Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-09-2012
Hans Faverey, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen
Einen so heißen Sommer, wie nun vor hundert Jahren, hat es seitdem nicht wieder gegeben. Kein Grün fast war zu sehen; zahmes und wildes Getier lag verschmachtet auf den Feldern.
Es war an einem Vormittag. Die Dorfstraßen standen leer; wer nur konnte, war ins Innerste der Häuser geflüchtet; selbst die Dorfkläffer hatten sich verkrochen. nur der dicke Wiesenbauer stand breitspurig in der Torfahrt seines stattlichen Hauses und rauchte im Schweiße seines Angesichts aus seinem großen Meerschaumkopfe. Dabei schaute er schmunzelnd einem mächtigen Fuder Heu entgegen, das eben von seinen Knechten in die Diele gefahren wurde. Er hatte vor Jahren eine bedeutende Fläche sumpfigen Wiesenlandes um einen geringen Preis erworben, und die letzten dürren Jahre, welche auf den Feldern seiner Nachbarn das Gras versengten, hatten ihm die Scheuern mit duftendem Heu und den Kasten mit blanken Krontalern gefüllt.
So stand er auch jetzt und rechnete, was bei den immer steigenden Preisen der Überschuß der Ernte für ihn einbringen könne. »Sie kriegen alles nichts«, murmelte er, indem er die Augen mit der Hand beschattete und zwischen den Nachbarsgehöften hindurch in die flimmernde Ferne schaute; »es gibt gar keinen Regen mehr in der Welt.« Dann ging er an den Wagen, der eben abgeladen wurde; er zupfte eine Handvoll Heu heraus, führte es an seine breite Nase und lächelte so verschmitzt, als wenn er aus dem kräftigen Duft noch einige Krontaler mehr herausriechen könne.
In demselben Augenblicke war eine etwa fünfzigjährige Frau ins Haus getreten. Sie sah blaß und leidend aus, und bei dem schwarzseidenen Tuche, das sie um den Hals gesteckt trug, trat der bekümmerte Ausdruck ihres Gesichtes nur noch mehr hervor. »Guten Tag, Nachbar«, sagte sie, indem sie dem Wiesenbauer die Hand reichte, »ist das eine Glut; die Haare brennen einem auf dem Kopfe!«
»Laß brennen, Mutter Stine, laß brennen«, erwiderte er, »seht nur das Fuder Heu an! Mir kann's nicht zu schlimm werden!«
»Ja, ja, Wiesenbauer, Ihr könnt schon lachen; aber was soll aus uns andern werden, wenn das so fortgeht!«
Der Bauer drückte mit dem Daumen die Asche in seinen Pfeifenkopf und stieß ein paar mächtige Dampfwolken in die Luft. »Seht Ihr«, sagte er, »das kommt von der Überklugheit. Ich hab's ihm immer gesagt; aber Euer Seliger hat's allweg besser verstehen wollen. Warum mußte er all sein Tiefland vertauschen! Nun sitzt Ihr da mit den hohen Feldern, wo Eure Saat verdorrt und Euer Vieh verschmachtet.«
Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is vijfentachtig. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van twintig centimeter muskietengaas gekropen.
De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een iemand is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.
Ik ontmoet straks inderdaad een vriend om mee te leven. Gaat eindelijk schitterend met hem, juicht een ieder die het hopelijk echt met me meent. Maar jawel hoor, na drie maanden of zo lig ik dan met een maagzweer of longkanker in het ziekenhuis. En, afgelopen natuurlijk. Ik zal dan ook nog zo stom zijn het optimaal te gaan aanvaarden, zoals ik dat met alles doe. Altijd maar stilblijven. Nooit eens klagen, verdomme! Ik walg van mezelf. Flinkdoenerij allemaal! Ondertussen heb ik hier twee jaar van dat schijtsalaris al maar een bankschuld zitten afbetalen. Nu moet ik ze gewoon smeken voor een goed instrument. Niet eens een beetje geld voor een leuk hemd of een hippe broek. (De buit van de eerste diefstal bestond uit alle en dan ook alle mooie overhemden en zelfs mijn ondergoed.) Anderen rijden met gemak in auto's. Ik kan niet eens een tweedehands fiets kopen!
Uit: Das Boskop-Land (Vertaald door Horst Bernhardt)
Neulich träumte ich, ich sei wieder in Feldafing am Starnberger See. Ich gehe die Himmelsleiter so heißt der Weg tatsächlich hinauf zur Villa Waldberta. Schneebedeckte Berggipfel strahlen von Ferne in einem mystischen gelben Licht. Und ich weiß, dass ich in Indien bin. Ich bin nie in Indien gewesen und werde vielleicht auch nie dorthin kommen. Ich habe Filme gesehen und Bücher darüber gelesen, aber ich weiß, dass das nicht viel nützt.
Im 13. Jahrhundert lebte in Deutschland der Franziskanermönch Bartholomäus Anglicus, Verfasser der Enzyklopädie Liber de proprietatibus rerum, in der er das damals gerade christianisierte Estland beschreibt. Bartholomäus war nie dort gewesen, er schrieb über ein Land, das er nur vom Hörensagen kannte. Vironia, so berichtet er über den nördlichen Teil von Estland, ist eine kleine Provinz, von Dänemark gen Osten gelegen. Die Bewohner des Landes waren früher wilde, rohe und primitive Barbaren. Jetzt aber sind sie den dänischen Königen und Gesetzen unterworfen. Dieses Land ist von den Nowgorodern und den Russen durch einen gewaltigen Fluss mit Namen Narwa getrennt.
Jetzt, kurz vor dem EU-Beitritt, kommen viele Journalisten und Fernsehteams aus dem alten Europa nach Estland, die, ähnlich wie seinerzeit Bartholomäus Anglicus, einen knappen, griffigen Überblick über eine relativ unbekannte Gegend geben wollen. Viel weiter als er scheinen sie es dabei nicht zu bringen. Alle wollen unbedingt einen Blick auf den gewaltigen Fluss Narwa (und die dazugehörige Festung) werfen, die künftige Grenze der Europäischen Union. Und Estland ist immer noch eine abgelegene wilde Provinz (wenn auch inzwischen Königen und Gesetzen unterworfen) irgendwo im Osten, hinter der Russland beginnt. Grenzland. Und damit ist eigentlich schon alles gesagt.
Uit: Good night, Jerzy (Vertaald door David Frick)
Perhaps, sighed Roger, pouring us some more Chilean black wine. Perhaps. But what do you really want to say about him thats new? We were sitting in comfortable cane armchairs. It was October, in other words, what they call Indian Summer here. Fog was rising from over the Hudson, the ships had already sailed away, and the lights of New Jersey had become less distinct. Roger had put on a little weight lately, but for seventy he looked great. His watery round eyes were attentive, and his lips were in constant motion. He would eat napkins, theater tickets, and parking stubs. There was often quite a lot of trouble on account of this. Because we all know he told lies, Raul added. And it is also obvious that he left almost no literary legacy. A fat black tomcat jumped up on Rauls lap. It nudged him in the stomach, demanding to be petted. And Raul devoted himself completely to the cat, which was in ecstasy, stiffened, raised its tail, and stuck its rear in the air. And when Raul obediently began to scratch it in the vicinity of the tail, it began to whine, more like a dog than a cat. He was definitely intelligent, in fact, very much so, said Roger, affectionately watching the cats contortions. Perhaps even intelligent enough to suspect that the majority of what he wrote was worthless, and that it would fall apart like a house of cards with the slightest breeze. He leaned toward Raul and blew on the cats rear. And that is why he needed some sort of big final spectacle. Do you remember, Raul? Jerzy often said suicide is the best method for prolonging your life. For a moment we all watched what was going on with the black cat. The other three cats were watching him too. They were no longer indifferent; they were starting to stretch and stiffen in their armchairs. If thats so, I asked, then why did all of you fall on your knees before him? You wrote that Jerzy was a cross between Beckett and Dostoyevsky, Genet and Kafka.
When plastered billboards scream with slogans 'fight for your country, go to battle' When media's print assults your senses, 'Support our leaders' shrieks and rattles... And fools who don't know any better Believe the old, eternal lie That we must march and shoot and kill Murder, and burn, and bomb, and grill...
When press begins the battle-cry That nation needs to unify And for your country you must die... Dear brainwashed friend, my neighbor dear Brother from this, or other nation Know that the cries of anger, fear, Are nothing but manipulation by fat-cats, kings who covet riches, And feed off your sweat and blood - the leeches! When call to arms engulfs the land It means that somewhere oil was found, Shooting 'blackgold' from underground! It means they found a sneaky way To make more money, grab more gold But this is not what you are told!
Don't spill your blood for bucks or oil Break, burn your rifle, shout: 'NO DEAL!' Let the rich scoundrels, kings, and bankers Send their own children to get killed! May your loud voice be amplified By roar of other common men The battle-weary of all nations: WE WON'T BE CONNED TO WAR AGAIN!
Julian Tuwim (13 september 1894 27 december 1953)
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt: De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met parels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
And when she turned around to write something on the blackboard, we saw that she had grown a tail as well! It was a huge bushy tail!
I cannot begin to tell you what happened after that, but if any of you are wondering whether Mrs. Winter is quite all right again now, the answer is No. And she never will be.
The Magic Finger is something I have been able to do all my life.
I cant tell you just how I do it, because I dont even know myself.
But it always happens when I get cross, when I see red
Then I get very, very hot all over
Then the tip of the forefinger of my right hand begins to tingle most terribly
And suddenly a sort of flash comes out of me, a quick white flash, like something electric.
It jumps out and touches the person who has made me cross
And after that the Magic Finger is upon him or her, and things begin to happen .
Two birds loved in a flurry of red feathers like a burst cottonball, continuing while I drove over them. I am a good driver, nothing shocks me.
Bearhug
Griffin calls to come and kiss him goodnight I yell ok. Finish something I'm doing, then something else, walk slowly round the corner to my son's room. He is standing arms outstretched waiting for a bearhug. Grinning.
Why do I give my emotion an animal's name, give it that dark squeeze of death? This is the hug which collects all his small bones and his warm neck against me. The thin tough body under the pyjamas locks to me like a magnet of blood.
How long was he standing there like that, before I came?
Some people just aint made for the world. Cant fucking take it. Cant deal with Momma and Dadda and school teaching you nothing and a fucking job with some motherfucking boss going blah blah blah and bills and neighbors and some kind of bullshit church and having a good credit score and a mortgage and getting married with kids and some kind of mysterious motherfucking retirement plan that dont ever let you do nothing but put more in and get none back. Lotta people aint made for it. They the people you see on the streets, in dirty clothes, talking to themselves, screaming on the corner like they demonized, mumbling and crying, they the ones in your family and your town you always scared of and feeling sorry for and making excuses about, the ones you dont even thinks is fucking human. They is, they just aint made like the rest of you and they cant deal with it so they go to drinking and getting fucking high and being criminal and getting locked-the-fuck-up and just saying who gives a fuck to all of it. People be thinking theyre crazy and be needing some kind of fucking help, but the help aint nothing cause a motherfucking soup kitchen or some kind of shelter that cant hold enough or a nuthouse where we get beat or some charity thats really about motherfuckers friends knowing how good they is and how much they care aint nothing but bullshit. And dont even bring up that made-up motherfucker people be calling God, cause that motherfucker dont even exist, and dont be bringing up all these so-called houses of God, cause they more about killing and hating than they is about helping and loving. Sorry to break the motherfucking news if you aint heard it, but thats it motherfucker, thats the fucking news.
This brand of soap has the same smell as once in the big House he visited when he was eight: the walls of the bathroom open To reveal a lawn where a great yellow ball rolls back through a hoop To rest at the head of a mallet held in the hands of a child.
And these were the joys of that house: a tower with a telescope; Two great faded globes, one of the earth, one of the stars; A stuffed black dog in the hall; a walled garden with bees; A rabbit warren; a rockery; a vine under glass; the sea.
To which he has now returned. The day of course is fine And a grown-up voice cries Play! The mallet slowly swings, Then crack, a great gong booms from the dog-dark hall and the ball Skims forward through the hoop and then through the next and then
Through hoops where no hoops were and each dissolves in turn And the grass has grown head-high and an angry voice cries Play! But the ball is lost and the mallet slipped long since from the hands Under the running tap that are not the hands of a child.
Snow
The room was suddenly rich and the great bay-window was Spawning snow and pink roses against it Soundlessly collateral and incompatible: World is suddener than we fancy it.
World is crazier and more of it than we think, Incorrigibly plural. I peel and portion A tangerine and spit the pips and feel The drunkenness of things being various.
And the fire flames with a bubbling sound for world Is more spiteful and gay than one supposes On the tongue on the eyes on the ears in the palms of your hands There is more than glass between the snow and the huge roses.
Louis MacNeice(12 september 1907 3 september 1963)
Uit het feit dat Prometheus vorig jaar en Eva onlangs herdrukt is, mogen we afleiden dat er weer belangstelling is voor Carry van Bruggen's werk. Of we van een herontdekking kunnen spreken moet echter nog worden afgewacht. De betoogtrant van Prometheus is niet van dien aard, dat enthousiasme bij de lezer van 1975 vanzelfsprekend moet worden geacht, maar met de roman Eva zou dat wel eens heel anders kunnen gaan.
Eva was in 1927 de tijd al ver vooruit, en ook nu nog is het een van de mooiste romans die in de Nederlandse literatuur door vrouwen geschreven zijn.
Carry van Bruggen is nooit helemaal uit de belangstelling verdwenen. Nog in 1962 verscheen een omvangrijke studie van M.A. Jacobs, die volledig aan haar leven en werk is gewijd. Helaas lijkt het wel, of Jacobs zich met dit onderwerp niet bijzonder gemakkelijk heeft gevoeld. Zo deelt Jacobs bv. de boeken die tussen 1915 en 1924 verschenen doodleuk in twee kolommen in, die resp. de titels goed en minderwaardig krijgen. Af en toe gaat de biografie over in regelrechte roddel, en wat de roman betreft identificeert Jacobs de hoofdpersonen volledig met de schrijver. Het is dan ook geen wonder, dat Sicking ons waarschuwt: deze studie dient [...] zeer kritisch gelezen te worden.
