Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-01-2013
Ester Naomi Perquin
De Nederlandse dichteres Ester Naomi Perquin werd geboren in Utrecht op 16 januari 1980. Zij groeide op in Zierikzee. In 2006 studeerde ze af aan de Amsterdamse Schrijversvakschool met als hoofdrichting poëzie. Ze was gevangenbewaarder om haar studie te bekostigen. Ze publiceerde gedichten in de literaire tijdschriften De Tweede Ronde en Tirade. Van laatstgenoemd blad was ze van 2008 tot 2013 redacteur. Perquin is columnist voor de Groene Amsterdammer en schrijft radioverhalen voor VPRO's De Avonden. Op Gedichtendag 2011 werd ze voor twee jaar benoemd tot Stadsdichter van Rotterdam.
In het voorjaar van 2007 debuteerde ze met de dichtbundel Servetten halfstok, waarvoor ze de Debuutprijs van het tijdschrift Het Liegend Konijn ontving. Als gevolg daarvan werd de bundel vertaald in het Engels, Frans en Duits. Één gedicht werd vertaald in alle 23 officiële talen van de Europese Unie. Ze won met deze bundel ook de 4e Eline van Haarenprijs 2008 voor de beste bundel van een dichteres tot 35 jaar. Tevens werd ze genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs 2007 en de Jo Peters Poëzieprijs 2008.
In het voorjaar van 2009 verscheen Perquins tweede dichtbundel Namens de ander, die bekroond werd met de Jo Peters Poëzieprijs 2010, de J.C. Bloem-poëzieprijs 2011 (een tweejaarlijkse prijs voor de tweede bundel van een dichter, groot 2500,-) en genomineerd voor de Hugues C. Pernath-prijs 2009.
Voor haar beide eerste bundels won Perquin de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 2009, en ze ontving in 2010 voor haar oeuvre de driejaarlijkse Anna Blaman Prijs voor schrijvers met een binding aan Rotterdam
Risico's
Onze gebruikelijke kamer. Geheel volgens afspraak richten de muren
zich op. Het raam ontvouwt, compleet
met gesloten gordijnen. Dit zou het begin van de nacht kunnen zijn
of het eind van de dag. Vormvast schemerdonker,
wat grappen over daglicht dat minder en minder verdraagt. De geur
van hout en overrijpe mandarijnen.
Kijk, daar komen de kastjes tevoorschijn, het tweepersoonsbed
tekent zich af met de lakens en dekens,
de sprei met de vlek ligt precies waar hij lag. Eenmaal beneden
hernemen we onze gezichten, schuiven we aan
en het uitzicht vult de kozijnen: landerijen, drie wankele bomen.
We weten al lang wat we nu zullen nemen:
het voorgerecht dat steevast tegenvalt, de biefstuk en de appeltaart.
We zijn ouder geworden, kunnen inmiddels
iets beters betalen. Het regent hier de meeste dagen van het jaar.
Het grootste gevaar dekt ons toe
met dezelfde plek, dezelfde kamer. We wagen ons gewoontes in,
F. Springer, Osip Mandelstam, Mihai Eminescu, Johannes Beilharz, Molière, Franz Grillparzer
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer (eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springer op dit blog.
Uit: Over Tarzan, Flash Gordon en andere vroege helden
In 1942 veegden de Japanse legers hardhandig en in de tijd gemeten in een vloek en een zucht de trotse maar ook gezapige kolonie Nederlands-Indië van de kaart. Wij woonden in Bandoeng, toen nog op oudvaderlandse wijze met oe geschreven. Mijn vader was leraar aan het Christelijk Lyceum in die stad. Hij gaf Duits, maar die taal werd op de scholen in Indië al snel na 10 mei 1940 taboe verklaard. Hoewel ook de taal van Goethe en Thomas Mann, diens zelfverklaarde plaatsvervanger op aarde, was Duits voortaan in Indië alleen nog maar de taal van de vijand. Mijn vader werd bijkans van vandaag op morgen hulpdocent Nederlands en gelukkig voor hem was het Lyceum christelijk en hij zelf ook, dus kon hij met godsdienstonderwijs zijn verplicht aantal lesuren halen. Hij was toen 35. Natuurlijk werd hij ook landstormsoldaat - iedere Europese man die in Indië kon lopen en fietsen werd opgeroepen - en vlak voor de komst van de Japanse troepen bombardeerde men hem zelfs nog tot reserve tweede-luitenant van het Kon. Ned. Ind. Leger. Hoewel militaire organisaties waar het dienstplichtigen betreft, vaak uitmunten in het zetten van de verkeerde man op de verkeerde plaats, kreeg mijn vader warempel zinvol en nuttig werk, en wel bij de cryptologische afdeling van het geallieerde hoofdkwartier (Nederlands-Indisch, Brits, Australisch) toen dat, op de terugmars uit Azië - voortgebezemd door de Japanners - enige tijd op Bandoeng bivakkeerde, op nog geen tien minuten van onze straat verwijderd. Daar was mijn vader, samen met anderen, belast met het coderen en decoderen van geheime telegrammen die de geallieerde bevelhebbers ter zee, te land en in de lucht met elkaar wisselden in die eindfase van de strijd om Nederlands-Indië, ach, van de strijd om geheel koloniaal Azië. Ik was trots op mijn vader als ik hem 's morgens op zijn fiets zag wegrijden,
[p. 124]
in zijn groene uniform, kakiputtees om de kuiten, soldatenkistjes aan de voeten, bivakmuts schuin op het hoofd, een revolver op zijn heup bungelend, en een pakje brood onder de snelbinder.
F. Springer (15 januari 1932 7 november 2011)
Hier met Adriaan van Dis (l) op de Tokyo International Book Fair in 2000
Osip Mandelstam (15 januari 1891 27 december 1938)
De Roemeense dichter Mihai Eminescu (eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
Het loof valt af, de herfst is ingetreden
Het loof valt af, de herfst is ingetreden, weer tikken aan de vensters dikke droppen; in brieven uit vergeelde enveloppen herlees je in een uur heel je verleden.
Je tijd verdoend met lieve kleinigheden wou je dat niemand aan de deur kwam kloppen; je kunt je met zulk weer maar best verstoppen, bij haardvuur peinzend, half in slaap gegleden.
Zo in mijn stoel verlies ik mij in dromen van sprookjes uit de jaren die vervlogen, terwijl de nevels het vertrek doorstromen;
dan hoor ik rokken, door de wind bewogen, en zachte stappen in de kamer komen... Weer voel ik koele handen op mijn ogen.
Vertaald door Jean Pierre Rawie
Down where the lonely poplars grow
Down where the lonely poplars grow How often have I erred; My steps that all the neighbours know You only have not heard.
Towards your window lighted through How oft my gaze has flown; A world entire my secret knew You only have not known.
A word, a murmur of reply How often did I pray! What matters then if I should die, Enough to live that day;
To know one hour of tenderness, One hour of lover's night; To hear your whisper's soft caress One hour, then come what might!
Had you but granted me a glance That was not filled with scorn, Out of its shining radiance A new star had been born.
You would have lived through lives untold Beyond the ends of time; O deity with arms so cold, O marble form sublime!
An idol of some pagan lore As now no more is seen, Come down to us from times of yore, From times that long have been.
My worship was of ages gone, Sad eyes by faith beguiled, Each generation handed on From father unto child.
But now I very little care To walk along that lane, Nor heed the face I found so fair Looks out for me in vain;
For you are like them all today In bearing and in guise, And I but look on your display With cold and lifeless eyes.
You should have known to value right With wondering intent, And lit your "candela" at night To Love that God had sent.
Albert hatte es nicht ganz durch das Gymnasium geschafft; das war nicht sein Fehler; er konnte eindeutig beweisen, wie sehr er von einigen böswilligen Lehrern hereingelegt worden war. Doch litt er zutiefst unter dem Mitleid, das ihm diese Unvollendung einbrachte, hatte er einmal seine Geschichte erzählt. Albert war kein Adonis. In seinen dreiunddreißig Jahren hatte er sich ein rundes Bäuchlein angegessen, das ihm aber wegen seines runden Gesichts und ständig getragenen wohlwollenden Lächelns nicht übel stand. Er war trotz seines Erfolgs als Geschäftsmann immer noch unbeweibt. Eines Tages ging er wegen einer Lappalie zur Polizei. "Und Sie wollen uns totsächlich weismachen, daß Ihr Namme mit nur einem n geschrieben wird?" Die Sekretärin schüttelte geringschätzig den Kopf. "Wofir halten Sie uns denn, Herr 'Thiemans' mit einem n?" So kam es zum ersten Mal in Alberts Leben zu einem Konflikt mit den Autoritäten. Wegen einer dummen Gans von inquisitiver Sekretärin. Er war an diesem Abend zum Essen bei seinen Eltern eingeladen und erzählte ihnen von dem Zwischenfall. Der Vater legte die Gabel weg, stand auf und legte Albert den Arm um die Schulter. "Man derf sie durch sulche Sachen nit ausm Konzept bringen lossn", sagte er, "und des gilt auch fir Tich, mei Sonn." Mit solcher Würde hatte er lang nicht gesprochen. Albert ging denn auch wieder innerlich aufgerichtet nach Hause, wo ihn das Hündlein Albert freudig begrüßte. "Tu bist auch mei Freund", sagte Albert und streichelte dem Tiere gerührt das Fell. Er schämte sich nicht einmal der Tränen, denn es war niemand zugegen. "Tu bist halt immer do, wann ich die brauch." Und mangels anderer Bettgenossen ging Albert mit dem Hündlein zu Bett.
Johannes Beilharz (Oberndorf am Neckar, 15 januari 1956)
De Franse toneelschrijver en acteur Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook alle tags voor Molière op dit blog.
Uit: L'Avare
Au voleur, au voleur! à lassassin! au meurtrier ! Justice,
juste ciel ! je suis perdu, je suis assassiné, on ma coupé
la gorge, on ma dérobé mon argent. Qui peut-ce être ?
Quest-il devenu ? Où est-il ? Où se cache-t-il ? Que feraije
pour le trouver ? Où courir ? Où ne pas courir ? Nest-il
point là ? Nest-il point ici ? Qui est-ce ? Arrête. Rendsmoi
mon argent, coquin ! (Il se prend lui-même le bras.)
Ah ! Cest moi. . . Mon esprit est troublé, et jignore où je
suis, qui je suis, et ce que je fais. Hélas! Mon pauvre
argent, mon cher ami, on ma privé de toi, et puisque tu
mes enlevé, jai perdu mon support, ma consolation, ma
joie: tout est fini pour moi et je nai plus que faire au
monde. Sans toi, il mest impossible de vivre. Cen est fait,
je nen puis plus, je me meurs, je suis mort, je suis
enterré. Ny a-t-il personne qui veuille me ressusciter, en
me rendant mon cher argent, ou en mapprenant qui la
pris ? Euh ! Que dites-vous ? Ce nest personne. II faut,
qui que ce soit qui ait fait Ie coup, quavec beaucoup de
soin on ait épié lheure; et lon a choisi justement le temps
que je parlais à mon traître de fils. Sortons. Je veux aller
quérir la justice, et faire donner la question à toute ma
maison, à servantes, à valets, à fils, à fille, et à moi aussi.
Que de gens assemblés ! Je ne jette mes regards sur
personne qui ne me donne des soupçons ! et tout me
semble mon voleur. Hé ! de quoi est-ce quon parle là ?
de celui qui ma dérobé ? Quel bruit fait-on là-haut ? Estce
mon voleur qui y est ? De grâce, si Ion sait des
nouvelles de mon voleur, je supplie que lon men dise.
