Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-12-2011
Annie M.G. Schmidt, Paul van Ostaijen, Alois Brandstetter, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev
Bij 5 december
Verlanglijst negatief
Geeft u mij maar geen zakdoeken-sasjet. Ik weet niet hoe je 't schrijft, maar 'k wil het niet. En ook geen glazenhoudertjes van riet, omdat ik daar toch nooit een glas in zet.
En liever ook geen koperen hagedis, en ook geen pop met stofdoeken erin, en niet dat boek getiteld: Ons Gezin, waarvan Trouw zegt dat het zo zuiver is.
En niet zo'n leuke gong voor in de hal en als u bijgeval dan toch iets geeft: ook niet dat boek: Hoe men Harmonisch leeft (als 't u hetzelfde is): ik weet het al.
En astublieft vooral geen necessaire en astublieft geen manicure-etui, ik heb die dingen allebei en zie, zij geven mij uitsluitend veel misère.
Wel, als u dan bepaald iets voor ons zoekt: geef ons dan geen pressure cooker per abuis. Er is voldoende pressure in ons huis, wij zijn er al compleet van gaarge-cook-t.
Geen sjaaltje met I love you, en geen vaasje... Ziezo, dat was het. Dank u, Sinterklaasje.
Annie M.G. Schmidt(20 mei 1911 21 mei 1995)
Sint Nicolaas aan de Zaan
Het liedje van twee Sinten
Ik hou van Sint Niklaas
ik hou van Sinte Martin
ik hou van de ezel van Sint Niklaas
ik hou van het zwaard van Sinte Martin
ik hou van de ezel een oude wijs van wijze goedheld
- zijn rug draagt rust door de straat onbewuste venter -
lk hou van het zwaard het klieft de eigen mantel
- plotse scherpte van nieuwe ogen over de schijn der dingen -
goed en wijsscherp en rustig
ik hou van de ezel van Sint Niklaas
lk hou van het zwaard van Sinte Martin
ik hou van Sint Niklaas
lk hou van Sinte Martin
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 18 maart 1928)
Mein lieber Ürdinger, habe ich gesagt, heute bist du aber wieder einmal sehr spät dran. Oh, ich versäume nichts, hat Ürdinger gesagt. Ich bin ja froh, daß du überhaupt da bist, habe ich gesagt, manchmal kommst du ja leider gar nicht. Es ist nicht jeder Tag gleich, hat Ürdinger gesagt. Dann hat er auf Wiederschaun gesagt, und ich habe erwidert: gute Nacht.
Oft bringt Ürdinger die Post etlicher Tage auf einmal, Postmeister. Heute habe ich einen größeren Posten, sagt er dann. Der Postmeister sagt, sagt er, du, Postmeister, sagst laut Ürdinger, daß ihr zusammenfassen und rationalisieren müßt. Ich kann meine guten Leute nicht wegen einer einzigen
dünnen Korrespondenzkarte kilometerweit ins Land hinausjagen, sagst du. Und weil das so ist, weil die Post zusammenfaßt und rationalisiert und weil es sich angeblich nicht rentiert und auszahlt, den Briefträger wegen einer hauchdünnen Korrespondenzkarte meilenweit laufen zu lassen, deshalb und darum sehen wir, die wir draußen an der Verwertung wohnen, den Briefträger nur sehr selten. Zu uns
kommt er praktisch nur alle heiligen Zeiten.
Aber eine Sendung, Postmeister, kann man bezüglich ihrer Bedeutung nicht äußerlich nach Gewicht und Umfang bewerten. Wenn man es rein quantitativ und gewichtsmäßig ansieht, dann besteht natürlich zwischen dem schweren und massigen Ürdinger und einem federleichten Luftpostbrief auf Seidenpapier eine gewisse Diskrepanz.Wenn man es von dieser Seite betrachtet, dann kann es einem schon als eine arge Unverhältnismäßigkeit und als ökonomisch widersinnig erscheinen, daß man wegen eines gerade nur hingehauchten ätherischen Liebesbriefes auf Japanpapier einen zentnerschweren und infolgedessen nicht eben sehr mobilen Menschen vom Schlage Ürdingers in Bewegung setzen und auf die Reise schicken soll. Aber so kann man es eben nicht ansehen, Postmeister, die rein materialistische Anschauungsweise ist hier völlig fehl am Platz und führt unweigerlich in die Sackgasse!
At the deepest level people are madder than they want to believe. You will find that they fear being eaten, and are alarmed by their desire to devour others. They also imagine, in the ordinary course of things, that they will explode, implode, dissolve or be invaded. Their daily lives are penetrated by fears that their love relations involve, among other things, the exchange of urine and faeces.
Always, before any of this began, I enjoyed gossip, an essential qualification for the job. Now I get to hear a lot of it, a river of human effluvium flowing into me, day after day, year after year. Like many modernists, Freud privileged detritus; you could call him the first artist of the "found," making meaning out of that which is usually discarded. It is dirty work, getting closely acquainted with the human.
There is something else going on in my life now, almost an incest, and who could have predicted it? My older sister, Miriam, and my best friend, Henry, have conceived a passion for each other. All our separate existences are being altered, indeed shaken, by this unlikely liaison.
I say unlikely because these are quite different kinds of people, who you would never think of as a couple. He is a theatre and film director, a brazen intellectual whose passion is for talk, ideas and the new. She couldn't be rougher, though she was always considered "bright." They have been aware of one another for years; she has sometimes accompanied me to his shows.
I guess my sister had always been waiting for me to invite her out; it took me a while to notice. Though an effort on occasion her knees are crumbling and can't take her increasing weight it was good for Miriam to leave the house, the kids and the neighbours. She was usually impressed and bored. She liked everything about the theatre but the plays. Her preferred part was the interval, when there was booze, cigarettes and air. I agree with her. I've seen many bad shows, but some of them had great intervals. Henry, himself, would inevitably fall asleep within fifteen minutes of the start of any play, particularly if it was directed by a friend, his furry head resting on your neck while he gurgled gently in your ear like a polluted brook.
I did not know then that there was any basis for the effect it had on all of us, but it turns out to be another of those cases in which science bears out folk wisdom. The Santa Ana, which is named for one of the canyons it rushers through, is foehn wind, like the foehn of Austria and Switzerland and the hamsin of Israel. There are a number of persistent malevolent winds, perhaps the best know of which are the mistral of France and the Mediterranean sirocco, but a foehn wind has distinct characteristics: it occurs on the leeward slope of a mountain range and, although the air begins as a cold mass, it is warmed as it comes down the mountain and appears finally as a hot dry wind. Whenever and wherever foehn blows, doctors hear about headaches and nausea and allergies, about nervousness, about depression. In Los Angeles some teachers do not attempt to conduct formal classes during a Santa Ana, because the children become unmanageable. In Switzerland the suicide rate goes up during the foehn, and in the courts of some Swiss cantons the wind is considered a mitigating circumstance for crime. Surgeons are said to watch the wind, because blood does not clot normally during a foehn. A few years ago an Israeli physicist discovered that not only during such winds, but for the ten or twelve hours which precede them, the air carries an unusually high ratio of positive to negative ions. No one seems to know exactly why that should be; some talk about friction and others suggest solar disturbances. In any case the positive ions are there, and what an excess of positive ions does, in the simplest terms, is make people unhappy. One cannot get much more mechanistic than that.
Easterners commonly complain that there is no weather at all in Southern California, that the days and the seasons slip by relentlessly, numbingly bland. That is quite misleading. In fact the climate is characterized by infrequent but violent extremes: two periods of torrential subtropical rains which continue for weeks and wash out the hills and send subdivisions sliding toward the sea; about twenty scattered days a year of the Santa Ana, which, with its incendiary dryness, invariably means fire. At the first prediction of a Santa Ana, the Forest Service flies men and equipment from northern California into the southern forests, and the Los Angeles Fire Department cancels its ordinary non-firefighting routines. The Santa Ana caused Malibu to burn as it did in 1956, and Bel Air in 1961, and Santa Barbara in 1964. In the winter of 1966-67 eleven men were killed fighting a Santa Ana fire that spread through the San Gabriel Mountains.
It's common these days for memoirs of childhood to concentrate on some dark secret within the author's ostensibly happy family. It's not just common; it's pretty much mandatory. Memoir in America is an atrocity arms race. A memoir that reveals incest is trumped by one that reveals bestiality, and that, in turn, is driven from the bestseller list by one that reveals incestuous bestiality.
When I went into the memoir game, I knew I was working at a horrific disadvantage: As much as I would hate this getting around in literary circles in New York, the fact is that I had a happy childhood. At times, I've imagined how embarrassing this background would be if I found myself discussing childhoods with other memoirists late at night at some memoirist hangout.
After talking about their own upbringings for a while-the glue- sniffing and sporadically violent grandmother, for instance, or the family tapeworm-they look toward me. Their looks are not totally respectful. They are aware that I've admitted in print that I never heard my parents raise their voices to each other. They have reason to suspect, from bits of information I've let drop from time to time, that I was happy in high school. I try desperately to think of a dark secret in my upbringing. All I can think of is Chubby, the collie dog.
"Well, there's Chubby, the collie dog," I say, tentatively.
Herr von Gnadewitz, der Letzte seines Stammes, war Kammerherr in Fürstlich X.schen Diensten, zudem Inhaber hoher Orden und verschiedener Rittergüter, wie auch Besitzer aller Charaktereigenschaften, die, seiner Ansicht nach, einem Hochgebornen zukommen, und die er »vornehm« nannte, weil dem gemeinen Manne bei der derben Hausmannskost der Moral und dem strengen Muß der Verhältnisse und Sitten jedwedes Verständnis für jene unnachahmliche Grazie und Eleganz des Lasters abgehe.
Herr Wolf von Gnadewitz war auch prachtliebend, wie sein Großvater, der das alte Schloß Gnadeck aus dem Berge in Thüringen, die Wiege seines Geschlechts, verließ, um sich drunten im Thale einen wahren Feensitz im italienischen Geschmacke aufzubauen. Sein Enkel ließ das alte Haus droben noch mehr verfallen und erweiterte und verschönerte das neue Schloß um ein beträchtliches. Ja, es schien, als hege Herr Wolf von Gnadewitz nicht den leisesten Zweifel, daß der Letzte seines Geschlechts dereinst als allerjüngstes Menschenkind beim Weltgerichte erscheinen werde; denn um alle neu angebauten Gemächer auszufüllen, durfte der alte Stamm getrost zahllose Zweige treiben. Allein, das hieß die Rechnung ohne den Wirt gemacht. Herr Wolf von Gnadewitz hatte zwar einen Sohn, der schon mit zwanzig Jahren ein so vollendeter Gnadewitz war, daß selbst das glänzende Bild des Ahnherrn mit dem Rade vor ihm erbleichen mußte. Aber der junge Herr hatte eines Tages, bei Gelegenheit der ersten, großen Jagd im Herbst , einem Treiber mit der Hetzpeitsche einen furchtbaren Schlag über den Kopf versetzt, und zwar mit vollstem Rechte, wie alle eingeladenen Teilnehmer an der Jagd einmütig versicherten, denn der Tölpel hatte den Lieblingshund des Herrn dermaßen auf die Pfoten getreten, daß das Tier für den ganzen Tag untauglich geworden war.
