoo'." The words were tumbling over each other with excitement.
Hilary thought, How queer to hear him talking French, and simultaneously, That must be the clock that the old lady sold. The nun was saying, "I too had a clock like that when I was a little girl in Alsace," and the boy quickly turned to her the face of another child, a child vivid, eager, interested.
Now the Mother Superior was saying smoothly, "I mustn't keep you both indoors talking, when I am sure you want to set out on your walk. Come here, Jean," she said, and helped him into the heavy straight black coat, buttoned it tightly, and pulled the hood up over his head. Then she opened the door and stood quietly waiting beside it until Hilary and Jean had passed her, and then she closed the door behind them and left them together in the hall.
Hilary turned the handle of the front door, but the door wouldn't open. The boy darted forward and said eagerly, "Let me. I know how to." He stood on tiptoe to release a high latch then pulled the door open and proudly held it back for Hilary to pass through.
Marghanita Laski (24 oktober 1915 - 6 februari 1988)
Mein Lied, was kann es Neues euch verkünden? (Fragment)
Mein Lied, was kann es Neues euch verkünden? Und welche Weisheit, Freunde, fordert ihr? Der Hohen meine Jugend zu verbünden, Dies, wie ihr wißt, gelang noch niemals mir. Noch Neu, noch Alt wußt' ich je zu ergründen; Das Schicksal gönn im Alter Weisheit mir. Wir irren alle, denn wir müssen irren, Gelassen mag die Zeit den Knäul entwirren.
Der Waldstrom braust im tiefen Felsengrund, Gar schroffe Klippen führen drüber hin, Die furchtbar hängen überm finstern Schlund; Wer strauchelt, dem ist sichrer Tod Gewinn! Ein Müder wankt an Geist und Gliedern wund Daher, schaut bang hinab, kalt graust der Sinn: Am Felsen spielt ein Kind, sorglos bemühet Ein Blümchen pflückend, das am Abgrund blühet.
Oft mühten sinnreich Dichter sich und Weise, Das Leben mit dem Leben zu vergleichen. Am glücklichsten geschah's im Bild der Reise! Ein Tor eröffnet Armen sich, wie Reichen; Früh ausgewandert auf gewohnten Gleise Sieht er die Dämmrung kaum dem Licht entweichen, So treibt der Wahn, ihm dürf's allein gelingen, Rastlos in nie erreichte Fern' zu dringen.
Es türmen Felsen sich in seinen Wegen, Des Mittags Strahlen glühn auf seinem Haupt, In Wüsten Sands muß sich der Fuß bewegen, Ein Ungewitter naht, der Sturmwind schnaubt, Wo kommt ein sichres Dach dem Blick entgegen? Es seufzt nach Ruh, wem stolzer Mut geraubt; In später Nacht, nach tausendfält'ger Not Kömmt er ans Ziel - und dieses ist - der Tod!
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
She committed, infaith, the care of her destitute child to her God,and he did provide. The hearts of all who knewthe little orphan were softened to pity; and thelady who finally adopted, and for six years treatedher with all the tenderness of a mother, was a woman capable of performing the duties she had thusvoluntarily assumed. Beneath her forming care,the fair child grew a lovely, intelligent and accomplished young lady, realizing those expectations herdocility and early industry had inspired. There canbe no excellence attained without industry. Themind of the idle, Hke the garden of the slothful, willbe overgrown with briars and weeds; and indolence,under whatever fashionable name it may assume,sensibility or nervous affections, delicacy or dyspepsia, is a more dangerous enemy to the practice ofvirtue, and to moral and intellectual improvement,than even dissipation or luxury. Those who treada devious path, may possibly retrace their steps, orby a circuitous route finally reach the goal; butthose who never stir, how can they win the race!
It is a good thing to have habits of industry form-ed early, and to be able to connect our first exertions
with the happiness or benefit they imparted to thosewe loved. This Susan could do, and the pleasure
it gave 'her made employment, ever after, a privilege instead of a burden; and when she was released
from the necessity of labor, she was still ready toreceive every order, and attentive to fulfil every
wish of her benefactress.
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
Er liep een hondje tussen de soldaten, meisjes giechelden op de laatste rij, toen zij een lange juichende cantate over de hemel zongen: Maakt u vrij! Het was een straat als alle andere straten Ik zag een heilsoldaat, hoe hij Haast jubelend zong, of hij 't nooit meer zou laten, hij keek omhoog en leek onzegbaar blij.
Ik hoorde de trompet niet noch de hoorn, ik zag alleen de wonderlijke lach van een, die in verlangen stond verloren en zong of hij de hemel open zag en of hij stond tussen de engelenkoren en of hij God zag op de jongste dag.
Ik die de moed nooit had om op een kist van God te spreken met geheven handen niet om in hete zon, regen en mist met heul en troost bij pooiers te belanden-- maar ik heb nooit geweten, wat ik wist en ik dacht koud te zijn, maar ik verbrandde, ik ging een weg, maar ik heb slechts gegist want ik kwam uit tegen mijn kamerwanden.
En als de dag komt, waar de heilsoldaat haast jubelend van zong, zal ik als hij, zo wonderlijk bereid, zo stil en vrij, uitzien naar waar de Heer op wolken staat? Als ik nu zing, zing ik dan niet te laat? en waarom sta ik altijd nog terzij?
The first time I was star-struck, the object of my affection was a glamorous Eastern Airlines stewardess. She had towering blond hair, frosted blue eyelids, and was well into her twenties. I was 8. We were thrown together when my parents put me on a flight by myself to Lawrenceville, Georgia, to visit my wealthy grandparents.
"I call them by their first names, Jack and Carolyn," I told her with pride. "They're my father's parents. And my grandmother wears lots of jewelry, just like you."
"Aren't you precious?" the flight attendant said.
I smiled because I loved the name, precious. It reminded me of precious stones like rubies and emeralds and diamonds. And even semiprecious stones, like onyx, which was the black stone men wore, and the ugliest one of all.
The flight attendant returned to the kitchen and I looked out the window, happy to see the mundane "North" pass by, far below me.As the only member of my family for generations born above the Mason-Dixon line, I was fascinated by the impossibly exotic South.
Like, instead of dirty, gray squirrels, my grandparents had Technicolor peacocks on their lawn. And while we got hateful blizzards in the winter, my grandparents got yet more sunshine. I found it impossible to believe that snow did not cover the world but here was proof.
Though this became an annual trip for me, my grandfather traveled a lot, so I never spent much time with him. And he was gruff, so when he was around I was frightened and avoided him.
Patricia Lee Smith hit the linen on December 30, 1946, in Chicago, and was raised, the eldest of four children, in Deptford Township, New Jersey.
She had been slapped about by tuberculosis; she was a frail-seeming punkling, skinny and daydreamy. She attended Glassboro State College, briefly, and tried doing piecework at a toy factory. Both made her carsick. In 1967 she came to New York. From there she went to Paris with her sister Linda. She wanted to be an artist, but her drawing became poems. She returned to New Jersey, then to New York, where she slowly but steadily became arch moll of rhythmd word.
Patti co-authored a book with playwright Sam Shepard, Mad Dog Blues & Other Plays. She appeared in a film, Robert Mapplethorpe Gets His Nipple Pierced. Late in 1971, Telegraph Books published her first volume of poems, Seventh Heaven, which she dedicated to Mickey Spillane and Anita Pallenberg. She began to publish prose-poem essays about rock n roll in such magazines as Rolling Stone and Creem. A second book of poems, Kodak, appeared in 1972. By the time Gotham Book Mart published her Wittin 1973, Patti had become a legend on the New York poetry circuit. She was feared, revered, and her public readings elicited the sort of gut response that had been alien to poetry for more than a few decades. Word spread, and people who avoided poetry as the stuff of four-eyed pedants found themselves oohing and howling at what came out of Pattis mouth. Established poets feared for their credence. Many well-known poets refused to go on after Patti at a reading, she was that awesome.
The music, too. It had started with just Lenny Kaye on guitar, intuitively the two reinvented melic poetry. The band grew; piano, another guitar, then later drums. Finally, after all those years, rock n roll had a poet.
Man legt oft etwas dem Menschen zur Last, woran eigentlich die Chemie alle Schuld hat. Es ist offenbar, daß wenn ein Mensch zu wenig Metalle, z. B. Eisen, in sein Blut bekommen hat, die andern Atome gleichsam darnach lechzen müssen, um, damit verbunden, das chemisch heilsame Gleichgewicht herstellen zu können. Nur mißversteht aber der so schlimm Begabte meistens seinen Drang, und statt in's Blut, schleppt er unbeholfen die Metalle in seine Stube und in die Kästen, und greift hiebei ganz ungeschickt nach Silber und dergleichen. Wir heißen den armen Schelm dann einen Geizhals; sei's um den Namen aber verachten soll man ihn nicht so leichtfertig, als sei er selber schuld, was sich doch offenbar durch die Thatsache widerlegt, daß gerade der echteste darunter alles Papiergeld haßt und durchaus nicht nach Zinsen trachtet, sondern das einfache, reine, schöne Metallgeld aufhebt und hütet.
Andere haben andere Verwandtschaften, lieber Titus! z. B. ich und Du, denen man es übel nahm, daß sie die Damen, und darunter wieder die schönsten, oft unbillig anstarren; aber bei mir wenigstens ist es nicht abzustellen, weil ich, so zu sagen, ein Schönheitsgeizhals bin. Ich habe es jetzt heraus, wie mich das Ding schon als Kind verfolgte, wo ich oft um lichte Steinchen raufte, oder als Knabe mit dicken, rothgeweinten Augen von dem Taubenschlage herabkam, in dem ich stundenlang gekauert saß, um die schönsten Romane zu lesen, die mein seliger Vater gar so sehr verbot, weil er es lieber hatte, daß ich das Quae maribus und solches Zeug lernte, was ich zwar auch that, so daß ich das Ding der Länge nach herzusagen vermochte; aber ich hatte es millionenmal lieber, wenn ich mich aus einem schönen Ritterbuche abängstigen konnte, oder wenn mir einmal ich habe seitdem das Werk nicht mehr gelesen geradezu das Herz brach, da Ludwig der Strenge sofort seine wunderschöne, unschuldige Gattin hinrichten ließ, die bloß verläumdet war, und die Niemand retten konnte als ich, der ich aus dem Buche die ganze Schlechtigkeit ihrer Feinde gelesen hatte, aber unglücklicher Weise dreihundert Jahre zu spät.