Nest-il point caché là parmi vous? Ils me regardent tous
et se mettent à rire. Vous verrez quils ont part, sans
doute, au vol que lon ma fait. Allons vite, des
commissaires, des archers, des prévôts, des juges, des
gênes, des potences et des bourreaux ! Je veux faire
pendre tout le monde; et si je ne retrouve mon argent. je
me pendrai moi-même après.
Molière (15 januari 1622 - 17 februari 1673)
Romain Duris als Molière in de film van Laurent Tirard uit 2007
Zögernd leise In des Dunkels nächt'ger Stille Sind wir hier; Und den Finger sanft gekrümmt, Leise, leise, Pochen wir An des Liebchens Kammerthür.
Doch nun steigend, Schwellend, schwellend, Mit vereinter Stimme, Laut Rufen aus wir hochvertraut; Schlaf du nicht, Wenn der Neigung Stimme spricht!
Sucht' ein Weiser nah und ferne Menschen einst mit der Laterne; Wieviel seltner dann als Gold Menschen, uns geneigt und hold? Drum, wenn Freundschaft, Liebe spricht Freundin, Liebchen, schlaf du nicht!
Aber was in allen Reichen Wär' dem Schlummer zu vergleichen? Drum statt Worten und statt Gaben Sollst du nun auch Ruhe haben. Noch ein Grüßchen, noch ein Wort, Es verstummt dir frohe Weise, Leise, leise, Schleichen wir uns, ja, schleichen wir uns wieder fort!
Franz Grillparzer (15 januari 1791 - 21 januari 1872)
J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Isaäc da Costa
De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Bernlef overleed op 29 oktober van het afgelopen jaar op 75-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.
Schaduwtheater
De wijze die zei dat van alle schilderijen ooit gemaakt maar een klein deel bleef bewaard dat het werkelijk genie schuilgaat in wat voorgoed is zoekgeraakt.
Zo met alles. De doden, de gebeurtenissen die niemand onthield of net niet aan de oppervlakte kwamen, zij vormen ons schaduwtheater.
Met wortel en tak
Twee handen woelen in vochtige bosgrond
Een stem. 'Tien dagen geleden - hier - veertig of vijftig.'
Binnen de jaarringen is dit moment nog geen tiende milimeter dik.
't Graven stokt het licht druipt langs de stammen.
Twee handen de polsen gebonden steken zwart biddend uit de aarde omhoog.
Hazepad
Het zijden overhemd zakt door het geraamte het sjaaltje vat vlam zijn lach gist na op zijn lippen.
Nu wordt hij geïntoneerd, niet de vleugel.
Wie verliet daar zo schielings de woning zonder om te kijken naar het kind dat de man nazwaait die het werd?
Waarom kiest iemand voor vernietiging?
Zonder begeleiding koos hij voor een andere toestand: het hazepad der extase.
Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)
Had je me niet verwacht? zei Nicholas Pratt, terwijl hij zijn wandelstok in het tapijt van het crematorium priemde en Patrick strak aankeek, waarbij hij iets zinloos afwerends in zijn blik legde, een gewoonte die geen nut meer had, maar die niet meer viel af te leren. Ik loop tegenwoordig nogal wat begrafenissen af. Dat krijg je op mijn leeftijd. Het heeft geen zin om het thuis uit te schateren om de onnozele vergissingen van een jeugdige necroloog, of om je over te leveren aan het nogal eentonige genoegen te turven hoeveel leeftijdgenoten er die dag zijn overleden. Nee! Het leven dient gevierd te worden: daar gaat ze dan, de sloerie van de school.
Men zegt dat hij zich kranig heeft geweerd in de oorlog, maar ik weet wel beter! dat soort dingen, al die wapenfeiten in perspectief plaatsen. Begrijp me goed, het is allemaal heel
aangrijpend, dat zal ik niet ontkennen. Die laatste dagen hebben iets van een aanzwellend orkest. En aan verschrikkingen geen gebrek, natuurlijk. Op mijn dagelijkse gang van ziekenhuisbed naar uitvaartbankje en weer terug moet ik steeds denken aan die olietankers die zich zo ongeveer om de week op de rotsen te pletter voeren, en aan de zwermen vogels die op
het strand lagen te verkommeren, met verkleefde vleugels en een verbijsterde blik in hun knipperende, gelige ogen.
Nicholas keek om zich heen. Schamele opkomst, mompelde hij, alsof hij oefende om straks verslag uit te brengen.
Zijn dat de geloofsvrienden van je moeder? Hoogst curieus.
Hoe zou je de kleur van dat pak noemen? Aubergine? Aubergine a la crème doursin? Ik moet onmiddellijk naar Huntsmanom ook zoiets in elkaar te laten flansen. Hoezo hebt u geen
aubergine? Bij Eleanor Melrose liep iedereen erin. Bestel meteen een el of duizend!
Uit: The Temple of the Golden Pavilion (Vertaald door Ivan Morris)
It is no exaggeration to say that the first real problem I face in my life was that of beauty. At the thought that beauty should already have come into this world unknown to me, I could not help feeling a certain uneasiness and irritation. If beauty really did exist there, it meant that my own existence was a thing estranged from beauty.
( )
And that night, indeed, this young man with his stinging tongue, who usually seemed interested in beauty only in so far as he could defile it, showed me a truly delicate aspect of his nature. He had a far, far more accurate theory about beauty than I did. He did not tell it to me in words, but with his gestures and his eyes, with the music that he played on his flute, and with that forehead of his which emerged in the moonlight.
( )
Later, when I came to know Kashiwagi more intimately, I understood that he disliked lasting beauty. His likings were limited to things such as music, which vanished instantly, or flower arrangements, which faded in a matter of days; he loathed architecture and literature . . . Yet how strange a thing is the beauty of music! The brief beauty that the player brings into being transforms a given period of time into pure continuance; it is certain never to be repeated; like the existence of dayflies and other such short-lived creatures, beauty is a perfect abstraction and creation of life itself. Nothing is so similar to life as music . . .
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
She was in and out of bamboo groves and brick hallways, behind the hills and around ponds. Under the bright moonlight, NaiNai's long neck stretched. Her head seemed to become smaller. Her cheekbones sharpened. Her slanting eyes glowed as she scanned the temples. NaiNai appeared, disappeared, and reappeared like a ghost. But one night she stopped. In fact, she collapsed. I was aware that she had been ill. Tufts of hair had been falling from her head. There was a rotten smell to her breath. "Go and look for your father," she ordered. "Tell him that my end is near." Papa was a handsome man in his thirties. He had what a fortuneteller would describe as "the look of an ancient king" or "the matching energy of sky and earth," meaning he had a square forehead and a broad chin. He had a pair of sheep eyes, a garlic-shaped nose that sat on his face like a gentle hill, and a mouth that was always ready to smile. His hair was thick and silky black. Every morning, he combed and braided it with water to make his queue smooth and shining. He walked with his back straight and head up. Speaking Mandarin with an Imperial accent, Papa wore his voice like a costume. But when Papa lost his temper, his voice would slip. People were shocked when Mr. Yee suddenly took up a strange voice. Ignoring NaiNai's opinion that his ambitions would never be realized, Papa dreamed that one day he would work for the governor as an adviser. Papa attended teahouses where he showed off his talent in classic Chinese poems and verse. "I must keep my mind sharp and literary skills tuned," he often said to me. One would never guess from the way he presented himself that Papa was a seasonal coolie.
We lived in Chin-kiang, a small town far away from the capital, Peking, on the south side of the Yangtze River in Jiangsu province. Originally, our family was from Anhui province, a harsh region where survival depended on an endless round of crushing physical labor.
Neen, 'k was geen Zanger, stout en sterk, Wie eigen kracht naar 't ruime zwerk Op brede vleuglen uit deed schieten. Ik ben een wormke, zwak en klein, In eigen, in Gods oog onrein!
En, zo mijn zangen indruk lieten, Hij wete 't, wie dit ondervond, Dat, zo ik ooit als Dichter stond, De galm, geslaakt op deze grond, Een naadring was van hoger waarheid, Eerst dichterlijk mijn geest verkond, Maar op een onvergeetbre stond Uit d' eigen vaderlijke mond Mijn hart nabij gebracht met onweerstaanbre klaarheid.
Zo wens noch bied mij eer of lof, Mij, arme kruiper in het stof; Maar blijv', voor palm of erelover, Slechts deze naam van mij bestaan, (Zij ook mijn dichtervonk vergaan!) Slechts dit getuignis van mij over:
Zijn Dichtkunst had haar tijd - die van een lentebloem; - Maar Waarheid bleef zijn deel - de Levens boom zijn roem!
One of them had a clay pig, small enough to fit into his pocket; it whistled one dry, low note when blown on the snout. The other knew the names of stones but he was the hardest to understand. Someones youngest brother he called the Least One. If he doubted a story, he said, I dont confidence you. Windows he called lights and their hiding place in an oak bole he spoke of as the plunder room. Where the creek fanned out into a hundred rivulets, this child said, Thats where it turkey-tailed, and if a grown-up showed him special attention hed ask later, Why did he much me? Both of Gabriels companions spoke in doubled nouns (biscuit-bread, ham-meat, sulfur-match). Nor did they grasp what Gabriel meant when he said once, Have a nice weekend. After a while it turned out their families worked every day and the notion of a weekend was beyond their means.
( )
When Mathilda asked Mateo to bring Gabriel to his very first reception at her house, Mateo assumed she was merely being polite out of consideration for him, Mateo. More than once shed assured him she knew what it was like to be stuck with a child in their nearly childless world of artists and intellectuals; after all she (with Mateos distant if affectionate assistance) had raised a child, Daniel, who was now thirty and looked so nearly as though he were her brother that her maternity would have been suspect had not their celebrated, even infamous past together been so well documented. Nevertheless Mathilda was delighted when naïve or provincial people mistook Daniel for her brother or lover, and to increase the confusion she often referred to him coyly as the darling. This coyness was so unlike her that people expected to catch a sardonic smile and were shocked to see instead the sort of smile people wear when they speak of their pets. What few people knew was that an older child, a girl, had died when she was four. This loss had poisoned Mathildas joy in motherhood at the same time it had intensified her love for no longer my son but the darling.
Er wußte, daß jemand anderer sich nun sehr erregt hätte aber so etwas lag ihm nicht, er war nicht begabt darin. Er drückte die Auflegetaste.
Sekunden später läutete es wieder. «Ralf?» fragte ein Mann.
« Nein. »
« Was ? »
«Diese Nummer ist . . . Sie wurde aus Versehen . . . Sie haben sich verwählt.»
«Das ist Ralfs Nummer!»
Ebling legte auf und steckte das Telefon in die Jackentasche.
Die S-Bahn war wieder überfüllt, auch heute mußte er stehen. Von der einen Seite preßte sich eine fette Frau an ihn, von der anderen starrte ein schnurrbärtiger Mann ihn an wie einen verschworenen Feind. Es gab viel, das Ebling an seinem Leben nicht mochte. Es störte ihn, daß seine Frau so geistesabwesend war, daß sie so dumme Bücher las und daß sie so erbärmlich schlecht kochte. Es störte ihn, daß er keinen intelligenten Sohn hat te und daß seine Tochter ihm so fremd vorkam. Es störte ihn, daß er durch die zu dünnen Wände immer den Nachbarn schnarchen hörte. Besonders aber störten ihn die Bahnfahrten zur Stoßzeit. Immer so eng, immer voll, und gut gerochen hatte es noch nie.