Dies ist ein Buch voller Vorurteile. Nicht wenige Zeitgenossen besitzen stattliche Mengen davon nicht zuletzt Ostpreußen gegenüber. Auch ich bin randgefüllt damit aber das sogar für Ostpreußen. Da ich aber das eine nicht übergehen, das andere nicht vergessen kann, ist es durchaus möglich, dass sich das irgendwie ausgleicht. Die Liebe jedoch, die ich für dieses Land und seine Menschen für einen großen Teil davon zumindest empfinde, werde ich in diesem Buch kaum verleugnen können. Durchaus denkbar jedoch, dass die Ostpreußen selbst das gar nicht merken. Denn jeder von
ihnen hat sein ureigenes Verhältnis zu diesem Land. Das sei ihnen nicht nur gegönnt sie haben es auch verdient.
(...)
Der Bengel gehorcht mir nicht, aber das kann ich ihmnicht verdenken. Er hat zwei Dienstmädchen verführt, den Pastor verprügelt und seinen Bruder mit einem Messer bedroht, das mag ja zur Not noch angehen. Aber dieser Lümmel schreibt sogar Gedichte!
Da kann man bloß noch sagen Erbarmung!
Hans Hellmut Kirst (5 december 1914 - 23 februari 1989)
Es treibt der Wind im Winterwalde Die Flockenherde wie ein Hirt, Und manche Tanne ahnt, wie balde Sie fromm und lichterheilig wird, Und lauscht hinaus. Den weißen Wegen Streckt sie die Zweige hin - bereit, Und wehrt dem Wind und wächst entgegen Der einen Nacht der Herrlichkeit.
Ein Prophet
Ausgedehnt von riesigen Gesichten, hell vom Feuerschein aus dem Verlauf der Gerichte, die ihn nie vernichten, - sind die Augen, schauend unter dichten Brauen. Und in seinem Innern richten sich schon wieder Worte auf,
nicht die seinen (denn was wären seine und wie schonend waren sie vertan) andre, harte: Eisenstücke, Steine, die er schmelzen muß wie ein Vulkan,
um sie in dem Ausbruch seines Mundes auszuwerfen, welcher flucht und flucht; während seine Stirne, wie des Hundes Stirne, das zu tragen sucht,
was der Herr von seiner Stirne nimmt: Dieser, Dieser, den sie alle fänden, folgten sie den großen Zeigehänden, die Ihn weisen wie Er ist: ergrimmt.
Einmal war ich weich wie früher Weizen, doch, du Rasender, du hast vermocht, mir das hingehaltne Herz zu reizen, daß es jetzt wie eines Löwen kocht.
Welchen Mund hast du mir zugemutet, damals, da ich fast ein Knabe war: eine Wunde wurde er: nun blutet aus ihm Unglücksjahr um Unglücksjahr.
Täglich tönte ich von neuen Nöten, die du, Unersättlicher, ersannst, und sie konnten mir den Mund nicht töten; sieh du zu, wie du ihn stillen kannst,
wenn, die wir zerstoßen und zerstören, erst verloren sind und fernverlaufen und vergangen sind in der Gefahr: denn dann will ich in den Trümmerhaufen endlich meine Stimme wiederhören, die von Anfang an ein Heulen war.
Spätherbst in Venedig
Nun treibt die Stadt schon nicht mehr wie ein Köder, der alle aufgetauchten Tage fängt. Die gläsernen Paläste klingen spröder an deinen Blick. Und aus den Gärten hängt
der Sommer wie ein Haufen Marionetten kopfüber, müde, umgebracht. Aber vom Grund aus alten Waldskeletten steigt Willen auf: als sollte über Nacht
der General des Meeres die Galeeren verdoppeln in dem wachen Arsenal, um schon die nächste Morgenluft zu teeren
mit einer Flotte, welche ruderschlagend sich drängt und jäh, mit allen Flaggen tagend, den großen Wind hat, strahlend und fatal.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 29 december 1926)
Ik logeerde bij een paar vrienden. Ze hadden, na diens dood, het huis van de oude Jószef Puszka betrokken, de voormalige dorpskapper. Op de zolder hadden ze een minuscuul notitieboekje gevonden, vol potloodkrabbels uit het voorjaar van 1945 en plaatsnamen als Aalborg, Lübeck, Stuttgart en Berlijn. Iemand ontcijferde een paar regels:
In het krijgsgevangenkamp Hagenau. O, mijn God, ik heb niemand op deze wereld. Misschien is er, als ik terugkom, zelfs geen meisje meer voor me in het dorp. Ik ben als een kleine vogel die in de verte roept. Niemand kijkt naar de lieve moeder en dat kleine vogeltje. O, mijn God, help me alsjeblieft naar huis, naar mijn vader en mijn moeder. Zo ver van mijn land, zo ver lopen van iedere weg.
Halverwege het dorp stuitte ik, naast een modderpad, op een verweerd betonnen blok, een goedkoop ding met bovenaan een soort ridderfiguur en twee jaartallen, 1914 en 1918. Daaronder zesendertig namen, zesendertig jongens, het hele café vol.
1999 Was het jaar geweest van de euro, van de algemene uitzaaiing van de mobiele telefoon, van het internet voor Jan en alleman, van de gebombardeerde bruggen van Novi Sad, van de feestende effectenbeurzen in Amsterdam en Londen, van de warmste september sinds mensenheugenis, van de angst voor de millenium-bug die alle computers op 31 december gek zou maken.
In Vásárosbéc was 1999 het jaar geweest dat de vuilnisman voor het laatst zijn ronde deed met paard en wagen. Ik maakte toevallig de historische dag mee: hij had een vrachtwagen gekocht. In datzelfde najaar waren vier werkloze zigeuners begonnen met het verharden van weer een stukje zandweg, er kwam misschien wel asfalt. En de klokkenluider werd ontslagen: hij had de uitkering van de moeder van de burgemeester achterovergedrukt. Dat was ook in 1999.
In het café kwam ik ze allemaal tegen: de burgemeester, wilde Maria, de tandeloze (ook wel aangeduid als 'de spion'), het dronken lor, de zigeuners, de vrouw van de postbode die bij haar koe woonde. Ik moest kennismaken met de veteraan, een grote, vriendelijke man in een camouflagepak die zijn nachtmerries verdreef met drank en foute paddestoelen. Hij sprak Frans, dat beweerde iedereen, maar het enige woord dat ik hem hoorde zeggen, was 'Marseille'.
Geert Mak (Vlaardingen, 4 december 1946)
Onafhankelijk van geboortedata (Bij de tweede zondag van de Advent):
It runs; it flies; it bears me on; it heeds no trail nor spoor; A raven black behind me croaks with ominous eyes of doom; Speed thee on and onward fly with a gallop that knoweth no bound, Fling to the winds my stormy thoughts in raging darkness found.
Go onward! onward! cleaving through roaring wind and rain Over many a mount and many a plain, short'ning my days of pain; Seek not shelter, my flying steed, from scorching skies or storm; Pity not thy rider sad, by self-immolation worn.
I bid farewell to parents, kin, to friends and sweetheart dear Whose gentle voice did soothe my hopes to a hot and bitter tear. Where the night falls, there let it dawn, there let my country be; Only the heavenly stars above my open heart will see.
The sighs that burn, that rend the heart to stormy waves I hurl; To thy inspired, wild maddened flight, love's waning passions whirl. Speed thee on, and onward fly, with a gallop that knoweth no bound, Fling to the winds my stormy thoughts, in raging darkness found.
In foreign lands thou lay me low, not where my fathers sleep; Nor shed thou tears nor grieve, my love, nor over my body weep; Ravens grim will dig my grave and whirlwinds wind a shroud There, on desert plains where winds will howl in wailings loud.
No lover's tears but dew divine will moist my bed of gloom; No dirge but vultures' shrieks will sound above my lowly tomb; Bear me far beyond the bounds of fate, my Merani, Fate whose slave I never was, and henceforth - never shall be!
By fate repulsed, oh bury me in a dark and lonely grave: My bloody foe, I fear thee not - thy flashing sword I brave. Speed thee on and onward fly with a gallop that knoweth no bound, Fling to the winds my stormy thoughts in raging darkness found.
The yearnings of my restless soul will no in vain have glowed, For, dashing on, my steel has paved a new untrodden road. He who follows in our wake, a smoother path will find; Daring all, his fateful steed shall leave dark fate behind
It runs; it flies; it bears me on; it heeds no trail nor spoor; A raven black behind me croaks with ominous eyes of doom; Speed thee on, and onward fly, with a gallop that knoweth no bound, Fling to the winds my stormy thoughts, in raging darkness found.
Vertaald doorVenera Urushadze
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 21 oktober 1844)
Hence their professorships of Inconsistency and Evasion, in both of which studies the youths are examined before being allowed to proceed to their degree in hypothetics. The more earnest and conscientious students attain to a proficiency in these subjects which is quite surprising; there is hardly any inconsistency so glaring but they soon learn to defend it, or injunction so clear that they cannot find some pretext for disregarding it.
Life, they urge, would be intolerable if men were to be guided in all they did by reason and reason only. Reason betrays men into the drawing of hard and fast lines, and to the defining by language -- language being like the sun, which rears and then scorches. Extremes are alone logical, but they are always absurd; the mean is illogical, but an illogical mean is better than the sheer absurdity of an extreme. There are no follies and no unreasonablenesses so great as those which can apparently be irrefragably defended by reason itself, and there is hardly an error into which men may not easily be led if they base their conduct upon reason only.
Reason might very possibly abolish the double currency; it might even attack the personality of Hope and Justice. Besides, people have such a strong natural bias towards it that they will seek it for themselves and act upon it quite as much as or more than is good for them: there is no need of encouraging reason. With unreason the case is different. She is the natural complement of reason, without whose existence reason itself were non- existent.