Damals, da ich bis zur letzten Seite auf Rettung baute und traute, und endlich keine kam, rieb ich mich fast auf vor Schmerz. Aus jenem unbewohnten, staubigen Taubenschlage, Titus, trug ich wundersame, liebe Gefühle bis in die spätesten Zeiten meines Lebens hinüber, und wurde nach der Hand für und für kein Anderer; immer suche ich noch, bildlich gesprochen, solche Taubenschläge, spanne mich aus der Gewerkswelt los und buhle um die Braut des Schönen.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
augenblick bleib du sitzt nicht oft bei mir dein arm ruht auf meiner schulter auf deinen lippen lügt nichts dein haar fällt rot auch noch im winter manchmal horche ich nach draußen doch die angst findet keinen weg mehr
Long before the murder marked them out, people spoke of the Turners in the hard, careless voices reserved for misfits, outlaws, and the self-exiled. The Turners were disliked, though few of their neighbours had ever met them, or even seen them in the distance. Yet what was there to dislike? They simply 'kept themselves to themselves'; that was all. They were never seen at district dances, or fêtes, or gymkhanas. They must have had something to be ashamed of; that was the feeling. It was not right to seclude themselves like that; it was a slap in the face of everyone else; what had they got to be so stuck-up about? What, indeed! Living the way they did! That little box of a house - it was forgivable as a temporary dwelling, but not to live in permanently. Why, some natives (though not many, thank heavens) had houses as good; and it would give them a bad impression to see white people living in such a way.
And then it was that someone used the phrase 'poor whites'. It caused disquiet. There was no great money-cleavage in those days (that was before the era of the tobacco barons), but there was certainly a race division. The small community of Afrikaners had their own lives, and the Britishers ignored them. 'Poor whites' were Afrikaners, never British. But the person who said the Turners were poor whites stuck to it defiantly. What was the difference? What was a poor white? It was the way one lived, a question of standards. All the Turners needed were a drove of children to make them poor whites.
Though the arguments were unanswerable, people would still not think of them as poor whites. To do that would be letting the side down. The Turners were British, after all.
Thus the district handled the Turners, in accordance with that esprit de corps which is the first rule of South African society, but which the Turners themselves ignored. They apparently did not recognize the need for esprit de corps; that, really, was why they were hated.
Ik had in Groningen en later in Amsterdam vaak gehoopt op de achtbaan die er van je leven kan worden. Jezelf ergens omhoog takelen en dan zonder enige invloed op het traject naar beneden lazeren, zonder de bochten of de duur van de baan te kennen. Het liefst in de striemende regen en in het gezelschap van onbekenden. Nu het eenmaal zover was, was ik misselijker dan ooit.
( )
Waar we precies over hebben gepraat die avond weet ik niet meer. Het zal vermoedelijk een verzameling roddels over klasgenoten geweest zijn. Herinneringen aan Florence, verwachtingen over het examenjaar en wat we daarna gingen doen. Dat is ook niet wat me is bijgebleven. De onderwerpenop zich zijn niet relevant, het zijn de reacties en grapjes over de onderwerpen die maken dat je met iemand nog geen vijf minuten in een lift kan staan of juist vakanties lang samen in ingesneeuwde chalets kan doorbrengen. Vaak denken mensen dat je de diepte in moet, moet raken aan onaangeraakte roerselen, dat je die bij de ander omhoog moet halen, maar dat is onzin: de verdieping zit in structuur, in het vormen van gedachten, in absurdisme, in taal, in humor.
I dreamed I stood upon a little hill, And at my feet there lay a ground, that seemed Like a waste garden, flowering at its will With buds and blossoms. There were pools that dreamed Black and unruffled; there were white lilies A few, and crocuses, and violets Purple or pale, snake-like fritillaries Scarce seen for the rank grass, and through green nets Blue eyes of shy peryenche winked in the sun. And there were curious flowers, before unknown, Flowers that were stained with moonlight, or with shades Of Nature's willful moods; and here a one That had drunk in the transitory tone Of one brief moment in a sunset; blades Of grass that in an hundred springs had been Slowly but exquisitely nurtured by the stars, And watered with the scented dew long cupped In lilies, that for rays of sun had seen Only God's glory, for never a sunrise mars The luminous air of Heaven. Beyond, abrupt, A grey stone wall. o'ergrown with velvet moss Uprose; and gazing I stood long, all mazed To see a place so strange, so sweet, so fair. And as I stood and marvelled, lo! across The garden came a youth; one hand he raised To shield him from the sun, his wind-tossed hair Was twined with flowers, and in his hand he bore A purple bunch of bursting grapes, his eyes Were clear as crystal, naked all was he, White as the snow on pathless mountains frore, Red were his lips as red wine-spilith that dyes A marble floor, his brow chalcedony. And he came near me, with his lips uncurled And kind, and caught my hand and kissed my mouth, And gave me grapes to eat, and said, 'Sweet friend, Come I will show thee shadows of the world And images of life. See from the South Comes the pale pageant that hath never an end.' And lo! within the garden of my dream I saw two walking on a shining plain Of golden light. The one did joyous seem And fair and blooming, and a sweet refrain Came from his lips; he sang of pretty maids And joyous love of comely girl and boy, His eyes were bright, and 'mid the dancing blades Of golden grass his feet did trip for joy; And in his hand he held an ivory lute With strings of gold that were as maidens' hair, And sang with voice as tuneful as a flute, And round his neck three chains of roses were. But he that was his comrade walked aside; He was full sad and sweet, and his large eyes Were strange with wondrous brightness, staring wide With gazing; and he sighed with many sighs That moved me, and his cheeks were wan and white Like pallid lilies, and his lips were red Like poppies, and his hands he clenched tight, And yet again unclenched, and his head Was wreathed with moon-flowers pale as lips of death. A purple robe he wore, o'erwrought in gold With the device of a great snake, whose breath Was fiery flame: which when I did behold I fell a-weeping, and I cried, 'Sweet youth, Tell me why, sad and sighing, thou dost rove These pleasent realms? I pray thee speak me sooth What is thy name?' He said, 'My name is Love.' Then straight the first did turn himself to me And cried, 'He lieth, for his name is Shame, But I am Love, and I was wont to be Alone in this fair garden, till he came Unasked by night; I am true Love, I fill The hearts of boy and girl with mutual flame.' Then sighing, said the other, 'Have thy will, I am the love that dare not speak its name.'
De werkers kwamen fluitend van karwei, staken de rijweg over, dromden rond de halte. De adel van hun kracht beschaamde mij: triest hing daartussen, zinloos, míjn gestalte.
Een eerlijk broodblik priemde in mijn kraag, een zwaar beslagen schoen rustt' op mijn tenen. Mijn leven had nog nooit zo leeg geschenen: ík had alleen een plaat gekocht vandaag.
O! 't Liefst zou ik van hen hier voorman wezen en legde in één gebaar de hele haven lam!
Maar ach! Voor morgen staat een boek op het program. En dan maar weer een plaat, men kan niet eeuwig lezen.
De bedriegertjes
"wat 'n treurigheid! O, het is niet waar toch?", snikte de psychiater. "En dat heeft u al van uw derde jaar? Ging dat nooit eens over later...?"
Ach, ik zei maar snel dat het overging en haalde een glaasje water.
Don juan lul
'k Kan niet lezen en niet schrijven. 'k Ben de langzaamste in vlijt. Maar het allerdroevigst ben ik in sociale vaardigheid.
Nooit kan ik iets leuks verzinnen! Sta ik voor een mooie meid, ach, dan schiet mij slechts te binnen dat ik dood wil. Heel de tijd.
The cinema was tiny: twelve rows deep from the blacked-out wall and the shadowed doorway down to the empty screen, which had started to bother him now, a kind of hanging absence. How did they make any money with a place this small? Even if it was packed? Which it wasnt. Quite the reverse. There was, in fact, no one else here. Boy at the door had to turn the lights on just for him, Frank feeling bad about this, thinking he shouldnt insist on seeing a film all by himself and might as well go to the bigger space they kept upstairs which had a balcony and quite probably leg room and would be more in the way of a theatre and professional. In half an hour theyd be showing a comedy up there. Or he could drive to a multiscreen effort: thered been one in the last big town as he came round the coasthuge glass and metal tower, looked like a part of an airport: theyd have an audience, theyd have audiences to spare. Although that was a guess and maybe the multiplex was empty, too. The bar, the stalls that sold reconstituted food, the toilets, the passageways, perhaps they were all deserted. Frank hoped so. And hed said nothing here as hed taken back his torn stub and walked through the doorway, hadnt apologised or shown uncertainty. Hed only stepped inside what seemed a quietly watchful space as the younger man drifted away and left him to it. Four seats across and then the aisle and then another four and that was it. The room wasnt much broader than his lounge and it put Frank in mind of a bus, some kind of wide, slow vehicle, sliding off towards destinations it left undisclosed. He didnt choose a seat immediately, wandering a little, liking the solitude, a whole cinema of his ownthe kind of thing a child might imagine, might enjoy. He believed he would move around later if no one else appeared, run amok just a touch and leave his phone turned on so he could answer it if anybody called.
Die nächtliche, dunkelblaue Schwärzung des Himmels in den ruhig dahinziehenden Wolken, die überall weiß sind, nur um den hochstehenden Mond herum hellblau gefärbt. Wenn du lange genug schaust, sind es nicht die Wolken, die ziehen, sondern der Mond selbst, und nahe bei ihm, zusammen mit ihm, fließt die goldene Träne eines Sterns: der Mond verschwindet langsam in der Höhe, die bodenlos ist, und immer höher und höher nimmt er den Stern mit sich fort.
Mit vorgeschobenen Schultern sitzt sie auf der Bank des geöffneten Fensters und schaut, mit zurückgebeugtem Kopf, in die Höhe im Kopf beginnt es ihr von der Bewegung am Himmel zu schwindeln. Er steht bei ihren Knien.