Seine Arbeit aber mochte er. Er und Dutzende Kollegen saßen unter sehr hellen Lampen und untersuchten defekte Computer, die von Händlern aus dem ganzen Land eingeschickt wurden. Er wußte, wie fragil die kleinen denkenden Scheibchen waren, wie kompliziert und rätselhaft.
We would arrive Tuesday night from prep school or college, or on Wednesday night from New York, where we were working at a bank while writing a play, or from Vermont, where we were building a log cabin with our roommate from Middlebury before heading up to Stowe at first snow for a season of ski bumming. Dad would take the latter part of the week off, until he retired, which was when things really became dangerous. The riotous foliage that briefly enflamed the chaste New England hills was long gone, leaving the monochromatic landscape of winter: the gray stone walls of the early settlers, the silver trunks of the maples, the white columns of birch. Manly hugs were exchanged at the kitchen door. Cocktails were offered and accepted. Girlfriends and roommates were introduced. The year of the big snow, footwear was scraped on the blade of the cast-iron boot cleaner outside the door. Dad was particularly pleased with this implement, and always pointed it out to guests, not because he was particularly fastidious about mud and snow, but because it seemed to signify all the supposed charm and tradition of old New England (as opposed to, say, its intolerance of immigrants and its burning of young girls at the stake), although he'd bought this particular boot scraper once upon a time at the local True Value hardware store. But somehow Dad had convinced himself that it had been planted here by the early settlers of the Massachusetts Bay Colony, in between skirmishes with the Wampanoags and the Mohicans. He liked to think of himself as an old Yankee, despite the fact that when his grandfathers arrived in Boston, the windows were full of NO IRISH NEED APPLY signs and they weren't likely to be invited to scrape their boots at anybody's front door. A century and a half later, though, we lived in a big white house with green shutters, which Dad inevitably described as Colonial, though it was built in the 1920s to resemble something a hundred years older.
It's fitting that Christmas should degenerate to this, its barest bones. The family has begun to seem to Therese like a pack of thespians anyway; everyone arrives, performs for one another, catches early flights out, to Logan or O'Hare. Probably it's appropriate that a party game should literally appear and insert itself in the guise of a holiday tradition (which it isn't). Usually, no one in Therese's family expresses much genuine feeling anyway; everyone aims instead--though gamely!--for enactments. Each year now, the stage is a new one--their aging parents, in their restless old age, buying and selling town houses, moving steadily southward from Maine. The real estate is Therese's mother's idea. Since he's retired, Therese's father has focused more on bird feeders; he is learning how to build them. "Who knows what he'll do next?" Her mother sighs. "He'll probably start carving designs into the side of the house." This year, they are in Bethesda, Maryland, near where Andrew, Therese's brother, lives. Andrew works as an electrical engineer and is married to a sweet, pretty, part-time private detective named Pam. Pam is pixie-haired and smiley. Who would ever suspect her of discreetly gathering confidences and facts for one's adversaries? She freezes hams. She makes Jell-O salad days in advance. She and Andrew are the parents of a one-and-a-half-year-old named Winnie, who already reads.
Wherefore thy burden and thy toil, O Sun? Borne up the steep and hollow heavens afar Thy worlds retard thee, who wert else a star, Swift with white speed of many a lonelier one; And heaving mightily, thy pulses run, Swollen with fires of effort. Shall Mizar Not pass thee, or the suns of Algebar? And hopest thou to close with Procyon?
Howbeit, thou and these, thy starrier kin, Transcending thee, strain ever, tho apart And with unequal speed, within the same Black maze of night and Time, where all shall win, Tho with no path, nor clue, the hollow heart, Uncompassed and oblivious, whence they came.
The Call of the Wind
I hear the west wind's call through the window open flung: "Oh, come ye forth the budding woods and fields among. Your cares and worries fling like a worn-out cloak aside; And come ye swiftly forth where the vernal day is wide; Come ye out to the fields and the blue-pavilioned hills, Where the wakened earth to the sun's warm kisses thrills; And the songs of the birds are a rapturous paean of praise To the joy and the beauty of Spring's first perfect days." I hear the west wind's call, and I must arise and go Out where the day is fair and the joyous breezes blow.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 14 augustus 1961)
Im here now, here, while above Bekeas hill that broad cloud goes on hanging, surely frozen already into a sole, hardened like a gray block of cementit has now, out of what was once pure drops of rain, turned into a prophet of corporeal disaster; while I go to you, ignoring not just the cold, but the despair, the late hour, the blind man with dark glasses standing by the bridges railing; no longer seeing the bridge, I step into the foaming, raging water and, slipping on the polished stones, I clamber up to your, Tūlas, shore, and it seems to me that a huge lilac bush gleams blue above my head,I pick them, and in each hand hold a lavender bouquet as fluffy as spotless white cloudsintoxicating, curly, overflowing with life, dripping in silver streamsand, swaying from exhaustion, I go in the white two-hinged door, on which hangs a modest, worm-eaten, blue mail box, and now I am, Tūla, just a few steps away from you, from your husky voice, your bodys fibers, your most secret little corners... Speak softly, breathe so I can hardly hear it as I fly in through the air vent, opened just barely for the night, clasping both enormous bouquets of lilac, as I now swoop under the vaulta soundless batwithout a sound, without a rustle; all the words of love and despair hermetically sealed within the skull of a tiny, flying, nocturnal beast, careful not to startle the other spirits hiding within your crumpled soul, body, mind, your most secret thoughts, your dignity, tears, your tiny breasts trembling like a ripple in a stream, all of you, Tūla; I fly in, and with my tiny feet clinging to slanting vault of your room I listen to you breathe, to the hoarfrost melting on your alveoli, to the blood turning one more cycle of circulation inside your sleepy body, to you, not realizing it yourself, speaking to the bread molding in the picture, to the boxes full of memories; in the moonlight I see your long bones, pelvic bones, the pearly skull under the short hair; I see how a small, brightly shining bug walks over your stomach, falls into the hollow of your belly button and cant crawl out of itthats how small it is...
Jurgis Kunčinas (13 januari 1947 13 december 2002)
My early unforgettable years I lived them Close to the sea, There by the shallow and calm sea, There by the open and boundless sea.
And every time that my budding, early life Comes back to me, And I see the dreams and hear the voices Of my early life there by the sea,
You, oh my heart, feel the same old yearning: If I could live again, Close to the shallow and calm sea, There by the open and boundless sea.
Was it really my destiny, was it my fortune, I haven't met another A sea within me as shallow as a lake, And like an ocean boundless and big.
And, lo! In my sleep a dream brought her Close again to me, The same there shallow and calm sea, The same there boundless and open sea.
Yet, thrice be alas! A grief was poisoning me, A powerful grief, A grief that you did not lighten, my dream Of my great early love, my home by the sea.
What storm, I wonder, was raging in me, And what whirlwind, That couldn't put it to rest, or lull it to sleep My wonderful dream of my home by the sea.
A grief that is unspoken, an unexplained grief, A powerful grief, A grief not quenched even within the paradise Of our early life close to the boundless sea.
Vertaald door Alex Moskios
Kostís Palamás (13 januari 1859 - 27 februari 1943)
'De dichters' door Georgios Roilos, ca 1919
Dichters van de generatie 1880, in het midden, leunend op zijn hand, Palamás
»Hören Sie, junger Mann, solch« dreisten Antworten müssen Sie sich abgewöhnen. Das riecht nach vorlautem Berlinertum, in der Alma mater Göttingen ist man nicht auf solcher Höhe. Menschen und Hunde sind Ihnen nachgelaufen und dabei haben Sie noch allerlei Faxen gemacht, um Ihr provokantes Auftreten zu verschlimmern. Aus Ihrer Wohnung warfen Sie eine Flasche aus dem Fenster, so daß drunten in der Straße die Scherben herumflogen.«
»Das ging so zu: als ich hier ankam, traf ich einen oberflächlich Bekannten von Berlin her, einen Herrn v. Dronthahn, der hat mich verschleppt unter lauter Mecklenburger. Denen gab ich ein Frühstück, und da ist die Flasche man so rausgekollert.«
»Ach Gott, ist Ihnen wohl aus der Hand gerutscht? Machen Sie mir das vor? Den Tatbestand!« Der Angeklagte setzte sich in Positur und zeigte sich bereit, des Richters Wißbegier zu befriedigen, indem er ein Lineal ergriff. »Halt, halt! Wollen Sie wohl liegen lassen! Warum nicht gar das Tintenfaß! Bitte, nur die Muskelbewegung!« Dies veranschaulichte der Berliner mit entsprechendem Schwung. » Bene, Optime! Also freier Wille zum Wurf vorhanden.« Die wissenschaftliche Gründlichkeit der Untersuchung vertiefte sich. »Vorhin, junger Mann, hetzten Sie mir einen Riesenköter auf den Leib. Ich hätte das Biest passieren müssen, als ich aufstand.«
»Rief ihn doch gleich an der Schwelle zurück, das gute Tier«, verteidigte der gesegnete Besitzer sein Kleinod.
»Über die Güte läßt sich streiten, über die Bissigkeit kaum, der Maulkorb fehlt. Solche Ungesetzlichkeit pöne ich mit fünf Talern Ordnungsstrafe. Überhaupt Sie wollen wohl Aufsehen erregen? Schmeckt nach revolutionärer Gesinnung.
Karl Bleibtreu (13 januari 1859 30 januari 1928)
Von Strand zu Strand, von Wald zu Wäldern bin ich gerannt, schier übermannt vom Fiebertraum; ein Leben, welches grade fällt vom Baum, ein Strohhalm, das es fortträgt, wird es windig.
Zwei Götter leiten mich, der eine blind; Ein Kind macht sich vergebens auf den Weg. Der andre: eine Frau, rein wie die See und sie ist heiterer als ein Delphin.
Unglücklich ist der Mann, der nur versteht, daß er die Samen in die Winde säet, doch doppelt unglücklich wohl jene sind, denen ein innrer Kampf zerreißt den Leib, die durch das Feuer gehen für ein Weib; Bleib blind und lerne leben wie ein Kind.
Vertaald door Zaunkönig
Mark Alexander Boyd (13 januari 1562 10 april 1601)
After German we caught a bus to Shinjuku and went to an underground bar called DUG behind the Kinokuniya bookstore. We each started with two vodka and tonics. "I come here once in a while," she said. "They don't embarrass you about drinking in the afternoon." "Do you drink in the afternoon a lot?" "Sometimes," she said, rattling the ice in her glass. "Sometimes, when the world gets hard to live in, I come here for a vodka and tonic." "Does the world get hard to live in?" "Sometimes," said Midori. "I've got my own special little problems." "Like what?" "Like family, like boyfriends, like irregular periods. Stuff." "So have another drink." "I will." I waved the waiter over and ordered two more vodka and tonics. "Remember how, when you came over that Sunday, you kissed me?" Midori asked. "I've been thinking about it. That was nice. Really nice." "That's nice." "'That's nice,'" she mimicked me. "The way you talk is so weird!" "It is?" "Anyhow, I was thinking, that time. I was thinking how great it would be if that had been the first time in my life a boy had kissed me. If I could switch around the order of my life, I would absolutely absolutely make that my first kiss. And then I would live the rest of my life thinking stuff like, Hey, I wonder whatever happened to that boy named Watanabe I gave my first kiss to on the laundry deck, now that he's fifty-eight? Wouldn't that be great?" "Yeah, really," I said, cracking open a pistachio nut. "Hey, what is it with you? Why are you so spaced out? You still haven't answered me."