Joseph Conrad, Hendrik Conscience, Herman Heijermans, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit: Gabrielle oder Die Rückkehr (Vertaald door S. Zeitz)
"Sie haben mich betrogen - jetzt halten Sie ihn zum Narren Es ist scheußlich! Warum?" "Ich habe mich selbst betrogen!" rief sie. "Ach! Unsinn!" sagte er ungeduldig. "Ich bin bereit zu gehen, wenn Sie es wünschen", fuhr sie hastig fort. "Es stand Ihnen zu - informiert zu werden - alles zu wissen. Nein! Ich konnte es nicht!" wimmerte sie und rang verstohlen die Hände. "Ich bin froh, dass Sie Reue empfanden, bevor es zu spät war", sagte er mit tonloser Stimme und betrachtete seine Stiefel. "Ich bin froh der Anflug eines besseren Gefühls", murmelte er, wie zu sich selbst. Nach einem Moment brütenden Schweigens hob er den Kopf. "Ich bin froh zu sehen, dass Ihnen eine Spur von Anstand geblieben ist", fügte er ein wenig lauter hinzu. Während er sie anblickte, schien er zu zögern, als versuchte er, die möglichen Folgen dessen abzuschätzen, was er sagen wollte, und schließlich platzte er heraus: "Immerhin habe ich Sie geliebt " "Das habe ich nicht gewusst", flüsterte sie. "Gute Gott!" schrie er. "Was glauben Sie, weshalb ich Sie geheiratet habe?" Sein fehlendes Feingefühl, seine Stumpfheit entfachten ihre Wut. "Ach - weshalb?" zischte sie durch die Zähne. Er schien von Grauen überwältigt und hing an ihren Lippen wie in Angst. "Ich habe mir alles mögliche vorgestellt", erklärte sie langsam und hielt inne. Mit angehaltenem Atem beobachtete er sie. Schließlich fuhr sie fort, bedächtig, als würde sie laut denken: "Ich habe versucht, es zu verstehen. Ich habe es ehrlich versucht Weshalb? Das Übliche, nehme ich an Um ihren Willen zu bekommen." Hastig schritt er von ihr fort, und als er zurückkam, nah an sie heran, war sein Gesicht gerötet. "Es schein auch Ihr Wille gewesen zu sein - damals", zischte er mit sengendem Zorn. "Ich musste nicht fragen, ob Sie mich liebten." "Heute weiß ich, dass ich dazu gar nicht fähig war", sagte sie ruhig. "Wäre ich es gewesen, Sie hätten mich vielleicht nicht geheiratet." "Es ist wohl klar, dass ich es nicht getan hätte, wenn ich Sie damals gekannt hätte - wie ich Sie heute kenne."
In het voorjaar van 1854 was ik eens naar Brussel gegaan, om met den wakkeren Michiel Van der Voort en andere vrienden over zekere belangen der Vlaamsche letterkunde te beraadslagen.
Des namiddags begaven wij ons altezamen op wandeling naar het Tercamerenbosch.
Het weder was zeer fraai: de zon scheen helder aan den blauwen hemel: het jonge loover glansde en geurde; der vogelen verliefde zangen weergalmden door het woud.....
Ook in onze zielen was het lente: wij koutten met begeestering over moedertaal en Vlaamsche kunst, en dewijl onze harten overstroomden van levenslust en hoop, juichten wij de zegepraal van ons wedergeboren vaderland met zooveel vertrouwen toe, als ware de overwinning nabij.
Op onze terugwandeling naar Brussel hadden wij ons nedergezet voor eene herberg bij de Vleurgatsche baan, om in de schaduw der lindeboomen en onder het drinken van een glas bier wat uit te rusten.
Na eenige oogenblikken verpoozing hernamen wij allengs weder met denzelfden lust onze luidruchtige redekaveling; maar iemand onzer - een jong dichter - wees eensklaps vooruit in de baan en vestigde onze aandacht op iets, dat hem als eene verschijning had getroffen.
Wat zonderling tafereel! morde hij. Het is als een levend gedicht! Stil, laat ons kijken.....
Wij zagen twee oude lieden, arm aan arm, sukkelend en zeer langzaam in den weg tot ons komen. Beiden waren als welhebbende burgers gekleed. Zij hadden ons niet bemerkt of gaven ten minste geene acht op ons.
Hendrik Conscience (3 december 1812 10 september 1883)
Op dien Septembernamiddag had ik het boek neergesmeten. Ik kon niet meer. Benauwing van kamertjesleven snikte in mij op. Een der ouwe aanvallen van melankolie. Al zonnige, kleurigs, warms, vaagde weg in het zwart achter de oogleden, als grijze-meeuwen gescheer over grauwe branding van zee. Ik lag languit in den stoel, het hoofd achterover -, liet de dingen gebeuren. De kat kromde zich langs mijn afhangende hand, opschurkend het rugje. Regen tikkerde op de vensterbanken.
O, wat was het leven plagelijk leeg -, hoe diepte de ruimte rondom zonder houvast, zonder één enkle steun -, alles zwart, alles grauw-zwart, alles vèr, alles ellendig bij de vóéling van je eigen steùnloos hersenbeweeg.
Zoo had ik kunnen sterven, kàlm kunnen sterven, als mij niet juist in dat oogenblik de visie gekweld had, de scherpe ziening van vol, woelig, lawaaiend stàdsleven. Ik weet niet of andren 't zoo hebben, of andren dit kunnen meevoelen: mij gaat het zoo, dat in momenten van wat ik noemen wil - innig weg-zijn van leven - ik mijzelf voel als iets vaag-triestigs, iets slapend in nevel, vormloos ding dat uit me gekropen is, dat ik niet zèlf ben - en dat ding gevoel-loos begraven in vréémde aarde, aarde, waarin riolen zijn, gasbuizen takken, telefoondraden, netten, aarde waarop hard asphalt gestoken is. Ja, zóó is wel ongeveer de visie: een triestig, verlaten, vergeten iets, een moe smartlijk iets en er boven karrengedreun, tramwielen knoersend in bochten van rails, gladdig suizen van fietsen langs asphalt, menschenpraat, lach. Zoo voel ik het neevlige, pijnlijke ding bij dag - en ik fantaseer er den avond bij, zònder stadslawaai, mèt eentonig gestap van een politieagent over het hard, naschokkend asphalt, waaronder ik lig - ik niet: het vergeten, smartelijk-mal iets.
Op dien Septembernamiddag hád ik zulk eene benauwing, zulk eene aanschimming van dood, lag ik in den stoel met de smartlijke bekruiping alléén in de wereld te zijn, àltijd alléén te zullen blijven. Ze zijn verdoemlijk die uren van melankolie. Ik dacht aan de oudelui, de zusters, zag ze in de huiskamer, bij avond, rondom de tafel. Een voor een noemde ik de namen, zàg ze, flauw, schimmig, weggeneveld in lustlooze herinnering.
Herman Heijermans (3 december 1864 22 november 1924)
Uit: Fausto Coppis Engel (Vertaald door Sylvia Höfer)
Am 12. Februar des Jahres 1959 zog Fausto Angelo Coppi das Gartentor seiner Villa hinter sich zu,
blieb einen Augenblick stehen, um den Nebel zwischen den Hugeln von Castellania zu betrachten,
und dachte an die Sonne, die er in Spanien genossen hatte: Sie hatte ihn gestreichelt wie einen alten
Freund, ihm die Schultern gewarmt und ihm ein bischen von seiner Mudigkeit genommen. Die
Rader im Feld vor ihm waren schnell weitergezogen, und er hatte oft auf den Asphalt gestarrt, der
unter ihm wegrollte, wahrend er so tat, als sei er er selbst, und mit einem leichten Lacheln die Gruse
der Leute, die am Strasenrand mitliefen, erwiderte.
Die Sonne ringsum und auf seinem Rucken und uber ihm der blaue Himmel. Ein bischen Wind, der
ihm Jubelschreie, kurze Satze und anfeuernde Rufe zuwehte. Und im Innern diese Kalte, diese ferne,
schwer druckende Last von etwas, was man nicht verstehen kann und was nicht zur Ruhe kommt. In
Sueca hatte er sich ablenken lassen und einen Vogel beobachtet, der sich von einer Wiese aus gemachlich in die Lufte schwang. Er hatte ihn fur einen Fasan gehalten und war ihm einen Moment lang mit dem Blick gefolgt, so als habe er die Doppelflinte in den Handen und nicht seinen Lenker. Das genugte, um das Loch zu ubersehen, eine grose Vertiefung, die ihn zu Boden schleuderte, auf die Schulter, auf den Arm und auf zwei Finger, die brachen, ohne das es ihm im geringsten weh tat. Als man ihm aufhalf, klagte er auch nicht, suchte nur mit den Augen nach etwas, was ihn jetzt vom Wipfel eines Baumes aus betrachtete. Von dieser ganzen Geschichte blieb nichts als das Bedauern, das er nicht hatte feststellen konnen, ob es nun zwei Fasanenaugen gewesen waren oder nicht.
On the night her husband left her, Mrs. Antonio Samson could not sleep. It was not the first time she had committed an indiscretion. In the past few weeks she had lied to him and acted as if she had always been the faithful wife that he believed in, and she had easily gone to sleep feeling sure that, even if her husband found out, he would not be able to do anything about it except, perhaps, make a nasty little scene. She was sure of him and of his reactions, just as she had long grown accustomed to the taste of his mouth, his smell, and the contours of his body. It was a comforting knowledge, and it gave her a sense of power and security which grew out of an intimacy that transcended the clasping of bodies and the living together. She had always been very intuitive, and when she occasionally looked back, she knew that everything fell neatly into place-her meeting Antonio Samson in Washington, his diffidence, and her final acceptance of him springing not out of human necessity but out of curiosity and the need to be possessed by someone who did not care if she was Carmen Villa. But tonight, alone in the big room that had been their real sanctum all their married life, for the first time she was nagged by a pang of regret and remorse so sharp and intense it actually hurt. All her life she had been pampered, had everything she desired. The things she valued were never those that could be bought, but those small tokens of truth and dogged fidelity that she, herself, could not give to anyone. It was not the first time that she would sleep alone; there were the times her husband had gone on business trips, and she had gotten used to such absences knowing that they werenot permanent, that he would be back. Tonight, however, she was not sure.
Licht scheint, wo sie gedeihn, kaum hie und wieder;
Ihr Land war nie von lindem Hauch durchdrungen,
Aus rauhem Fels ist rings ein Wall geschwungen,
Peinvollem Frost und Stürmen als Umfrieder.
Reich nährten Seufzer sie und bittre Zähren;
Indem sie wachsen, zag empor zu reichen,
Macht Finsternis sich auf, dem Trieb zu wehren.
Ihr krankes Blühen, sieh, es muss erbleichen!
Trost lass ihm deiner Augen Strahl gewähren,
Zur Blüte bringt dein Blick, was ohnegleichen.
DER SONETTENKRANZ (13/14)
Trost lass ihm deiner Augen Strahl gewähren, Mich schauen deiner Wangen Morgenröte! Nur ihr gehorcht mein finstres Reich der Nöte, Nur sie kann meinen stärksten Stürmen wehren.