Carry van Bruggen beschouwde zichzelf niet in de eerste plaats als romanschrijver. In een interview met André de Ridder in 1915 zegt zij: Ik geloof dat ik eigenlijk niet een geboren artist ben, maar veeleer iemand die van huis uit goed denken kan. Het element denker lijkt me sterker ontwikkeld in me dan het element artist en 't is het plastische deel dat bij mij het slechtst tot zijn recht komt. Merk bijv. op, hoe mijne metaforen nooit uitbeeldend zijn, maar ethische gelijkenissen. De compositie ook, geloof ik, is niet heelemaal in orde in mijne boeken.
Deze laatste opmerking is onjuist, zeker wat betreft Eva (dat ten tijde van dit interview nog niet bestond). Carry van Bruggen's visie op haar eigen werk is die van iemand die spontaan opschrijft en niet structureert: Literatuur bij mij is niet een métier, gelijk bij vele Hollandsche auteurs, maar een spontane uiting...
Zo vergaat het leven en kiest het zijn weg voor ons. Gelijk de windroos draait. Nu eens naar de liefde, soms naar het verdriet. Soms met veel tranen soms zelfs met een lach. Wie die windroos doet draaien weet geen mens. Ook een schrijver, die naar de mensen luistert, zal het nooit weten. Noch voor de mensen die hij rondom zich bezig ziet en zelfs noch het minst van al voor zichzelf. Ondertussen stroomt de Schelde onverdroten doos ons platte land In de schaduw van de kathedraal met zijn lichtgrijze reuzengestalte, met zijn gonzende Grote Markt. Met aan de ene kant het stemmig eilandje en aan de andere kant Sint-Anneke en de nieuwstad, boort zij zich een weg langs sluizen en terminals, wipbruggen en kanaaldokken, stapelhuizen, torens containers, kranen en laadbruggen, langs de tientallen havenbedrijven, die de Antwerpenaar uit de slijkgrond heeft gestampt om miljoenen mensen in de wereld te dienen. Langs mastodonten als Bayer, Degussa, Monsanto en Solvay, de raffinaderijen, Air Liquide en Electrabel, tot verder dan het oog van een mens kan zien. Tot ginder ver de Schelde ons ontsnapt en stilaan zee zal worden en daarna oceaan, waar de witte, de zwarte en de rode boten met hun thuisvlaggen op varen van overal ter wereld, om op een schone dag hun boeg te wenden naar het aloude Steen, dat nog Romeinen en Noormannen gekende heeft. Spaanse, Oostenrijkse, Franse, Hollandse en Duitse bezetters gehad heeft, maar dat uiteindelijk de geest van Antwerpen van vandaag bleef. Met het eerste tij zullen de zeereuzen de haven binnengeloodst worden langs de nieuwe dokken. Beladen met miljoenen containers. Met alles wat een mens nodig heeft om te leven.
De schreeuw veranderde mijn vader voor altijd in een breekbare man. Ik zat in de wachtkamer van het ziekenhuis in Mus en kromp ineen toen ik het geluid van de zaag hoorde die met moeite doordrong in het bot. Daarna klonk de wanhopige schreeuw van mijn vader die na een paar halen van het stuk staal met de scherpe tanden, overging in een ander geluid dat eerst iets dierlijks en daarna monsterachtigs had. Langzaam veranderde het in een bizar gekrijs, afgewisseld met luguber gegorgel. Het was alsof mijn vader de pijn uit zijn lichaam perste en een deel van zijn ziel een uitweg zocht uit het diepste van zijn wezen. Ik rende weg om te ontsnappen aan het geluid, maar het bleef me achtervolgen. Zelfs toen ik buiten stond en mijn oren dichtdrukte, hoorde ik het nog. Soms, als ik mijn ogen sluit en alleen word omringd door stilte, hoor ik het weer: de schreeuw die ons leven voorgoed veranderde.
1
Ik ben geboren in de zomer van 1953 op een yayla op ruim tweeduizend meter hoogte. Mijn moeder beweerde dat ik niet huilde maar glimlachte toen ze me voor het eerst in haar armen nam, en dat mijn zwarte donshaar wapperde in de bergwind toen ze me omhooghield en riep: Jij zult wel leven! Jij zult oud en sterk worden en ons eeuwige voorspoed brengen! Ik kreeg de naam van mijn grootvader: Miran. Met die naam werd ik de eerste tien jaar van mijn leven aangesproken tot ik plotseling een andere naam kreeg. Het was geen toeval dat ik op de yayla op de wereld werd gezet. Iedere zomer, als de hitte in ons dorp Sobyan ondraaglijk werd en de huizen in brand leken te staan, trokken de vrouwen met hun kinderen en het vee naar de hoogvlakte, waar de koele berglucht hen uit hun zomerslaap wekte.
"THE BOTTOMS" succeeded to "Hell Row". Hell Row was a block of thatched, bulging cottages that stood by the brookside on Greenhill Lane.There lived the colliers who worked in the little gin-pits two fields away. The brook ran under the alder trees, scarcely soiled by these small mines, whose coal was drawn to the surface by donkeys that plodded wearily in a circle round a gin. And all over the countryside were these same pits, some of which had been worked in the time of Charles II, the few colliers and the donkeys burrowing down like ants into the earth, making queer mounds and little black places among the corn-fields and the meadows.And the cottages of these coal-miners, in blocks and pairs here and there, together with odd farms and homes of the stockingers, straying over the parish, formed the village of Bestwood.
Then, some sixty years ago, a sudden change took place.The gin-pits were elbowed aside by the large mines of the financiers. The coal and iron field of Nottinghamshire and Derbyshire was discovered. Carston, Waite and Co. appeared.Amid tremendous excitement, Lord Palmerston formally opened the company's first mine at Spinney Park, on the edge of Sherwood Forest.
About this time the notorious Hell Row, which through growing old had acquired an evil reputation, was burned down, and much dirt was cleansed away.
Carston, Waite & Co. found they had struck on a good thing, so, down the valleys of the brooks from Selby and Nuttall, new mines were sunk, until soon there were six pits working. From Nuttall, high up on the sandstone among the woods, the railway ran, past the ruined priory of the Carthusians and past Robin Hood's Well, down to Spinney Park, then on to Minton, a large mine among corn-fields; from Minton across the farmlands of the valleyside to Bunker's Hill, branching off there, and running north to Beggarlee and Selby, that looks over at Crich and the hills of Derbyshire: six mines like black studs on the countryside, linked by a loop of fine chain, the railway.
Zijn zilveren staart sleept over de grond: een gewonde vlinderrog. Boven het water- oppervlak trekt een visser hem moeizaam op.
Het touw rukt aan de snede in mijn hand. Om de illusie te beamen, springt hij nu en dan in de lucht, leunt op een onzichtbaar kussen dat ik betoveren wil en keert terug naar zijn eigen striemen in het zand.
Mijn vader ziet toe. Hij beheerst de wind. Ik weiger te falen en ren, doorweekt van glorie- daden, zo hard als ik kan over het strand.
Ochtend
Liefst hoor ik het geritsel van kleren als zij opnieuw de vorm aannemen waaruit liefde hen gedurende uren verdreef.
En buiten: de kou die de bakstenen roder maakt, de kinderen dichter bij elkaar doet kruipen.
Liefst hoor ik het geritsel van kleren, als de slaap zich langzaam aan onze ogen onttrekt en de glazen toekijken hoe het licht zich opdringt aan de ramen.
Op zo'n ochtend zal het zijn dat zij, van wie wij de uniformen niet kunnen raden, zullen komen zeggen: jullie gaan mee.
Eddy van Vliet (11 september 1942 5 oktober 2002)
Voor de socialist is de geëmancipeerde arbeider een soort monster van Frankenstein geworden dat zich tegen zijn maker heeft gekeerd toen het op eigen benen kon staan. Van de weeromstuit ging links zich ontfermen over een nieuwe en schrijnendere groep nooddruftigen: de migranten. En dat bezegelde pas goed de boedelscheiding tussen de progressieve elite en het inheemse proletariaat. Dat een nieuwe generatie socialisten de autochtone arbeider vervolgens ook nog eens racisme verweet omdat hij het aandurfde kanttekeningen te plaatsen bij het multiculturele ideaal, zorgde voor een ware leegloop. De rode steden en gemeenten van Vlaanderen kleurden vanaf de jaren negentig zwart. Anders dan in Nederland met zijn SP had je als laaggeschoolde arbeider in Vlaanderen ter linkerzijde niets meer te zoeken. De socialisten, en zeker de groenen, waren voortaan bevolkt door 'mannen en madammen met een diplom'. Wat een contrast met niet zo heel lang geleden! Het socialisme bekommerde zich ooit om de emancipatie van de arbeider, zowel stoffelijk als geestelijk. Behalve een fatsoenlijk pensioen kreeg de arbeider ook toegang tot Tolstoj, Brecht en Eisenstein. Er waren cursussen over Marcuse en Gramsci en filmavonden rond Fellini en Kubrick. Cultuureducatie was een kerntaak van zowat elke zuil. Het doel was volksverheffing: arbeiders werden gevormd tot mondige burgers met een eigen oordeelsvermogen. Maar enkele decennia van cultuurrelativisme eind vorige eeuw hebben dat engagement volledig van tafel geveegd. Welk recht hadden de hoogopgeleiden, vroeg men zich af, om hun culturele en ethische voorkeuren op te leggen aan de lagere klasse? Was de arbeider, zeker gezien zijn toegenomen welvaart, inmiddels zelf niet in staat om te beslissen wat goed was en wat niet? Op dat moment heeft de socialistische beweging de autochtone arbeider laten schieten. De misplaatste schroom van de culturele elite ontwikkelde zich op het moment dat de commerciële media als paddenstoelen uit de grond schoten en gretig naar de gunst van de laaggeschoolde dongen. Het cultuurrelativisme heeft de laaggeschoolden daardoor aan de markt cadeau gedaan nog lang voor het proces van culturele emancipatie was voltooid.
Gestern entschloß ich mich, das gesamte Material zu vernichten, das Perlensamts Familiengeschichte dokumentiert. Es war noch nicht spät. Kurz nach acht vielleicht. Das aus dem Garten einfallende Licht warf lila Flecken auf die Fliesen vor dem Kamin. Ich kniete mich vor die Feuerstelle, schichtete
Holz, Reisig und Papier übereinander und zündete das bizarre Gebilde an. Jedes Mal läuft mir ein Schauer über den Rücken, wenn ich sehe, wie die Flammen sich rasch durch zerknülltes Papier fressen, dann an den Zweigen zu nagen beginnen und schließlich am Holz. Ich hatte mir immer einen Kamin gewünscht, schon als Kind. Ein Haus mit Kamin ist für Ereignissebegabt. In seiner Gegenwart neigt man dazu, sich szenischzu bewegen. Man stellt sich vor, was bereits geschehen sein könnte. Wer wen am Kamin beschimpft hat, halb betrunken und mitten in der Nacht. Man sieht die Anträge vor
sich, die in verschiedenen Posen gemacht und abgelehnt oder schlimmer noch angenommen worden sind. Die Katastrophen, zu denen sie führten. Zärtlicher Haß, jahrzehntelang. Sehnsuchtsvolle Qual. Als Kind hätte ich gern Marshmallows und Würstchen im Kamin gegrillt. Aber man fragt sich auch,
was spurlos im Feuer verschwindet. Testamente, beweisträchtige Notizen, eine Photographie.
Ich lernte Perlensamt an einem glühend heißen Nachmittag kennen. Ungefähr ein Jahr ist das her. Es war Ende August.
Ich hatte Ärger im Büro gehabt und wollte mir die Beine vertreten. Von frischer Luft konnte allerdings keine Rede sein. Auch die Bewegung brachte bei der Hitze nicht die erhoffte Entlastung.
Uit: Dreams of My Russian Summers (Le Testament français, vertaald door Geoffrey Strachan)
While still a child, I guessed that this very singular smile represented a strange little victory for each of the women: yes, a fleeting revenge for disappointed hopes, for the coarseness of men, for the rareness of beautiful and true things in this world. Had I known how to say it at the time I would have called this way of smiling "femininity."...But my language was too concrete in those days. I contented myself with studying the women's faces in our photograph albums and identifying this glow of beauty in some of them.
For these women knew that in order to be beautiful, what they must do several seconds before the flash blinded them was to articulate the following mysterious syllables in French, of which few understood the meaning: "pe-tite-pomme."...As if by magic, the mouth, instead of being extended in counterfeit bliss, or contracting into an anxious grin, would form a gracious round. The whole face was thus transfigured. The eyebrows arched slightly, the oval of the cheeks was elongated. You said "petite pomme," and the shadow of a distant and dreamy sweetness veiled your gaze, refined your features, and caused the soft light of bygone days to hover over the snapshot.
This photographic spell had won the confidence of the most diverse women: for example, a relative from Moscow in the only color photo in our albums. Married to a diplomat, she spoke through clenched teeth and sighed with boredom before even hearing you out. But in the photo I could immediately identify the "petite pomme" effect.
I observed its aura on the face of a dull provincial woman, some anonymous aunt, whose name only came up when the conversation turned to the women left without husbands after the male slaughter of the last war. Even Glasha, the peasant of the family, in the rare photos that we still possessed of her, displayed the miraculous smile. Finally there was a whole swarm of young girl cousins, puffing out their lips while trying to hold on to this elusive French magic during several interminable seconds of posing. As they murmured their "petite pomme," they still believed that the life that lay ahead would be woven uniquely from such moments of grace....