Haruki Murakami (Kioto, 12 januari 1949)
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Correspondentie
Mijn zoon schreef: papa, dat jullie gescheiden zijn vind ik niet erg, of wel, maar ik ben er ook aan gewend, ik ben bijna elf, maar dat mama niet een keer gehuild heeft nu jij in het ziekenhuis ligt, en dat ze steeds eigen schuld zegt, dat vind ik niet lekker, jij?
Ik telegrafeerde: jawel, eigen schuld is goud waard stop drink een cola op mijn gezondheid stop en stuur als je zin hebt een leuke tekening stop.
Zo ken ik je weer, schreef hij terug. Dag papa. In de envelop zat een kleurige viltstift-tekening van een doodskop stop.
Uit: Ein europäischer Traum (Vertaald door Joachim Roehm)
Nun, nach diesen paradoxen Vorbemerkungen, wird es Zeit, dass ich zum Thema komme und berichte, wie und unter welchen Umständen es zu meinen Begegnungen mit Al Pacino und Kawabata kam, während der Express seine Bahn durch Europa zog. Wegen einer geradezu unglaublichen Denkblockade befand ich mich intellektuell am Nullpunkt: ich war zu nichts im Stande, konnte weder lesen noch schreiben, wünschte mir nichts, und am wenigsten hatte ich den Nerv, mich Debatten mit meinen Kollegen zu stellen. Dafür begann ich mich hingebungsvoll den Dingen des Alltags zu widmen. Ich hatte die Reise mit zwei Taschen mittlerer Größe angetreten, zu denen sich in Paris eine dritte gesellte. Ich sah mich gezwungen, diese relativ große neue Tasche zu kaufen, um all die Begleitmaterialien des Literaturexpress unterzubringen, die von Stadt zu Stadt umfangreicher wurden, und von denen ich mich nicht trennen konnte. Das heißt, ich schaffte es nicht, sie einfach in den Papierkorb zu werfen, immerhin handelte es sich um Geschenke. Dazu kamen noch die neuen Hemden und Unterkleider. Es war nämlich günstiger, Hemden und Unterwäsche neu zu kaufen, als das Gebrauchte zu deutlich höheren Preisen im Hotel waschen zu lassen. Das Ein- und Auspacken, das meistens in großer Hast und im letzten Augenblick erfolgte, und das sorgsame Anbringen des immer anders gefärbten Pappschilds für den Transport ins nächste Hotel am Griff eines jeden Gepäckstücks bereiteten mir Befriedigung.
"The thing is this." She moves her hands carefully before her as if describing an invisible object about the size of a box-file. "This is the thing. I have to think of myself. I have to think of the future. I'll be thirty in January. Which is meaningless, of course. But I would like, one day, to have children." Anna is home early because she's been visiting a friend who has recently had a baby. "How was Polly's baby?" "Like a baby. This isn't about that." "Yes, it is." "All right, it is, then. The thing is this. For a baby, one needs a man. And one hasn't got one." She makes a comic-sad face as she says this, which makes me laugh. Also she's making me nervous. "I don't know what to tell you, Anna. This is how it is these days. Everyone free to be with who they like, and everyone alone." "Well, I've decided to do something about it." Anna is small, slightly built, with a friendly, puzzled sort of face and short hair of that colour that has no name, between brown and blond. She's quick-thinking and funny and honest, and has no luck with men. There was a man called Rory who was part of her life for years and we all assumed they would get married, until he went to Johannesburg and married someone else. This in the apartheid era. Anna knew she was better off without him, but she still cried every night for weeks. She calls me her walker. We have what is in some senses the perfect relationship, because the sex is behind us. There was a clumsy fumbling sort of affair at college, which went through what are for me the usual phases of eagerness, gratified vanity, claustrophobia, guilt, evasion, and disappearance. "Bron doesn't do breakups," Anna says. "He does vanishings."
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948)
Und dann, so die Legende weiter, habe der Pfarrer in seiner Predigt gegen die Leute gewettert,
die nicht an Gott glauben und nur aus einem auserlichen, einem gesellschaft lichen Grund in die Kirche kommen, und ganz Grabow, so die Legende, habe gewust, wer mit dieser allgemein gehaltenen Philippika gemeint gewesen sei: der bekennende Atheist Havemann, der wohlbetuchte Saathandler Havemann. Und da ist er dann aufgestanden, der Saathandler Havemann, mitten in der Predigt, und hat demonstrativ und von allen begafft die Kirche verlassen. Hat laut und fur alle vernehmlich die Kirchentur hinter sich zugeworfen. Und das ist dann doch schon Havemann.
Das ist der Dissident Havemann. Das bin ich, der die Kirche Sozialismus verlast. Die demonstrative Abkehr, die Flucht, weil einem Havemann das sehr schnell doch zu blod wird, auf was er sich da eingelassen hat. Und das ist auch mein Grosvater, der Nazi, der Chefredakteur einer Provinzzeitung, der Schrift leiter, der eines Tages beschliest, Geologe zu werden. Das ist Havemann: eines Tages wegzugehen. Aus Grunden der Ehre, der Selbstachtung, um der eigenen Uberzeugungen willen.
Weil einem etwas doch zu blod wird. Weil man auch etwas anderes tun konnte, etwas vielleicht Besseres. Das ist nicht nichts, das ist nicht wenig. Havemann, das ist etwas. Havemann, das ist, sich als etwas Besseres zu dunken als die anderen.
Florian Havemann (Oost-Berlijn,12 januari 1952)
De Amerikaanse schrijver Jack London (eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack London op dit blog.
Uit: The Call of the Wild
In the days that followed, as Dawson grew closer and closer, Buck still continued to interfere between Spitz and the culprits; but he did it craftily, when Francois was not around. With the covert mutiny of Buck, a general insubordination sprang up and increased. Dave and Sol-leks were unaffected, but the rest of the team went from bad to worse. Things no longer went right. There was continual bickering and jangling. Trouble was always afoot, and at the bottom of it was Buck. He kept Francois busy, for the dog-driver was in constant apprehension of the life-and-death struggle between the two which he knew must take place sooner or later; and on more than one night the sounds of quarrels and strife among the other dogs turned him out of his sleeping robe, fearful that Buck and Spitz were at it.
But the opportunity did not present itself, and they pulled into Dawson one dreary afternoon with the great fight still to come. Here were many men, and countless dogs, and Buck found them all at work. It seemed the ordained order of things that dogs should work. All day they swung up and down the main street in long teams, and in the night the jingling bells still went by. They hauled cabin logs and firewood, freighted up to the mines, and did all manner of work that horses did in the Santa Clara Valley. Here and there Buck met Southland dogs, but in the main they were the wild wolf husky breed. Every night, regularly, at nine, at twelve, at three, they lifted a nocturnal song, a weird and eerie chant, in which it was Bucks delight to join.
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit: A Matter Of Husbands
FAMOUS ACTRESS: If you weren't such a very foolish young woman I should be very angry with you. Wherever did you get the idea that I have taken your husband from you?
EARNEST YOUNG WOMAN: He sends you flowers all the time.
FAMOUS ACTRESS: That's not true.
EARNEST YOUNG WOMAN: It is!
FAMOUS ACTRESS: It isn't. He never sent me a flower in all his life. Did he tell you he did?
EARNEST YOUNG WOMAN: No. I found out at the florist's. The flowers are sent to your dressing room twice a week and charged to him.
FAMOUS ACTRESS: That's a lie.
EARNEST YOUNG WOMAN: Do you mean to say that I am lying?
FAMOUS ACTRESS: I mean to say that someone is lying to you.
EARNEST YOUNG WOMAN: [Fumbles in her bag for a letter] And what about this letter?
FAMOUS ACTRESS: Letter?
EARNEST YOUNG WOMAN: He wrote it to you. And he said--
« Daar waren eens een koning en eene koningin. Ze woonden in een groot slot, en daarbij was een mooie tuin vol bloemen. Ze waren heel rijk, maar gelukkig waren ze niet, want ze hadden geen kinderen. En iederen dag zeiden ze: Och, hadden we toch maar een lief klein kindje!
Op een dag zat de koningin in den tuin bij den vijver en toen was ze zoo bedroefd, dat ze begon te schreien. Schrei niet langer, zei op eens een fijn stemmetje. De koningin keek op en zag een groene kikvorsch voor hare voeten zitten. Die keek haar met zijne grappige ronde oogen aan en zei: Schrei niet langer, als weer de Lente in het land komt, krijgt ge een lief klein kindje. Toen plonste de kikvorsch in den vijver en verdween. Wat was de koningin blij en hoe verlangde ze naar de Lente. Eindelijk - daar was de Lente en kijk: op 'n mooien dag lag daar een allerliefst klein blond meisje in het gouden wiegje, dat de koningin al lang had klaar gezet. Dat was een vreugde in het slot! Dadelijk werden alle klokken geluid en boden te paard uitgestuurd om het aan iedereen te vertellen; maar de kinderen, die wisten het al, want de vlugge vogels uit den slottuin hadden het hun verteld en van pleizier dansten de kinderen hand in hand op het gras en vlochten kransen van madelieven en gele botertjes voor het prinsesje. »
"That one?" replied Mary without emotion. "Never. Its plastic."
"Im a policeman," he said unhappily, "not a sodding gardener."
And he walked off, mumbling darkly to himself.
She turned from the window, approached Briggs's closed door and paused. She gathered her thoughts, took a deep breath and stood up straight. Reading wouldn't have been everyone's choice for a transfer, but for Mary, Reading had one thing that no other city possessed: DCI Friedland Chymes. He was a veritable powerhouse of a sleuth whose career was a catalog of inspired police work, and his unparalleled detection skills had filled the newspaper columns for over two decades. Chymes was the reason Mary had joined the police force in the first place. Ever since her father had bought her a subscription to Amazing Crime Stories when she was nine, she'd been hooked. She had thrilled at "The Mystery of the Wrong Nose," been galvanised by "The Poisoned Shoe" and inspired by "The Sign of Three and a Half." Twenty-one years further on, Friedland was still a serious international player in the world of competitive detecting, and Mary had never missed an issue. Chymes was currently ranked by Amazing Crime second in their annual league rating, just behind Oxford's ever-popular Inspector Moose.
"Hmm," murmured Superintendent Briggs, eyeing Mary's job application carefully as she sat uncomfortably on a plastic chair in an office that was empty apart from a desk, two chairs, them- and a trombone lying on a tattered chaise longue.
"Your application is mostly very good, Mary," he said approvingly. "I see you were with Detective Inspector Hebden Flowwe. How did that go?"
It hadnt gone very well at all, but she didnt think shed say so.
"We had a fairly good clear-up rate, sir."
"Ive no doubt you did. But more important, anything published?"
It was a question that was asked more and more in front of promotion boards and transfer interviews and listed in performance reports. It wasn't enough to be a conscientious and invaluable assistant to one's allotted inspectoryou had to be able to write up a readable account for the magazines that the public loved to read. Preferably Amazing Crime Stories, but, failing that, Sleuth Illustrated.
What do I mean? What do you think I mean? It just keeps on happening, and there'll be no end to it. It's not as if you'll be the last.