Der Sorge Ketten, die mich jetzt beschweren, Sie fielen ab, wenn so dein Wort geböte; Der Wunde, tief genug, dass sie mich töte, Vermag dein Beistand Heilung zu bescheren.
Mein düstres Antlitz wird sich wieder lichten, Die Nacht des Herzens heitrer Hoffnung weichen, Der Mund mit süssem Wort davon berichten.
Des Herzens neu beseligten Bereichen Entspriesst ein ganzer Garten von Gedichten, Zur Blüte bringt dein Blick, was ohnegleichen.
Vertaald door Lili Novy
France Preeren (3 december 1800 8 februari 1849)
«Mon plus grand succès ça été le Coup du père François, une scène réaliste où je contrefais, en les parodiant, les appels désespérés d'un bourgeois attaqué par les rôdeurs de nuit. Elle fit tant d'effet, cette chanson-là, tant et tant qu'elle devint la chanson-type, qu'on la redemande partout, qu'on la refit sous toutes les formes, et que Clara-Gigolette, celle que je viens de chanter pour la princesse, cette Clara qui dit à Galurin : «Voilà le pante, apprête ton surin !» Clara-Gigolette, que tout Paris chante à m'en assourdir moi-même, est née du Coup du père François... Le pante, général, c'est la victime qu'on attend et le surin c'est le couteau du rôdeur...
- Je sais, je sais, dit le général C... Il faut aujourd'hui apprendre l'argot, comme autrefois le latin, pour ne pas être un ignorant !
- Ah ! j'en suis loin de Célimène, avec Clara-Gigolette ou avec Une soirée dans le monde :
Aïe ! Aïe ! Aïe !
Je vais dans le monde
Et je sens l'ail !
«Mais enfin, cela plaît. Chacun fait ce qu'il peut. Je ne peux pas débiter du Molière, je vends de la gigolette. En veux-tu ? En voilà ! Et à ce métier, je suis populaire. On se me dispute chez les banquiers, on m'offre le Potose en Amérique comme si j'étais Rachel, mieux que si j'étais Rachel ! Mademoiselle Mars ? Ah ! pauvre femme, avec son talent et sa robe de mousseline ! Marion Gervais lui dirait volontiers : «Va donc, ancêtre !» E je fais fortune. La petite Montmartraise souffreteuse va chanter chez des duchesses qui lui remettent le prix d'une chanson dans un portefeuille à son chiffre. Eh ! bien, tout cela, général, tout cela me fait l'effet d'un rêve. Je me dis : «Cela durera-t-il ? Est-ce que c'est toi, ma petite Marion, cette Marion Gervais dont la photographie est partout, à côté de celle de Bismarck et de M. Gladstone.
Jules Claretie (3 december 1840 23 december 1913)
Uit: Niels Klims Journey Under The Ground (Vertaald door John Gierlow)
Arrived at the top, near the fatal cave, we sat down to breakfast. Now, for the first time, my heart began to faint, as though it foreboded my coming misfortune; but, in a moment, my half extinguished courage blazed again. I fixed a rope around my body, stood on the edge of the cave, and commended my soul to God. Ordering the men to veer the rope steadily, and to hold when I cried out, I took a boat-hook in my right hand, and glided into the abyss. Aided by the pole, I was enabled to keep clear of the jutting points of rock that would have impeded my progress, as well as have wounded me. I was somewhat anxious about the rope, for it rubbed hard against the rocks at the top; and, in fact, I had scarcely descended twenty to thirty feet, when it gave way, and I tumbled with strange quickness down the abyss, armed like Pluto, with a boat-hook, however, in place of a sceptre.
Enveloped by thick darkness, I had been falling about a quarter of an hour, when I observed a faint light, and soon after a clear and bright-shining heaven. I thought, in my agitation, that some counter current of air had blown me back to earth. The sun, moon and stars, appeared so much smaller here than to people on the surface, that I was at a loss with regard to my where-a-bout.
I concluded that I must have died, and that my spirit was now about to be carried to the blessed dwellings. I immediately conceived the folly of this conclusion, however, when I found myself armed with a boat-hook, and dragging behind me a long strip of rope; well knowing that neither of these were needful to land me in Paradise, and that the celestial citizens would scarcely approve of these accessories, with which I appeared, in the manner of the giants of old, likely to attack heaven and eject the gods therefrom.
Finally, a new light glimmered in my brain. I must have got into the subterranean firmament. This conclusion decided the opinion of those, who insist that the earth is hollow, and that within its shell there is another, lesser world, with corresponding suns, planets, stars, &c., to be well-grounded. The result proved that I guessed right.
Ludvig Holberg (3 december 1684 - 27 januari 1754)
Het staat ook in de reisgids: de kennismaking met de stad begint niet aan de poorten maar in het hart, het plein waar guillotines blinken tussen bloemen en fruit. Rechtdoor en links zegt u? De man met glazen benen bedankt het bloemenmeisje, zet de eerste stappen
in het stenen labyrint. Hij is nieuw hier maar declameert luid en met overtuiging het unieke van elke stoeptegel, van elk nastarend gezicht uniek zoals ook woorden strijdbaar van elkaar willen verschillen (vreemdeling en vreemdeling twee anderen zijn). Zijn glazen benen
vertonen barsten maar dat deert hem niet: de stad is mooi en geurt naar honderd verschillende kruiden tegelijk.
De avonden
Ik ben ze gaan liefhebben:
de avonden - hoe ze zwart op de klaver druipen en ik ze met open deur opwacht
stoet van stinkende nonnen
hoe ik dan niets heb dan wijn en brood en hoe ze daar genoegen mee nemen
maar nooit blijven willen, rusteloos zijn
als uit hun rokken schatten vallen eieren die over de houten vloer stuiteren, onder meubelen rollen nachtelijk worden uitgebroed
god weet tot welke monsters.
De avonden. Telkens wat vozer, wat roestiger wat meer vooringenomen.
Ondraaglijke lichtheid
In het raam een meisje, jong nog en vrijwillig machteloos, overtollige zwaarte heeft ze vrolijk naast zich neergelegd: want zij is licht en vluchtig, in essentie een uitgehold raadsel dat moeiteloos de kunst verstaat van het verdwijnen in de alledaagsheid: zij is de fluisterstem, de vogelvlucht, het trillen van het spinnenweb, het licht dat uitdooft op de bodem van de put.
Zij is,
in het raam een meisje, een schatje en ze werkt je danig op de zenuwen je hebt een borrel nodig, denk je, maar bij elke slok wordt je lichaam weer wat zwaarder, een gapend gravitatieveld.
»Was wollen Sie sagen? Sagen Sie es mir! Sie brauchen nicht laut zu sprechen. Ich sehe Sie unter Ihrer Schreibtischlampe sitzen, Sie beugen den Kopf über das Buch, doch Sie lesen nicht. Ihr Blick streift nur eben diesen Flitterkram der Schrift, man möchte meinen, er stöbere darin wie die Fußspitze des verkaterten Frühaufstehers, der am Morgen nach dem Fest im bunten Abfall von Luftschlangen,
Seidenpapier, zerfetzten Knallbonbons raschelt, lustlos, ohne den geringsten Versuch, mit dem Aufräumen zu beginnen. Sie sehen hinein, als hätten Sie gestern eine Bekanntschaft gemacht, von der Ihnen heute nur noch ein rötlicher stechender Umriß geblieben ist. Von der Ihnen heute etwas ebenso Ungefähres wie Unliebsames schwant. Sie haben vielleicht irgend etwas getan, oder besser gesagt: Sie haben etwas in die Vergessenheit befördert, um die Art und Weise Ihres Vorgehens einmal höflich zu umschreiben. Sie können sich nicht von diesen Zeilen trennen, denn Sie spüren eine gewisse Geborgenheit in ihrem bequemen, geraden Verlauf, eine gewisse Leichtigkeit, auf ihrem Fluß
dahingetragen zu werden. Sie können sich nicht von ihnen trennen, aber Sie hängen auch nicht an ihnen. Sie könnten genauso gut das Buch schließen, Ihren Papierkorb ausleeren, die Servietten im Schrank umsortieren oder etwas beliebig anderes tun, um Ihre Gedankenverlorenheit zu genießen. Um sich schließlich doch dafür zu entscheiden, leise und vorsichtig mit dem Sprechen zu beginnen, es auszusagen, was nun einmal heraus muß, mir das Vertrauen zu schenken, das ich verdiene.«
Der Leser senkte den Kopf und blies in die feine, staubfeine Stimme hinab, die aus der Ritze zwischen den Seiten, aus der Vertiefung des Buchs geflüstert hatte. Er war tatsächlich sehr müde und kämpfte mit dichtem Auge gegen die Gewalt des Verlesens an.
The news of Anders Eckmans death came by way of Aerogram, a piece of bright blue airmail paper that served as both the stationery and, when folded over and sealed along the edges, the envelope. Who even knew they still made such things? This single sheet had traveled from Brazil to Minnesota to mark the passing of a man, a breath of tissue so insubstantial that only the stamp seemed to anchor it to this world. Mr. Fox had the letter in his hand when he came to the lab to tell Marina the news. When she saw him there at the door she smiled at him and in the light of that smile he faltered.
What? she said finally.
He opened his mouth and then closed it. When he tried again all he could say was, Its snowing.
I heard on the radio it was going to. the window in the lab where she worked faced out into the hall and so she never saw the weather until lunchtime. She waited for a minute for Mr. Fox to say what he had come to say. She didnt think he had come all the way from his office in the snow, a good ten buildings away, to give her a weather report, but he only stood there in the frame of the open door, unable either to enter the room or step out of it. Are you all right?
Eckmans dead, he managed to say before his voice broke, and then with no more explanation he gave her the letter to show just how little about this awful fact he knew.
There were more than thirty buildings on the Vogel campus, labs and office buildings of various sizes and functions. There were labs with stations for twenty technicians and scientists to work at the same time. Others had walls and walls of mice or monkeys or dogs. This particular lab Marina had shared for seven years with Dr. Eckman. It was small enough that all Mr. Fox had to do was reach a hand towards her, and when he did she took the letter from him and sat down slowly in the gray plastic chair beside the separator. At that moment she understood why people say You might want to sit down. There was inside of her a very modest physical collapse, not a faint but a sort of folding, as if she were an extension ruler and her ankles and knees and hips were all being brought together at closer angles.