Keine Schmerzen hatte sie mehr, als sie, weiß umhüllt, auf der Tragbahre lag, um in den Operationssaal gebracht zu werden. Sie empfand nur ein fremdes, ein stürmisches Mitleid mit ihrem armen Körper, aber so, als wäre es nicht ihr eigener, sondern der Leib einer andern Frau. Während man sie an irgendeinem Spiegel vorbeitrug, erhaschte Gabriele einen Schein von ihrem Gesicht, von ihrem Kopf, den eine weiße Binde (wie eine Nonnenhaube) umschnürte. Das viele Weiß, fand sie, stände ihr gut. Trotz des furchtbaren Augenblicks überkam sie ein leidvolles Wohlgefallen an sich selbst: »Jetzt bin ich nicht schlecht angezogen. Vielleicht würde auch Judith nichts einzuwenden haben...«
Der Assistenzarzt, der den Zug begleitete, glaubte, die Kranke wolle sprechen und könne es nicht. Da ergriff er ihre Hand und streichelte sie. Gabriele schmiegte sich in die Kraftströme, die von dieser gesunden und markigen Hand herfluteten.
Als sie noch Kinder waren, sie und ihr Bruder, hatte Erwins Hand so oft die ihre gehalten. Die unruhige und gierige Knabenhand hatte Gabrieles Hand gedrückt, gepreßt, an ihr genascht, wie an einer Frucht...
Dieses Arztes harte Hand aber war so ruhig, so zuverlässig. Gabriele atmete tief. Die Hand tat ihr wohl. Nun lag sie auf dem Schmerzenstisch.
Die Schwestem schlugen vorsichtig die Tücher zurück, mit denen sie bedeckt war: Wie ein Paket, in dem etwas Zerbrochenes liegt. Sie sah nicht an sich herab,um von dem Furchtbaren nichts zu wissen. Und wirklich, sie wußte jetzt nichts von der Macht, die sie zerschmettert hatte, als wäre das Unglück nicht vor zwei Stunden geschehn, sondern in einer unausdenklichen Vorzeit...
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Uit: Cold Sea Tales (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
The trams and buses werent running any more, so there was a terrible crush in the local train. There was no other way to reach the centre of Gdańsk, and of course that was where everyone wanted to go, to the main station, from where it only took seven minutes to get to the shipyard gates. And either in a whisper or in a lowered tone everyone really was talking about the same thing: so far theyre not shooting yet! But theyre sure to start, there can be no doubt, the only question is when? I too could remember that December, exactly ten years ago: my father and I had gone up to the loft to listen for noises from the city centre through the open mansard window. The frosty air carried the boom of single shots, ambulance sirens and the rumble of tanks. The glow of fire shone red over the city. Now and then a helicopter appeared in the gloomy expanse behind it, firing flares, and then, in the brief flash of light, we could clearly hear two or three bursts of heavy machine-gun fire. There were moments when all these noises stopped, and we thought we could hear the shouts of the crowd repeatedly rising and falling. Just remember, my father had said as we made our way down two floors to our flat, this is the beginning of their end. Naturally when he said their he wasnt thinking of the workers. A few days later I saw the burned-down Party headquarters from the tram window, once the curfew had been lifted. At the Hucisko crossroads, right by the tram stop, I found a shipyard helmet flattened like a matchbox. The stench of burning and teargas was everywhere. The food price hikes had been withdrawn and people were hurriedly doing their Christmas shopping. Just as hurriedly the portraits of the leaders who had been ejected from their posts were being removed from all the classrooms at my school. Our art teacher turned a blind eye as we burned them on a big pyre next to the school dump.
Je hoeft niet goed te zijn. Je hoeft niet op je knieën honderd kilometer door de woestijn te kruipen uit berouw.
Je hoeft alleen maar het zachte dier van je lichaam lief te laten hebben waar het van houdt.
Vertel me over wanhoop, die van jou,en ik vertel je de mijne.
Maar intussen draait de wereld door. Intussen trekken de zon en zachte blaadjesregen dwars door het landschap, over velden en buigende bomen, bergen en rivieren.
Intussen gaan de wilde ganzenhoog in de helderblauwe lucht, weer op huis aan.
Wie je ook bent, hoe eenzaam ook, de wereld biedt zichzelf aan, aan jouw verbeeldingskracht,
Roept je zoals de wilde ganzen,schril en opwindend, keer op keer. wijst je jouw plek in de onvoorwaardelijkheid van de dingen om je heen.
Vertaald door Maarten Schild
Song of the Builders
On a summer morning I sat down on a hillside to think about God - a worthy pastime. Near me, I saw a single cricket; it was moving the grains of the hillside this way and that way. How great was its energy, how humble its effort. Let us hope it will always be like this, each of us going on in our inexplicable ways building the universe.
Morning Glories
Blue and dark-blue rose and deepest rose white and pink they
are everywhere in the diligent cornfield rising and swaying in their reliable
finery in the little fling of their bodies their gear and tackle
all caught up in the cornstalks. The reaper's story is the story of endless work of
work careful and heavy but the reaper cannot separate them out there they
are in the story of his life bright random useless year after year
taken with the serious tons weeds without value humorous beautiful weeds.
Waar zullen we heen gaan vandaag, welk overjarig verlangen achterna, met wat voor verwachting belast of om welke eensklapse ingeving opspringen, zeggen jullie het maar -
Zit, benen, in jullie onrust naar buiten of, ogen, zijn jullie belust, toch niet jij soms, geslacht, dat zich slecht met zijn naderend onnut verdraagt?
Stel maar wat voor voor vandaag: een veldweg om lopend landschap te worden, in de stad een terras om ons steels te vergapen, onbespied in een rietkraag ons weer het geliefde lichaam te binnen brengen dat wegstierf -
Ook jullie, gedachten, die het onderling nooit kunnen vinden, nooit eens eens zijn, alsjeblieft, geen geliever van zus nu of zo, wees vandaag domweg mij die hier zit en zich uitstelt, op post wacht, een brief die hem kent als beste, groet met tot gauw.
Nieuwe wijk
Motortje spelen met hun autopedden, tussen de vuilnisemmers die in groepen staan. Erboven kloppen moeders kleine bedden. De straatverlichting is vergeten uit te gaan.
De dag lang is men bezig met ontwaken, telkens het hoofd oprichtend met een ruk. De resten van 't ontbijt nog op het laken, het brood verkruimeld en de beker stuk.
Maar op het dak zie ik de vogels zitten, verwelkt, met snavels open waar de schreeuw in stikt. Wij mensen moesten voor de vogels kunnen bidden. Ik hoor de dauw die van de bomen tikt.
Als huis
Je droomt je thuis: een veiligheid van stemmen die 't onbegrepene gerust bespreken, je zit aan tafel en je hebt gekeken hoe de markiezen zomerzonlicht stremmen
tot warmtekleur op het gestreken linnen - gedachteloos, betekenissen teken dat dingen weer niet zijn waarop ze leken, hun buitenkant een bijna angstig binnen.
Het staat er nog, je kunt het nergens vinden, het witte hek, het pad tussen jasmijnen, jijzelf de toegang tot dit droomgebied
achter een gevel met gesloten blinden; en ook de tuin waarin je kon verdwijnen blijkt een gedicht dat jou vergeefs verliet.
Alle glücklichen Familien ähneln einander; jede unglückliche aber ist auf ihre eigene Art unglücklich.
Bei den Oblonskijs herrschte allgemeine Verwirrung. Die Frau des Hauses hatte von der Liebschaft ihres Mannes mit der früheren Gouvernante ihrer Kinder Kenntnis erhalten und erklärt, daß sie unter diesen Umständen nicht länger mit ihm unter einem Dache leben könne. Qualvoll lastete diese Situation nun schon drei Tage nicht nur auf den Ehegatten selbst, sondern auch auf den anderen Familienmitgliedern und den übrigen Hausgenossen. Alle fühlten, daß ihr Zusammenleben sinnlos geworden war, ja, daß in einem Gasthof zufällig versammelte Leute enger miteinander verbunden sein müßten als sie, die Angehörigen der Familie Oblonskij und ihre Hausangestellten.
Die Dame selbst blieb in ihren Zimmern, ihr Gatte war drei Tage nicht mehr zu Hause gewesen. Die Kinder liefen verlassen herum. Die englische Erzieherin hatte sich mit der Haushälterin verzankt und einer Freundin geschrieben, ihr eine andere Stelle zu verschaffen. Der Koch war gestern während des Mittagessens einfach davongelaufen; das Küchenmädchen und der Kutscher hatten gekündigt.
Am vierten Morgen nach der Auseinandersetzung mit seiner Frau erwachte Fürst Stepan Arkadjewitsch Oblonskij Stiwa wurde er in der großen Welt genannt wie gewöhnlich um acht Uhr morgens, aber nicht im ehelichen Schlafzimmer, sondern in seinem Arbeitskabinett auf dem mit Saffianleder bezogenen Diwan. Er wälzte seinen fülligen, gepflegten Körper auf die andere Seite, als wolle er noch weiterschlafen, umfaßte das Kopfkissen und preßte seine Wange hinein. Plötzlich aber fuhr er zusammen, setzte sich aufrecht hin und öffnete die Augen.
Ja, wie war das doch gewesen ? dachte er und suchte sich auf seinen Traum zu besinnen. Wie war es ... Richtig, Alabin hatte ein Diner gegeben, in Darmstadt. Nein, nicht in Darmstadt es war wohl etwas Amerikanisches, oder lag Darmstadt in Amerika ? Nun, gleichviel Alabin gab ein Diner auf gläsernen Tischen, und da standen kleine Karaffen, die ,Il mio tesoro` sangen oder nicht gerade ,Il mio tesoro`, sondern etwas noch sehr viel Hübscheres. Und dann entsann er sich waren
es nicht Karaffen, sondern Frauen. Die kleinen Karaffen hatten sich in Frauen verwandelt.
De Nederlandse metode is hiermee verwant. Zij legt alleen meer nadruk op de studie en zij zorgt voor vlotten en drijfkranen, want praktisch alle Hollandse wegen liggen in het water.
Lijnrecht daartegenover staat de zogenaamde Zuidelijke Opvatting, waarvan de Belgische werkwijze een wat geperfektioneerde uitloper is. In grote lijnen komt zij hierop neer.
Een afzonderlijk gat in een weg wordt een tijdlang genegeerd, ten einde de politieke partijen elk een gelijke kans te geven, de zaak bij de gemeenteraad, de provincieraad of het parlement aanhangig te maken en de verkiezingen met vertrouwen tegemoet te gaan.
Daarna volgt een min of meer lange periode van observatie, naargelang de belangrijkheid van het geval, door een bediende die er enkele keren opzettelijk voorbijfietst.
Uiteindelijk wordt een rapport opgesteld, waarvan de konklusie luidt dat de hypotese van het eerste onderzoek bewaarheid is en dat het gat geen geisoleerd geval kon blijven. Ondergronds is er enige beroering ontstaan, waardoor nog andere gaten zich op min of meer gelijke afstand hebben gemanifesteerd.
Dat is het ogenblik voor de eerste, fundamentele maatregel.
Er wordt een vrachtwagen met enkele arbeiders uitgezonden, die aan beide uiteinden van de getroffen strook een bord met de driehoek en de twee bulten gaan plaatsen. (Uitholling overdwars. Cassis.)
Soms dagen er bij de behandeling van de zaak wel biezondere moeilijkheden op.
Er lopen in het koninkrijk verscheidene soorten van wegen: een bepaalde kategorie hangt af van de gemeente besturen, een tweede serie ligt onder de bevoegdheid van de provincieraden en een derde bundel wordt door het Rijk beheerd.
Wat gebeurt er nu, als een aangetaste weg niet tijdig door zijn voedstervader wordt gekontroleerd?
De gemeenten laten er de gebruikelijke tijd overheen gaan. Zij schrijven brieven en zenden hun volksvertegenwoordigers op weg met sigaren en borreltjes. Komen die niet meer levend terug, dan bakenen de gemeenten onmiddellijk de verantwoordelijken af en nemen zelf het initiatief. Dit initiatief bestaat erin, op een héél groot bord in sterk aanklagende letters te laten schilderen:
Clemens Brentano (8 september 1778 28 juli 1842)
De Duitse schrijver Wilhelm Raabe werd op 8 september 1831 in Eschershausen geboren. Zie ook mijn blog van 8 september 2010 en eveneens alle tags voor Wilhelm Raabe op dit blog.
Uit: Holunderblüte
Eine Erinnerung an das Prager Ghetto
Ich bin Arzt, ein alter Praktiker und sogar Medizinalrat. Seit vier Jahren besitze ich die dritte Klasse des Roten Adlerordens; dem Jahrhundert schreite ich um einige Jahre voran und stehe deshalb dem biblischen Lebenspunktum ziemlich nahe. Ich war verheiratet; meine Kinder sind gut eingeschlagen; die Söhne sind auf ihre eigenen Füße gestellt, meine Tochter hat einen guten Mann. Über mein Herz und meine Nerven habe ich mich nicht zu beklagen, sie bestehen aus zähem Material und halten gut bei manchen Gelegenheiten, wo andere Leute ihren Gefühlen nicht mit Unrecht unterliegen. Wir Ärzte werden, sozusagen, innerlich und äußerlich gegerbt, und wie wir unempfindlich werden gegen den Ansteckungsstoff der Epidemien, so hindert uns nichts, inmitten des lauten Schmerzes und der stummen Verzweiflung den ergebenen und gelassenen Tröster zu spielen. Jedermann soll seine Pflicht tun, und ich übe hoffentlich die meinige nach bestem Vermögen. Das sind schlechte Doktoren, die da glauben, daß ihre Aufgabe gelöst sei, wenn sie in ihrer Krankenliste ein Kreuz oder irgendein anderes Zeichen hinter dem Namen eines Patienten gemacht haben. Unsere schwierigste Aufgabe beginnt sehr oft dann erst; wir, deren Kunst und Wissenschaft sich so machtlos erwiesen, wir, die wir so oft von den Verwandten und Freunden unserer Kranken nicht mit den günstigsten und gerechtesten Augen angesehen werden, wir sollen noch Worte des Trostes für diese Freunde und Verwandten haben. Die Stunden und Besuche, welche wir, nachdem der Sarg aus dem Hause geschafft ist, den Überlebenden widmen müssen, sind viel peinlicher als die, welche wir am Lager des hoffnungslosen Kranken zubrachten.