The last what? The last person to blunder into me, wake me up, have nothing better to do than blindly plant his feet down just where I'm sitting. As if the world weren't a big enough place. As if there weren't enough people one could barge into and disturb. Now for goodness sake don't knock my bottle of wine over as well. I've had enough to drink, have I? And how would you know, might I ask? Drink myself into the grave? Well, that's what I've been trying to do for the past two and a half thousand years. No, nothing, forget it. Anyway, I expect you're in a hurry. I mean, I don't suppose you're here at the station just for fun. Hasn't arrived? You came to meet someone and they didn't turn up? Well, I suggest you go back home then.
No, I'm not in a bad mood, I haven't felt a louse running over my liver, as you put it. For one thing I rather doubt if I have a liver. For another, vermin steer clear of me. They have a good nose-lice, I mean, and fleas too-just like dogs. The other day that Alsatian, the one over there with the policeman, practically climbed on top of me while I was asleep. It was scratching and pawing at me, and when I woke up with a start it set up a howling as if the ground had suddenly opened up at its feet. You should have seen that policeman's face! He yelled at the cur and gave it such a kick in the ribs that it skidded a yard along the floor, squealing like one of Circe's swine. That noise-first thing on waking, too!-revolting. I made myself scarce, otherwise I'd have been next. With that squealing in my ears. You think time's passing, you keep hoping for a bit of a change, but no. The same ugly mugs, the identical noises and irritations.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acito werd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acito op dit blog.
Uit: Commencement Address at Whidbey Writers Workshop
Let me tell you one last story. It occurred the first time I came up to Whidbey. I was on the ferry. Being summer, the day was cold and gray, Puget Sound was unsound, cresting silver and rocking the boat. So I was the only idiot outside on deck enjoying the rough, temperamental beauty that is the Pacific Northwest. As the ferry lurched, I turned and saw Id been joined by a kid of about sixteenall floppy hair and skinny limbshis face alive with wonder as he gazed into the wind. Pretty astonishing, I said, gesturing to the elements. He nodded. This your first crossing? I asked. No, I do it all the time, he said. I live on Whidbey. In an instant, I liked this kid, because I saw that he was the kind of person who takes the time to notice something spectacular on a routine journey. I glanced down and noted that he was carrying a copy of The Great Gatsby in his arms. Which, I hasten to remind you, did not make the bestseller list in its day. How are you liking Gatsby? I asked. I love it, he said, smiling. Sincere. Why? I asked, being pedagogical. What do you love about it? He didnt hesitate. Fitzgeralds descriptions are so vivid. Theres this scene where two windows are open and a breeze blows through and he describes the women on the couch as being buoyed up. Its amazing.
I'll take communion with sea water, distilled from your body drop by drop, in an ancient copper cup from Algiers, as done by pirates of old before the fight.
Where are you coming from? From Babylon. Where are you going? To the eye of the cyclone. Whom do you love? A Gypsy maid. What is her name? Fata Morgana*.
A leather sail, all smeared with wax, smelling of cedar-wood, of incense and of varnish, like the smell of the hold in an aging ship built in olden times on Euphrates in Phoenicia.
Where are you coming from? From Babylon. Where are you going? To the eye of the cyclone. Whom do you love? A Gypsy maid. What is her name? Fata Morgana.
Fire-hued rust in the mines of Sina, the capes of Gerakini and Stratoni. That ship-coating, that old blessed rust ages us, It feeds us, feeds on us, and then it kill us!
Where are you coming from? From Babylon. Where are you going? To the eye of the cyclone. Whom do you love? A Gypsy maid. What is her name? Fata Morgana.
Vertaald door Arthur Altman
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 10 februari 1975)
Niet lang geleden schreef ik Het laatste geel, een boek over de Tour van 1989. Ik vroeg, gericht en zonder sensationele bijbedoeling, aan de 28 renners die ik interviewde of zij in die dagen al van epo hadden gehoord en of zij ermee in aanraking waren gekomen.
Er was een renner die ruiterlijk toegaf en zijn verhaal onomslachtig vertelde. Na lezing van het concept (volgens afspraak) kwam hij bij me terug. Of het gewraakte stukje eruit kon. Hij zou op staande voet ontslagen worden bij zijn nieuwe werkgever als zijn eerlijke antwoord naar buiten zou komen. Ik stemde toe, want doorzag vooral zijn sociale problemen die opdoemden. Verlies van baan, inkomen, toekomst, hypotheek toestanden dus.
Andere renners ontkenden, een paar gaven ruiterlijk toe. Het maakte toen niets los bij officials. Het passeerde, als een lauwe zomerwind. Zoals ik ooit, in Parijs, in een rechtstreekse televisie-uitzending aan Eddy Merckx vroeg of hij wel eens
Hij antwoordde, zeer tot mijn verbazing, dat hij dat wel eens gedaan had. Niets of niemand reageerde; de mededeling passeerde. Andere tijd, andere moraal?
Misschien. Jans Koerts zei, ook live tijdens de uitzending waar de schermutselingen rond Michael Rasmussen in Pau prachtig in beeld kwamen, dat hij aan de epo was gegaan. Dat hij wel moest om mee te blijven doen. De dappere renner was blij het juk van zijn schouders gegooid te hebben. Reactie: niets, nihil.
Koerts werd er wel eens bij de kruidenier over aangesproken. Geen enkele instantie reageerde; geen UCI, geen KNWU, geen mensen van welke dopingautoriteit. Het passeerde.
Uit:De stad der wonderen (Vertaald door F. Mendelaar, H. Peteri, Harriët Peteri)
Ze woonden in hutten van blik, hout en karton op het strand. [...] Honderden vrouwen en kinderen wemelden rond in dit kamp dat opgetrokken was op een steenworp afstand van de funderingen en skeletten die reeds de silhouetten tekenden van wat binnenkort paleizen en paviljoenen zouden zijn. [...] De vrouwen brachten hun tijd door met het ophangen van vochtige kleren aan touwen die gespannen waren tussen in het zand gestoken rietstengels om de kleren in de zachte zeebries en de brandende zon te luchten. Ook kookten ze voor de deuren van de hutten op vuren [...]. Ondertussen hielden ze een oogje op de kinderen die zo vuil waren dat ze nauwelijks meer herkenbaar waren. Ze hadden een opgeblazen buik, liepen naakt rond en bekogelden iedereen met stenen. [...] De vrouwen maakten onderling doorlopend ruzie en scholden elkaar uit. Dikwijls kwam het tot een handgemeen.
Uit:Sepharad (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
We had been away from our homes and our city for long, long months, but the smell and taste of them offered the same consolation as a letter, the same profound happiness and melancholy we felt after talking on the phone with our mothers or sweethearts. Our children, who spend the whole day glued to the telephone, talking for hours with someone they've seen only a short while before, can't believe that for us, not only in our childhood but our early teens as well, the telephone was still a novelty, at least in ordinary families, and because the system wasn't as yet automated, calling from one city to another-ringing someone up, as we said then-was a rather difficult undertaking that often meant standing in line for hours, waiting your turn in a public telephone office crammed with people. I'm not exactly an old man (although at times my wife says I seem ancient enough), but I remember when I had to call my mother at a neighbor's house and wait until they went to get her, all the while hearing footsteps in the wooden booth at the telephone company on the Gran Vía. Finally I would hear her voice and be overcome by an anguish I have felt only rarely since, a sensation of being far away and of having left my mother to grow old alone. We both would be nearly tongue-tied, because we used that exotic instrument so seldom that it made us very nervous, and we were consumed by the thought of how much we were paying for a conversation in which we barely managed to exchange a few formalities as trite as those in our letters: Are you well? Have you been behaving? Don't forget to wear your overcoat when you go out in the morning, it's getting cold. You had to swallow hard to work up the nerve to ask the person you were talking with to send a food package, or a money order. You hung up the telephone and suddenly all that distance was real again, and with that, besides the desolation of going outside on a Sunday evening, there was the contemptible relief of having put behind you an uncomfortable conversation in which you had nothing to say.
Auf der Burg haus' ich am Berge, Unter mir der blaue See, Höre nächtlich Koboldzwerge, Täglich Adler aus der Höh', Und die grauen Ahnenbilder Sind mir Stubenkameraden, Wappentruh' und Eisenschilder Sofa mir und Kleiderladen.
Schreit' ich über die Terrasse Wie ein Geist am Runenstein, Sehe unter mir die blasse Alte Stadt im Mondenschein, Und am Walle pfeift es weidlich, - Sind es Käuze oder Knaben? - Ist mir selber oft nicht deutlich, Ob ich lebend, ob begraben!
Mir genüber gähnt die Halle, Grauen Tores, hohl und lang, Drin mit wunderlichem Schalle O Langsam dröhnt ein schwerer Gang; Mir zur Seite Riegelzüge, Ha, ich öffne, laß die Lampe Scheinen auf der Wendelstiege Lose modergrüne Rampe,
Die mich lockt wie ein Verhängnis, Zu dem unbekannten Grund; Ob ein Brunnen? ob Gefängnis? Keinem Lebenden ist's kund; Denn zerfallen sind die Stufen, Und der Steinwurf hat nicht Bahn, Doch als ich hinab gerufen, Donnert's fort wie ein Orkan.
Ja, wird mir nicht baldigst fade Dieses Schlosses Romantik, In den Trümmern, ohne Gnade, Brech' ich Glieder und Genick; Denn, wie trotzig sich die Düne Mag am flachen Strande heben, Fühl' ich stark mich wie ein Hüne, Von Zerfallendem umgeben.
Die rechte Stunde
Im heitern Saal beim Kerzenlicht, Wenn alle Lippen sprühen Funken; - Und gar vom Sonnenscheine trunken, Wenn jeder Finger Blumen bricht; - Und vollends an geliebtem Munde, Wenn die Natur in Flammen schwimmt, - Das ist sie nicht die rechte Stunde, Die dir der Genius bestimmt.
Doch wenn so Tag als Lust versank, Dann wirst du schon ein Plätzchen wissen, Vielleicht in deines Sofas Kissen, Vielleicht auf einer Gartenbank: Dann klingt's wie halb verstandne Weise, Wie halb verwischter Farben Guß Verrinnt's um dich, und leise, leise Berührt dich dann dein Genius.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24 mei 1848)
Portretfoto uit 1870 door Ernst Hader naar een schilderij van Johannes Sprick
After Rand died, I was drunk for a month, even at school. People I didn't already know thought it was tragic, and left me alone. The things with Tran and Pete started then. It had been building, and I'd just let anything happen. Tran was a bug who kept looking at me, and Pete was a popular guy who'd turned into a drunk for some reason. I thought drunkenness would be my life. I thought not questioning things before I said them was telling the truth. I thought if someone was nice to me when I was drunk, he was gay. I thought if I liked someone when I was drunk, I was gay. When I was drunk, I'd do anything not to have hit Rand.
School tends to go one of two ways in the mornings. People's hatred for me is still vague and wearing off, unless I push it. That's one way. Or it's just about the teachers and me, and preparing for what's going to happen at lunch, and maybe something with Jude after school. Today I just want to find Pete, and avoid Gilman Crowe in the halls. That's my major worry, but he's nowhere around. No one brings up the boy's empty desks in the classes we shared. He's just some black shit in the ground, and that was happening with or without me. Or that's what I've decided his notebook is really about.
I put my arm around Jude. Most students eat lunch in groups of two up to eight on the grass. It's like a park. Otherwise, you eat on benches around the park's edge facing them like an audience. That's just safer.
"You allright?"