»Was ist das nur für eine Farbe? Ich kann sie nicht bestimmen! Und sie, Tolja, können sie's?«
»Die Farbe wovon, Kisa?«
»Ich habe ihnen schon tausendmal gesagt, dass sie mich nicht so nennen sollen «
»Ich habe es vernommen, Ksenija Andreevna.«
»Ich spreche von diesem Himmel dort zwischen den Wolken. Was für eine wundervolle Farbe. Das ist schon die göttliche Wahrheit, auf Erden gibt es sowas nicht. Irgendein Smaragd.«
»Wenn sie schon am Himmel ist, dann ist sie natürlich auch himmlisch. Was ist denn ein Smaragd? Ich habe in meinem Leben noch keinen gesehen. Ihnen gefällt einfach nur das Wort.«
»Ja. Nun, ich weiß nicht, vielleicht nicht gerade ein Smaragd, sondern ein Saphir Nur einer von der Sorte, dass es ihn, wirklich, nur im Paradies geben kann. Und wenn man auf diese Weise auf das alles schaut, wie soll man da nicht glauben, dass es ein Paradies gibt, Engel, den göttlichen Thron «
»Und goldene Birnen an einer Weide «
»Was sind sie doch verdorben, Tolja. Marja Sergeevna hat schon recht, wenn sie sagt, dass selbst das beschränkteste Mädchen immer noch besser ist, als jeder junge Mann.«
»Die Wahrheit selbst fließt über Marjas geheiligte Lippen, Kisa.«
Sie trägt ein gekräuseltes Kattunkleidchen und billiges Schuhwerk; hat volle Waden und Knie, jungmädchenhaft, ein rundes Köpfchen mit einem kleinen Zopf drumherum, der so lieblich herunterhängt Er legt eine Hand auf ihr Knie, die andere um ihre Schultern und küsst halb im Scherz ihre leichtgeöffneten Lippen. Sie macht sich ruhig los, schiebt seine Hand von ihrem Knie.
»Was soll das? Sind wir beleidigt?«
Sie lehnt sich mit dem Nacken an den Fensterrahmen, und er sieht, dass sie, während sie sich auf die Lippen beißt, die Tränen zurückhält.
Toi dont les yeux erraient, altérés de lumière, De la couleur divine au contour immortel Et de la chair vivante à la splendeur du ciel, Dors en paix dans la nuit qui scelle ta paupière.
Voir, entendre, sentir ? Vent, fumée et poussière. Aimer ? La coupe d'or ne contient que du fiel. Comme un Dieu plein d'ennui qui déserte l'autel, Rentre et disperse-toi dans l'immense matière.
Sur ton muet sépulcre et tes os consumés Qu'un autre verse ou non les pleurs accoutumés, Que ton siècle banal t'oublie ou te renomme ;
Moi, je t'envie, au fond du tombeau calme et noir, D'être affranchi de vivre et de ne plus savoir La honte de penser et l'horreur d'être un homme !
Aux modernes
Vous vivez lâchement, sans rêve, sans dessein, Plus vieux, plus décrépits que la terre inféconde, Châtrés dès le berceau par le siècle assassin De toute passion vigoureuse et profonde.
Votre cervelle est vide autant que votre sein, Et vous avez souillé ce misérable monde D'un sang si corrompu, d'un souffle si malsain, Que la mort germe seule en cette boue immonde.
Hommes, tueurs de Dieux, les temps ne sont pas loin Où, sur un grand tas d'or vautrés dans quelque coin, Ayant rongé le sol nourricier jusqu'aux roches,
Ne sachant faire rien ni des jours ni des nuits, Noyés dans le néant des suprêmes ennuis, Vous mourrez bêtement en emplissant vos poches.
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 18 juli 1894)
Uit: Der Weg nach Caviano (Vertaald door Rosemarie Still)
Die sieben Geschworenen sind fort. Vielleicht war die Jury zu klein, um zu einem einstimmigen Urteil zu gelangen, vielleicht ist ein Urteil auch gar nicht nötig. Das Zuschlagen der Autotüren dröhnt noch in meinen Ohren. Ihre Gerüche hängen noch in den Räumen, und Joeps Wassernapf, an den alle ständig gestoßen sind, ist verschwunden. Die alte Frau hatte schulterzuckend genickt, als ich sie fragte, ob ich sofort einziehen könne. Aber selbstverständlich, sie würde weiterhin jede Woche zum Saubermachen kommen. Sie bot mir Pfirsiche an und ließ mich in dem großen, leeren Haus allein. Ich fing an auszurechnen, wieviel ich ihr schuldig war, und hörte gelangweilt wieder damit auf. Schließlich hatte ich hier etwas anderes zu tun.Dieses Land, das ich von 1955 bis 1969 jeden Sommer in allen Einzelheiten erforscht hatte, von den geheimnisvollen Steinen in der Kinderzeit bis zu den erotischen Verwicklungen späterer Jahre - dieses Land empfing mich die letzten beiden Male, mehr als ein Vierteljahrhundert nachdem ich von ihm Abschied genommen hatte, nicht mit offenen Armen. Es zeigte sich auf eine Weise gefährlich und feindlich, gegen die mir die Fallgruben in meiner Kindheit wie flache Gräben vorkamen.Als Kind hatte ich einen wichtigen Entschluß gefaßt: Ich wollte jeden Augenblick festhalten und bewahren, mit der einen Einschränkung: jeden glücklichen Augenblick.Das Glück entdeckte ich im Alter von zehn Jahren. Ich saß auf der Schaukel auf dem Dachboden meines Elternhauses. Knaben schaukeln in dem Alter nur, wenn niemand in der Nähe ist. Vielleicht waren unten unangenehme Dinge vorgefallen, vielleicht waren sich meine Cousins und Cousinen, die bei uns wohnten, in die Haare geraten und auf die Straße geschickt worden, oder meine Mutter lag mit Migräne auf dem Sofa, was von seiten der Familie absolute Ruhe erforderlich machte. Oder vielleicht war die ganze Familie ins Auto gesprungen, um einen lautstarken, pädagogisch wertvollen Ausflug nach Hoorn, Enkhuizen und dem Afsluitdijk zu unternehmen. Jedenfalls war ich allein auf dem Dachboden. Links von mir die fast einen Meter lange knallrote Dampflokomotive auf Rädern, die aufeinandergestapelten Baukästen, der Puppenwagen aus Korbgeflecht von meiner Cousine und so weiter und so weiter. Rechts der große Schrank mit den Kleidersäcken für die Wintermäntel und den Sonntagsanzügen und -kostümen meiner Eltern. Hinter mir der dunkle Raum, in dem das Geheimnis des früheren Lebens meiner Eltern aufbewahrt war. Man riecht das Geheimnis, aber es schlummert noch unter der Oberfläche und lädt noch nicht zu genauerer Erforschung ein.
Books have a destiny. This is my third study of Pakistan. The first, Pakistan: Military Rule or People's Power?, was written in 1969 and predicted the breakup of the state. It was banned in Pakistan. Critics of every persuasion, even those who liked the book, thought it was going too far in suggesting that the state could disintegrate, but a few years later that is exactly what happened. Just over a decade later I wrote Can Pakistan Survive? The question mark was not unimportant but nonetheless struck a raw nerve in General Zia's Pakistan, where to even pose the question was unacceptable. The general himself was extremely angry about its publication, as were sections of the bureaucracy, willing instruments of every despotism. Zia attacked both me and the book at a press conference in India, which was helpful and much appreciated by the publisher's sales department. That book too was banned, but to my delight was shamelessly pirated in many editions in Pakistan. They don't ban books anymore, or at least not recently, which is a relief and a small step forward. When I left in 1963, the country consisted of West and East Pakistan. Eight years later the East defected and became Bangladesh. The population of the Western wing was then 40-45 million. It has grown phenomenally ever since and is now approaching the 200 million mark. The under-thirties constitute a majority.
This book centers on the long duel between a U.S.-backed politico-military elite and the citizens of the country. In earlier years the State Department would provide the seconds for the duel, but with U.S. troops now in neighboring Afghanistan and U.S. bombs falling on homes inside Pakistan, the conflict is assuming a more direct form. Were it to proceed further, as some have been arguing in Washington, there is a distinct possibility that serious cracks would threaten the much-vaunted unity of the Pakistan military high command. The relationship with Washington, always controversial in the country, now threatens the Pakistan army
Elle lève les yeux, fixe ce malandrin de Mbami, regarde les deux mères et conclut, affolée : On dirait que je... que je l'aime ! Elle se frappe le visage ; sa mère l'arrête. Farida se jette sur sa compagne, la serre dans ses bras. Ce n'est pas notre faute ! On a été ensorcelées ! Elles s'étreignent. Les mères sanglotent. Le marabout, qui en a vu et entendu d'autres, a l'il qui brille. L'une des mères, bien que bouleversée par le drame, paraît moins niaise que l'autre. Méfiante, elle demande : Si l'on ne vous avait pas surprises toutes les deux nues, le visage enfoui dans les cuisses l'une de l'autre, et possédées par le démon, vous vous seriez dénoncées ? Sûr, maman, et comment ! Mais nous n'osions pas, notre malheur était trop grand, nous ne voulions pas vous éclabousser de honte ! Nous sommes soulagées d'avoir été découvertes reprend Farida, finaude. Pour ne pas se trahir, elle se garde bien d'ôter ses mains tremblantes de son visage... Le malandrin souffle sur ses deux kanouns et jure : Je m'en vais vous l'évacuer comme il faut, ce djinn d'enfer qui vous ronge l'âme, pervertit votre esprit et enflamme vos corps purs! Parole de Si Mbami Youssef Ould Hadjzahir! L'épaisse fumée bleue s'élève en volutes. Il flotte une odeur âcre et un goût de cendre imprègne le palais. Le marabout se redresse. Il pose ses mains sur la tête des filles en pleurs, et leur met de la braise sous le nez. Elles grimacent et clignent des yeux. Il les a recouvertes d'un long voile sombre et épais, qui empêche la fumée de s'échapper. Le marabout a l'oeil perçant. Il est sûr de son coup et jubile ; il joint les mains et récite quelques formules dans sa barbe..
At last! These are the days, filled with such light a Dutchman could never dream, even steeped in absinthe, I came seeking. If I thought my palette inadequate to the sky damped with clouds, the fields and orchards sunk beneath two feet of snow, how paler it seems with the sun finally streaming, not mere atmospherics, but light, pure and intense--greens beyond any in Holland or the chestnuts of a Paris arcade, and cobalts and ultramarines--abandon your greys! Not pale but chrome yellows, reds deep as the wine-colored Seine at dusk. And you, down from Denmark, can your eyes be any less dazzled than mine, reared under Dutch skies, soot-smudged the year round, the close--some call them "cozy"--homes, low-ceilinged and dark all day. No wonder Dutch painting is so murky, all chiaroscuro and the varnished sheen applied after--nothing else but the finish could glow. But here--the sun might burn the eyes right out of the heads of cold-blooded painters like us, schooled on shadow, our palettes tricked out with greys and bistre. Earth tones? Here, the earth is tinged violet, the sky carries the green of blossoming pears to cast heaven azure, topaz--the chromatic scale at a sitting! The whole day spent in the orchard--and see this peach tree, the way the earth seems by centering strokes to rise into the tree, the violets and pinks of the soil, the slightest trace of shadow, mirrored--no, itself come to bloom in the blossoms that grace each limb, pink runners of flame to the thinnest twig, and the clouds, released blossoms riding the wind, a meringue whipped of plain air. The whole canvas wrenched from the mistral, wind beating the canvas like sails, the easel pegged down, dust driven into the pigment. See how the brusque strokes convey color seized from the turmoil of growth, the traces--here and here-- where the canvas shows through. Enough of technique.