Doch das hat eigentlich nichts mit diesen Aufzeichnungen zu tun; ich will nur an einem neuen Beispiele zeigen, welch ein wunderliches Ding die menschliche Seele ist. Nicht ohne guten Grund überschreibe ich dieses Blatt: Holunderblüte; der Leser wird bald erfahren, was für einen Einfluß Syringa vulgaris auf mich hat.
Es war ein klarer, kalter Tag im Januar; die Sonne schien, der Schnee knirschte unter den Füßen der Wanderer, die Wagenräder drehten sich mit einem pfeifenden, kreischenden Ton. Es war ein gesunder, herzerfrischender Tag, und ich holte noch einmal aus voller Brust Atem, ehe ich um die dritte Nachmittagsstunde die Türglocke eines der ansehnlichsten Häuser in einer der ansehnlichsten Straßen der Stadt zog.
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Id heard fool-heroes brag of where theyd been, With stories of the glories that theyd seen. But you, good simple soldier, seasoned well In woods and posts and crater-lines of hell, Who dodge remembered crumps with wry grimace, Endured experience in your queer, kind face, Fatigues and vigils haunting nerve-strained eyes, And both your brothers killed to make you wise; You had no babbling phrases; what you said Was like a message from the maimed and dead. But memory brought the voice I knew, whose note Was muted when they shot you in the throat; And still you whisper of the war, and find Sour jokes for all those horrors left behind.
Companions
Leave not your bough, my slender song-bird sweet, But pipe me now your roundelay complete.
Come, gentle breeze, and tarrying on your way, Whisper my trees what you have seen to-day.
Stand, golden cloud, until my song be done, (For hes too proud) before the face of the sun.
So one did sing, and the other breathed a story; Then both took wing, and the sun stepped forth in glory.
Dreamers
Soldiers are citizens of death's gray land, Drawing no dividend from time's to-morrows. In the great hour of destiny they stand, Each with his feuds, and jealousies, and sorrows. Soldiers are sworn to action; they must win Some flaming, fatal climax with their lives. Soldiers are dreamers; when the guns begin They think of firelit homes, clean beds, and wives.
I see them in foul dug-outs, gnawed by rats, And in the ruined trenches, lashed with rain, Dreaming of things they did with balls and bats, And mocked by hopeless longing to regain Bank-holidays, and picture shows, and spats, And going to the office in the train.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 1 september 1967) Cover
Im Weinberg auf der Höhe Ein Häuslein steht so windebang; Hat weder Tür noch Fenster, Die Weile wird ihm lang.
Und ist der Tag so schwüle, Sind all verstummt die Vögelein, Summt an der Sonnenblume Ein Immlein ganz allein.
Mein Lieb hat einen Garten, Da steht ein hübsches Immenhaus: Kommst du daher geflogen? Schickt sie dich nach mir aus?
"O nein, du feiner Knabe, Es hieß mich niemand Boten gehn; Dies Kind weiß nichts von Lieben, Hat dich noch, kaum gesehn.
Was wüßten auch die Mädchen, Wenn sie kaum aus der Schule sind! Dein herzallerliebstes Schätzchen Ist noch ein Mutterkind.
Ich bring ihm Wachs und Honig; Ade! - ich hab ein ganzes Pfund; Wie wird das Schätzchen lachen, Ihm wässert schon der Mund." Ach, wolltest du ihr sagen, Ich wüßte, was viel süßer ist: Nichts Lieblichers auf Erden Als wenn man herzt und küßt!
Rat eines Alten
Bin jung gewesen, Kann auch mit reden, Und alt geworden, Drum gilt mein Wort.
Schön reife Beeren Am Bäumchen hangen; Nachbar, da hilft kein Zaun um den Garten: Lustige Vögel Wissen den Weg.
Aber, mein Dirnchen, Du laß dir raten: halte dein Schätzchen Wohl in der Liebe, Wohl im Respekt! Mit den zwei Fädlein, In eins gedrehet, Ziehst du am kleinen Finger ihn nach.
Aufrichtig Herze, Doch schweigen können, Früh mit der Sonne Mutig zur Arbeit, Gesinde Glieder, Saubere Linnen - Das machet Mädchen Und Weibchen wert.
Bin jung gewesen, Kann auch mit reden, Und alt geworden, Drum gilt mein Wort.
Im Ballhaus liegt die Leiche des ermordeten Kanzlers, der Floridsdorf und Heiligenstadt bescjießen ließ. Fliegen sind Kerzenwächter, Tintenfische umkreisen mit qualmenden Stößen den gelöschten Turm. Das schwarmfertige Volk wünscht dem Mörder Heil
Auch die Kleinen sind gleich
Auch die Kleinen sind gleich, und es wird immer wieder so sein wie damals, als Deutschland Böhmen und Mähren würgte und die Slowakei: da liefen ihre Nachbarn, Polen und Ungarn, herbei und wollten auch etwas haben. Sie kriegten nichts; kamen bald selber dran.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 12 mei 2004)
Ook na 1969 is het reizen naar de maan science fiction gebleven, met de nadruk op fictie. Wij hebben op de televisie, lang geleden alweer, gezien hoe twee robots rare sprongen maakten op een onbepaalbaar stuk grond. Tijdens het amateurfilmfestival van Harlingen werd een 8-mm-filmpje vertoond van een meneer uit Hengelo die een maanreis met behulp van speelgoed geloofwaardiger wist voor te stellen dan dat tv-programma. Een enkele oplichter, hier te lande, viel door de mand toen hij deed alsof hij vanuit Amerika ooggetuigeverslagen gaf terwijl hij thuis zat; de anderen hebben we niet kunnen ontmaskeren, maar de twijfel is gebleven. De Amerikanen hadden kennelijk niets beters weten te verzinnen dan een dure verfilming van Jules Verne's Reis naar de maan: Ook een militair project, basis Cape Kennedy, Florida, in de nabijheid van Verne's Stone Hill; stuurraketten; de terugreis niet meer dan een duizelingwekkende val in zee - maar zo kwam Icarus immers ook al terug van zijn ruimtereis. Daarna de triomftocht. Het thuisfront, bij Verne volumineus belichaamd door de heer Maston, was op eigentijdse wijze vervangen door een aantal anonymi in een computercentrum, en kanonnen beginnen nu ook echt uit de tijd te raken, maar verder leek het alsof Vernes profetie zichzelf in vervulling had laten gaan. Sinds de uitvinding van de film wordt nu eenmaal ieder bedenksel zo snel mogelijk gerealiseerd, zelfs als het zo zinloos is als de ruimtevaart.
Eerst een luchthart maakt de wijn, dan een ekster, dan een zwijn; maar verheert hij eens t gemoed, ieder drup kost mensenbloed. Weg die beker! Weg van mij! Liever dood dan razernij.
' t Menselijk verstand
Wat is des mensen geest beperkt! - Hoe lang, hoe zwaar hij zwoegt en werkt, Hoe vlijtig hij doorzoekt, hoe kloek hij is in 't gissen, Van niets is hij gewis, niets weet hij in de grond. 't Is al voor hem omringd van dichte duisternissen, Waar in nooit schemer daagt van 't licht der morgenstond.
Dat vrij de toorts der wetenschap In de ogen flikker', vlamm', en knapp'! Het is om 't waarheidspoor voor dat des waans te missen. En slimmer duizendwerf waar hij zijn dwaallicht spreidt, Dan 't donker van de onwetendheid, Te dom, om smaaklijk gift voor voedsel op te dissen!
o Dwalingen, wier tal en maat Het zand der zee te boven gaat, En vasthoudt aan elkaar als saamgekleefde klissen; Gij door die stalkaars voortgebracht, Gij toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht, Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen!
Hier ligt het overschot van 't hartbekoorlijkst wichtje
Hier ligt het overschot van 't hartbekoorlijkst wichtje, Voor 't uur des kwaads ontroofd aan de Ouderlijke min, De onsterflijkheid reeds rijp bij 's levens aanbegin; En ruilde 's Moeders schoot voor 't kille grafgestichtje.
De droeve Vader, die van 't minnelijk aangezichtje Nooit kinderlachje won noch lonkend ogenlichtje, Schreef zelf op 't doods verdek dit treurig denkgedichtje, En sloot de helft zijns hart bij 't dierbaar lijkje in.
Willem Bilderdijk (7 september 1756 18 december 1831)
Plaquette aan het huis in Leiden, waar Bilderdijk 4 jaar woonde
aus Osten mit Granaten und ersten reifen Pflaumen durch zur Sonne strebende Zweige auf glühendes Wüstenstroh fallen zwischen an Disteln gekittete Ghäuse übersommernder Schneckenkolonien, bleich wie das von Zangen rundköpfiger Ameisen kahl geschälte Grätenskelett der harmlosen Schlange, die du gestern mit einem Feldstein erschlagen hast.
Oh, Chamssintage im späten Mai, wenn Wind das Knistern der Grasfeuer mit Maschinengewehrrattern und Melodien der Stieglitze über das Giebeldach deines Hauses rollt, und du gehst und tust, als gäbe es kein Gewehrknattern inmitten Gesang der Vögel, oder Vogelgesang inmitten Knattern von Gewehren.
Oh, Chamssintage in spätem Mai, wenn Säuglinge und wilde Chrysanthemen am heißen Atem der Wüste vertrocknen, wenn grelle Feuer durch die Nächte lohen und böse Ahnungen über unruhige Schläfer wälzen, die von Kadavern und kühlen Lüften träumen.
Oh, Chamssintage im späten Mai, wenn Liebe sich in Risse gespaltener Erde verkriecht, und der Wüstenwind zerrt sie hervor, und er packt sie, und er würgt sie. Und auf abgebranntem Ährenfeld bleibt nur Asche verfallener Hoffnungen.
Jenny Aloni (7 september 1917 30 september 1993)
1 En de golven, woest van onmacht, vraten
de stranden
uit de gekartelde kust en kotsten het zielloze zand
over het wiegende koraal, dat stikkend stierf, verschoot
tot vale schijn van diepten die slechts het verlangen
naar het tijdloos strelen van het zilte zonlicht
uit onbereikbare hoogten koesterden. Versteend
de lust door de kolkende geseling die ooit ook leven
schonk, maar vrat en vretend verstikte wat waaide
in kleurig nijgen: een tintelend kussen zonder lippen.
My murderer was a man from our neighborhood. My mother liked his border flowers, and my father talked to him once about fertilizer. My murderer believed in old-fashioned things like eggshells and coffee grounds, which he said his own mother had used. My father came home smiling, making jokes about how the man's garden might be beautiful but it would stink to high heaven once a heat wave hit. But on December 6, 1973, it was snowing, and I took a shortcut through the cornfield back from the junior high. It was dark out because the days were shorter in winter, and I remember how the broken cornstalks made my walk more difficult. The snow was falling lightly, like a flurry of small hands, and I was breathing through my nose until it was running so much that I had to open my mouth. Six feet from where Mr. Harvey stood, I stuck my tongue out to taste a snowflake. "Don't let me startle you," Mr. Harvey said. Of course, in a cornfield, in the dark, I was startled. After I was dead I thought about how there had been the light scent of cologne in the air but that I had not been paying attention, or thought it was coming from one of the houses up ahead.
"Mr. Harvey," I said. "You're the older Salmon girl, right?" "Yes." "How are your folks?" Although the eldest in my family and good at acing a science quiz, I had never felt comfortable with adults. "Fine," I said. I was cold, but the natural authority of his age, and the added fact that he was a neighbor and had talked to my father about fertilizer, rooted me to the spot. "I've built something back here," he said. "Would you like to see?" "I'm sort of cold, Mr. Harvey," I said, "and my mom likes me home before dark." "It's after dark, Susie," he said. I wish now that I had known this was weird. I had never told him my name. I guess I thought my father had told him one of the embarrassing anecdotes he saw merely as loving testaments to his children. My father was the kind of dad who kept a nude photo of you when you were three in the downstairs bathroom, the one that guests would use.
An oil rig is a platform, Eddie. Oil rig, oil platform. Same thing. Aye, but I mean, theyve stripped it doon tae just the platform, then built everythin up again fae there. I read somethin aboot it in the paper. But whits the point? Buildin a hotel or whatever on a big hunk o metal? Whits wrang wi dry land? Its so its exclusive, big man. Sos scrotes like you an maself cannae get near the fuckin thing. Like wan o thae wee islands, whit dae ye cry them? Theres hunners o them. The Endives. Maldives, ya fuckin eejit. Endives are in salad. So that would be thousands of islands then? Aye, very fuckin funny, Eddie. Anyway, in the Maldives, yeve tae get a boat oot tae your hotel, an your hotel is aw thats on the island. Youre isolated, away fae it aw. So theyve used this oil platform affair instead of an island. Its like buildin an island. Be fuckin freezin, but, will it no? The Cromarty Firths no exactly the South Pacific. Cannae see many folk lyin oot in their bikinis in May. Have tae wipe the snaw aff the sunloungers first. Have you been listenin tae a word Ive said? Its no stayin in the Cromarty Firth. Thats just where theyve been rebuildin it. Fittin it oot, an that. When thats aw done, theyre towin the whole shebang aff tae somewhere its warm aw year roon. Coast of Africa, I think. Oh, I get you noo. Wee bit hotter than Rosstown, then. Still, whits the point o gaun aw that way, tae Africa like, an then coupin yoursel up in this wan wee place the whole time? Seems a bit ay a waste, to me. Well, Charlie, thats how weve no made millions oot the tourist business and Gavin Hutchison has. I mean, personally, I think its the stupitest fuckin idea Ive ever heard in my life, but that just proves I know fuck-all. It doesnae take an oil-platform holiday-resort to prove you know fuck-all Eddie. Aye, very good. But I take your point. I wouldnae be seen deid in the place if it wasnae aw bein laid on. You couldnae afford it if it wasnae aw bein laid on. Good shout, aye. But you know what I mean, Eddie. It sounds hellish.