"Jesus, Larry," she says. 'No, for a million reasons."
"Check this out
"I can't take it," she says, and shrugs until I've taken my arm off her shoulders.
"I'm not gay."
"What?" she says, and laughs. She's started to look to her left and my right.
"I know it now. And you want to know why?"
"You're so fucked up," she says. "It scares me."
Gilman's talking to Pete, who looks drunk. It's the wobble. When he gets drunk enough, he'll say or do anything. That's the rumor. They're standing next to the wall where the school's insignia is painted. It's gigantic and very bleached out. It is or was a bulldog.
"It's just Jim. That's all."
"What?" Jude says. She was busy with Pete. "What are you talking about?"
"Jim's the one who's gay."
"Yeah," she says sarcastically. "That's got to be it."
leipzig, die verstreuten häuser auf der flucht. die türen ver nagelt. die frauen in schwarz (mit vanilleduft). bis zur polizeikontrolle halten wir dicht wie die nacht aus granulat. dann das lachen über gefeilte biographien, die aus den ärmeln winken.
rheinische nacht
unter den schuhen ein glas und nächtens fragtest du was? wir gingen untergehakt wie freunde auf dem weg. nie
hast du mich geküßt, zuviel gesagt. dein blick, sei still in das wasser gesunken. der rhein, der rhein ist trunken.
Weet gij de reis nog door de regen, de thuisreis nog, de regenreis? hoe diep was ons de nacht genegen, hoe dicht-nabij het paradijs.
Toen vielen wij als snelle vissen bij waterval en draaikolk neer, en gleden tot waar gele lissen zich bogen tot een windstil meer.
En wij die als het water blonken en geurden als het kruizemunt, wij dreven, dreven droomverzonken het meer af, naar het verste punt.
O stroom, die immer moet verzanden, o meer, vermalen tot moeras, o dwaze vis aan droge stranden, o regen, ruis hoe schoon het was.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 30 juni 2008)
In 1949
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Papa papa (Fragment)
Ik weet wel dat ik in de klas / Mmmm De sommen zelden snap / Mmmm Maar iemand met een computer / Mmmm Lijkt automatisch knap / Mmmm Je kan er samen over praten / Mmmm Dus ben je niet zo alleen / Mmmm Nou ja, die stomme spelletjes / Mmmm 'k Bijt me er best doorheen / Mmmm
Papa, papa, papa, papa Ik wil een computer Papa, papa, papa, papa 'k Ben verliefd op Bob En Bob is weer verliefd Op zijn computer Dus 'k moet er óók een, papa Of 'k raak achterop!
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Simone de Beauvoir, Theodor Holman, Danny Morrison, Kurt Tucholsky
DeNederlandse schrijver, essayist, columnist en vertalerBas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Uit: Turk (Hollandse toestanden)
Je hebt de oude en de nieuwe multiculturele samenleving. De oude liet zich weer eens gelden door een actie van columnist Mohammed Benzakour, die de gemeente Zwijndrecht wilde bewegen de straatnaam Turk (vernoemd naar een lokaal tuiniersbedrijf) van de bordjes te verwijderen, vanwege het woord alleen al. Benzakour werd weggehoond, door de gemeente, door Gerrit Komrij, en door Turken met als adres Turk, Zwijndrecht.
Einde actie - maar wat een nostalgisch gevoel riep het bij mij op! Het quasi-engagement van de columnist deed denken aan tijden toen de multiculturele samenleving nog een levende illusie was, toen er slechts twee gemeenschappelijke vijanden waren, Racisme, en zijn kleine broer Discriminatie. Wanneer je het racisme bij zijn nekvel had gegrepen, stond niets een verdere verbroedering van oude en nieuwe Nederlanders meer in de weg. Echt veel virulente rassenhaat viel er in Nederland niet te ontdekken: de partij van Janmaat wilde maar niet groot worden. Verbeten antiracisten vielen dan ook al snel terug op wat zij uit armoede alledaags racisme noemden, en verborgen discriminatie - minstens zo erg! Voor de querulanten van het antiracisme was er gelukkig altijd nog de dikke Van Dale, waarin tot op de dag van vandaag lelijke dingen over negers, Turken, homo's en joden staan; en dan had je natuurlijk nog de jaarlijkse verontwaardigde ingezonden stukken tegen Zwarte Piet.
Nu lijkt het bijna onschuldig - want hoewel de antiracisten toentertijd bijkans struikelden over gevallen van discriminatie en blanke onnadenkendheid, was er toch een diepgeworteld geloof in de maakbaarheid van die multiculturele samenleving. De verongelijktheid over het alledaagse racisme ging namelijk hand in hand met een eigenaardig soort exotisme, dat vooral de linkse politiek parten speelde: blijf jezelf, pas je niet aan ons aan, wij zijn saai, jullie zijn kleurrijk, geef ons leven ook een beetje kleur. Nederland zelf had geen noemenswaardige cultuur - wanneer een van die weinige extreme nationalisten het over de Nederlandse Cultuur had, begonnen de Hollandse cabaretiers honend met windmolens en langspeelplaten van bzn te zwaaien. Het was een eigenaardige zelfhaat, die goed samenging met een stuitend soort betutteling. Niet alleen was het vanzelfsprekend dat nieuwkomers hun cultuur moesten behouden, er was ook een wijdverbreide multiculturele dweepzucht, een soort verliefdheid op wat voor de ander doorging.
Wenn mich also tiefe Traurigkeit überkommt, denke ich daran, dass natürlich auch ich unzählige Fotos besitze, auf denen Leute zu sehen sind, mit denen ich nicht das Geringste zu tun habe, von denen ich nicht weiß, durch was für ein Leben sie gehen. Ob der eine vorübergehend, weil es gerade nicht anders geht, bei den Eltern seiner Freundin leben muss und jetzt mit ihnen durch die Innenstadt spaziert. Ob eine gerade durch ihr Wirtschaftsexamen
gefallen ist und jetzt verzweifelt nach Hause geht. Ob einer, der in seinem Heimatland ein Experte für die Fischart Rotauge ist, jetzt gerade mit seinen deutschen Bekannten in einem Café sitzt und sie in die Welt der Rotaugen einweiht. Plötzlich befindet sich diese Person mit ihrem kleinen, um sie kreisenden Universum in unmittelbarer Nähe von mir und meinem kleinen, um mich kreisenden Universum, just in dem Augenblick, in dem der Auslöser eines Fotoapparats betätigt wird. Sicher sind auch wir fotografiert worden. Zusammen. Irgendwo in einer Schachtel befindet sich ein Foto von Tanja und mir, auf unserer merkwürdigen Reise in den Norden.
Ich weiß nicht genau warum, aber ich habe die Vorstellung, dass solche Fotos existieren, immer als sehr tröstlich empfunden. Wo immer man auch ist auf dieser Erde, man kann unmöglich verloren gehen.
Tanja kam an einem Juniabend in Berlin an.
Gegen sechs Uhr sollte ich sie vom Bahnhof abholen. Ich stand gegen einen Getränkeautomaten gelehnt. Leute eilten an mir vorbei, Getrappel, Bahnhofslärm, Durchsagen. Auf einmal war sie da.
»Tim!«
Das war der Anfang.
Sie schlang ihre Arme um meinen Hals und küsste mich.
Wir fuhren mit der S-Bahn zu mir.
Da ich noch nie Interrail gemacht hatte und sie als Pfadfinderin eine Expertin war, hatte sie die Reise organisiert. Sie hatte mir am Telefon durchgegeben, welche Route wir nehmen würden, was alles sehenswert sei, und ich sagte immer: »Jaja, genauso machen wirs!« Sie hatte sogar ein Zelt mitgenommen und einen Rucksack für mich. Einen riesigen roten Wanderrucksack.
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Uit: Marcelle, Chantal, Lisa (Vertaald door Uli Aumüller)
Eine Großtante von Marcelle unterhielt in der Rue Saint- Sulpice ein Lesekabinett. Sie war eine alte Frau mit brüchiger Stimme, die immer ein Band um den Hals trug. Für Marcelle gab es nichts Schöneres, als einen Tag bei Mademoiselle Olivier zu verbringen. Sie suchte sich unter den Büchern für die Jugend (bei denen im Katalog ein J hinter dem Titel stand) ein paar aus, dann setzte sie sich in einem dunklen Gang, der von oben bis unten mit schwarz eingebundenen Büchern bedeckt war, an ein Tischchen. Beim Schein einer Kerze verschlang sie Schmidts Erzählungen, die Romane von Reynes Montlaur oder von Madame Carette gesäuberte historische Memoiren.
Der Kundschaft war der Zutritt zu den Gängen verboten. Nur eine Angestellte in hochgeschlossenem Mieder huschte manchmal wie eine Maus durch das Dunkel; sie kletterte auf eine Leiter, wobei sie sich in ihren langen Röcken verfing, und leuchtete mit einer Taschenlampe die Bücherreihen ab. Dann wusste Marcelle, dass ein neuer Besucher gekommen war und sich still auf einen Lederstuhl gesetzt hatte. Sie warf einen neugierigen Blick in den Laden: Sie entdeckte vor allem alte Damen und Priester. Auf einer Art Katheder sitzend, überwachte Mademoiselle Olivier den Raum mit strengem Blick. Vor ihr lag aufgeschlagen ein großes schwarz-grünes Verzeichnis, und bevor sie den Kunden die Bücher reichte, deren Rücken bei Romanen ein rotes, bei ernster Literatur ein gelbes Etikett schmückte, trug sie mit runder Schrift Titel und Namen des Autors ein.
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 14 april 1986)
De Nederlandse schrijver, columnist, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holman werd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.
Uit:Zwarte Piet (Column)
Hoe erg moet je gekwetst zijn om tijdens de feestelijke intocht van Sint Nicolaas tegen racisme te demonstreren op het Leidseplein, waar honderden kinderen op de goedheilig man en zijn pietermannen wachten? Ikzelf heb in mijn jeugd alleen maar heel domme Pieten gezien, die krom spraken, je in de zak stopten als je iets slechts had gedaan, en voor het schoolbord het antwoord niet wisten op de vraag: 'Piet, hoeveel is één plus één?' 'Dat is drie, Sinterklaas.' Hilariteit. Ik durf te zweren dat ik noch mijn klasgenootjes daar in hun latere leven racistische gedachten aan hebben overgehouden. Eigenlijk ken ik niemand die, als ze op latere leeftijd een neger zagen, zeiden: 'Tja, het is een Zwarte Piet; die zal waarschijnlijk niet weten hoeveel één plus één is.' Goed, die zullen er ongetwijfeld zijn. Maar dan nóg. Zijn er echt zwarten die, als ze een Piet zien, in zo'n rare pofbroek en met zo'n hoedje met een veer, zich zwaar beledigd en gekwetst voelen? Wat voelen ze dan? Wilt u mij dat mailen? Ik weet het niet. Bent u gekwetst omdat een relatie wordt gelegd tussen zwart en dom? Dat heb ik eigenlijk sinds mijn kindertijd nooit meer gezien of gehoord, maar stel dat het zo is, dan nóg zie ik de generalisering niet. Zwarte Pieten zijn misschien dom, maar zwarten toch niet?