Bolivár! You were reality, and you are, even now, you are no dream. When the wild hunters nail the wild eagles, and the other wild birds and animals, Over their wooden doors in the wild forests, You live again, and shout, and grieve, And you are yourself the hammer, nail and eagle.
If on the isles of coral, winds blow and the empty fishing boats overturn, And the parrots are a riot of voices when the day ends and the gardens grow quiet drowned in humidity, And in the tall trees the crows perch, Consider, beside the waves, the iron tables of the cafeneion, How the damp eats at them in the gloom, and far off the light that flashes on, off, on again, turning back and forth. And day breaks what frightful anguish after a night without sleep, And the water reveals nothing of its secrets. Such is life. And the sun comes, and the houses on the wharf, with their island-style arches, Painted pink, and green, with white sills (Naxos, Chios), How they live! How they shine like translucent fairies! Such is Bolivár!
Bolivár! I cry out your name, reclining on the peak of Mount Ere, The highest peak on the isle of Hydra. From here the view, enchanting, extends as far as the Saronic isles, Thebes, Beyond Monemvasia, far below, to august Egypt, And as far as Panama, Guatemala, Nicaragua, Honduras, Haiti, San Domingo, Bolivia, Colombia, Peru, Venezuela, Chile, Argentina, Brazil, Uraguay, Paraguay, Ecuador, As far even as Mexico. With hard stone I carve your name in rock, that afterwards men may come in pilgrimage. As I carve sparks fly such, they say, was Bolivár and I watch my hand as it writes, gleaming in the sun.
Vertaald door David Connolly
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
En vain le jour succède au jour, Ils glissent sans laisser de trace ; Dans mon âme rien ne t'efface, Ô dernier songe de l'amour !
Je vois mes rapides années S'accumuler derrière moi, Comme le chêne autour de soi Voit tomber ses feuilles fanées.
Mon front est blanchi par le temps ; Mon sang refroidi coule à peine, Semblable à cette onde qu'enchaîne Le souffle glacé des autans.
Mais ta jeune et brillante image, Que le regret vient embellir, Dans mon sein ne saurait vieillir Comme l'âme, elle n'a point d'âge.
Non, tu n'as pas quitté mes yeux; Et quand mon regard solitaire Cessa de te voir sur la terre, Soudain je te vis dans les cieux.
Là, tu m'apparais telle encore Que tu fus à ce dernier jour, Quand vers ton céleste séjour Tu t'envolas avec l'aurore.
Ta pure et touchante beauté Dans les cieux même t'a suivie ; Tes yeux, où s'éteignait la vie, Rayonnent d'immortalité !
Du zéphyr l'amoureuse haleine Soulève encor tes longs cheveux ; Sur ton sein leurs flots onduleux Retombent en tresses d'ébène,
L'ombre de ce voile incertain Adoucit encor ton image, Comme l'aube qui se dégage Des derniers voiles du matin.
Du soleil la céleste flamme Avec les jours revient et fuit ; Mais mon amour n'a pas de nuit, Et tu luis toujours sur mon âme.
C'est toi que j'entends, que je vois, Dans le désert, dans le nuage; L'onde réfléchit ton image; Le zéphyr m'apporte ta voix.
Tandis que la terre sommeille, Si j'entends le vent soupirer, Je crois t'entendre murmurer Des mots sacrés à mon oreille.
Si j'admire ces feux épars Qui des nuits parsèment le voile, Je crois te voir dans chaque étoile Qui plaît le plus à mes regards.
Et si le souffle du zéphyr M'enivre du parfum des fleurs. Dans ses plus suaves odeurs C'est ton souffle que je respire.
C'est ta main qui sèche mes pleurs, Quand je vais, triste et solitaire, Répandre en secret ma prière Près des autels consolateurs.
Quand je dors, tu veilles dans l'ombre ; Tes ailes reposent sur moi ; Tous mes songes viennent de toi, Doux comme le regard d'une ombre. Pendant mon sommeil, si ta main De mes jours déliait la trame, Céleste moitié de mon âme, J'irais m'éveiller dans ton sein !
Comme deux rayons de l'aurore, Comme deux soupirs confondus, Nos deux âmes ne forment plus Qu'une âme, et je soupire encore !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
Go und Mühle sind Einkreisungs-, Einmauerungsspiele, demgegenüber ist Schach eine offene Feldschlacht, obwohl es gerade im Schach zu Anfang versteckte Winkel gibt, in denen Frieden herrscht. Halma spiegelt den Kampf ums Terrain, jeder Platz muß erkämpft sein, was ja auch im Schach für den fortgeschrittenen Spieler entscheidend wird. Go und Mühle sind heimtückische, hinterhältige Spiele, in denen die physische Vernichtung des Gegners als Zielsetzung viel krasser zutage tritt als beim Schach. Man kann über weite Strecken ohne böse Absichten Schach spielen, man möchte sich beispielsweise entwicklen. Der Konflikt ist freilich unvermeidlich, vorprogrammiert, und er löst erst das zerstörerische Kalkül aus; es wird dann unumgänglich, einen Plan zu entwerfen. [..] Schach ist ein Kampfspiel auf Raten, oder man könnte auch mit Deleuze und Guattari sagen, auf dem Schachbrett vollzieht sich die Einverleibung der nomadischen Kriegsmaschine in den Staatsapparat. Gegen Ende des Mittelspiels gibt es kaum mehr einen friedlichen Punkt auf dem Schachbrett, die Schicksale der einzelnen Figuren haben sich dicht vernetzt. Das macht das Endspiel so düster und eintönig, wie Go und Mühle es von Anfang sind. Da können die Figuren nichts anderes mehr als töten oder getötet werden.
De Nederlandse schrijver Stephan Enter werd geboren op 20 oktober 1968 in Voorthuizen en groeide op in Voorthuizen en Barneveld. Hij studeerde in Utrecht Nederlands en Keltisch. Voor dat laatste bezocht hij enkele malen Ierland. Enter debuteerde in 1999 met de verhalenbundel Winterhanden en in 2004 verscheen zijn roman Lichtjaren. Beide werden genomineerd voor de Libris Literatuurprijs én voor de Gerard Walschapprijs. In 2007 kwam zijn roman Spel uit, in 2011 volgde de roman Grip.
Uit: Vogeltaal
Wat kon ik verzinnen dat hem straks in Afrika aan mij zou laten terugdenken als de beste vriend die hij hier heeft gehad? Ik had allerlei dingen bedacht om hem te geven, maar steeds waren het dingen die niet zó bijzonder waren dat hij ze nooit in zijn eigen land zou kunnen krijgen: mijn Zwitserse mes met zaag en schaartje, een van mijn drie pauwenveren, de grote roze schelp waar je beter de zee in hoorde dan in alle andere schelpen. En zou ik die spullen ook niet gaan missen als ik ze nooit meer terugzag?
( )
Onze nachtegaalstemmetjes werden schor en sloegen om de haverklap over. We zweetten; sommigen van ons zaten onder de puisten en de zwaarst getroffenen zaten de hele dag door onder hun trui te wroeten; we raakten obsessief geprikkeld door alles wat obsceen was en vooral blootfotos bezaten een bizarre aantrekkingskracht (maar ook los daarvan kregen we op de gekste momenten een erectie).
27 aug. (1979) Om half vijf maakte Mario me wakker, om vijf uur werden we ook telefonisch gewekt. (...) De vlucht ging over Frankfurt, München, Oostenrijk (prachtig besneeuwde Alpen, wolkenpartijen), Joegoslavië, Noord-Griekenland, de Griekse kust, Athene (ik had tranen in mijn ogen), allerlei eilanden naar Rhodos. Daar moesten we een half uur wachten. Warm, ongeveer dertig graden, heerlijk na de koude zomer in Holland. Weer opgestegen en ongeveer half twee plaatselijke tijd aangekomen in Athene.
(...)
1 sep. (1979) (...) Om negen uur per bus van Mavromateion vertokken naar Markopoulo. Zeer mooie tocht. Daarna nog een fraaie taxirit van Markopoulo naar het afgelegen museum van Vavrona (Brauron). Het was nog kleiston, maar door tussenkomst van onze chauffeur mochten we naar binnen. Wel een uur lang waren we de enige bezoekers. (...)
Weer sterk ontroerd door het beertje met het konijntje op de arm: een echt meisjesportret, maar toch heeft dat kind al de waardigheid en ernst van een kleine priesteres. (...)
En het beroemde reliëf van Apollo en Artemis als tweeling, dat je eigenlijk in avondstrijklicht moet zien. Is veel van de Griekse schoonheid niet door verval en aantasting weemoedig-mooi geworden? De tempel van Sounion: .je reinste droomromantiek. Ga daarom liever tegen de avond naar Brauron als de late zon dat reliëf verguldt, de gezichten van Apollo en Artemis, hun nobele lichamen. s Morgens is het licht er koel.
We bleven ruim twee uur in het museum en liepen toen langs het wilde pad naar de toegang tot de Artemis-tempel. (...)
Voor het tempelcomplex hadden we maar twintig minuten, het sloot om half een. De bruine, tufstenen
zuilen staan er in een laag terrein, er was zelfs hier en daar nog wat water waar vogels kwamen drinken en baden. Ook nog een kort bezoek gebracht aan het kleine kapelletje van Dimitros, waarin het aardedonker is. Er wordt beweerd dat het boven het graf van Ifigeneia is gebouwd.
Thuiskeer in Zeeland
Hart van mijn land ik ben terug in 't waaien van uw volle zomer, lig lui en languit op mijn rug, weer thuis en nog dezelfde dromer
Ver als de blik gaat, ver als wolken ruisen de popels ijl en licht; als water koeren duiven onder het bloesemdek van uw gezicht.
Ik ben terug, ik lig te rusten in 't bruidsbed van uw welig kruid en luister: nooit was ik bewuster van onze eenheid van geluid.
't Vernis van licht om alle halmen, het boomscherm dat de einder sluit, de klokken, wier verwaaiend galmen tegen de zilte hemel stuit -
klank, geur en kleur, zinlijk herkennen: de karper op de waterplas, het hooi, zingende zeeuwse stemmen, de zoete bonen, 't prille vlas -
Ik lig, ik ben terug, ik droom uw dromen in een blijde schemer; ik werd weer kind, ik werd een boom, een plant, een lied, een stukje hemel.
Onweer
De donder jaagt met knetterende zwepen Een felle witte vogelstoet naar huis Over de Schelde, maar ze talmen even, Waar een vis uit het groezlig water stuift.