Danny: Im still trying to get this straight-is your hotel in Austria, Germany, or the Czech Republic?
Howie: Tell you the truth, Im not even clear on that myself. Those borders are constantly sliding around.
Danny (thinking): They are?
Howie: But remember, its not a hotel yet. Right now its just an old-
The line went dead. When Danny tried calling back, he couldnt get through.
But his tickets came the next week (blurry postmark)-plane, train, bus-and seeing how he was newly unemployed and had to get out of New York fast because of a misunderstanding at the restaurant where hed worked, getting paid to go somewhere else-anywhere else, even the fucking moon-was not a thing Danny could say no to.
He was fifteen hours late.
He left his Samsonite and satellite dish by the gate and circled the left tower (Danny made a point of going left when he had the choice because most people went right). A wall curved away from the tower into the trees, and Danny followed that wall until woods closed in around him. He was moving blind. He heard flapping and scuttling, and as he walked the trees got closer and closer to the wall until finally he was squeezing in between them, afraid if he lost contact with the wall hed get lost. And then a good thing happened: the trees pushed right through the wall and split it open and gave Danny a way to climb inside.
This wasnt easy. The wall was twenty feet high, jagged and crumbly with tree trunks crushed into the middle, and Danny had a tricky knee from an injury connected to the misunderstanding at work. Plus his boots were not exactly made for climbing-they were city boots, hipster boots, somewhere between square-tipped and pointy-his lucky boots, or so Danny thought a long time ago, when he bought them. They needed resoling. The boots were skiddy even on flat city concrete, so the sight of Danny clawing and scrambling his way up twenty feet of broken wall was not a thing he wouldve wanted broadcast. But finally he made it, panting, sweating, dragging his sore leg, and hoisted himself onto a flat walkway-type thing that ran on top of the wall. He brushed off his pants and stood up.
Ma mère me fit apprendre par coeur le psaume XXII. Ces phrases si simples, ces phrases d'enfants se logèrent sans difficulté dans ma mémoire, et si mystérieux que fût leur sens, il ne me venait pas à l'esprit de rien mettre en question, ni l'huile répandue sur ma tête, ni le banquet préparé pour moi en face de mes adversaires. Je croyais ce que croyait ma mère et, autant que je m'en souvienne, elle ne m'expliquait rien, elle me faisait répéter chaque verset après elle, puis le psaume entier, et tout cela formait dans mon cerveau des images merveilleuses dont je puis dire que je m'enivrais. Je voyais le berger, je voyais la vallée de l'ombre de la mort, je voyais la table dressée. Il ne m'en fallait pas plus à cet âge. Quelque chose se passait en moi qui ne s'abolirait jamais. Quelque chose m'était donné, et je m'en aperçois aujourd'hui, je n'en sais pas beaucoup plus long qu'aux minutes où je dis pour la première fois ces paroles d'une familiarité si majestueuse. En les prononçant, même de ma voix encore hésitante, j'avais l'impression de suivre pas à pas quelqu'un et d'avancer avec lui vers un vaste palais tout baigné de lumière, d'où je ne sortirais jamais plus, mais il fallait d'abord traverser la région obscure et ne pas trembler. Que de fois, dans des heures d'angoisse, je me suis souvenu de la houlette réconfortante qui écarte de nous le danger ! Chaque jour, je récitais ce petit poème prophétique dont je n'épuiserai jamais les richesses...."
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998)
Ik mocht toen der tijd niet de allersubtielste of aardigste zijn van de jongens die ik indertijd tot mijn vrienden rekende, bot kon je me nu ook weer niet noemen. Ik kon die blik toen eenvoudigweg niet op de juiste manier duiden. Nieuwsgierig keek ze, verlegen en tegelijkertijd beschermend, alsof ze me kende, alsof ze iets in me opmerkte dat ik zelf was vergeten. Ik voelde me erdoor betrapt zonder dat ik iets had willen verbergen, en dat nam ik haar aanvankelijk kwalijk. Later begreep ik dat ik het misschien vooral mezelf kwalijk nam, en dat het een vorm van opzet is als je je laat betrappen, zelfs op je eigen gedachten. Ook voor de ergste gedachten ben je uiteindelijk zelf verantwoordelijk.
The last time I ever saw Uncle Herman, he was lying on a king-size bed in the finest room at the Hotel Memphis, in the company of six people: the hotel manager, a doctor, two police officers with crackling walkie-talkies, a girl who couldn't have been more than eighteen, and me. The manager conferred with the policemen about how the matter might be settled as discreetly as possible, the doctor stood at the foot of the bed regarding my uncle with a look of mild disgust, and I did nothing. It was just past midnight and Herman lay stretched out, his white body sinewy and taut, on that crumpled white catafalque. He was naked and dead. He had sent up for a woman. She had arrived, and less than an hour later his life was over. When I got there the young hooker, a small blond thing with crimped hair and childishly painted lips, sat hunched in one of the two white leather chairs next to the ubiquitous hotel writing table. She stared at the carpet, mumbling softly. Uncle Herman lay on his back on the big bed, his pubic hair still glistening with ... all right, with the juices of love, a condom rolled halfway down his wrinkled sex like a misplaced clown's nose. His pale, old man's body, the tanned face with the shock of grey hair and the large, slightly hooked nose evoked the image of a warrior fallen in battle and laid in state, here, on this dishevelled altar.
I stood in that room and thought of what Zeno, with a touch of bitterness in his voice, had once said, long ago, that you could plot family histories on a graph, as a line that rippled up and down, up and down, up and down; people madetheir fortune, their offspring benefited from that fortune, the third generation squandered it all, and the family returned to the bottom of the curve and began working its way back up.
Are there any questions from the audience? the interviewer asks. The author is quite happy to answer all your burning questions. The neon strip lights are on. Eighty coffee cups are laid out and there are biscuits in a plastic container. Raindrops make their way down the library windows. Its always difficult being the first, says the interviewer. They have been listening to readings from the authors work. The interviewer moved on to ask him about recurrent themes. He just about managed to restrain himself from asking about the same old recurrent themes. There are two kinds of writers, the author had replied. One attempts a new approach with each book. The other keeps rewriting the same novel. He had glanced across his audience. He thought his answer had resembled a clock that chimes precisely twelve times at twelve oclock. Yet members of the audience most of them were women sporting a sensible haircut looked on earnestly. A smell of coffee now wafts up towards the strip lights. The author is looking forward to drinking a bottle of beer. This will require some effort: after an extensive search through corridors, on bookshelves and behind copiers, the librarian will eventually locate a bottle of beer. There was just one left, she will say. The search is on for a bottle opener. After fifteen minutes they manage to find an opener. The beer is served at room temperature. Someone would have put it in the fridge for you, the librarian will explain, but she phoned in sick this morning. We have quite a few people off at the moment. A bluebottle has made its way into the library and is bumping against the fluorescent light bulbs.
Quinten Matsijs Het stokoude café Quinten Matsijs 405 jaar oud bruingerookt interieur is haast onvindbaar in de nauwe straatjes van de oude stad en beroemd om zijn donker bier De Koninck en zijn gezoden worst
Over de Quinten Matsijs schreef Werumeus Buning anders dan over Maria Lécina en zonder porqué? ook maar even hartveroverend meeslepend en poëtisch je merkt het echter niet aan de doodgewone mensen die er komen en gaan als dat laatste nog lukt.
In de Quinten Matsijs zat de heer De Ridder een Antwerpse burgerman met zijn schaarse vrienden soms te kaarten zij noemden hem beleefd zoals het hoort in dit milieu meneer De Ridder of kortweg Fons na enig bierverbruik.
Bij het einde van het spel dronk meneer De Ridder zijn glas leeg en betaalde mompelde een spaarzame groet en ging naar buiten altijd in zijn eentje tussen licht en donker de eenzame weg naar huis met jas en hoed en soms een zwarte paraplu.
Over de trapgevels van de bruine huizen daalde de grijze mist onvermijdelijk als altijd naar beneden in de smalle straatjes van de oude stad de rivier was voelbaar nabij op dat moment werd plots alles mogelijk en magisch.
Drie Indische rijstkakkers liepen op een rijtje zoekend door de straat een briefje in de hand aan de overkant van diezelfde straat liep meneer De Ridder nadenkend zij staken alle drie (de eerste met het briefje) op een rijtje als eenden de straat over ze hadden hem nodig.
De drie Indiërs waren zwart van huid en verdwaald en bovendien heel verlegen wat nog veel erger is maar meneer De Ridder begreep ze hij wist wat ze dachten misschien ook wat ze zochten ook hij was al op zoek geweest naar onvindbare droomdingen in grote vreemde steden.
Precies op dat moment werd meneer De Ridder of kortweg Fons voor de schaarse vrienden met een onmerkbaar schokje Willem Elsschot en in dat ene kostbare ondeelbare onsplitsnare ogenblik schreef hij in één ademruk als een bezielende flits zijn tijdeloze boek 'Het dwaallicht'...
...pas toen toonde een der Indiërs hem het briefje
Jos Vandeloo (Zonhoven, 5 september 1925)
Vereerde schrijvers bij Quinten Matsijs in Antwerpen, links boven Elschot, rechtsboven Vandeloo
Voor wie ben ik, voor Evans of voor Sastre? Ik bedoel, wanneer vanmiddag de tussentijden als keiharde feiten bekend gemaakt worden, wil ik gaarne zwelgen in de subjectiviteit. Ik wil deinen op de golven van de irrationele voorkeur. Juichen of huilen, daar gaat het om. En om meefietsen, uiteraard. Een tandje erbij steken waar het niet kan, bovenmenselijke power in de poten manifesteren. De kilometers vreten of het dropjes zijn. Maar ik heb nog niet gekozen. Het wordt tijd.
Ik heb een zwak voor Australiërs. Een paar van die rugzakfietsers heb ik als ploeggenoten meegemaakt. Phil Anderson, bijvoorbeeld. Wat die jongens in hun kop hebben, hebben ze niet in hun kont. Tot het gaatje gaan ze altijd maar weer; een levensfilosofie die onder de teennagels bestorven ligt. Het saaie rijden van Evans is voor hem het absolute maximum. Ik kan daar ook wel weer van genieten. Maar wat heeft hij het zichzelf moeilijk gemaakt.
Van die bodyguard die als een bokstrainer over hem heen bleef hangen, zelfs als er geen mens in de buurt was, heeft hij alleen maar last gehad. En dan de fobieën waar hij onder gebukt gaat. Op de tweede rustdag weigerde hij een journalist uit hygiënische motieven een hand te geven. En tegelijkertijd zijn hondje als therapeut presenteren, een rustoord voor bacterien. Dit beet hij een andere journalist toe: Als je op mijn hondje gaat staan, hak ik je kop eraf. Cadel Evans is een dierenvriend, en dat pleit voor hem.
Carlos Sastre is mooi in breekbaarheid. Nadat hij op LAlpe dHuez de trui pakte werd hij geïnterviewd. Ik zag een kromgebogen mannetje met de droevigste ogen die je je maar kunt voorstellen. Sastre is de vleesgeworden tranentrekker.
Uit: Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
8 maart 1942
Gisteren sukkelde ik langs het Koningsplein in een delemannetje. Dat is langzamerhand een luxe-vervoermiddel. Bij het station lagen honderden Japanners in het gras. De straat werd door hen bewaakt. Ze keken natuurlijk allemaal naar het onschuldige eenzame sado'tje maar blikken doen geen kwaad en de wachtpost liet ons met het geweer schuin voor zich op de grond voorbij hobbelen. Ik heb zelfs een Japanner met een gezicht gezien. Iemand die voorbijreed op een vrachtauto en naar de lucht keek en een snor had en op Clark Gable leek. Ik begin ze langzamerhand wat te onderscheiden. Ik kan ze niet haten, noch appreciëren. Totnutoe zijn ze me persoonlijk zo onverschillig als iedere onbekende. Het is moeilijk om mijn houding te bepalen.Ik neem een Japanner niets kwalijk zolang hij niets beroerds doet. En wat de oorlog betreft, deze massale waanzin, daaraan zijn we allemaal schuld, omdat we dom en kortzichtig waren. Ik onderga dit alles vrij passief. Of Java aan de Hollanders komt of aan de Japanners, het gaat om de wereld, niet om een vaderland. Maar wanneer ik bedenk dat de Japanse regeringsvorm nog minder verlicht is dan de onze geloof ik wel dat toch van ons de redding moet komen. Ergens moet een begin gemaakt worden naar een andere wereld. Het is zondag. Mensen en kinderen lopen op straat in de zon te drentelen, de vliegtuigen boven ons hoofd zijn nu Japanse die op weg zijn onze vrienden en geliefden, elders op Java, dood te bombarderen. Wat een onwezenlijke gedachte, hier, midden in deze zondag die nog altijd is vervuld van sigarenrook en gezelligheid, een hatelijke zondag als zovele in vredestijd! In deze leegte, deze vreselijke, dode leegte. . . daarin moet ik vechten om te blijven voelen dat ik mijn Lucas niet werkelijk heb verloren. Soms is het me of ik hem in mijn borst heb teruggenomen.