Our women hated the tent, imagined an invasion of snakes and tarantulas and only the bribe of a half bottle of brandy each night could persuade them not to desert us for a B & B. In Galway when Chrissie phoned home to find out how her three kids were, I went into a shop and bought a cassette tape of Schuberts Fifth Symphony. We decided to head south-east - to the fleadh in Kilkenny. My three exhausted companions - we had almost been swept away in gale-force winds in Tulla Cross the night before - fell asleep as I drove. An abbreviated version of the second movement of Schuberts Fifth was once used as the theme for a film or childrens TV programme about these kids who find a secret door in the wall surrounding a mysterious garden, through which they enter and have great adventures before they go home. But one day they cant find the secret passage and they feel desolated, and are conscious that something has changed or been lost forever. As I drove, the music filled me with immense pleasure and I stole a glance at my girlfriend, head tilted back, in dreamland, and appreciated how lucky I was, how peaceful and kind those few days had been, even with the storm. Later, we were all agreed that we had such a great time that we would make the same trip again, but other things intervened and we never did, and probably never will. But for a few moments, at the wheel of my car, driving out of Galway and through the Irish countryside, I felt I had found that secret door in the wall and glimpsed the various gardens of innocent adventure I had once known, felt that I was once again watching that lone beam strike the ocean, telling me how alive and lucky I was.
Uit: De laatste middagen met Teresa (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
Maruja mompelde een verontschuldiging en wilde juist naar binnen gaan, toen de Piechemapart zich omdraaide en haar met zijn handen in zijn zakken, een brutale uitdrukking op zijn gezicht en een hooghartige blik in zijn ogen, beval even te wachten. De jongen liep langzaam naar het hek, bleef daar staan, sloeg de dikke sjaal die hij al om had met een soort klap nog een keer om zijn nek, en keek Teresa aan. Nou, vroeg hij, waar was al die haast helemaal voor nodig, staat het huis soms in brand? Meteen hierna maakte hij zijn eerste vergissing: als ze zon haast hadden, zei hij, moest de kokkin het eten maar opdienen. De zelfverzekerdheid, die licht was aangezet door mannelijke trots waardoor het nog duidelijker was dat het nergens op sloeg, en de ernst waarmee hij dit zei maakte dat Teresa in lachen uitbarstte. Het was een heldere, lieve, spontane, totaal niet spottende, eerder solidaire lach, maar wel een die zoals hij zelf ook besefte verschrikkelijk groot gelijk had. Met een verward gezicht wendde de Murciaan zijn blik van Teresa af en mompelde: Ik zou weleens willen weten waarom dat stomme mens zo moet lachen.
( )
Misschien kwam het doordat hij, zoals elk jaar wanneer de zomer aanbrak, met zijn bijzonder gevoelige neus de wijdverbreide, collectieve geluksneurose registreerde, evenals de schitterende faam van het geld, die zich als goudkleurige honing overal verspreidt tot in de meest afgesloten terreinen langs onze Middellandse Zeekust, en die in het zonnegeweld zweeft als een kiem van waarachtig leven, en soms, in bijzondere warme nachten waar geen einde aan lijkt te komen, doordringt in het bloed, zoals alcohol.
Ich bin das einzige Kind des Kalifen Muhammad des Dritten, des vorletzten Herrschers aus jenem Geschlecht, das Cordoba zweihundert Jahre lang mit allen Segnungen des Friedens, mit Wohlstand, Glück und Lebensfreude, mit schöner Lebensart, mit Wissenschaften und Künsten beschenkt hat.
Sollte ich mich nicht damit zufrieden geben?
In dieser meiner Stadt, in Cordoba, gibt es keine Person, die so frei und so geachtet ist wie ich Nachkommin großer Ahnen.
Vor dreihundert Jahren, also genau im Jahr 134 nach der Hedschra des Propheten, dem Gesegneten Allahs, wurde mein nobler Ahnherr, ein Nachfahre Mohammeds und somit der rechtmäßige Kalif, in dies gesegnete Land Al Andalus verschlagen der einzige Überlebende unserer stolzen Dynastie, der
Omayaden, nachdem alle anderen Mitglieder meines Hauses von unseren Rivalen, den Abbasiden, in Bagdad niedergemetzelt worden waren. Man lud sie zu einem Versöhnungsfest ein und ermordete sie dort.
Diesem meinem Vorfahren, Prinz Abd Al Rahman, gelang es, dem Blutbad zu entkommen. Er flüchtete über Syrien nach Afrika, scharte Anhänger um sich und gelangte von dort in dieses Land. Sogleich wurde er mit Jubel von allen Muslimen empfangen, die sich seit einem halben Jahrhundert hier angesiedelt hatten, denn jeder war sich bewusst, dass er die alleinige Leuchte des Islam war und die Abbasiden in Bagdad nur erbärmliche und anmaßende Usurpatoren, widerrechtlich auf dem Thron der Omayaden.
Waldtraut Lewin (Wernigerode, 8 januari 1937)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
The Damned Canuck
We are numerous, silent, rough, jagged and planed down
under the fog of raw sorrows
going to trouble to dive at the stump of woes,
a manger fire in the guts
and the head, good lord,
the head a little at loss at regaining both our hands,
we, by freeze and extreme lassitude caught
lifes burning itself out through dead-end tiredness,
life softly toned down, cherishing its lament
with eyes of anguish disguised as naive confidence
with pure water retina on the native mountain
life always at the edge of air
always at the waterline
of world consciousness,
the door knob pulled out
jingle, burst open, jingling bells of your entrails,
laugh and celebrate at the cup of your privileges,
great men, maskerading class, who made out of me
that sub-human, suffering grimace of the cro-magnon
that cheap way man, the cheap work man
the damned Canuck
only knees, only some jerking move, pour dire
Vertaald door H. L. Sinclair
Gaston Miron (8. Januar 1928 14. Dezember 1996)
De Zuidkoreaanse dichter Ko Un werd op 8 januari 1933 (volgens anderen op 1 augustus 1933) in Kunsan geboren. Zie ook alle tags voor Ko Un op dit blog.
Arrows
Transformed into arrows let's all go, body and soul! Piercing the air let's go, body and soul, with no way of return, transfixed there, rotting with the pain of striking home, never to return.
One last breath! Now, let's quit the string, throwing away like rags all we've had for decades all we've enjoyed for decades all we've piled up for decades, happiness, the lot. Transformed into arrows let's all go, body and soul!
The air is shouting! Piercing the air let's go, body, and soul! In dark daylight the target is rushing towards us. Finally, as the target topples in a shower of blood, let's all just once as arrows bleed.
Never to return! Never to return!
Hail, arrows, our nation's arrows! Hail, Warriors! Spirits of the fallen!
Indangsu sea, shine dark blue
Indangsu sea, shine dark blue, come rising as a cloudlike drumbeat. The waters, the sailors who know the waters, may know the dark fate of the world beyond that lies past the path that sometimes appears, the weeping of children born into this world, and the sailors may know my daughter's path. How can the waters exist without the world beyond? Full-bodied fear has now become the most yearned-for thing in the world, and my daughter's whimpering stillness in the lotus bud will be such; might love be a bright world and my eyes be plunged in utter darkness? Daughter, already now the waters' own mother, advance over the waters, advance over the waters like the mists that come dropping over the waters. My daughter, advance and travel through every world. Shine dark blue, Indangsu. Weep dark blue.
Vertaald door Brother Anthony
Ko Un (Kunsan, 8 januari 1933)
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsolt op dit blog.
Uit: Neun Koffer(Vertaald door Angelika Máté)
Sie war früher einmal eine sehr schöne Frau, wie die Mütter in der Erinnerung ihrer Söhne so oft. Gefühlsmäßig war sie schamhaft und naiv, doch klug und kritisch, mir gegenüber jedoch gutgläubig, frei von Illusionen, aber was mich betraf, voller Träume. Sie war für mich die Beständigkeit und das kontinuierliche und erprobte Zentrum meiner Gefühlswelt.
( )
Nein von meiner menschlichen Würde habe ich nichts eingebüßt. Wenn Kannibalen zivilisierte Menschen fressen, kann das nur körperlich schmerzen kann denn der Biß des Stoßzahnes eines Wilden moralischen Schmerz verursachen? Seit sie mich daheim als Juden auf neidische und gierig-tölpelhafte Weise peinigten zuerst mit ihren Gesetzen, die es auf unser Geld und unsere Freuden der Zivilisation abgesehen hatten, mit Denunzianten und Ermittlern, die sie auf uns ansetzten, und mit ihrer aufgeblasenen, großmäuligen Pressekampagne, dann draußen in Rußland mit Kabeldrähten und Knüppeln haben mich immer nur die physischen und materiellen Unannehmlichkeiten und Kränkungen gestört und gequält, moralisch oder emotional konnten sie mich nie verletzen.
Béla Zsolt (8 januari 1895 6 februari 1949) Komárom
Een brein lijkt evenzeer op een bibliotheek. Zoals dit een opbergplaats is voor taal, is de taal zelf weer een opbergplaats voor gewaarwordingen. [...] Klip klap klip klap klip klap, gaat het jakobsladdertje. Een brein in een brein om een brein is hij, een bibliotheek in een bibliotheek om een bibliotheek, een ondoordringbaar solipsistisch systeem, een huiveringwekkende parodie op Plato's grot, waar de schimmen die je ziet door jezelf geworpen worden, waar niets verwijst naar de zekerheid van transcendente ideeën, noch van de knie die over een straatsteen schaaft, de tong die, uitgesproken, in een kus een andere tong ontmoet. Inderdaad, Van Uffel, er is geen grotere eenzaamheid dan die van de taal.
( )
Mandaat ziet zijn cycloop met teleurgestelde schokjes, snikkend als het ware, ineenkrimpen tot een dwerg, terwijl in het enige oog van de voormalige reus een dikke, heldere traan opwelt, een traan waarin het troosteloze hok een ogenblik binnenstebuiten wordt gekeerd, de tegelwanden de buitenmuren worden van een futuristisch bol gebouwtje, dat dan wordt uitgerekt tot een lange, ijle, naalddunne minaret.
( )
Het [geheugen] is onverstoorbaar in de weer geweest met het schuurpapier der vergetelheid, met plamuur en beits, en wanneer zijn gedachten afdwalen naar al die mensen die hij nooit meer zal zien, tweeënhalf uur nadat hij voor het laatst zijn stoel onder zijn bureau heeft geschoven, merkt hij dat ze getransfigureerd zijn. Ze zijn verheerlijkt. Hij ziet ze als het ware in een kring zitten. Ze houden elkaar hun gezichten toegewend en Mandaat begrijpt dat ze iets met elkaar hebben, iets waar hij nooit bij zal kunnen en dat zich veruiterlijkt in een glimlach die niet slechts in elk van hen is, maar ook tussen en boven hen allen te zamen. [...] Ze vormen een Gemeenschap der Heiligen. Ze maken allen deel uit van hetzelfde Mystieke Lichaam.
Frans Kellendonk (7 januari 1951 15 februari 1990)
Sorry dat ik uw nest verstoor. Bent u alleen thuis? U kunt beter even gaan zitten. Er heeft vanochtend een ongeval plaatsgevonden waarbij iemand betrokken was die mogelijk van uw familie is. Hij droeg dit briefje bij zich. Kent u het zangschrift? Zou u nu met ons mee kunnen, om te kijken of de veren her en der, misschien- Nee het lijfje , nee, maar wel een vleugel, of dat, wat vliegen mogelijk maakte.