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen, Gelouterd en geschaduwd door het vuur; Nooit zal ik ze na dit moment herkennen, Deze profielen, angeliek en puur.
En groter gaat het wilde waaien heersen, Het water wordt een zandwoestijn gelijk; Een schorre vogel houdt niet op te krijsen, als 't lood der regens op de golven strijkt.
Elle est retrouvée. Quoi ? - L'Eternité. C'est la mer allée Avec le soleil.
Ame sentinelle, Murmurons l'aveu De la nuit si nulle Et du jour en feu.
Des humains suffrages, Des communs élans Là tu te dégages Et voles selon.
Puisque de vous seules, Braises de satin, Le Devoir s'exhale Sans qu'on dise : enfin.
Là pas d'espérance, Nul orietur. Science avec patience, Le supplice est sûr.
Elle est retrouvée. Quoi ? - L'Eternité. C'est la mer allée Avec le soleil.
Ma bohème
Je m'en allais, les poings dans mes poches crevées ; Mon paletot aussi devenait idéal ; J'allais sous le ciel, Muse ! et j'étais ton féal ; Oh ! là ! là ! que d'amours splendides j'ai rêvées !
Mon unique culotte avait un large trou. - Petit-Poucet rêveur, j'égrenais dans ma course Des rimes. Mon auberge était à la Grande-Ourse. - Mes étoiles au ciel avaient un doux frou-frou
Et je les écoutais, assis au bord des routes, Ces bons soirs de septembre où je sentais des gouttes De rosée à mon front, comme un vin de vigueur ;
Où, rimant au milieu des ombres fantastiques, Comme des lyres, je tirais les élastiques De mes souliers blessés, un pied près de mon coeur !
Marine
Les chars d'argent et de cuivre - Les proues d'acier et d'argent - Battent l'écume, - Soulèvent les souches des ronces. Les courants de la lande, Et les ornières immenses du reflux, Filent circulairement vers l'est, Vers les piliers de la forêt, - Vers les fûts de la jetée, Dont l'angle est heurté par des tourbillons de lumière.
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Leonardo DiCaprio als Rimbaud in de film Total Eclipse (1995)
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid, Hij had den zwaren last op zich geladen,
een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schone, dwaze kwaad waar, na ons Here Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hoge schepen die de Schelde droeg, hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen-als een kind naíef; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind, Hij kende bomen lijk wij mensen kennen, Hij wist de winden en den oogst, en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertj' hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still'en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpse kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Das Erstaunliche an der Kindheit ist, daß sie nur vergehen kann. Vorher genießt sie noch ihr Leben und geht und schaut fleißig herum, weil das von ihr so verlangt wird. Dem Kind soll sich etwas einprägen, aber den Stempel dazu kriegt es nie in die Finger, auch später nicht. Dann lernt das Kind, in einem bestimmten Sinn zu denken, nur die Kindheit ist sinnlos, vorausgesetzt, man hat überhaupt eine. Später, das Erwachsenwerden, zwingt einen, das, was man als Kind gesehen und erlebt hat, unter einen Sinn zu stellen, es dann wieder unter einem anderen Sinn zu sehen, und, bis einem die Sinne irgendwann ausgehen, werden die vergangenen Dinge ununterbrochen einem Sinn untergeordnet, immer einem andren, weil sie letztlich eben gar keinen haben. Meine Sinne sind, als ich ein Kind war, vom Prater geschärft worden, und kaum war ich zu Hause, sind sie wieder gelöscht worden. Der Prater ist in mir ununterbrochen wieder ausradiert worden. Dort war ich mit meinem Vater und meinen Tanten, den Schwestern meines Vaters, sie haben ganz in der Nähe des Praters gewohnt, am Max Winter-Platz, und zuerst habe ich mit meinem Onkel mikroskopiert, und dann sind wir in den Prater gegangen, wo ich mich selbst von der Leine meiner an diesem Ort immer abwesenden Mutter lassen konnte. Meine Mutter konnte sich mich nur als ein Wesen vorstellen, das so lange da war, als sie es beherrscht hat. Wenn die Gefahr bestand, ich könnte die Beherrschung verlieren, ihre wie jede andre auch, schreiend vor Vergnügen auf dem Ringelspiel mit den Topferln meinem Lieblingsringelspiel oder auf andren Vergnügungsmaschinen, inmitten all der Buntheit des Praters und all der Vielfältigkeit, die sich ohnehin jeder Beherrschung zu entziehen schien, wie jede Vielfalt, die es jedem Herrschen schwermacht (daher duldet man sie ja so selten!), wenn ich also außer Rand und außerhalb ihre Herrschafts-Bande zu geraten drohte wie eine verirrte Billardkugel, mußte ich, gleichsam am Schnürl, wieder zurückgeholt werden.
Die Insel vor ihm hatte die Farbe des Sandsteins, den man hier brach. Das Land in seinem Rücken entließ seine Hügel ins Licht. Es war eine buckelnde Herde, die vor der aufsteigenden Sonne davonkroch, spärliche Haine, gewundene Terrassen, Gärten aus Geröll. Auf den Spuren der Dämmerung wanderten Schatten wie dunkle Wolken über das Land. Doch der Morgen im Sommer war kurz, und sobald die Sonne steil stand, würde sich nichts mehr rühren. Jorge de Houwelandt watete bis zu den Hüften in den Uferwellen und rieb sich eine Handvoll Wasser ins Gesicht. Das Meer schmeckte nach Schlaf. Ohne die Augen zu öffnen, legte er das Kinn auf die Brust, streckte die Arme aus und tauchte ein. Mit angehaltenem Atem schwamm er ein paar Züge unter Wasser, in seinen Ohren das Rollen der Kiesel und Steine in der sanften Dünung. Er wußte, daß Esther ihm vom Strand aus zusah, daß sie die schiefergraue Oberfläche nach seinem Kopf absuchte und darauf wartete, ihn zwischen den Wellen wiederauftauchen zu sehen, die sich zu dieser frühen Stunde noch nicht brachen, sondern an Land huschten wie Tiere unter einem Tuch. Er brauchte nicht zu atmen. Er verspürte keinen Drang nach Luft. Was er brauchte, war das Meer. Er konnte die Feier noch immer absagen. Er war das Familienoberhaupt. Wenn er nicht wollte, würde sein Geburtstag nicht stattfinden, alle würden bleiben, wo sie waren. Er, Jorge, brauchte kein Fest.
Die kleine Bucht warf einen Schattensaum über das allmählich erwachende Meer. Nur auf der Insel lag schon Licht. Es fing sich in den Klippen und verlieh dem Sandstein für Augenblicke die Farbe von gebrannten Ziegeln. Jorge glitt schwerelos durch die anschmiegsame, zudringliche Frische der flüssigen Welt und betrachtete die rundgewaschenen Steine und Muscheln unter sich.
Aber Anna, seine Frau, schläft, die Patienten schlafen, alle schlafen noch, das ganze Haus. Wahrscheinlich ist auch Kaline wieder eingeschlafen. Das sieht ihr ähnlich. Kaum lässt sie
sich nieder, auf der Küchenbank neben dem Herd oder auf dem Hocker im Waschraum, sinkt sie in einen tiefen Schlaf.
Vor zwei Tagen erst hat er sie in diesem Zustand sogar im Salon ertappt. Zurückgelehnt in eines der Kissen glich sie einem zierlichen Tier mit geschlossenen Augen. Oder einer schlanken Pflanze. Einer vom Schlaf überraschten Blüte. Gern hätte er länger auf ihre leicht gewölbten Lider geblickt. Geschlossene Augen haben etwas so Unschuldiges, Wehrloses. Doch er musste sie wecken. Seine Frau wurde in solchen Fällen schnell laut, viel zu laut für ein arglos schlafendes Mädchen. Er sagte
ihren Namen, aber Kaline wachte nicht auf. Hinfassen wollte er nicht, also blieb er stehen und fing an, ihr ins Gesicht zu blasen, bis sie die Augen aufschlug. Eher erstaunt als erschrocken, Entschuldigung murmelnd. Unbemerkt stand Anna in der Tür, und so wurde es doch noch sehr schnell sehr laut, so
laut, dass an Schlafen überhaupt nicht mehr zu denken war.
Das Schimpfen vertrieb jeglichen Schlaf in die hintersten Winkel des Hauses. Hinab in die dunklen Kellergewölbe. Und hoch hinauf, höher noch als die Zimmer der Bediensteten, in diese winzige Kammer direkt unterm Dach. Ein Stübchen wie von Spinnweben eingesponnen,wo die Fenster, der Tauben wegen, vernagelt blieben. Dort war der Schlaf noch Schlaf, dieser natürlichste Zustand des Menschen. Und der ihm am meisten entsprechende. Schließlich beginnt des Menschen Dasein im
Schlaf. Und wozu hat die Natur ihn vorgesehen, wenn nicht dazu, ihr Dasein fortzuführen.
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
Wäre ich Barbara Lochners Mörder, es spräche nicht mehr gegen mich denn so.
Ich hatte nicht nur kein Alibi und am Tatort meine Spuren hinterlassen, ich war überdies zur Tatzeit nachweislich und unbestritten mit dem Mordopfer dort verabredet gewesen.
Darüber hinaus verfügte ich nach allem, was zuvor geschehen war über mehr als genug Gründe für dieses Gewaltverbrechen.
Ich hatte schon die längste Zeit das Gefühl, dass mir auch mein Verteidiger nicht so recht glaubte.