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
In der Ferne gab es Fabrikschornsteine, gereiht wie Pfeile in einem Köcher, und daneben noch die breiten und stumpfen Erhebungen der Gasometer, hinter deren von Gitterwerk überhöhtem metallischen Glänzen winters der Nebel, sommers das aufgekrauste Gewölk eines dampfigen Himmelsrandes lag.
In dem letzten Hause jener einseitigen Häuserzeile am Kanal wohnten Conrads Eltern im dritten Stockwerk, das sie allein als recht geräumige Behausung innehatten. Der Vater, Lorenz Castiletz, stellte zwar keinen reichen Mann vor, immerhin aber das, was man vermöglich zu nennen pflegt. Sein Arbeitsgebiet war der Tuchhandel, und er hatte zudem seit langem die Vertretung zweier holländischer Firmen, um welche man ihn nicht wenig beneidete, denn sie allein machten eine starke Stellung aus. Mit diesem Umstande und ferner damit, daß man unweit der Stadt eine an Grund und Boden, Haus und Hof, in ländlicher Weise begüterte Tante besaß, hing es zusammen, daß Kokosch,
noch dazu als das einzige Kind, welches er war, auch während der Kriegszeit und der schlimmen ersten Jahre nach dieser, niemals nennenswerten oder gar seine Gesundheit bedrohenden Mangel litt. Jene Ereignisse gingen überhaupt am Hause Castiletz mehr auswärts vorüber. Der Vater, welcher sich auf eine merkwürdige Art nämlich durch ein in längst vergangenen Jugendjahren allzu hingebungsvoll ausgeübtes Säbelfechten einen Herzfehler zugezogen hatte, stand bei Kriegsanbruch nicht mehr im unmittelbar waffenpflichtigen Alter, und zudem wäre er aus dem erwähnten Grunde allein zum Felddienst untauglich gewesen. Zwischen Lorenz Castiletz und seinem Söhnchen klaffte ein Altersunterschied von siebenundvierzig Jahren.
Der Vater war ein großer und schöner Mann, mit langem, schwarzem Lockenhaar und einem kräftigen Schnurrbart, beides in anmutiger, ja beinahe koketter Weise von silbernen Fäden und Strähnen durchsetzt. Gutartig, freundlich und außerhalb seiner Geschäfte sehr zerstreut und unordentlich, konnte es jedoch bei ihm unversehens geschehen, daß er, von einem brutalen und wie nach innen gekehrtem Zorne plötzlich erfaßt, sozusagen schwarz wie Ebenholz wurde vor Wut und die unheimlichsten Beschimpfungen von sich gab. Die Wohnung verwandelt sich in solchen Fällen geradezu in einen Hohlraum des Schreckens, bis plötzlich der Vater bei irgendeiner Türe freundlich lächelnd ins Zimmer trat, bereit, sich bei jedermann zu entschuldigen, sei es bei der Mutter, die er küßte, sei es bei Kokosch, den er auf die Knie nahm. Aber das Erlebnis des plötzlich so tief verfinsterten Vaters wirkte bei dem Knaben nachhaltiger als die folgenden Tröstungen.
Heimito von Doderer (5 september 1896 23 december 1966)
Hadersdorf / Weidlingau, ansichtkaart uit de jaren 1940
Mijn moeder had bijna haar hele leven in Nederlands-Indië gewoond, ik had er slechts mijn eerste zes jaren doorgebracht. We waren in 1939 voor een jaartje naar Nederland toe gegaan en toen brak de Tweede Wereldoorlog uit en konden we niet meer terug. Ondertussen werd het 1959 en zij zat daar maar, zich nog altijd van alles te herinneren. De herinneringen van mijn moeder begonnen als verhalen die ze als het ware uit de lucht greep. Ze had er niet eens een boek of een atlas en zelfs geen fotos voor nodig om vlot te beginnen met bijvoorbeeld de kleine geschiedenis van mijn speelgoedolifant. Die had mijn lievelingsoom voor mij op de pasar gambir gewonnen, met een welgemikt schot, maar we konden hem eigenlijk niet meenemen omdat hij veel te groot was. Toen had mijn oom de olifant in mijn wandelwagentje gezet en hij duwde dit voort terwijl hij mij op zijn arm torste. Dat was een grappig gezicht, een speelgoedolifant in een wagentje, het had op de pasar voor grote hilariteit gezorgd. Langzaamaan had zich een giechelende, fluisterende stoet achter ons gevormd, het leek wel of oom de Rattenvanger van Hamelen was. Ik vroeg me af hoe groot die olifant dan wel was en welke kleur hij had en waarom ik me zijn naam niet kon herinneren. Al mijn speelgoeddieren had ik namen gegeven en volgens mij wist ik die nog allemaal. Maar ik moest oppassen met zulke vragen hardop te stellen, want een vraag die in verkeerde aarde viel kon een heel verhaal torpederen. En waar is de olifant gebleven? Die staat gewoon nog thuis, hoor, in je kamertje.
Ze bedoelde mijn kamertje in Bandoeng. Dat had ik ook nog altijd, al was het 1959 en zou ik het nooit meer zien. Ik wist zeker dat het niet meer bestond, maar het bleef ongerept aanwezig in de verhalen van mijn moeder, zoals ons hele huis telkens opnieuw verrees en niet stuk was te krijgen. De weelderige tuin van vroeger evenmin. En het zwembad van villa Isola niet te vergeten.
Ces narines dos et de peau par où commencent les ténèbres de labsolu, et la peinture de ces lèvres que tu fermes comme un rideau
Et cet or que te glisse en rêve la vie qui te dépouille dos, et les fleurs de ce regard faux par où tu rejoins la lumière
Momie, et ces mains de fuseaux pour te retourner les entrailles, ces mains où lombre épouvantable prend la figure dun oiseau
Tout cela dont sorne la mort comme dun rite aléatoire, ce papotage dombres, et lor où nagent tes entrailles noires
Cest par là que je te rejoins, par la route calcinée des veines, et ton or est comme ma peine le pire et le plus sûr témoin.
Qui suis-je ?
Qui suis-je ? Doù je viens ? Je suis Antonin Artaud et que je le dise comme je sais le dire immédiatement vous verrez mon corps actuel voler en éclats et se ramasser sous dix mille aspects notoires un corps neuf où vous ne pourrez plus jamais moublier.
Des vastes mers tableau philosophique, Tu plais au coeur de chagrins agité : Quand de ton sein par les vents tourmenté, Quand des écueils et des grèves antiques Sortent des bruits, des voix mélancoliques, L'âme attendrie en ses rêves se perd, Et, s'égarant de penser en penser, Comme les flots de murmure en murmure, Elle se mêle à toute la nature : Avec les vents, dans le fond des déserts, Elle gémit le long des bois sauvages, Sur l'Océan vole avec les orages, Gronde en la foudre, et tonne dans les mers.
Mais quand le jour sur les vagues tremblantes S'en va mourir ; quand, souriant encor, Le vieux soleil glace de pourpre et d'or Le vert changeant des mers étincelantes, Dans des lointains fuyants et veloutés, En enfonçant ma pensée et ma vue, J'aime à créer des mondes enchantés Baignés des eaux d'une mer inconnue. L'ardent désir, des obstacles vainqueur, Trouve, embellit des rives bocagères, Des lieux de paix, des îles de bonheur, Où, transporté par les douces chimères, Je m'abandonne aux songes de mon coeur.
René de Chateaubriand (4 september 1768 4 juli 1848)
Van enckel-Huysen is groot Roomen opgegroeyt, En ick van enckele. Groot Roomen heeft gegloeyt, En ick ben platt gebrandt: groot Roomen is herboren, En ick van niews herbouwt, bey beter dan te voren: Groot Roomen heeft sijn jock den Spagnart opgedruckt, En ick mijn vrijen hals het Spaensche jock ontruckt. Noordholland, hebt uw deel in deere van uw vrijheit, Maer weet dat deerste steen van tgroote werck in mij leit, En, quam de heele buert te deinsen tot den vall Weet dat ick daer toe noyt den laesten leggen sal.
Sondagh
IS t Sabbath-dagh, mijn Ziel, of Sondagh? geen van tween. De Sabbath is voorby met zijne dienstbaerheden: En de Son die ick sie scheen gisteren als heden. Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen. Son, die ick niet en sie als door mijn sonden heen. Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden, Fier als een Bruydegom ter loop-baen ingereden, k Sie Sondagh sonder eynd door dijne wonden heen. t Zy dan oock Sondagh nu, men magh t Gods Soon-dagh noemen, Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer, laet ick ons verdoemen, Waer ick van dryen gae, ick vind ons inde schuld. God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld? Hoe langhe lijdt ghy, Heer, dijn Soon-dagh, Soen-dagh, Sondagh Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?
Constantijn Huygens (4 september 1596 28 maart 1687)
She shut the magazine and walked out into the garden. The forest was old and thick at the edge of the lawn; the bamboo thickets rose thirty feet into the gloom; the trees were moss-slung giants, bunioned and misshapen, tentacled with the roots of orchids. The caress of the mist through her hair seemed human, and when she held her fingers out, the vapor took them gently into its mouth. She thought of Gyan, the mathematics tutor, who should have arrived an hour ago with his algebra book. But it was 4:30 already and she excused him with the thickening mist. When she looked back, the house was gone; when she climbed the steps back to the veranda, the garden vanished. The judge had fallen asleep and gravity acting upon the slack muscles, pulling on the line of his mouth, dragging on his cheeks, showed Sai exactly what he would look like if he were dead. Where is the tea? he woke and demanded of her. Hes late, said the judge, meaning the cook with the tea, not Gyan. Ill get it, she offered. The gray had permeated inside, as well, settling on the silverware, nosing the corners, turning the mirror in the passageway to cloud. Sai, walking to the kitchen, caught a glimpse of herself being smothered and reached forward to imprint her lips upon the surface, a perfectly formed film star kiss. Hello, she said, half to herself and half to someone else. No human had ever seen an adult giant squid alive, and though they had eyes as big as apples to scope the dark of the ocean, theirs was a solitude so profound they might never encounter another of their tribe. The melancholy of this situation washed over Sai. Could fulfillment ever be felt as deeply as loss? Romantically she decided that love must surely reside in the gap between desire and fulfillment, in the lack, not the contentment. Love was the ache, the anticipation, the retreat, everything around it but the emotion itself.
Witnesses The professor and the journalist walk in the garden. The professor, Jean-Marie Pelt, stops, points, and says, "Allow me to introduce you to our grandparents." The journalist, Jacques Girardon, crouches down and finds a ball of foam peeking out from the blades of grass. The ball is a town of microscopic blue algae. On very humiddays, the blue algae allow themselves to be seen. They look like a wad of spit. The French journalist wrinkles his nose; the origin of life isn't what we might call attractive, but from that spittle, from that mess, come all of us who have legs or roots or wings. Before there was a before, when the world was barely a baby, without color or sound, there was blue algae. Streaming oxygen, they gave color to the sea and the sky. Then one fine day, a day that lasted millions of years, some blue algae decided to turn green. And bit by tiny bit, the green algae begat lichens, mushrooms, mold, medusas, and all the color and sound that came later, as did we, to unsettle the sea and the land. Other blue algae preferred to carry on as they were. And still are. From the distant world that was, they observe the world that is. What they think of it we do not know.
Greeneries When the sea became the sea, the land was still nothing but naked rock. Then lichens, born of the sea, made meadows. They invaded the kingdom of stone, conquered it, turned it green. That happened in the yesterday of yesterdays, and it is still going on. Lichens live where no one lives: on the frozen steppe, in the burning desert, on the peaks of the highest mountains. Lichens live only as long as the marriage lasts between an alga and her son, the mushroom. If the marriage breaks up, the lichens break down. Sometimes, fighting and disagreements lead the alga and mushroom to part. She complains that he keeps her hidden from the light. He says she makes him sick, feeding him sugar day and night.
Jimmy and I might never have met again if we hadn't both found ourselves in Amherst, Massachusetts, five years later. I came in September 1954, as part of the baggage of my first husband, an Amherst College instructor in English. Jimmy, who had graduated from the college in 1947, arrived the following fall as a visiting writer, accompanied by his new friend David Jackson.
In 1955 Jimmy, though less nervous, was still thin and pale, with flat dark hair and something of the air of a clever, inquisitive bird. Later, when I learned that the name "Merrill" could be traced back to the French merle, or "blackbird," this seemed appropriate. He no longer casually paraded his superior learning and sophistication; he had become more sensitive to social situations and able to employ the perfect good manners he had learned as a child from his mother and governess. These good manners were one of his most striking qualities, and they carried over into his work. As he told an interviewer in 1967:
Manners for me are the touch of nature,... Someone who does not take them seriously is making a serious mistake....
The real triumph of manners in Proust is the extreme courtesy towards the reader, the voice explaining at once formally and intimately.
By 1955 Jimmy had also become something of a dandy. Though he wore conventional suits and shirts and neckties to official academic occasions, his everyday clothes were elegant but odd, sometimes slightly comic. He had a subtle, rather Art Nouveau color sense: he liked mauve and purple and apricot and turquoise silk or Egyptian-cotton shirts, and bright flowered ties. At home he often cooked breakfast in a Japanese kimono and sandals. I remember especially some red straw and silk sandals and a gray-striped silk kimono with deep sleeves cuffed in black.
Once Lena was at work while I was held up at home. I was looking for some necessary papers, as usual - a copy of an editorial contract, if Im not mistaken. I dug around in the chests. Yanked drawers out of the desk. I even looked in the night table.
Then, under a pole of books, magazines, and old letters, I found an album. A small, almost pocket-sized photograph album - about fifteen sheets of thick cardboard with a dove embossed on the cover.
I opened it. The early photographs were yellowed and cracked. Some were missing corners. In one, a round-faced little girl cautiously petted a shaggy dog with its ears back. In another, a girl of about six hugged a homemade doll. Both looked sad and lost.