There was a time when courtesy and winning ways went out of style, when it was good to bead, when you cultivated decadence like a taste. We were all dangerous characters then. We wore torn-up leather jackets, slouched around with toothpicks in our mouths, sniffed glue and ether and what somebody claimed was cocaine. When we wheeled our parents' whining station wagons out into the street we left a patch of rubber half a block long. We drank gin and grape juice, Tango, Thunderbird, and Bali Hai. We were nineteen. We were bad. We read Andre Gide and struck elaborate poses to show that we didn't give a shit about anything. At night, we went up to Greasy Lake. Through the center of town, up the strip, past the housing developments and shopping malls, street lights giving way to the thin streaming illumination of the headlights, trees crowding the asphalt in a black unbroken wall: that was the way out to Greasy Lake. The Indians had called it Wakan, a reference to the clarity of its waters. Now it was fetid and murky, the mud banks glittering with broken glass and strewn with beer cans and the charred remains of bonfires. There was a single ravaged island a hundred yards from shore, so stripped of vegetation it looked as if the air force had strafed it. We went up to the lake because everyone went there, because we wanted to snuff the rich scent of possibility on the breeze, watch a girl take off her clothes and plunge into the festering murk, drink beer, smoke pot, howl at the stars, savor the incongruous full-throated roar of rock and roll against the primeval susurrus of frogs and crickets. This was nature. I was there one night, late, in the company of two dangerous characters. Digby wore a gold star in his right ear and allowed his father to pay his tuition at Cornell; Jeff was thinking of quitting school to become a painter/musician/head-shop proprietor. They were both expert in the social graces, quick with a sneer, able to manage a Ford with lousy shocks over a rutted and gutted blacktop road at eighty-five while rolling a joint as compact as a Tootsie Pop stick.
Whenever a potential big investor comes for the tour the first thing I do is take him out to the transplanted Erie Canal Lock. We've got a good ninety feet of actual Canal out there and a well-researched dioramic of a coolie campsite. Were our faces ever red when we found out it was actually the Irish who built the Canal. We've got no budget to correct, so every fifteen minutes or so a device in the bunkhouse gives off the approximate aroma of an Oriental meal.
Today my possible Historical Reconstruction Associate is Mr. Haberstrom, founder of Burn'n'Learn. Burn'n'Learn is national. Their gimmick is a fully stocked library on the premises and as you tan you call out the name of any book you want to these high-school girls on roller skates. As we walk up the trail he's wearing a sweatsuit and smoking a cigar and I tell him I admire his acumen. I tell him some men are dreamers and others are doers. He asks which am I and I say let's face it, I'm basically the guy who leads the dreamers up the trail to view the Canal Segment. He likes that. He says I have a good head on my shoulders. He touches my arm and says he's hot to spend some reflective moments at the Canal because his great-grandfather was a barge guider way back when who got killed by a donkey. When we reach the clearing he gets all emotional and bolts off through the gambling plaster Chinese. Not to be crass but I sense an impending sizable contribution.
George Saunders (Chicago, 2 december 1958)
De Griekse dichter en schrijver Iakovos Kampanellis werd geboren op 2 december 1922 in Hora op het eiland Naxos. Iakovos Kampanellis overleed op 29 maart van dit jaar op 88-jarige leeftijd in Athene. Zie ook mijn blog van 2 december 2010.
Uit: World Theatre Day Message 2001
"I believe that Theatre will never cease to exist. I think, even if this might sound paradoxical, that this ancient Art is also an Art of the Future. Not because of the will of those who create Theatre playwrights, actors, directors - and all the other factors that contribute to a performance, but because you, the people, the audience, will still want it to exist in the future. On what do I base this optimistic prediction about Theatres future? On the belief that the creation of Theatre stems from a persons psychical need, a need that will never be eradicated. I invite you all today to share some thoughts that would seem to justify my point of view. The fact that Man walked on the Moon seems already an old story! It no longer impresses us that a spaceship went to planet Mars and brought back samples of its soil! A huge space station providing accommodation for space tourists and young couples on their honeymoon is already under construction and spaceships exploring distant planets and sending their photos back to Earth are now almost an everyday occurrence! However, although we are living in a time when humanity is conquering space, we still continue to go to the Theatre, and find ourselves in a space belonging to an Art that has existed and functioned with the same simple means, ever since measuring time with a sundial was thought to be a great technical achievement. In my view, this evident, timeless relation between human beings and theatre is an eternal one. This is because I believe that while Theatre evolved into a social phenomenon, it was, at the beginning, a natural one. Theatre dates from the time that the first human beings began to memorize their experiences and represent them in imagination, from the time that human beings began to plan their actions, imagining how to accomplish them. The first theatre company and the first theatrical performances took shape in the minds of men and women. Every person has an innate need and ability to create performances. Have you ever realized that each of us, without exception, has at his or her disposal a private theatre company, in which we ourselves play the leading role while at the same time being our own audience ? Very often, we are also the playwright, the director and the set designer of this company. How and when does this occur?
Iakovos Kampanellis (2 december 1922 - 29 maart 2011)
« Il est vrai que je dois à quelque heureuse disposition de la nature (comme on eût dit dans des récits anciens) de madapter très vite aux usages, aux nourritures, aux façons de vivre des lieux où je voyage. La chose nest pas si aisée, même à vingt-cinq ans. Il y faut un minimum de santé organique, un estomac solide, un foie docile, des papilles libertaires qui acceptent sans trop rechigner le tsipouro de deux heures du matin, après la liqueur de banane, le yaourt de chèvre quon a laissé deux jours au milieu des mouches, leau jaune, parfois verte, des citernes où la pluie sest fait trop attendre. Mais, ce faisant, jai éprouvé tous les plaisirs dun corps quon nourrit, quon fatigue et quon délasse autrement, première façon quà un pays de vous parler: par ce quil introduit en vous de substances nouvelles, de liquides fantasques.
La Crête menseigna tout cela par sa nourriture montagnarde, ses fromages secs, ses olives, ses fruits, ses bouillies dépeautre, son pain noir, son vin rosé et dautres saveurs que je découvris: les graines et lhuile de sésame, le fenouil séché au soleil, le basilic frais, le miel de résine et partout ce goût et cette odeur de chèvre qui couvre jusquaux vêtements à force de dormir dans les villages sur des planches recouvertes de peaux. Jai même une fois mangé de laigle ( ) »
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
I am a nomad, son of an ancient line of nomads. The larger part of my family line is made up of the Scots-Irish, a people descended from that peculiar mixture of the Celts of the northern British Isles and the invading Danes and Norsemen. The result was a landless, illiterate, anarchic, and warlike people who were always difficult, if not downright impossible, to govern. They were a race the British Crown rightfully viewed as dangerous rebels, and consequently exiled to the New World by the tens of thousands.
On arrival in the American colonies, these people fled as far as possible from government control, many of them crossing the Blue Ridge Mountains, and migrating from there throughout what eventually became the highlands of the southern United States. They were the original "backwoodsmen" of American history. In their new home these renegade peoples tended to travel together in interrelated clans that also married and bred quite readily with the Cherokee and Creek Indians of the region.
Both sides of my family were landless sharecroppers and mountain people as far back as I can determine. There is no written record of ancestry, for my parents were the first of our people to read and write and to own a little property. Inherited wealth may be something easily squandered, but inherited poverty is a legacy almost impossible to lose.
What did I receive from this lineage? Things I consider to be very valuable: a good raw intellect and a good tough body. A sense of independence and a realization that wherever I am is my home. A sense of humor. A sense of personal honor that results in a touchiness common to our people. We are easily offended and prone to violence when offended. When the only thing you own is your sense of honor, you tend to protect it at all costs.
I inherited a sense of wanderlust and a curiosity about the world. I inherited a warlike attitude; we have always been good soldierly material if properly disciplined and broken in. I inherited a sense of spirituality rather than "religion," which has served me well, especially in trying times. I am self-confident and resilient. My psyche is self-cleansing. I love life.
De (Oost-)Duitse schrijfster Christa Wolf is op de leeftijd van 82 jaar in Berlijn overleden. Dat heeft vandaag haar uitgeverij, de Suhrkamp Verlag, laten weten. De Duitse schrijfster Christa Wolf werd geboren op 18 maart 1929 in het huidige Poolse Gorzów Wielkopolski. Zie ook alle tags voor Christa Wolf op dit blog.
Uit:Was bleibt
Aber das weiß ich doch, daß man durch willentlichen Entschluß keinen Himmelsschatz erwirbt, der sich unter der Hand vermehrt; weiß doch: Alle Nahrung über des Leibes Notdurft hinaus wächst uns zu, ohne daß wir sie Stück um Stück zusammentragen müßten oder dürften, sie sammelt sich von selbst, und ich fürchte ja, alle diese wüsten Tage würden nichts beisteuern zu dieser dauerhaften Wegzehrung und deshalb unaufhaltbar im Strom des Vergessens abtreiben. In heller Angst, in panischer Angst wollte ich mich jetzt an einen dieser dem Untergang geweihten Tage klammern und ihn festhalten, egal, was ich zu fassen kriegen würde, ob er banal sein würde oder schwerwiegend, und ob er sich schnell ergab oder sich sträuben würde bis zuletzt. So stand ich also, wie jeden Morgen, hinter der Gardine, die dazu angebracht worden war, daß ich mich hinter ihr verbergen konnte, und blickte, hoffentlich ungesehen, hinüber zum großen Parkplatz jenseits der Friedrichstraße. Übrigens standen sie nicht da. Wenn ich recht sah - die Brille hatte ich mir natürlich aufgesetzt -, waren alle Autos in der ersten und auch die in der zweiten Parkreihe leer. Anfangs, zwei Jahre war es her, daran maß ich die Zeit, hatte ich mich ja von den hohen Kopfstützen mancher Kraftfahrzeuge täuschen lassen, hatte sie für Köpfe gehalten und ob ihrer Unbeweglichkeit beklommen bestaunt; nicht, daß mir gar keine Fehler mehr unterliefen, aber über dieses Stadium war ich hinaus. Köpfe sind ungleichmäßig geformt, beweglich, Kopfstützen gleichförmig, abgerundet, steil - ein gewaltiger Unterschied, den ich irgendwann einmal genau beschreiben könnte, in meiner neuen Sprache, die härter sein würde als die, in der ich immer noch denken mußte. Wie hartnäckig die Stimme die Tonhöhe hält, auf die sie sich einmal eingepegelt hat, und welche Anstrengung es kostet, auch nur Nuancen zu ändern. Von den Wörtern gar nicht zu reden, dachte ich, während ich anfing, mich zu duschen - den Wörtern, die, sich beflissen überstürzend, hervorquellen, wenn ich den Mund aufmache, angeschwollen von Überzeugungen, Vorurteilen, Eitelkeit, Zorn, Enttäuschung und Selbstmitleid. Wissen möchte ich bloß, warum sie gestern bis nach Mitternacht dastanden und heute früh einfach verschwunden sind.