Aber was hieß hier überhaupt Verteidiger! Wir waren als Kinder und Heranwachsende eng befreundet gewesen. Fritz hatte irgendwie zu der Bande gehört, die aus Alex und mir bestanden hatte. Er war, wie Alex, ohne Vater aufgewachsen, ein Lediger. Seine Mutter war Handarbeitslehrerin in Lend gewesen. Fritz hatte keine Ahnung, wer sein Vater war, aber schon früh hatte er sich in Andeutungen gefallen, dass es sich dabei um einen Baron oder einen Grafen handle. Wir hatten diese Mutmaßungen nicht als abwegig erachtet, denn an Geld hatte es seiner Mama offenbar nie gemangelt. Es schien immer erheblich mehr davon vorhanden zu sein, als mit Strick- und Kochunterricht an einer Hauptschule zu verdienen war. Auch lebten die beiden allein in einem stattlichen, von einem großen, verwilderten Obstgarten umgebenen Haus, das auf mich immer seltsam leer, regelrecht verlassen gewirkt hatte. Fritz verfügte darin über ein randvoll mit den herrlichsten Spielsachen angefülltes Kinderzimmer, in dem er sich jedoch nur selten aufhielt ganz und gar unbegreiflich für uns Gassenbuben, die jede Minute des Aufenthaltes in diesem Kinderparadies genossen. Doch wie oft hatten wir unseren Freund vergeblich zu überreden versucht, mit uns in seinem Zimmer zu spielen.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
U leek gisteren zoo bedroefd, dat ik niet kan nalaten u te vragen welke reden tot verdriet u heeft. U zult misschien niet geneigd zijn het te zeggen, maar u zult me niet kwalijk kunnen nemen het gevraagd te hebben; sinds gisteren heb ik slechts uw beeld voor den geest. Mylord komt ons bijna elken dag bezoeken. Weliswaar blijft hij gewoonlijk slechts een oogenblik. Komt het u voor dat men er in Lausanne op begint te letten en dat men mij kan gispen omdat ik hem ontvang? Gij kent hem voorzoover het mogelijk is een jongmensch te kennen; gij kent zijn ouders en hun zienswijze. Ongetwijfeld hebt gij in het hart van Cécile gelezen; zeg mij welke gedragslijn ik moet volgen. Ik ben, mijnheer, uw zeer onderdanige en gehoorzame dienaresse.
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 27 december 1805)
Pasteltekening uit 1771 door Maurice-Quentin de la Tour
Somewhere in the USA - This begins my third straight week on the road in search of publicity for a book. Some observations:
It really doesn't matter how long it takes to fly from one place to another anymore. Once an airplane is in the air, it goes about as fast as I want it to go.
What is of consequence today, however, is how long it will take to get the plane into the air in the first place.
I've been in an airplane every day for two weeks, and not a single one has taken off on time. There are traffic delays, weather delays, mechanical delays and delays where there are no explanations at all.
From the time I left my hotel, it took me eight hours to get from Chicago to Detroit. The flight itself took less than an hour.
What we need in this country are corridor trains that go 150 mph, downtown to downtown. No traffic. Shorter cab rides. Less hassle.
We won't ever have that, however, because it makes too much sense. No cable TV in Chicago
Do you realize there is no such thing as cable TV in the city of Chicago? Something political, I presume, but where do these people get their wrestling shows without Ted Turner's Superstation?
Until Friday, I'd never been to Minneapolis before. Now, I know why.
I asked a bellman outside a Miami hotel to call me a cab, it was late in the evening. Just then, I noticed a cab parked across the street.
"Never mind," I said to the bellman. "There's a cab across the street."
"No, no," said the bellman. "That is a fake cab. You get inside, and the driver takes off somewhere and beats you up and takes your money."
"Oh."
At the Marquette Inn in Minneapolis the soap is blue and comes in the shape of a seashell. At the Marriott Marquis in New York the lobby is on the eighth floor.
The little bones of the echo on the tongue of the Forgetful Emissary.
On the tongue of the Forgetful Emissary, the message of the Goldthinking-star-gods.
"May the mist rise early, fragrant with tamarind, poplar, suquinay , may it spread its cloths over the words and may the Four Magicians of the Sky be created with navels of sun and precious copals.
"May they be of black maize, maize coiled with sexes and snakes, their hair, their pupils and their dreams.
"May they be of white maize, maize coiled with sperm and the moon, their teeth, the quicklime of their corneas, their bones and their nails.
"And may their flesh be of yellow maize, moistened in water sweet with the night of the star and skinned with quicklime in blind boil, the lime of the eyes of the Twohanded Tattooer, the one who was destroyed along with his raisers of worlds of dream by the man of mud who in his turn was annihilated by fire, the laughter of the stones."
And so was created the Man-of-Four-Magics, the one who wears bluegreen feathers of quetzals and flowers covered with dew, who illuminates and burns like resinous pine, who sets things alight in my country forged of honey.
All was visible, except for the moment of healing the navels with webs of tobacco smoke and placing in their folds, along with the copals of splendor and dust of worn-out words, the magic of the three halves.
By the magic of the three halves, the half which holds things within becomes magnetized by the sole presence of the Man-of-the-Four-Magics, issues from things and penetrates the interior of that which completes it, before restoring it, with an unknown half.
By the magic of the three halves, there is a half that remains in things, another that leaves and returns to things and the unknown half, the one that magic adds.
Vertaald door Robert W. Lebling
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
Op een dag gingen Julawai, zijn vrouw en hun kinderen voor een paar dagen naar familie en vrienden verder de rivier op. Volgens zeggen woonden Julawai en zijn gezin even voorbij het dorp Bigiston aan de Marowijnerivier.
Vroeger was het de gewoonte dat men van zulke tochten gebruik maakte om voedsel te vergaren voor de komende tijd. Julawai nam dus zijn pijl en boog en hengelstokken mee.
In een opgewekte stemming voeren zij in hun korjaal de rivier op. Toen ze bij een kreek aankwamen, besloot Julawai daar een paar dagen te blijven om te vissen en te jagen. Twee dagen waren genoeg om een mutete (draagmand) vol vlees en vis te hebben.
Hierna werd de tocht voortgezet. Rustig pagaaiend bezong Julawai zijn successen bij het jagen en vissen. Zijn mooie gezang weerkaatste tegen het gordijn van het oerwoud en het wateroppervlak. Hij zong dat de successen van het leven afhangen van de wil van de natuur. Zijn vrouw en kinderen waren net als hij blij en gelukkig.
Het dorp waar ze naar toe gingen heette Tolenga. Het was een bekend dorpje van goudzoekers en balatableeders (rubbertappers). Het was ook bekend door de bijzondere gaven van enkele oudere bewoners. Naar men zegt, waren de mensen van Tolenga afkomstig uit Brazilië en hadden de ouderen hun kennis vandaar meegenomen.
Een van hen, een vrouwelijke pyjai (geestelijk leider), was beroemd als vroedvrouw. Een ongeboren kind dat moeilijk lag, kon door deze vrouw in de baarmoeder elastisch gemaakt worden, door middel van medicinale kruiden.
Een andere pyjai, een oude man die Byjai (leermeester) werd genoemd, kon urenlang onder water wandelingen maken. Als hij naar een ander dorp wilde reizen, deed hij dit onder water. Hij zei altijd tegen zijn vrouw en kinderen dat hij veel vrienden had in het water, in de rivier, die hem met raad en daad bijstonden. Van heinde en ver kwamen zieke mensen voor genezing bij hem. In moeilijke gevallen zei hij tegen zijn patiënten dat ze een paar dagen bij hem thuis moesten wachten om hem de tijd te geven zijn vrienden van de rivier te raadplegen. Als hij terugkwam, was de patiënt meestal al genezen, wat zijn vrienden van de rivier hadden bewerkstelligd.
Ama climbed the path to the cave, as she'd done for many days now, bread and milk in the bag on her back, a heavy puzzlement in her heart. How in the world could she ever manage to reach the sleeping girl? Would the woman never leave the cave for more than a few minutes? Ama came to the rock where the woman had told her to leave the food since she wasn't allowed in the cave anymore. She put down the bag, but she didn't go straight home; she climbed a little farther, up past the cave and through the thick rhododendrons, and farther up still to where the trees thinned out and the rainbows began. This part of the valley was where the streams and cascades ran most confusingly: shafts of green-white water would sink into potholes and emerge a little lower down, or gush upward in splintered fountains, or divide into myriad streamlets, or swirl round and round trapped in a whirlpool. When the world was frozen, spears and shelves and columns of glassy ice grew over every surface, and under it all, the water could still be heard gushing and tinkling, and spray still escaped to the air for the rainbows to form. Ama and her daemon climbed up over the rock shelves and around the little cataracts, past the whirlpools and through the spectrum-tinted spray, until her hair and her eyelids and his squirrel fur were beaded all over with a million tiny pearls of moisture. The game was to get to the top without wiping your eyes, despite the temptation, and the sunlight sparkled and fractured into red, yellow, green, blue, and every color between right in front of Ama's eyes, but she mustn't wipe her hand across to see better until she got right to the top, or the game would be lost. Kulang, her daemon, sprang to a rock near the top of the little waterfall, and she knew he would turn at once to watch and make sure she didn't brush the moisture off her eyelashes - except that he didn't.
By that same architectural gesture of grief which caused Jehan at Agra to erect the Taj Mahal in memory of a dead wife and a cold hearthstone, so the Bon Ton hotel, even to the pillars with red-freckled monoliths and peacock-backed lobby chairs, making the analogy rather absurdly complete, reared its fourteen stories of elegantly furnished suites, all the comforts and none of the discomforts of home.
A mausoleum to the hearth. And as true to form as any that ever mourned the dynastic bones of an Augustus or a Hadrian.
An Indiana-limestone and Vermont-marble tomb to Hestia.
All ye who enter here, at sixty dollars a week and up, leave behind the lingo of the fireside chair, parsley bed, servant problem, cretonne shoe bags, hose nozzle, striped awnings, attic trunks, bird houses, ice-cream salt, spare-room matting, bungalow aprons, mayonnaise receipt, fruit jars, spring painting, summer covers, fall cleaning, winter apples.
The mosaic tablet of the family hotel is nailed to the room side of each door and its commandments read something like this:
One ring: Bell Boy.
Two rings: Chambermaid.
Three rings: Valet.
Under no conditions are guests permitted to use electric irons in rooms.
Cooking in rooms not permitted.
No dogs allowed.
Management not responsible for loss or theft of jewels. Same can be deposited for safe-keeping in the safe at office.
Our famous two-dollar Table dHote dinner is served in the Red Dining Room from six-thirty to eight. Music.
It is doubtful if in all its hothouse garden of women the Hotel Bon Ton boasted a broken finger nail or that little brash place along the forefinger that tattles so of potato peeling or asparagus scraping.
The outside of Flood's studio was deserted, no action in the halls. I rang for the freight elevator and went to the stairs when I heard it start to move. Checked the elevator entrance, nobody around. The Plymouth was sitting untouched where I'd left it. I didn't expect anything elseany fool who tried to take off the tires would have to be wearing razor-proof gloves, for openers.
I got back to the office just as the sun was breaking over the Hudson. A few solitary men were standing on the piers with fishing tackle, setting up for the day. The fish in the Hudson aren't much to look at, never grow too big or have bright colors. But the guys who fish down there tell me they put up a hell of a fight. I figured that any fish who could survive the Hudson River would have to be tough, like a dog raised in the pound. Or a kid raised by the State.
I put the car away, making a mental note to do some cosmetic surgery on it before this case with Flood made it too visible. Went upstairs, deactivated everything, and let myself in. Pansy gave me a halfhearted growl just to let me know she was on the job, then charged over, wagging her stump of a tail. Even without the security systems I knew there hadn't been any visitors. Pansy was cut from the same cloth as my old Doberman, Devil, and nobody would get in here without war breaking loose.