Next was a family photo - mother, father, and daughter. The father was wearing a long raincoat and a straw hat. Just the tips of his fingers showed below the sleeves. His wife wore a heavy sweater with puffed sleeves, and she had curls tucked into a sheer kerchief. The girl had turned sharply making her short fall coat fly open. Something had caught her attention outside the frame - maybe a stray dog. Behind them, through the trees, was the facade of Pushkins lycee in Tsarskoe Selo.
Later came relatives with tense, artificial smiles: an elderly, mustachioed railroad man in uniform, a lady beside a bust of Lenin, a youth on a motorcycle. Then came a sailor, or a student. Even in the picture you could see how carefully he had shaved. A girl holding a bouquet of lilies of the valley was peering into his face.
One whole page was taken up by a glossy school photo, four rows of frightened, tense, frozen faces. Not a single cheerful child. In the center was a group of teachers, who with medals - veterans, probably - and the class matron. She was easy to spot. The old woman was embracing two schoolgirls who had forced smiles. On the left in the third row was my wife - the only one not looking at the camera.
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
Sie sieht schlecht aus, trotzdem erkennst du sie sofort, wer kennt sie nicht,
hier im Adlon? Sicher kommt sie aus einem ihrer Meetings mit faltigen Bürokraten, wo sie den Sozialstaat neu formen oder die Rasenmäher-Abgasbestimmungen. Sie ist reich, sie hat Erfolg, jeder kriecht ihr in den Arsch. Du willst nicht mit ihr tauschen.
Vor ihr steht ein Glas Milch, goldfarbener Alkohol schimmert durchs Weiß. Sie ist schnell gealtert, das tun alle in ihrem Job. Sie sah schon vor fünfzehn Jahren aus wie 55. Doch da sind immer noch die Lachfältchen um die Augen, die du charmant findest, und für die Mundwinkel kann sie nichts. Du denkst an diese Geste, die sie immer macht, wenn sie spricht, sie heißt der kleine Zeigefinger, es sieht immer ein wenig so aus, als wolle sie sich melden, wie die Thälmann-Pionierin aus der Polytechnischen Oberschule in Templin, die sie nie ganz abschütteln konnte. Jetzt bestellt sie mit dem kleinen Zeigefinger noch eine Milch mit Schuss.
Udo Walz hat ihre Haare im Stich gelassen, wie eine ertrunkene Katze hängen sie auf ihre Schultern. Du denkst an die Bilder, die alle von ihr gesehen haben, hässliche Bilder, schlimmer, schmerzhafter als das Rumgerutsche der unzähligen Gina Lisas. Du denkst an die Schweißflecken von Bayreuth
2005, an die Brüste von Oslo 2008, du hast im Sommer sogar die Bruno-Banani-Plakate gesehen, riesig den ganzen Kudamm hinab, auf denen sie in einem blauen Photoshop-Dessous zu sehen war.
Damals hast du geschmunzelt, hast gedacht: Warum nicht? Ihre Gefühle waren dir egal. Sie war nur ein Körper für dich, ein Volkskörper. Doch ihre Seele hat gelitten, denkst du jetzt. Das Gewicht einer Nation hängt an diesen Tränensäcken. Unter ihrer vertrockneten Schale verbirgt sich ein weicher
Hoe zult gij hier kunnen rusten? Al de onnut gespaarde lusten Stromen nog met zacht geruis Door uw ongerepte leden, Die nu met hun heerlijkheden Zijn besloten in dees kluis.
Altijd hebt gij u onthouden Aan onmachtigen; ach, de oude Koning, die gij bijstand bood, Had geen kracht meer in zijn lenden Om op jeugds reeds lang ontwende Wijs te dansen in uw schoot.
Als zijn hart uw boezem voelde, Gij uw jeugd aan hem verkoelde, Gloeide hij alsof een steen Hitte aan het vuur ontleende. Maar koud tot 't verkalkt gebeente Werd hij als hij lag alleen.
Toen een jonge prins u minde, Werd als vlieg hij van eens blinde Aangezicht fluks weggevaagd. Uwer borsten rode toppen Werden hard als rozenknoppen Waar geen bloeien meer in daagt.
En toen kwam de harde donkre Met zijn oog u tegenfonklen, En, niet wetend wat gij deed, Hebt, vreesachtige en wankle, Ge u verborgen in zijn mantel Als een graf- en bruiloftskleed.
Onberoerde en versmachte, In de helle sterrenachten Fluistren wij en zuchten: slaap! Troost u dit, dat op hun sponde In verrukkelijke zonde Om u wenen man en knaap?
De gekrenkte jongen
Meen niet, dat hij te schreien stond, Toen hem het giftige antwoord stak. Hij voelde, dat iets in hem brak, Maar hield de glimlach om zijn mond.
Even vertroebelde zijn oog, Maar daadlijk keek hij strak en koel. En sterk hield hij het lauw gevoel Ten onder, dat zijn hart bewoog.
Hij zal de eerste stap niet doen. Zijn fierheid, ten begeerde zoen, Weigert het goede woord te spreken, Al zou zijn hunkrend hart ook breken.
Maar toen hij zich vol stugheid wendde, Snikte hij zachtjes van ellende.
Job
De dag verga, waarin ik werd geboren, Der donderbuien dikke duisternis Trekke zich samen waar zijn luister is, Hij zij verschriklijker als geen te voren.
Was t mij bij de eerste oogopslag beschoren Te sterven..., waar zelfs geen gefluister is Van leed, men vrij van elke kluster is, Zou mij de rust van koningen behoren.
Ik rustte met wie liefde hield gebonden, De groten die in glorierijke stonden De dood zich mengelden met minnens wijn.
Maar ik moet levend duizend doden sterven, En nimmer kan ik t duizlend heil verwerven Van stil en donker en mét u te zijn.
Thursday, July 1st Icy River, Colorado (122 miles southwest of Denver, CO) Robert Edwards hurdled the fallen spruce but refused to break his frantic stride. He couldnt afford to. They were still giving chase. After rounding a bend in the path, he decided to gamble, leaping from the well-lined trail into the dense underbrush of the forest. He dodged the first few branches, trying to shield his face from their thorny vegetation, but his efforts were futile. His reckless speed, coupled with the early-morning gloom, hindered his reaction time, and within seconds he felt his flesh being torn from his cheeks and forehead. The coppery taste of blood soon flooded his lips.
Ignoring the pain, the 32-year-old struggled forward, increasing his pace until the only sounds he heard were the pounding of his heart and the gasping of his breath. But even then, he struggled on, pushing harder and harder until he could move no further, until his legs could carry him no more. Slowing to a stop, Edwards turned and scanned the timberland for any sign of his pursuers. He searched the ground, the trees, and finally the dark sky above. He had no idea where they had come fromit was like theyd just materialized out of the nightso he wasnt about to overlook anything. Hell, he wouldnt have been surprised if theyd emerged from the underworld itself. Their appearance was that mystifying. When his search revealed nothing, he leaned against a nearby boulder and fought for air. But the high altitude of the Rockies and the blanket of fear that shrouded him made it difficult to breathe. Nearly impossible. In time, the pungent aroma of the pine-scented air reached his starving lungs, and they quivered with delight. I made it, he whispered in between breaths. I fuckin made it. Unfortunately, his joy was short-lived.
Er wollte gerade einen Feldstecher, den ihm einer der Begleiter reichte, an die Augen führen. Trotta wußte, was das bedeutete: Selbst wenn man annahm, daß der Feind auf dem Rückzug begriffen war, so stand seine Nachhut gewiß gegen die Österreicher gewendet, und wer einen Feldstecher hob, gab ihr zu erkennen, daß er ein Ziel sei, würdig, getroffen zu werden. Und es war der junge Kaiser. Trotta fühlte sein Herz im Halse. Die Angst vor der unausdenkbaren, der grenzenlosen Katastrophe, die ihn selbst, das Regiment, die Armee, den Staat, die ganze Welt vernichten würde, jagte glühende Fröste durch seinen Körper. Seine Knie zitterten. Und der ewige Groll des subalternen Frontoffiziers gegen die hohen Herren des Generalstabs, die keine Ahnung von der bitteren Praxis hatten, diktierte dem Leutnant jene Handlung, die seinen Namen unauslöschlich in die Geschichte seines Regiments einprägte. Er griff mit beiden Händen nach den Schultern des Monarchen, um ihn niederzudrücken. Der Leutnant hatte wohl zu stark angefaßt. Der Kaiser fiel sofort um. Die Begleiter stürzten auf den Fallenden. In diesem Augenblick durchbohrte ein Schuß die linke Schulter des Leutnants, jener Schuß eben, der dem Herzen des Kaisers gegolten hatte. Während er sich erhob, sank der Leutnant nieder. Überall, die ganze Front entlang, erwachte das wirre und unregelmäßige Geknatter der erschrockenen und aus dem Schlummer gerissenen Gewehre. Der Kaiser, ungeduldig von seinen Begleitern gemahnt, die gefährliche Stelle zu verlassen, beugte sich dennoch über den liegenden Leutnant und fragte, eingedenk seiner kaiserlichen Pflicht, den Ohnmächtigen, der nichts mehr hörte, wie er denn heiße. Ein Regimentsarzt, ein Sanitätsunteroffizier und zwei Mann mit einer Tragbahre galoppierten herbei, die Rücken geduckt und die Köpfe gesenkt. Die Offiziere des Generalstabs rissen erst den Kaiser nieder und warfen sich dann selbst zu Boden. "Hier den Leutnant!" rief der Kaiser zum atemlosen Regimentsarzt empor. Inzwischen hatte sich das Feuer wieder beruhigt.
Zeg, veteraan - wat is dat indrukwekkend dat je ieder jaar en voor de vijfde keer alweer, hier zo sterk gemotiveerd en zo massaal komt staan, met dochter, zoon of vrouw met vlag en regimentenvaan, met al die tekenen van moed, beleid en trouw een task-force to remember, een diep bewogen herdenkingsmacht, een Divisie van de Zevende September, die hier, juist hier, naar eerherstel zocht en hler, juist hler, alsnog en na die ondankb're opdracht van destijds voor erkenning en voor dat Mea Culpa van de Minister vocht.
Gegroet veteraan , en ...... ons respect omdat je zoveel lotgenoten, zoveel geestverwanten en zoveel kameraden sterk, en Aan dit monument gelijkelijk verknocht, hier telkens weer dat wonder van hemelbestormend gedenken wrocht. Zodat de namen die hier in staal zijn gegraveerd weer tot die levende kameraden van vlees en bloed worden gereïncarneerd.
Tot de jongens-van-toen, zoals jij ze hebt gekend destijds; driest en dapper in hun overmoed, met een te grote mond wellicht en een tè sterk verhaal - of ..... bescheiden, zwijgzaam, stug, verlegen al naargelang ze dat van huls uit hadden meegekregen. In het geheel niet martiaal en bang in het helse spektakel van die nerven vretende tropennacht.
Hier staan ze toch, zoals ze waren; de makkers van jouw peloton met wie je op patrouille was en met wie jij toch dat verlangen deelde om toch in 's hemelsnaam en in de kortste keren weer naar de kilte en de vlakte van het oerwoudloze moederland te kunnen repatriëren?
En toen viel dat schot en hij, jouw kameraad, hij greep nog naar jouw hand, jij voelde hoe de zijne in die laatste siddering verslapte, voordat hij met die lange zucht, waarin je nog zoiets als moeder hoorde, naar de eeuwigheid en... naar dit park ontsnapte.
Pierre Huyskens (2 september 1931 19 november 2008)
Ik heb Noren ontmoet die zich tegen mij verontschuldigden, die zeiden dat in Londen alles veel beter is dan in Oslo. Maar zo praten Nederlanders ook tegen buitenlanders. Ik heb eens in de trein een Nederlander meegemaakt die het Nederlandse wapen in zijn paspoort aan een Spanjaard liet zien. You see this? zei hij. Dutch lion. Now just dog. In Spanje! Een land waartegen we tachtig jaar oorlog hebben gevoerd. Weet je, zegt Arne, wij leven hier in een land dat, tot zestig jaar geleden, zelden helemaal zelfstandig geweest is. Eerst onder de Denen, toen onder de Zweden. Onze taal telt in de wereld nauwelijks mee. Iedere student moet Engels, Frans en Duits kennen. Zonder die talen zou je geen enkele academische studie kunnen voltooien. Onze eigen taal wordt daardoor een soort lagere taal, een leerlingentaal. De hoogste wijsheid is in vreemde talen geschreven. De leermeesters spreken tot ons in het Engels, in Engelse leerboeken. Een taal die wij wel goed kunnen lezen, maar toch meestal niet zonder fouten spreken of schrijven. Ik merk het zelfs al op dit ogenblik, nu ik jou dit probeer uit te leggen. Kon ik Noors tegen jou spreken, mijn woordkeus zou meer subtiel, meer nauwkeurig zijn. Ik begrijp je heel goed. Toch, wie een taal spreekt die zijn moedertaal niet is, die wordt naar beneden gedrukt, onherroepelijk. Waarom hebben gekoloniseerde volkeren zoals negers, indianen, enzovoort de reputatie gekregen dat ze zo kinderlijk zijn? Omdat zij gedwongen waren tegen hun meesters talen te spreken die zij niet goed kenden.