Uit:Leaving Tangier (Vertaald door Linda Coverdale)
In Tangier, in the winter, the Café Hafa becomes an observatory for dreams and their aftermath. Cats from the cemetery, the terraces, and the chief communal bread oven of the Marshan district gather round the café as if to watch the play unfolding there in silence, and fooling nobody. Long pipes of kif pass from table to table while glasses of mint tea grow cold, enticing bees that eventually tumble in, a matter of indifference to customers long since lost to the limbo of hashish and tinseled reverie. In the back of one room, two men meticulously prepare the key that opens the gates of departure, selecting leaves, then chopping them swiftly and efficiently. Neither man looks up. Leaning back against the wall, customers sit on mats and stare at the horizon as if seeking to read their fate. They look at the sea, at the clouds that blend into the mountains, and they wait for the twinkling lights of Spain to appear. They watch them without seeing them, and sometimes, even when the lights are lost in fog and bad weather, they see them anyway.
Everyone is silent. Everyone listens. Perhaps she will show up this evening. Shell talk to them, sing them the song of the drowned man who became a sea star suspended over the straits. They have agreed never to speak her name: that would destroy her, and provoke a whole series of misfortunes as well. So the men watch one another and say nothing. Each one enters his dream and clenches his fists. Only the waiters and the tea master, who owns the café, remain outside the circle, preparing and serving their fare with discretion, coming and going from terrace to terrace without disturbing anyones dream. The customers know one another but do not converse. Most of them come from the same neighborhood and have just enough to pay for the tea and a few pipes of kif. Some have a slate on which they keep track of their debt. As if by agreement, they keep silent. Especially at this hour and at this delicate moment when their whole being is caught up in the distance, studying the slightest ripple of the waves or the sound of an old boat coming home to the harbor. Sometimes, hearing the echo of a cry for help, they look at one another without turning a hair.
Et là, Saint-Hiver, le très sérieux, sétait accordé un sourire malicieux. Et parmi ces artistes, nous comptons même des architectes qui conçoivent en ce moment les plans délargissement de notre prison. Leffet de stupeur fonctionna au quart de poil: Vous voulez dire que vos prisonniers sont en train de construire leurs propres cellules? sest exclamée Julie. Nest-ce pas ce que nous faisons tous?
(...)
Parce quil me la fait visiter, sa sacrée taule! Et cest vrai que jen suis resté tout debout! Incroyable, quand jy repense: on croit ouvrir des cellules, et on tombe sur des auditoriums dernier cri, des ateliers de peinture éclairés comme le ciel, des bibliothèques monacales où le type, penché sur son boulot, sa corbeille débordant de brouillons, se retourne à peine pour saluer les visiteurs. Rares, dailleurs, les visiteurs. Très tôt après leur incarcération, les prisonniers de Saint-Hiver renoncent aux visites. Saint-Hiver affirme ny être pour rien. (Mouvement de mèche.) Très vite, ces hommes sentent quils ont acquis entre ces murs une liberté quil leur faut préserver des atteintes de lextérieur. Sils ont tué, dehors, cest, selon eux, parce quon leur a refusé le droit daffirmer cette liberté-là. Et leur refus des visites sest étendu au rejet des médias sous toutes leurs formes, mademoiselle Corrençon, a précisé Saint-Hiver dune voix appuyée. Ni journaux, ni radio, ni aucun autre vecteur de lair du temps. Nous faisons nous-mêmes notre propre télévision.
Daniel Pennac (Casablanca, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook mijn blog van 1 december 2010.
and all their dreams came true
we were the last kids to still have brillcreamed hair wear shorts to skool and be beaten with sticks and our parents dreamed of a new world of more
more cars tvs sweet wrappers shopping centers airports cut-price meals cheep booze and limitless dislocation
Near St. Julien, opposite Triangle Farm, at a place called Vancouver, stands the most beautiful thing in the Salient. People call it the Canadian Memorial, but for me it is the memorial for all the soliders in the War. It faces towards Ypres, not towards a vanquiched enemy, as do so many of the war memorials to be seen in France to-day, such as the Gallic cock crowing triumphantly on a broken cannon at Roclincourt, or the caribou roaring eastwards from Beaumont Hamel, or the defiant artisan-soldier standing firm and fierce at Lens.
Do the dead feel cock-crowing triumph over the dead? The crowing is for the industrial magnates, the Lens or the Ruhr mine-owners, not for the poor unknowing working-men who fell in the Great Horror, and became part of it.
No; the colossal head and shoulders of the soldier with reversed arms emerging from the tall stone column has the gravity and strength of grief coming from full knowledge of old wrongs done to men by men. It mourns; but it mourns for all mankind. We are silent before it, as we are before the stone figures of the Greeks. The thoughtless one-sided babble about national righteousness or wrongess, the cliches of jingo patriotism, the abstract virtues parasitic on the human spirit, fade before the colossal figure of the common soldier by the warside.
The genius of Man rises out of the stone, and our tears fall before it.
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977)
Wenn stark mit Mannesmut auf eine Frau du setzt, und sie mit leichtem Blut dein ganzes Glück zerfetzt; wenn sie im Blick ein Lächeln und verwünschte Tränen trägt, schärft eines der Begierde Mund, das andre Wunden schlägt; so trink und sei gescheit: Die Welt hält keine Ewigkeit; sie löst sich auf, vergeht wie Schaum, es bleibt, was war, der leere Raum.
Wenn dich mit einem Freund wie Herz und Hirn und Hand selbst das Geheimste eint von Ehr und Vaterland; und er in Meuchelmördertat ins Herz dir stößt den Stahl, so daß dein Schicksal durch Verrat zuuchte wird und schal; so trink und sei gescheit: Die Welt hält keine Ewigkeit; sie löst sich auf, vergeht wie Schaum, es bleibt, was war, der leere Raum.
Wenn du in Not und Nacht ums Vaterland dich mühst, in mörderischer Schlacht dafür dein Blut vergießt, und dieses, schlecht beraten, weist den treuen Dienst zurück und wird von Feigen, Dummen dreist geopfert Stück um Stück; so trink und sei gescheit: Die Welt hält keine Ewigkeit; sie löst sich auf, vergeht wie Schaum, es bleibt, was war, der leere Raum.
Wenn schmerzhaft in der Brust der Wurm der Sorgen nagt, wo Glück war, ist Verlust, du siehst die Welt verzagt hinschwinden, und von Freude leer kehrt sich dein Tag und geht, von neuem anzufangen wär vergeblich und zu spät; so trink und sei gescheit: Die Welt hält keine Ewigkeit; sie löst sich auf, vergeht wie Schaum, es bleibt, was war, der leere Raum.
Wenn Kümmernis und Wein im Hirn sich mischen mild, erhellt sich von allein das öde Lebensbild, dann denke kühn und handle groß und setz dein Leben dran: Kein Schicksal findet hoffnungslos den unverzagten Mann. So trink und sei gescheit: Die Welt hält keine Ewigkeit; doch wie sie steht, solang sie lebt, sie rastet nicht, sie schafft und webt.
Vertaald door Günther Deicke
Mihály Vörösmarty (1 december 1800 19 november 1855)
Ihr Wälder fern an Horizonten schwingend, Vom abendlichen Hauche eingehüllt, Wie meine Sehnsucht friedlich euch erfüllt, Minuten Schmerz der Haft bezwingend.
Ich presse meine Stirne an die Eisensäulen, Die Hände rütteln ihre Unrast wund, Ich bin viel ärmer als ein armer Hund, Ich bin des ausgestoßnen Tieres hilflos Heulen.
Ihr Buchenwälder, Dome der Bedrückten, Ihr Kiefern, Melodie der Heimat, tröstet Leid, Wie wobet ihr geheimnisvoll um den beglückten
Knaben der fernen Landschaft wundersames Kleid ... Wann werde ich, umarmt vom tiefen Rauschen, Den hohen Psalmen eurer Seele lauschen?
Pfade zur Welt
Wir leben fremd den lauten Dingen,
Die um die Menge fiebernd kreisen,
Wir wandern in den stilleren Geleisen
Und lauschen dem Verborgnen, dem Geringen.
Wir sind dem letzten Regentropfen hingegeben,
Den Farbentupfer rundgeschliffner Kieselsteine,
Ein guter Blick des Wächters auslöscht das Gemeine,
Wir fühlen noch im rohen Worte brüderliches Leben.
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffy is vandaag precies twee jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden.
De Nederlandse chansonnier en acteur Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook mijn blog van 1 december 2010.
't Is stil in Amsterdam
De mensen zijn gaan slapen De auto's en de fietsen
Zijn levenloze dingen
De stad behoort nu nog
Aan een paar enkelingen
Zoals ik
Die houden van verlaten straten
Om zomaar hardop
In jezelf te kunnen praten
Om zomaar hardop te kunnen zingen
Want de auto's en de fietsen
Zijn levenloze dingen
Als de mensen zijn gaan slapen
't Is zo stil in Amsterdam
En godzijdank niemand
Die ik tegenkwam
't Is stil in Amsterdam
De mensen zijn gaan slapen
Ik steek een sigaret op
En kijk naar het water
En denk over mezelf
En denk over later
Ik kijk naar de wolken
Die overdrijven
Ik ben dan zo bang
Dat de eenzaamheid zal blijven
Dat ik altijd zo zal lopen
Op onmogelijke uren
Dat ik eraan zal wennen
Dat dit zal blijven duren
Als de mensen zijn gaan slapen
't Is zo stil in Amsterdam
Ik wou
Dat ik nu eindelijk iemand tegenkwam
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 1 december 2009)
Alongside the real-life resumé of all the things he had actually achieved, there was the Nearly CV. This was the good-luck version of his life, the one where the close-shaves and the near-misses and the second-choices had all worked-out; the version where he hadnt been knocked off his bike on the way to that audition, or come down with shingles during the first week of rehearsal; the one where they hadnt decided to give the role to that bastard off the telly.
This extraordinary phantom career began with Stephen almost-but-not-quite winning huge praise for his show-stealing Malcolm in Macbeth in Sheffield, then consequently very nearly giving his heart-breaking Biff in Death of a Salesman on a nationwide tour. Soon afterwards, the hypothetical reviews that he would probably have received for his might-have-been King Richard II had to be read to be believed. Diversifying into television, he had come oh-so-close to winning the nations hearts as cheeky, unorthodox lawyer Todd Francis in hit TV series Justice For All, and a number of successful film roles, both here and abroad, had quite conceivably followed.
Unfortunately, all these great triumphs had taken place in other, imaginary worlds, and there were strict professional rules about submitting your parallel-universe resumé. This unwillingness to take into account what had taken place in other space-time dimensions meant that Stephen was left with his real-life C.V, a document that reflected both his agents unwillingness to say no, and Stephens extraordinary capacity, his gift almost, for bad luck. It was this real-life version of events that brought him here, to Londons glittering West End.