That had happened once, and it gave Blumberg his big chance to act like a real lawyer. I was hiding a certain gentleman in my old apartment. He told me people were looking for him, but said nothing about those people wearing blue coats and badges instead of business suits. Anyway, while I was out trying to square some other beef, the cops arrived and decided to serve a Smith and Wesson warrant on my premises. They smashed in the door, and Devil met them head on.
First Robin Soderling, then Roger Federer looking as becomingly modest and self-assured as only God can. Perry is craning forward, lips pressed tensely together. Hes in the presence.
Warm-up time. Federer mis-hits a couple of backhands; Soderlings forehand returns are a little too waspish for a friendly exchange. Federer practises a couple of serves, alone. Soderling does the same, alone.
Practice over. Their jackets fall off them like sheaths from swords. In the pale blue corner, Federer, with a flash of red inside his collar and a matching red tick on his headband. In the white corner, Soderling, with phosphorescent yellow flashes on his sleeves and shorts.
Perrys gaze strays back to the smoked windows, so Gails does too. Is that a cream-coloured blazer she sees with a gold anchor on the pocket, floating in the brown mist behind the glass? If ever there was a man not to get into the back of a taxi with, its Signor Emilio dell Oro, she wants to tell Perry.
But quiet: the match has begun and to the joy of the crowd, but too suddenly for Gail, Federer has broken Soderlings serve and won his own. Now its Soderling to serve again. A pretty blonde ballgirl with a ponytail hands him a ball, drops a bob, and canters off again. The linesman howls as if hes been stung. The rains coming on again.
Soderling has double-faulted; Federers triumphal march to victory has begun. Perrys face is lit with simple awe and Gail discovers she is loving him all over again from scratch: his unaffected courage, his determination to do the right thing even if its wrong, his need to be loyal and his refusal to be sorry for himself. Shes his sister, friend, protector. A similar feeling must have overtaken Perry, for he grasps her hand and keeps it. Soderling is going for the French Open. Federer is going for history and Perry is going with him. Federer has won the first set 6-1. It took him just under half an hour.
De Engelse schrijver Julian Barnes heeft de Britse literatuurprijs Man Booker Prize 2011 gewonnen. Hij kreeg de prijs voor zijn boek 'The Sense of an Ending'. De Man Booker Prize is een van de belangrijkste onderscheidingen in de Engelstalige literatuur. De prijs wordt toegekend aan het beste Engelstalige fictiewerk uit het Gemenebest, Ierland en Zimbabwe.Julian Barneswerd geboren op 19 januari 1946 in Leicester. Zie ook alle tags voor Julian Barnes op dit blog.
Uit: The Sense of an Ending
I remember, in no particular order:
a shiny inner wrist;
steam rising from a wet sink as a hot frying pan is laughingly tossed into it;
gouts of sperm circling a plughole, before being sluiced down the full length of a tall house;
a river rushing nonsensically upstream, its wave and wash lit by half a dozen chasing torchbeams;
another river, broad and grey, the direction of its flow disguised by a stiff wind exciting the surface;
bathwater long gone cold behind a locked door. This last isnt something I actually saw, but what you end up remembering isnt always the same as what you have witnessed.
We live in time it holds us and moulds us but Ive never felt I understood it very well. And Im not referring to theories about how it bends and doubles back, or may exist elsewhere in parallel versions. No, I mean ordinary, everyday time, which clocks and watches assure us passes regularly: tick-tock, click-clock. Is there anything more plausible than a second hand? And yet it takes only the smallest pleasure or pain to teach us times malleability. Some emotions speed it up, others slow it down; occasionally, it seems to go missing until the eventual point when it really does go missing, never to return.
*
Im not very interested in my schooldays, and dont feel any nostalgia for them. But school is where it all began, so I need to return briefly to a few incidents that have grown into anecdotes, to some approximate memories which time has deformed into certainty. If I cant be sure of the actual events any more, I can at least be true to the impressions those facts left. Thats the best I can manage.
There were three of us, and he now made the fourth. We hadnt expected to add to our tight number: cliques and pairings had happened long before, and we were already beginning to imagine our escape from school into life. His name was Adrian Finn, a tall, shy boy who initially kept his eyes down and his mind to himself. For the first day or two, we took little notice of him: at our school there was no welcoming ceremony, let alone its opposite, the punitive induction. We just registered his presence and waited.
Uit: Simon Vestdijk: Eenheid in de verscheidenheid
Wanneer ooit eens iemand gaat uitrekenen hoeveel uitgewerkte portretten van historische en fiktieve personen te vinden zijn in het hele oeuvre van Vestdijk, en hoeveel landschappen, steden en tijdperken er het dekor van vormen, zal dat een ogenblik van grote schrik onder lezers en critici worden. En toch, groter verschil dan tussen al die personages en hun omstandigheden, is niet denkbaar, althans uiterlijk.
Kijk bijvoorbeeld eens naar de onderwerpen die in de vijf jaar na 1960 ter sprake zijn gekomen: allemaal verschillend, al kan een Nurks opmerken dat het een en ander erin hem toch niet onbekend voorkomt. De Griekse kultuur in De held van Temesa bijvoorbeeld (maar het is een andere periode en zelfs een ander deel van Europa dan tot nu toe, dit Magna Graecia van de vijfde eeuw voor Christus), het Lahringenachtige stadje van Zo de ouden zongen ... (maar op de keper beschouwd heeft wát er in dat stadje gebeurt toch heel weinig te maken met Anton Wachter), en de Alpen, tweemaal, namelijk in Een alpenroman en in Het genadeschot. Juffrouw Lot, De filosoof en de sluipmoordenaar en Bericht uit het hiernamaals heb ik dan nog niet eens genoemd, evenmin als de essays, over muziek (ik zeg er verder niets meer over omdat ik Vestdijk op dit terrein voortdurend uit het oog verlies), over literatuur en leven in De leugen is onze moeder, en dan nog de memoires van Gestalten tegenover mij en het afzonderlijke lange opstel De zieke mens in de romanliteratuur. Het is duidelijk, dat Vestdijk eerder de onderwerpen en dekors attaqueert waar hij het nog nooit over gehad heeft dan dat hij nauwe aansluiting bij zijn vroegere werk zoekt. Het is al verschillende malen opgemerkt: het heeft er veel van weg dat hij de hele schepping persoonlijk nog eens over wil doen.
Deze veelvoudigheid en veelvormigheid van Vestdijks werk is het eerst opvallende feit dat men over hem kan vaststellen, en het signaleren ervan is dus noodgedwongen een banaliteit, maar niemand ontkomt er aan bij een overzicht van zijn hele werk of zelfs van de produktie van enkele jaren. Hier ligt namelijk voor mijn gevoel de oorzaak van de terughoudendheid van vele lezers, meer eigenlijk dan die van de bewondering van anderen. Deze reserve komt niet zozeer voort uit argwaan tegen de kwaliteit bij een zo overstelpende kwantiteit (al wordt dat argument vaak gebruikt), als wel uit protest tegen een Sisyphusarbeid die de lektuur van gemiddeld twee volkomen verschillende boeken van één auteur per jaar betekent: net als je er bent, kun je opnieuw beginnen.
I'm not crazy about cruises. I went on one with Mama and my sister, Sheila, and those long narrow hallways gave me the creeps because I've seen too many horror movies where the killer jumps out of a doorway and pulls you inside. After two or three days of being out in the middle of the ocean with no land in sight until you wake up not knowing what country you might be in front of, by day four I was ready to jump off our balcony and backstroke home. And then there are those obligatory convention dinners. I'd sit there in one of the hotel ballrooms at a table full of contractors and their now-gussied-up wives, trying to be sociable, but I was basically making small talk since they never discussed anything that might be going on in the world. Call me elitist, but this often made me feel like an alien who'd been dragged to another planet by my husband because he, as well as they, didn't seem to think producing television shows about cultural and social issues was as interesting as all the things they could build out of lumber. It truly irks Isaac that people don't respect or appreciate the role wood plays in our lives. That we aren't aware of how much we take it for grantedas if it'll always be hereand how much we rely on it yet overlook its value to the point we ignore it and its beauty. It would be nice if he still saw me the same way. For about eight of the past ten years it felt like he did.
The multiple shades of beige continued into the living room. Even Frankie, who had virtually no sense of décor, couldn't miss the deliberately understated eggshell and dusted cocoa linen couches, the bleached floors, the faded Gustave Lefèvre and Eugene Atget photographs on the walls, and the contemporary Cindy Shermans and Clifford Rosses in the corner. She decided that a speck of dust would never have the chutzpah to rear its head here.
Samantha walked into the room arm in arm with an elegant older-looking man. As far as Frankie could make out, Samantha was wearing Prada, or maybe it was Gucci, sheer silver-spangled bell-bottom pants and a sleeveless silver lamé tank top. Her shoes were at least four-inch-high Manolo, or maybe Jimmy Choo, silver sandals, with lace ties around the ankle. For a moment, Frankie was flummoxed why Samantha and her friend were permitted to wear shoes and she wasn't. As she turned her head to acknowledge her host, Frankie noticed a small Giacometti sculpture inconspicuously placed on the bookshelf.
"Welcome. I'm so happy you're here." Samantha leaned down and kissed both of Frankie's cheeks. "Do you know my dear friend Jil Taillou?"
"No, I don't think so," Frankie replied.
"Jil worked for years at Sotheby's, and I was just showing him our renovations."
"It's a wonderful apartment. So calm. And I love the view," Frankie said, looking out at the Sixty-sixth Street transverse and the lights of Central Park South. "Did Pippa Rose design it?"
Jil put down his Grey Goose on the rocks. "Pippa Rose! You must be joking!" he said with a slight European accent. "She couldn't do anything as elegant as this. Shes a chintzaholic!