[...] zijn hele bestaan had hij van de eerste dag af op de toonaard van haar tegenwoordigheid afgestemd. [...] Geen vreugde wilde hij nog genieten, waarbij zij niet betrokken was: de toekomst, zijn studie, zelfs de verhouding tot zijn vader, zijn oudere broer en de gedachte aan zijn vroeg gestorven moeder verwierf gestalte in de droomsfeer van hun verhouding, waarvan de broosheid hem echter met angst vervulde, zonder dat hij, de dichterlijke adolescent van weleer, deze angst onder woorden kon brengen. En ofschoon hij geestelijk rijper was dan zij, of het zich althans inbeeldde, had hij zich steeds de mindere gevoeld tegenover haar matte ontoegankelijkheid, waarop zijn spontaneïteit afstuitte als de wind op een dichtgevroren rivier. Het deed hem pijn, een pijn die hij, trouw aan zijn leeftijd, koesterde als een schoon bezit, dat zij blind bleef voor de ontdekking van het beloofde land, doch zich anderzijds leende en hem zelfs stilzwijgend aanzette tot handtastelijkheden, die hem achteraf met misprijzen doorschrijnden [...]. Toch had hij zich kranig weten te houden [...] want terughoudendheid of vrees scheen zij in dergelijke momenten niet meer te kennen, of het voor haar geen onbekende wereld was, waarheen zij het verleidelijke pad hadden ingeslagen.
Uit:The Brummstein (Vertaald door Charlotte Barslund)
The constant orogeny of the Alps is causedby the breakup of the microcontinent Adriafrom Africa in the Jurassic, its subsequent rotation over the then existing Tethys Sea, and its collision with Eurasia; if we apply the famous met-aphor which depicts the Earths age as a calendar year, when dinosaurs become extinct on Boxing Day, hominids emerge on New Years Eve, and when, at the time of writing, ten seconds have passed since the Roman Empires five seconds expired, then these
events took place on December 19 and 23 respectively. In the West, the process of comprehending this vast expanse of time commenced just one and a half geological seconds ago with the publication in1788 of James Huttons Theory of the Earth
with its frequently quoted line: No vestige of a beginning, no prospect of an end. Shortly before that in the year1650, James Ussher, Archbishop of Armagh, haddated the completion of creation to Sunday, October23, 4004 BC, based on his analysis of Biblical sources,the Hebrew calendar, and astronomical calculations.
Today, however, in the era of radiometric dating, we are confident that creation began approximately 4.6 billion years agoa period of time so immense that metaphors such as a single calendar year must serveas crutches for our thoughts.Mark Twain resorted to another image: if the full height of the Eiffel Tower represents the Earths age, then the human race appears as the final coat
of paint on the knob at the very top is applied. The journalist with the toothbrush moustache went on toask the logical follow-up question, but he was, however, reluctant to answer it: Was the tower built forthe sole purpose of applying this one coat of paint? I dunno. In an age where we seem to have acknowledged the purposelessness of our species, its tempting nevertheless to stress this anthropocentric view of being at the very top.
Oh, pain will die, I swear, when I succeed in making a Myshkin of these tears to master agony, quietly, there where I burn with beautiful helpless need,
where voices go mute, and feelings wake late, before finally disbanding. To smile (to reach understanding) just as He said. And not to wait.
So far. At a higher elevation than the rise and fall of simple speech. Who cant write his way to conciliation lived for the coffin. He should be betrayed.
And thats me, woman, thats me, fullness rotting and being dispersed and all that was suffered for will go there where you wounded me the worst
where the air is fragrant with kisses and fate forces those whove been tried to love what so terribly isnt, about which I endlessly know.
Ik ga achter de straat staan. Achter de straat heeft ook een naam. Het is een andere straat, waar mijn eigen straat voor staat. Centrum stad is maar heel betrekkelijk. Het ligt er maar aan bij welke straat je betrokken bent. Mijn straat, zijn straat, haar straat ... Eenrichtingsverkeer helpt iedereen een eind op weg, maar niet richting onze straat. Aparte straten heb je ook, een beetje opzij, niet voor niet achter. Wel altijd met twee richtingen, een open straat die voor iedereen vanzelf apart zal zijn. Of je nu wilt of niet, hoe graag je ook verbinding maakt, of de oversteek overweegt, recht, dwars, via een rotonde, apart blijf je en dat is gelijk aan een lichtjes duizelende.
Honderdduizend keren komt het voor dat een Nederlands woord uit dezelfde letters bestaat, maar in een andere volgorde, als een ander Nederlands woord. Men noemt zulke woorden anagrammen. Dat het er 100.000 zijn, weten wij pas sinds in het jaar 2000 de dertiende druk van Van Dale in cd-vorm verscheen. Het getal berust op een steekproef, dus het kunnen er enkele duizenden meer of minder zijn.
Van geen taal ter wereld is mij zo'n groot aantal anagrammen bekend. Schattingen over het Nederlandse anagrammental kwamen nooit boven de 40.000 uit. De 720.000 woordvormen op de Van Dale-cd zijn voor het merendeel lange woorden. Voor een lang woord is het moeilijker een anagram te zijn. Maar er zijn zo veel lange woorden, dat ik het aantal anagrammen op de cd op 80.000 stel, terwijl er nog 20.000 via enkele trucjes direct zijn af te leiden uit niet-opgenomen woordvormen (aanvoegende wijs, meervoud van verkleinwoord, verbogen vorm van deelwoord enz.).
Niemand zal die 100.000 anagrammen willen zien. Er zitten parels onder, maar het zal jaren duren voor die opgedoken worden. Ik doe hier iets bescheidens. Ik onderzoek de anagrammen die het resultaat zijn van twee simpele processen, en ik geef er de naar mijn smaak mooiste voorbeelden van.
Wanneer is een anagram mooi? Dat kan om semantische redenen zijn (latent talent, rekkelijk kerkelijk), maar ik ontleen mijn waardering vooral aan de verrassing. Zelfs bij de twee simpele processen zijn er anagrammen die verbazen. Als u de vier woorden in de titel bekijkt, dan merkt u natuurlijk direct dat renteloos en lenteroos anagrammen zijn, vanwege het rijm. De twee woorden hebben de plaatsen van de r en de l verwisseld. Datzelfde proces van verwisseling van twee letters levert ook het andere paar woorden uit de titel, witgele en wiegelt, waarin de letters van de derde en laatste plaats zijn verwisseld.
Hugo Brandt Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935)
De Duitse dichter en schrijver en journalist Hermann Löns werd geboren in Culm op 29
augustus 1866. Zijn vader was daar leraar aan het gymnasium. Toen hij een jaar
oud was, werd zijn vader overgeplaatst naar Deutsch Krone. Hier groeide Löns op
en bezocht het gymnasium. In 1884 verhuisde de familie naar Münster, waar Löns
het gymnasium afrondde. Vervolgens begon hij in een studie medicijnen in
Greifswald en Göttingen en wisselde in 1889 naar een studie natuurwetenschappen
in Münster. Löns rondde zijn studies echter niet af. In de jaren negentig begon
hij als journalist te werken en schreef gedichten en novellen. Pas tegen het
eind van zijn (tamelijk kortstondige) leven werd hij met - name dankzij zijn
romans zoals bijvoorbeeld Der Wehrwolf (1910) en Das zweite Gesicht (1911) -
een geliefde literaire persoonlijkheid. Zoals zoveel andere Duitsers meldde ook
Löns zich na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als 48-jarige vrijwilliger
in het Duitse leger. Hij sneuvelde tijdens een patrouille in Loivre in het
Franse departement Marne, slechts drie weken nadat hij in dienst was getreden.
In 1934 werd hij herbegraven in Duitsland. Tijdens de naziperiode genoot zijn
werk als zogeheten Heimatkunst een zekere populariteit. Met - volgens de
Hermann Löns Vereniging - 139 gedenkplaatsen is hij een van de meest herdachte
personen in Duitsland. Löns is de auteur van het Engeland-Lied, dat door de
Duitse Wehrmacht in het begin van de Tweede Wereldoorlog frequent werd
gezongen.
Auf
der Lüneburger Heide
Auf der Lüneburger Heide,
In dem wunderschönen Land
Ging ich auf und ging ich unter,
Allerlei am Weg ich fand;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Brüder, laßt die Gläser klingen,
Denn der Muskatellerwein
Wird vom langen Stehen sauer,
Ausgetrunken muß er sein;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Und die Bracken und die bellen,
Und die Büchse und die knallt,
Rote Hirsche woll'n wir jagen
In dem grünen, grünen Wald;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Ei du Hübsche, ei du Feine,
Ei du Bild, wie Milch und Blut,
Uns're Herzen woll'n wir tauschen,
Denn du glaubst nicht, wie das tut;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Es
blühen die Rosen
Es blühen die Rosen
die Nachtigall singt
mein Herz ist voll Freude
voll Freude es springt
Ein Reiter zu Pferde
so reit' ich durch´s Land
für Kaiser und König
und Vaterland
Im Wirtshaus am Wege
da kehren wir ein
und trinken ein Gläschen
vom funkelnden Wein
Ei, du Hübsche, du Feine
komm setz´ dich zu mir
ein Ringlein von Golde,
das schenk´ ich dir
Und ist sie geschlagen
die blutige Schlacht
und haben wir Frieden
mit Frankreich gemacht
dann bind´ ich den Schimmel
wieder hier an
denn treu ist, ja treu ist
der Reitersmann
Hermann Löns (29
augustus 1866 - 26 september 1914)
Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? Es ist der Vater mit seinem Kind; Er hat den Knaben wohl in dem Arm, Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm.
Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? - Siehst Vater, du den Erlkönig nicht? Den Erlenkönig mit Kron und Schweif? - Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. -
»Du liebes Kind, komm, geh mit mir! Gar schöne Spiele spiel ich mit dir; Manch bunte Blumen sind an dem Strand, Meine Mutter hat manch gülden Gewand.«
Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht, Was Erlenkönig mir leise verspricht? - Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind; In dürren Blättern säuselt der Wind. -
»Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn? Meine Töchter sollen dich warten schön; Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn Und wiegen und tanzen und singen dich ein.«
Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort Erlkönigs Töchter am düstern Ort? - Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau: Es scheinen die alten Weiden so grau. -
»Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt; Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt.« Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an! Erlkönig hat mir ein Leids getan! -
Dem Vater grausets, er reitet geschwind, Er hält in den Armen das ächzende Kind, Erreicht den Hof mit Mühe und Not; In seinen Armen das Kind war tot.
An den Mond
Füllest wieder Busch und Tal Still mit Nebelglanz, Lösest endlich auch einmal Meine Seele ganz;
Breitest über mein Gefild Lindernd deinen Blick, Wie des Freundes Auge mild Über mein Geschick.
Jeden Nachklang fühlt mein Herz Froh und trüber Zeit Wandle zwischen Freud und Schmerz In der Einsamkeit.
Fließe, fließe, lieber Fluß! Nimmer werd ich froh, So verrauschte Scherz und Kuß, Und die Treue so.
Ich besaß es doch einmal, Was so köstlich ist! Daß man doch zu seiner Qual Nimmer es vergißt!
Rausche, Fluß, das Tal entlang, Ohne Rast und Ruh, Rausche, flüstre meinem Sang Melodien zu.
Wenn du in der Winternacht Wütend überschwillst, Oder um die Frühlingspracht Junger Knospen quillst.
Selig, wer sich vor der Welt Ohne Haß verschließt, Einen Freund am Busen hält Und mit dem genießt
Was, von Menschen nicht gewußt Oder nicht bedacht, Durch das Labyrinth der Brust Wandelt in der Nacht.
Wandrers Nachtlied
Über allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)
Monument in Chigaco: "To Goethe, the mastermind of the German people"
Tegen vitrage- en gordijnloze tuinkamerruit met erachter de overwegend zwarte avond heb ik rechts de knaapjeskontfoto en links de door een kennis enige tijd terug gekiekt achterwerk van ogenschijnlijk een jongeman geplaatst, pervers zo bestringslipt (lichtblauw), dus minder gaaf-stevig, weliswaar zonder verzakking doch wel enkele plooien onderaan zitvlees. Maar ik weet zeker dat het een begin-zestiger betreft, want ben 't zelf die binnen kokende huiskamer langdurig heeft geposeerd in een roes van voordegekhouwerij mezelf als topnaaktmodel presenterend aan de arbeidende fotograaf, iemand die net nog iets gekker dan ik blijkt te zijn, maar even gedreven vakkundig minstens.
Toch kreeg ik ondanks de gruwelijke hitte van augustus de kans om aan het familiegraf bospolder te ontkomen voor een tijdje. Goed, ik kijk vaak op mijn horloge en veelvuldig in de spiegel naar tweede nog jeugdige gezicht, doch 't meest controleer ik de thermometer. Zodra het boven de 25 graden Celcius wordt, pas ik voor alles. Dan ben ik 't liefst dood. Maar de zesde augustus telefoneerde Vallentgoed: of ik op de amsterdamse Parade in een woonwagen wou voorlezen. De volgende dag reisde ik af naar Leiden om de boel nader te regelen met de literaire baron. De vijf tropische dagen achtereen moesten nog volgen, maar het bleek al tamelijk warm. De bolle rekende voor wat de handel kon opleveren. Wij moesten het van de recette hebben. Hij zou als spreekstalmeester het publiek binnenlullen. Van de negende tot de zestiende augustus moest de bradende pret gaan duren.
De onverwachte uithuizigheid beviel mij best. Smiddags rond vier uur die zaterdag waren wij per taxi vanaf spoorstation Rai na een voorspoedige treinreis ter plekke. Ik snoof zowel gras als circusgeur op. De kermisklanten dienden zo vroeg al aanwezig te zijn, waar er nog heel wat te regelen was. Dat kon ik gerust aan de ander overlaten trouwens. Daar gingen we dan om acht uur van start. Achterin de woonwagen zat ik op een verhoginkje gereed voor de eerste beurt, in minirok en hoogbehakt. De in tropenkostuum geklede Vallentgoed deed zijn best, maar er kwam niemand naar binnen. Om negen uur zouden wij het opnieuw proberen. De verdere twee voorstellingen konden wij totaal op twintig bezoekers rekenen. Ik meen dat Vallentgoed een dertigtal klapstoeltjes had geplaatst in de woonwagen. We zouden het de volgende dag nogmaals proberen. Dat werd dus zondag de tiende augustus.