At the age of eight, visiting London for the first time with his Mum and Dad, Piccadilly Circus had seemed like the centre of the Universe, an impossibly glamorous, alien landscape, the kind of place where, in an old British Sixties musical, a dance-routine might break-out at any moment. That was twenty-four years ago. It had since become his place-of-work, and coming up from the hot, soupy air of the tube station into the damp November evening, all Stephen saw was a particularly garish and treacherous roundabout. Nearby an adenoidal busker was doggedly working his way through the Radiohead song-book, and the chances of a dance-routine breaking out seemed very slight indeed. Stephen barely even noticed Eros these days, surely the most underwhelming landmark in the world. If he bothered to look up at all, it was only to check the digital clock under the Coca-Cola sign, to see if he was late.
We were both Edgar's victims, though perhaps James suffered more because for many years he shared a room with our two eldest brothers. He hated to make waves. When pushed around, he endured the blows passively or hid from his tormentor. Seeing me being beaten by Edgar he would skulk quickly away in blinkered silence. Afterwards, when Edgar was gone, he would creep back and try to console me, often muttering his favorite phrase 'Suan le!' (Let it be!) . . .
Of Niang's two children, she openly favoured Franklin. In physical appearance he was the spitting image of Niang: a handsome boy with round eyes and a pert upturned nose. Susan at this stage was still a baby. But they were already special. I don't recall either Edgar or Lydia ever laying a finger on them. James and I were the ones singled out to do everyone's bidding. If we were not fast enough there was often a slap or a shove, especially from Edgar.
I always felt more comfortable with my friends at school than at home, where I was considered inferior and insignificant, partly because of the bad luck I had brought about by causing the death of my mother. I remember watching my older sister and brothers playing tag or skipping rope and longing to be included in their games. Although James and I were very close, he went along with the others and became 'one of the boys' when they wished to preclude me.
daar zit je dan: blijf van mijn lijf en denkt ik kom je straks vermoorden maar wist je niet dat dichterswoorden - althans dan wat er overblijft aan geluid het al dan niet sonore geroezemoes van klinkers enzovoort - slechts klanken zijn die ik bewoon uit liefde voor de waarde dat wat zich uitleeft wordt tot aarde?
Van eenzaamheid en dan de dood
voor dhr. Christoffel van Assen
Ik ken u goed maar heb u nooit ontmoet
bij leven en bij welzijn. Ik hoorde van
uw eenzaamheid, als kind al eenling
in het hoge noorden, een streng geloof
dé opstap naar verlegenheid
en alle appels werden u ontnomen.
Dan Rotjeknor, waar je in massa's
kunt ontkomen en niemand je echt ziet.
U nam er dienst achter het stuur,
vervoerde allerhande dromen
van hen die wel betaalden maar ook niet.
De oude dag bracht Hengelo
om nog een jaar of wat te schaken.
Dat snap ik niet: er was geen vrouw
die u hier trok, geen verleden dat lonkte,
geen vriend met wat wijn.
Ik ken u goed maar heb u nooit ontmoet
dan in dit innig eenzaam zijn.
Nu is het radicaal te laat. Geen hemel voor
wat nagepraat, geen wolkje dat ons samenvoegt.
U bent zo in en in verwoest, dat mij niets rest dan
Jan G. Elburg (30 november 1919 13 augustus 1992)
De Amerikaanse schrijver Mark Twain(pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit: Adventures of Huckleberry Finn
Miss Watson she kept pecking at me, and it got tiresome and lonesome. By and by they fetched the niggers in and had prayers, and then everybody was off to bed. I went up to my room with a piece of candle, and put it on the table. Then I set down in a chair by the window and tried to think of something cheerful, but it warn't no use. I felt so lonesome I most wished I was dead. The stars were shining, and the leaves rustled in the woods ever so mournful; and I heard an owl, away off, who-whooing about somebody that was dead, and a whippowill and a dog crying about somebody that was going to die; and the wind was trying to whisper something to me, and I couldn't make out what it was, and so it made the cold shivers run over me. Then away out in the woods I heard that kind of a sound that a ghost makes when it wants to tell about something that's on its mind and can't make itself understood, and so can't rest easy in its grave, and has to go about that way every night grieving. I got so down-hearted and scared I did wish I had some company. Pretty soon a spider went crawling up my shoulder, and I flipped it off and it lit in the candle; and before I could budge it was all shriveled up. I didn't need anybody to tell me that that was an awful bad sign and would fetch me some bad luck, so I was scared and most shook the clothes off of me. I got up and turned around in my tracks three times and crossed my breast every time; and then I tied up a little lock of my hair with a thread to keep witches away. But I hadn't no confidence. You do that when you've lost a horseshoe that you've found, instead of nailing it up over the door, but I hadn't ever heard anybody say it was any way to keep off bad luck when you'd killed a spider.
It would not be proper, for some reasons, to trouble the reader with the particulars of our adventures in those seas; let it suffice to inform him, that in our passage from thence to the East Indies, we were driven by a violent storm to the north-west of Van Diemen's Land. By an observation, we found ourselves in the latitude of 30 degrees 2 minutes south. Twelve of our crew were dead by immoderate labour and ill food; the rest were in a very weak condition. On the 5th of November, which was the beginning of summer in those parts, the weather being very hazy, the seamen spied a rock within half a cable's length of the ship; but the wind was so strong, that we were driven directly upon it, and immediately split. Six of the crew, of whom I was one, having let down the boat into the sea, made a shift to get clear of the ship and the rock. We rowed, by my computation, about three leagues, till we were able to work no longer, being already spent with labour while we were in the ship. We therefore trusted ourselves to the mercy of the waves, and in about half an hour the boat was overset by a sudden flurry from the north. What became of my companions in the boat, as well as of those who escaped on the rock, or were left in the vessel, I cannot tell; but conclude they were all lost. For my own part, I swam as fortune directed me, and was pushed forward by wind and tide. I often let my legs drop, and could feel no bottom; but when I was almost gone, and able to struggle no longer, I found myself within my depth; and by this time the storm was much abated. The declivity was so small, that I walked near a mile before I got to the shore, which I conjectured was about eight o'clock in the evening. I then advanced forward near half a mile, but could not discover any sign of houses or inhabitants; at least I was in so weak a condition, that I did not observe them. I was extremely tired, and with that, and the heat of the weather, and about half a pint of brandy that I drank as I left the ship, I found myself much inclined to sleep.
Jonathan Swift (30 november 1667 19 oktober 1745)
Uit: We Shall Fight Them on the Beaches (House of Commons, 4 juni 1940)
I have, myself, full confidence that if all do their duty, if nothing is neglected, and if the best arrangements are made, as they are being made, we shall prove ourselves once again able to defend our Island home, to ride out the storm of war, and to outlive the menace of tyranny, if necessary for years, if necessary alone.
At any rate, that is what we are going to try to do. That is the resolve of His Majestys Government-every man of them. That is the will of Parliament and the nation.
The British Empire and the French Republic, linked together in their cause and in their need, will defend to the death their native soil, aiding each other like good comrades to the utmost of their strength.
Even though large tracts of Europe and many old and famous States have fallen or may fall into the grip of the Gestapo and all the odious apparatus of Nazi rule, we shall not flag or fail.
We shall go on to the end, we shall fight in France,
we shall fight on the seas and oceans,
we shall fight with growing confidence and growing strength in the air, we shall defend our Island, whatever the cost may be,
we shall fight on the beaches,
we shall fight on the landing grounds,
we shall fight in the fields and in the streets,
we shall fight in the hills;
we shall never surrender, and even if, which I do not for a moment believe, this Island or a large part of it were subjugated and starving, then our Empire beyond the seas, armed and guarded by the British Fleet, would carry on the struggle, until, in Gods good time, the New World, with all its power and might, steps forth to the rescue and the liberation of the old.
Winston Churchill (30 november 1874 - 24 januari 1965)
Tags:Philip Sidney, John McCrae, Winston Churchill, Lucy Maud Montgomery, Rudolf Lavant, John Bunyan,Sergio Badilla Castillo, David Mamet, Wil Mara, Romenu
De Vlaamse schrijver, dichter en performer Christophe Vekeman werd geboren in Temse op 30 november 1972. Sinds 11 september 2001 heeft Vekeman een wekelijkse column in De Morgen, de krant waarin hij ook het merendeel van de in Leven is werk opgenomen stukken over voornamelijk literatuur en muziek publiceerde. In 2005/2006 was hij een vaste gast in het debatprogramma Morgen beter op Canvas. Vekeman is een veel gevraagde en gesmaakte gast op literaire podia in Vlaanderen en Nederland. Hij nam onder veel meer deel aan Saint-Amour, De Nachten, Zuiderzinnen, Geletterde Mensen, Nur Literatur, Lowlands,... In Nederland maakt hij deel uit van het Nightwriterscollectief, samen met onder andere de schrijvers Kluun, Tommy Wieringa en Ronald Giphart. Vekeman publiceerde romans, een verhalenbundel, essays, reportages en interviews:
Uit: 49 manieren om de dag door te komen
Als zo vaak is het elf uur 's ochtends en je staat voor het raam van je kamer op de eerste verdieping, daar waar je altijd staat, en kijkt door de vitrage naar buiten. Het is koel voor de tijd van het jaar; het is zomer. Sedert een tiental maanden woon je hier, in deze met kasseien bestrate, doodkalme buurt. Je woont alleen. Veel meer dan wonen doe je niet. Je woont en staat te staren door het raam. Er rijdt een auto voorbij. Op een steenworp afstand bevindt zich de kerk, die goeddeels omringd wordt door bomen. Dat is de situatie. In de bomen fluiten vogels. Je hebt een raar gevoel, maar dat negeer je. In plaats van eraan toe te geven, schuif je de vitrage opzij en opent het raam. Signaal voor genoemde vogels, blijkbaar, om nog luider aan het fluiten te gaan. Ze geven hem flink van jetje. Je voelt je raar, maar zo voel je je nu eenmaal altijd. Je voelt je moe, eveneens naar gewoonte. Het is altijd hetzelfde: alles verandert, maar jij niet. Akkoord, je wordt ouder. Maar zelfs dat heb je altijd al gedaan. Toch is er deze keer meer aan de hand, en dat merk je gauw genoeg. Eerst wens je nog dapper te blijven doen alsof je denkt dat de pijn in je keel geheel en al inbeelding is, maar als je vervolgens de hand op je voorhoofd legt, stel je een onmiskenbare verhoging van de lichaamstemperatuur vast, die er bepaald niet om liegt. Meteen, als op bevel, wordt ook je keelpijn erger, terwijl een zanderig gevoel spoorslags door al je ledematen trekt en je spieren een stille klaagzang aanheffen. Amper een paar minuten later sta je in wintertrui in de keuken te wachten tot het water kookt. Je voelt je, zucht je, ronduit beroerd. Je bent uitgeteld. Behalve thee heb je voor dit soort noodsituaties ook altijd een potje aardbeienjam in huis. Niets symboliseert voor jou de noodgedwongen plichtenvrijheid zozeer als een boterhammetje met aardbeienjam. Je rilt van de koorts, niet van genoegen.