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
i live in music is this where you live? i live here in music i live on c# street my friend lives on b-flat avenue do you live here in music sound falls round me like rain on other folks saxophones wet my face cold as winter in st. louis hot like peppers i rub on my lips thinkin they waz lilies i got 15 trumpets where other women got hips & a upright bass for both sides of my heart i walk round in a piano like somebody else be walkin on the earth i live in music live in it wash in it i cd even smell it wear sound on my fingers sound falls so fulla music ya cd make a river where yr arm is & hold yrself hold yrself in a music
senses of heritage
my grandpa waz a doughboy from carolina the other a garveyite from lakewood I got talked to abt the race & achievement bout color & propriety/ nobody spoke to me about the moon
daddy talked abt music & mama bout christians my sisters/ we always talked & talked there waz never quiet trees were status symbols
Consider the formidable Rosa Elisabetta of the past. Consider the archaeology of her phases. Kingmaker in the civic politics of the Fourth Ward, parader with infant ghouls and vampires on Halloween, soup kitchen volunteer; Rosa Elisabetta, institution. Dignified mother of the block, guardian of the parking spaces of longtime residents of the neighborhood, protector of the community, of local parishes, registrar of voters. Once she was all these things. A lover of families. As she enumerates them, however, Rosa Elisabetta can feel the sweat pooling in the folds of her abdomen; she can feel cramps beckoning from south of her equator.What was it that Emilia surely wanted to say about her bad breath? Maybe nothing. Her father had bad breath. Foul breath. It was his guts. She was there with the priest, such a nice priest, and the breath of her father smelled like a gizzard. She won't talk to Emilia anymore. How can anyone think such a thing? The cupping-hands experiment does not bear out results. Nothing at all like the smell of death.
She held the little children in the day care center while their mothers worked in Manhattan. She sang songs to these children, songs by important American singers from the age of big bands. Not one of these little children said to her: Your breath smells like something died in your mouth. She liked to present the boys with chocolates; she liked to warn them about the dangers of amorous contact. She told the little boys and girls: Avoid becoming in- flamed.
Te St. Laurentius in Vlaanderen staat, omringd van een welverpleegd park dat zich uitstrekt ten zoome van een wild, schier onontgonnen woud, het kasteel Nieuw Kareol. In voorspoedige wagneriaansche tijden liet een edelman het bouwen. Het ongegrond vertrouwen dat hij stelde in de finantieële degelijkheid der staatsfondsen noodzaakte hem, na den wereldoorlog, dit te verkoopen aan den handelaar Janssens, die met meer schranderheid en minder scrupules de oeconomische mogelijkheden van die beroerde tijden gesnapt had. De fortuinlijke handelaar besloot tot dezen koop, deels omdat het een degelijke geldbelegging was en hoofdzakelijk omdat de arts een langdurig verblijf op den buiten voor zijn dochter Lydie dringend aangeraden had.
Het kasteel zelve wil ik u niet uitvoerig beschrijven. Den gemakkelijken spot over de wansmakelijke vergissingen van den oorlogswoekeraar die zich niet terecht vindt in de stijlen der verschillende Louis, laten we aan anderen over. Doch één enkele barokke bijzonderheid zijn wij wèl verplicht hier aan te halen, daar deze van belang is voor het verloop van dit verhaal. In den boomgaard van Nieuw Kareol stond een zeer eigenaardige vogelschrik. Gewoonlijk wordt deze behangen met het plunje van een baarlijken landlooper - net alsof de vogelen dezelfde psyche zouden hebben als kinderen en bange eenzame landmeisjes. Doch meneer Janssens vond dat in zijn rijken eigendom niets aan armoede en sociale ellende mocht herinneren en had daarom een keurig uitgedoste modepop uit de elegantste tailorshop van de hoofdstad aangekocht.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
Cecile Volanges an Sophie Carnay bei den Ursulinerinnen von . . .
Du siehst, liebe Freundin, ich halte Wort, und die Haubenund der Kopfputz beanspruchen nicht meine ganze Zeit, es bleibt mir immer noch etwas fur Dich. Und doch habe ich heute an diesem einzigen Tag mehr Putz gesehen als in den vier Jahren, die wir zusammen verbracht haben; und ich glaube, die hochnasige Tanville*wird bei meinem ersten Besuch, wo ich gewis gedenke, sie rufen zu lassen, mehr Arger ausstehen, als sie glaubte uns anzutun, jedesmal wenn sie uns in fiocchi besuchte. Mama hat mich bei allem zu Rate gezogen; sie behandelt mich gar nicht mehr so sehr als Schulmadchen wie fruher. Ich habe meine eigene Kammerfrau; ich habe eine Schlafstube und ein Studierzimmer fur mich allein, und ich schreibe dir an einem sehr hubschen Sekretar, zu dem man mir den Schlussel ausgehandigt hat und in dem ich verschliesen kann, was immer ich will. Mama hat mir gesagt, ich durfe jeden Tag bei ihrem Aufstehen dabei sein; es reiche aus, wenn ich bis zum Diner frisiert bin, weil wir immer allein waren, und sie wurde mir dann jeden Tag die Stunde sagen, zu der ich mich am Nachmittag bei ihr einzufinden habe. Den Rest der Zeit habe ich zu meiner Verfugung, und ich habe meine Harfe, meine Zeichensachen und Bucher wie im Kloster; blos das Mutter Perpetua nicht da ist, um mich auszuschelten, und das es nur bei mir liegt, immerfort gar nichts zu tun: aber da ich nicht meine Sophie zum Plaudern und zum Lachen habe, mag ich mich ebenso gern anders beschaftigen.
Es ist noch nicht funf Uhr, ich mus erst um sieben bei Mama sein: da ware ja nun genugend Zeit, wenn ich Dir nur etwas zu erzahlen hatte! Aber man hat mit mir noch uber gar nichts gesprochen; und ohne die Zurichtungen, die ich um mich sehe und die Anzahl der Putzmacherinnen, die alle fur mich kommen, wurde ich glauben, das man mich gar nicht zu verheiraten gedenkt und das alles wieder einmal nur albernes Geschwatz von der guten Josephineist. Indes hat Mama mir so oft gesagt, eine
junge Dame musse so lange im Kloster bleiben, bis sie heiratet, das, da sie mich nun mal herausgenommen hat, Josephine ja wohl recht haben mus.
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Portret door Jean-Baptiste Perronneau, 1770
Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 18 oktober 2010.
De Nederlandse dichter en beeldend kunstenaar Koos Dalstra werd geboren in Leeuwarden op 18 oktober 1950.
Descends vite ; elle doit être là. Daniel le Hibou et Germán le Teigneux avançaient courbés en deux pour mieux supporter les énormes brassées de pommes. Le Hibou eut une peur terrible que quelquun puisse le surprendre ainsi. Il soutint le parti du Teigneux avec véhémence : Allez, descends, Bouseux. On a assez de pommes. La crainte lui faisait perdre son calme. Sa voix était agitée, un ton au-dessus dun simple murmure. Roque le Bouseux cassa une branche sous le poids de son corps en essayant de descendre précipitamment. Cela claqua comme un coup de fusil dans cette atmosphère paisible de frôlements et de chuchotements. Son excitation augmentait : Attention, Bouseux ! Jarrive. Zut ! Celui qui saute le mur le premier est une mauviette. Ce nest pas facile de déterminer doù surgit lapparition. Après cela, Daniel le Hibou se mit à croire aux sorcières, aux esprits et aux fantômes. Elle, la Mica, était devant eux, grande et svelte, moulée dans une robe dun blanc spectral. Dans les ténèbres épaisses, sa silhouette prenait une allure surnaturelle, un peu comme le Pico Rando, mais plus vague et plus fuyante. Comme ça, cest vous qui volez les pommes, hein ? dit-elle. Daniel le Hibou et Germán le Teigneux laissèrent rouler les fruits un à un jusquau sol. La consternation les tétanisait. La Mica parlait tout naturellement, sans emportement dans le ton de sa voix : Vous aimez les pommes ? Un instant, laffirmation apeurée de Daniel le Hibou trembla dans lair : Ou... i. On entendit le rire étouffé de la Mica, comme sil venait par à-coups dune secrète satisfaction. Ensuite elle leur dit : Prenez deux pommes chacun et venez avec moi. Ils lui obéirent. Tous les quatre, ils se dirigèrent vers lentrée. Une fois arrivés, la Mica tourna un commutateur caché derrière une colonne et la lumière se fit. Daniel le Hibou remercia la colonne charitable qui sinterposa entre la lampe et son visage abattu. La Mica rit de nouveau, sans raison. Daniel le Hibou fut assailli par la crainte quelle aille les livrer à la garde civile.
Hérault-Séchelles, einige Damen am Spieltisch. Danton, Julie etwas weiter weg, Danton auf einem Schemel zu den Füßen von Julie.
Danton. Sieh die hübsche Dame, wie artig sie die Karten dreht! Ja wahrhaftig, sie versteht's; man sagt, sie halte ihrem Manne immer das coeur und anderen Leuten das carreau hin. Ihr könntet einen noch in die Lüge verliebt machen.
Julie. Glaubst du an mich?
Danton. Was weiß ich! Wir wissen wenig voneinander. Wir sind Dickhäuter, wir strecken die Hände nacheinander aus, aber es ist vergebliche Mühe, wir reiben nur das grobe Leder aneinander ab wir sind sehr einsam.
Julie. Du kennst mich, Danton.
Danton. Ja, was man so kennen heißt. Du hast dunkle Augen und lockiges Haar und einen feinen Teint und sagst immer zu mir: lieber Georg! Aber (er deutet ihr auf Stirn und Augen) da, da, was liegt hinter dem? Geh, wir haben grobe Sinne. Einander kennen? Wir müßten uns die Schädeldecken aufbrechen und die Gedanken einander aus den Hirnfasern zerren.
Eine Dame(zu Hérault). Was haben Sie nur mit Ihren Fingern vor?
Hérault. Nichts!
Dame. Schlagen Sie den Daumen nicht so ein, es ist nicht zum Ansehn!
Hérault. Sehn Sie nur, das Ding hat eine ganz eigne Physiognomie.
Danton. Nein, Julie, ich liebe dich wie das Grab.
Julie(sich abwendend). Oh!
Danton. Nein, höre! Die Leute sagen, im Grab sei Ruhe, und Grab und Ruhe seien eins. Wenn das ist, lieg ich in deinem Schoß schon unter der Erde. Du süßes Grab, deine Lippen sind Totenglocken, deine Stimme ist mein Grabgeläute, deine Brust mein Grabhügel und dein Herz mein Sarg.
Dame. Verloren!
Hérault. Das war ein verliebtes Abenteuer, es kostet Geld wie alle andern.
Dame. Dann haben Sie Ihre Liebeserklärungen, wie ein Taubstummer, mit den Fingern gemacht.
Hérault. Ei, warum nicht? Man will sogar behaupten, gerade die würden am leichtesten verstanden. Ich zettelte eine Liebschaft mit einer Kartenkönigin an; meine Finger waren in Spinnen verwandelte Prinzen, Sie, Madame, waren die Fee; aber es ging schlecht, die Dame lag immer in den Wochen, jeden Augenblick bekam sie einen Buben. Ich würde meine Tochter dergleichen nicht spielen lassen, die Herren und Damen fallen so unanständig übereinander und die Buben kommen gleich hintennach.