Uit: Christus kwam niet verder dan Eboli (Vertaald door Margriet Agricola)
Ik weet niet of zij dit gewend was uit de tijd dat zij hier voor de priester werkte of dat het een antieke traditie was uit homerische tijden, toen de vrouwen de krijgers wasten en met olie masseerden, maar in ieder geval kwam ik er vanaf dat moment niet meer onderuit dat mijn rug werd ingezeept en geboend door twee stevige ruwe handen. De heks was ook zeer verbaasd dat ik haar niet vroeg met mij te slapen. Je bent goed geschapen, zei ze, er mankeert niks aan je. Maar ze drong niet aan en zei er niets meer over, gewend als zij was aan haar eigen vanzelfsprekende passiviteit. Ik had er vast en zeker mijn eigen mysterieuze redenen voor en zij respecteerde mijn koelheid. Hooguit maakte zij af en toe een lovende opmerking over mijn schoonheden: Wat zie je er goed uit, zei ze dan, wat ben je lekker dik. Dik zijn is hier het belangrijkste aspect van schoonheid, net als in het Oosten, misschien omdat je hier een machtige heer moet zijn om dik te kunnen worden, een ideaal dat voor de ondervoede boeren onbereikbaar is.
Giulia was dus tot alle diensten bereid; en toch, als ik haar vroeg om te poseren zodat ik een portret van haar kon maken, dan bleek dat onmogelijk. Uiteindelijk concludeerde ik dat haar weigering een magische reden moest hebben, en zijzelf bevestigde dat. Een portret onttrekt iets aan de persoon die geportretteerd wordt, namelijk een beeltenis, en daarmee verkrijgt de schilder absolute macht over degene die voor hem geposeerd heeft.
On arrive à Tokyo comme à Bastia, par le ciel, l'avion amorce un long virage audessus de la baie et prend l'axe de la piste pour atterrir. Vu de haut, à quatre mille pieds d'altitude, il n'y a pas beaucoup de différence entre le Pacifique et la Méditerranée.
Christian Pietrantoni, d'ailleurs, un ami corse de Madeleine j'appellerai Madeleine Madeleine dans ces pages, pour m'y retrouver , ne s'est pas fait attendre pour se manifester afin de me fixer un rendez-vous dans un café de Tokyo pour me donner les dernières nouvelles du village. Dès le lendemain du jour de mon arrivée au Japon, me laissant à peine le temps de défaire mes valises, il m'a téléphoné dans ma chambre d'hôtel, tandis que, en chemise blanche et petit gilet bleu d'instituteur à la retraite (le cadeau de nouvel an de mes parents), j'étais en train de feuilleter un magazine sportif en chaussettes sur mon lit, attendant la visite imminente d'un journaliste qui devait m'interviewer. A peine plus loin dans la chambre d'hôtel, assis à la table ronde, se tenait M. Hirotani, de la maison d'édition Shueisha, qui me servait depuis le début de mon séjour, en relais avec Mme Funabiki, d'accompagnateur et de confident, de guide et de garde du corps, et que j'apercevais du coin de l'oeil dans mon champ de vision, en parfait costume cravate, le visage grave et appliqué, occupé à disposer dans un vase un bouquet de fleurs que l'on m'avait offert. Il était aux prises avec cinq fleurs mauves et blanches (les couleurs d'Anderlecht, je ne sais pas si c'était voulu), dont il modifiait sans cesse la position pour composer un bouquet harmonieux, reprenant régulièrement le tout à zéro, avec patience et méthode, modifiant ici la position d'une fleur, là, la position d'une autre, davantage, me semblait-il, comme un truand dans un film de Godard que comme un adepte de l'arrangement floral japonais.
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
To love at all is to be vulnerable. Love anything, and your heart will certainly be wrung and possibly be broken. If you want to make sure of keeping it intact, you must give your heart to no one, not even to an animal. Wrap it carefully round with hobbies and little luxuries; avoid all entanglements; lock it up safe in the casket or coffin of your selfishness. But in that casket-safe, dark, motionless, airless-it will change. It will not be broken; it will become unbreakable, impenetrable, irredeemable. The alternative to tragedy, or at least to the risk of tragedy, is damnation. The only place outside Heaven where you can be perfectly safe from all the dangers and perturbations of love is Hell.
I believe that the most lawless and inordinate loves are less contrary to Gods will than a self-invited and self-protective lovelessness. It is like hiding the talent in a napkin and for much the same reason I knew thee that thou wert a hard man. Christ did not teach and suffer that we might become, even in the natural loves, more careful of our own happiness. If a man is not uncalculating toward the earthly beloveds whom he has seen, he is none the more likely to be so towards God whom he has not. We shall draw nearer to God, not by trying to avoid the sufferings inherit in all loves, but by accepting them and offering them to Him; throwing away all defensive armor. If our hearts need to be broken, and if He chooses this as the way in which they should break, so be it.
Uit: Steps And Stairs (Vertaald door Kęstutis Girnius)
Our apartment house does not have a full-time janitor, so the garbage no longer fits into the cans. Wax paper, egg shells, a cracked cup, milk cartons He on the side walk. Across the streeta boy's school. During recess four boys run to the area between two doors and play cards. Coins flash on the linoleum. The kids swear like old troopers sitting on bar stools in taverns. A carriage with an infant rests in the sun. He is dozing, the milk bottle and its slimy nipple slip out of his toothless mouth. His mother, a corpulent Ukrainian, is talking with a neighbor on the other side of the street. About money earned, about money saved, about money which floats above New York in thousands but settles as single dollar bills on Driggs Avenue.
I climb to the fourth floor. My steps splatter sound which sticks to the dusty walls. My steps rumple the high notes of an Italian song (a radio is playing on the second floor). Piles of accurately carved out steps accumulate on the stairs. I climb to the fourth floor, to the fourth, to the fourth, to the fourth. My steps are a mechanical saw slicing off the ends of planks. I climb among invisible plank ends flying in an enclosed space, surrounded by greenness I ascend toward the sun. On the top floor, not unlike an artist's atelier, a skylight in the roof, the sun's rays drill their yellow screws toward which the blind man thrusts out the viscous whites of his eyes.
Our neighbor is the corpulent Ukrainian and her large family. Husband, son, the son's wife, the son's son (the infant in the carriage), a sister, and the half-blind old man who now stands, head bent back, grasping the handrail, who thrusts out his eyes toward the sun's yellow screws. He grasps the rails as a ship's captain the spokes of the wheel when a thick fog is all around and murky white icebergs are ahead. He stands like this for whole hours, straight and immovable, an old and experienced wolf in this ocean of shimmering light.
Evening comes. The constant boring kindles the yellow screws, they redden, and the glowing light exhales a remembrance of a fire-site; and when the mechanic stops the saw, the screws revolve no longer, but cool and disappear in the approaching night. Below the ceiling a little electric lamp lights up. Covered with spider webs, the remnants of last year's flies, the lamp announces that you have changed course, experienced captain.
Antanas kėma (29 november 1910 11 augustus 1961)
In the kitchen a light was already on, and Charles Walace was sitting at the table driking milk and eating bread and jam. He looked very small and vulnerable sitting there alone in the big old-fashioned kitchen, a blond little boy in faded blue Dr. Dentons, his feet swinging a good six inches above the floor.
Hi, he said cheerfully. Ive been waiting for you.
From under the table where he was lying at Charles Wallaces feet, hoping for a crumb or two, Fortinbras raised his slender dark head in greeting to Meg and his tail thumped against the floor. Fortinbras had arrived on their doorstep, a half-grown puppy, scrawny and abandoned, one winter night. He was, Megs father had decided, part Llewellyn setter and part greyhound, and he had a slender, dark beauty that was all his own.
Why didnt you come up to the attic? Meg asked her brother, speaking as though he were at least her own age. Ive been scared stiff.
Too windy up in that attic of yours, the little boy said. I knew youd be down. I put some milk on the stove for you. It ought to be hot by now.
How did Charles Wallace always know about her? How could he always tell? He never knew or seemed to care what Dennys or Sandy were thinking. It was his mothers mind, and Megs, that he probed with a frightening accuracy.
Was it because people were a little afraid of him that they whispered about the Murrys youngest child, who was rumored to be not quite bright? Ive heard that clever people often have subnormal children, Meg had once overheard. The two boys seem to be nice, regular children, but that unattractive girl and the baby boy certainly arent all there.
Madeleine LEngle (29 november 1918 6 september 2007)
Constantijn Huygens-prijs 2011 voor A. F. Th. van der Heijden
Constantijn Huygens-prijs 2011 voor A. F. Th. van der Heijden
De Nederlandse schrijver A.F.Th. van der Heijden heeftde Constantijn Huygens-prijs 2011 gewonnen. Dat heeft de Jan Campert Stichting gisteren bekendgemaakt. De Huygens-prijs is een oeuvreprijs die sinds 1947 jaarlijks wordt uitgereikt. Volgens de jury is Van der Heijden "er in 33 jaar schrijverschap als geen ander in geslaagd om de wereld met een literaire blik te bezien. In zijn romans kan alles literatuur worden." Aan de prijs, die eind januari wordt uitgereikt, is een bedrag van 10.000 euro verbonden. A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober. Zie ook alle tags voor A. F. Th. van der Heijden op dit blog.
Uit: Tonio. Een requiemroman
Soms wil ik hem heel dicht tegen me aan houden. De gedachte doet zich meestal voor als ik in bed lig te lezen, en zomaar opeens mijn boek ter zijde leg. Kom maar, zeg ik dan geluidloos. Kom maar, Tonio, onder het dek. Ik zal je warm houden. Zijn lichaam is willoos, slap, maar niet koud. Het is de Tonio die na de aanrijding op het plaveisel heeft gelegen, een half etmaal voor zijn dood. De inzittenden van de rode Suzuki Swift staan buiten de auto, en durven niet naar het verderop neergekwakte lijf te kijken. De sirenes van politie en ambulance zijn nog niet hoorbaar. Het blauwe geflakker van de zwaailichten moet nog komen. Het is dan dat ik hem opraap en naar mijn bed draag, waarvan ik het dek opensla. Kom maar. Dicht tegen me aan. Dat zal je warm houden. Ze komen zo om je beter te maken.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)