II
Zeer tot onze spijt. Dit gebeurt nu dagelijks. Ze kijken niet meer uit waar ze vliegen, zien ze een vertrouwde vlucht aan overkant, dan vergeten ze jachtige broodmensen. Wat wij nu graag zouden willen weten of spreeuwtje met ruzie is weggevlogen, of hij misschien ongelukkig was, het zou namelijk ook een wanhoopsduik geweest kunnen zijn. Ik zeg met nadruk kunnen zijn. Al hebben we een licht vermoeden dat hij slachtoffer is geworden van metalen pletvogel.
Wel, kop op vrouwtje, er is nog lente genoeg, laat uw vleugels niet hangen, u kunt toch aan nieuw nest beginnen?
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voorShobhaa Dé op dit blog.
Uit:Sethji
Amrita swiftly shut the door behind her after making sure the room was empty. Sethji looked at his beautiful daughter-in-law and touched her upper arm lightly. She reminded him of the lotus blossoms that she daily offered to the marble goddesses in the family temple in the courtyard. Amrita had obviously left her puja halfway this morning. Sethji inhaled deeply. Amrita exuded such a special fragrance, he could recognise it anywhere. He shut his eyes briefly and the image of her naked body flashed before him. He didnt want her to break the spell. Sethji reached out in an attempt to enfold her in his arms. The heady aroma of sandalwood paste, rose petals, joss sticks, pure ghee, incense and kumkum filled the room. Amrita looked like the goddesses she worshipped so faithfully at dawn each day.
She was clad in a freshly starched white sari with tiny embroidered rosebuds scattered over it. As always, the neckline of her choli was low and deep. The cut so impeccable she didnt require a bra to hold her shapely breasts in position. Sethji yearned to pull her on to the bed in the corner of the room. She appeared so chaste with her long and lustrous hair covering half her back, the parting in her hair filled with sindoor, the keys to various cupboards and the heavy iron tijori of the house anchored at her narrow waist in a heavy silver bunch. Sethji imagined Amritas ankles which were always hidden from his view. The soft tinkle of the gold anklets she wore always alerted him that she was approaching. He loved the way the ankle bone jutted out provocatively. He loved the arrangement of her toesespecially the way the smallest one looked all twisted up and out of alignment.
Shobhaa Dé (Maharashtra, 7 januari 1947)
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallo werd geboren in Nice op 7 januari 1932. Zie ook alle tags voor Max Gallo op dit blog.
Uit:Napoleon (Vertaald door Manfred Flügge)
Am Dienstag, dem 15. September, wacht er im Morgengrauen nicht minder wütend und besorgt auf. Während er sich ankleidet, hört er sich die Rapporte über die nächtlichen Ereignisse an. Der Basar hat gegen elf Uhr Feuer gefangen. Der von lauter Galerien mit Läden umgebene große Platz ist vollständig zerstört worden, ohne daß man in der Nacht den Brand bekämpfen konnte.Er befragt ausführlich Marschall Mortier und General Durosnel. Ihre Mienen sind von Erschöpfung gezeichnet. Ihre Gesichter und Hände sind noch immer verrußt. Sie hätten keine Pumpen gefunden, erzählen sie. Einwohner und Soldaten hätten die Läden und Häuser geplündert. Zwei weitere Feuersbrünste seien in entlegenen Vororten ausgebrochen.Sollten die Russen es wagen, Moskau in Asche zu legen? Er malt sich einen Augenblick lang diese Möglichkeit aus, weist sie aber von sich. Gewiß haben die Biwakfeuer der Soldaten die Holzhäuser in Brand gesetzt. Neue Patrouillen müssen ausgesandt werden. Marschall Mortier, der die Junge Garde befehligt, wird Durosnel als Gouverneur der Stadt ablösen.Napoleon kann es kaum erwarten, die Stadt zu besichtigen. Aber gleich in den ersten Straßen lassen ihn die Stille und Leere ungehalten und ängstlich werden. Er sieht nur einige Silhouetten hinter den Fensterkreuzen mancher Häuser und torkelnde Männer, die sich beim Nahen der Kavalkade auf und davon machen. Wo sind die Menschenmengen von Mailand, Wien, Berlin?Von ferne sieht er den Kreml. Er gibt seinem Pferd die Sporen, um schneller dorthin zu gelangen. Zum ersten Mal, seit er in Rußland ist, empfindet er ein Gefühl der Befriedigung. Er reitet den Festungsgürtel ab. Er betritt diese Stadt im Herzen der Stadt. Er betrachtet lange die Kirchtürme mit ihren Kuppeln. Er könnte mit der Armee hier im Zentrum des russischen Reiches bleiben.
De Finse schrijfster.Sofi
Oskanen werd geboren in Jyväskylä op 7 januari 1977. Haar vader is van
beroep elektricien, haar moeder - een Estische - ingenieur. Oksanen heeft tot
nu toe vier romans en twee toneelstukken gepubliceerd. Haar eerste roman
Stalinin lehmät (Stalins koeien) is vertaald in het Estisch en Zweeds. Haar
derde en bekendste roman Puhdistus (Zuivering) is gebaseerd op haar
gelijknamige toneelstuk. Met deze roman won ze in 2008 de Finlandiaprijs, in
2009 de Runebergprijs en in 2010 de Literatuurprijs van de Noordse Raad en de
Prix du roman FNAC. Evenals Zuivering speelt haar vierde roman, Kun kyyhkyset
katosivat (Als de duiven verdwijnen), zich af in Estland. Beide laatste romans
werden ook in het Nederlands vertaald, respectievelijk in 2009 en 2013.
Zuivering is medio 2013 inmiddels in 38 talen verschenen. Oksanen noemt
zichzelf biseksueel en heeft eetstoornissen gehad.
Uit: Zuivering (Vertaald door Marja-Leena Hellings)
Aliide Truu
staarde naar de vlieg en de vlieg staarde terug. Zijn ogen puilden uit en
Aliide walgde van hem. Een aasvlieg. Zeldzaam groot en luidruchtig en er
voornamelijk op uit om eieren te leggen. Hij wachtte de gelegenheid af om naar
de keuken te kunnen vliegen en wreef zijn vleugels en poten aan het gordijn van
de kamer alsof hij zich gereed maakte voor de maaltijd. Op vlees was hij uit,
op vlees en op niets anders. De marmelades en alle andere geconserveerde
etenswaren waren veilig voor hem, maar het vlees niet. De keukendeur was dicht.
De vlieg wachtte. Hij wachtte net zo lang tot Aliide er genoeg van had om in de
kamer jacht op hem te maken, weg zou gaan en de keukendeur zou openen. De
vliegenmepper klapte op het gordijn van de kamer. Het gordijn bewoog, de
kantbloemen kreukelden en de winteranjers flitsten op achter het glas, maar de
vlieg ontkwam en landde op de vensterruit om daar op de juiste hoogte boven
Aliides hoofd te trippelen. Geduld! Dat had Aliide nu nodig om de vlieg op zijn
plek te houden.
De vlieg had haar die ochtend gewekt door achteloos over haar voorhoofdsrimpels
te wandelen alsof hij op een weg liep, arrogant en provocerend. Ze had de deken
opzij gesmeten en was snel opgestaan om de keukendeur dicht te doen; de vlieg
was nog niet zo slim geweest om daardoorheen te ontsnappen. Stom was hij. Stom
en weerzinwekkend.
Aliide had de houten steel van de mepper, die glad geworden was, stevig vast en
haalde opnieuw uit. Het gescheurde leer van de vliegenmepper klapte tegen het
glas, dat trilde, de gordijnklemmen rinkelden en de katoenen draad die de
gordijnen achter de plank bij elkaar hield bewoog heen en weer, maar de vlieg
ontkwam en het was alsof hij haar uitlachte. Ondanks dat ze al meer dan een uur
bezig was om op hem te jagen, was hij haar steeds te slim af geweest, en nu
vloog hij vettig zoemend in de buurt van het plafond. Een walgelijke, op de
vuilnishoop groot geworden aasvlieg. Ze zou hem nog wel krijgen.
Aanbidding door de Heilige Drie Koningen, Bartholomäus Bruyn de Oude, rond 1501/1550
Die heiligen drei Könige
Legende
Einst als am Saum der Wüsten sich auftat die Hand des Herrn wie eine Frucht, die sommerlich verkündet ihren Kern, da war ein Wunder: Fern erkannten und begrüßten sich drei Könige und ein Stern.
Drei Könige von Unterwegs und der Stern Überall, die zogen alle (überlegs!) so rechts ein Rex und links ein Rex zu einem stillen Stall.
Was brachten die nicht alles mit zum Stall von Bethlehem! Weithin erklirrte jeder Schritt, und der auf einem Rappen ritt, saß samten und bequem. Und der zu seiner Rechten ging, der war ein goldner Mann, und der zu seiner Linken fing mit Schwung und Schwing und Klang und Kling aus einem runden Silberding, das wiegend und in Ringen hing, ganz blau zu rauchen an. Da lachte der Stern Überall so seltsam über sie, und lief voraus und stand am Stall und sagte zu Marie:
Da bring ich eine Wanderschaft aus vieler Fremde her. Drei Könige mit Magenkraft
von Gold und Topas schwer und dunkel, tumb und heidenhaft, - erschrick mir nicht zu sehr. Sie haben alle drei zuhaus zwölf Töchter, keinen Sohn, so bitten sie sich deinen aus als Sonne ihres Himmelblaus und Trost für ihren Thron. Doch musst du nicht gleich glauben: bloß ein Funkelfürst und Heidenscheich sei deines Sohnes Los. Bedenk, der Weg ist groß. Sie wandern lange, Hirten gleich, inzwischen fällt ihr reifes Reich weiß Gott wem in den Schoß. Und während hier, wie Westwind warm, der Ochs ihr Ohr umschnaubt, sind sie vielleicht schon alle arm und so wie ohne Haupt. Drum mach mit deinem Lächeln licht die Wirrnis, die sie sind, und wende du dein Angesicht nach Aufgang und dein Kind; dort liegt in blauen Linien, was jeder dir verließ: Smaragda und Rubinien und die Tale von Türkis.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 29 december 1926)
Wat hij ook twintig winters is geweest, nu is hij heer en meester van het bad, schoont tafels, zet de stoelen recht, veegt blad. Maar dat is nog het minst.
Zijn werkelijke taak ligt hogerop: hij jaagt de vogels naar het zwerk, wijst met gestrekte arm de berg terug, de zon terecht, terwijl een rilling door zijn lijf heen trekt.
Zo nu en dan stampt hij de aarde aan die onder tegels is gelegd, strijkt vloeiend alle water pas of trekt het bij de hoeken strak. Zo blijft de wereld hier intact en vlak.
Vannacht
Vannacht twee kinderen gered. Ze lagen onder dun zwart ijs; de een zag grijs, de ander blauw. Ik heb ze op het gras gelegd, dat hard onder mijn voeten brak, hun lijfjes droog en warm gewreven en ze mijn adem ingeblazen.
Daarna de ochtend ingekeken, die lauw over het water lag, een mouwloos T-shirt aangedaan, wat grassen in een vaas geschikt, twee kinderen uit hun slaap gevist.
En ce 12 décembre 1287, cela ferait bientôt neuf mois que le trône du pape était vacant ; les cardinaux électeurs réunis en conclave ne parvenaient pas à sentendre sur le nom du successeur dHonorius IV, mort au mois davril. Cette absence prolongée de souverain pontife à Rome nétait pas un phénomène rare. Dans le passé, des "interrègnes" de ce type avaient parfois duré trois années et plus. Les destinées de lÉglise tombaient alors aux mains dun collège restreint de membres de la curie qui expédiaient les affaires courantes dans lattente de lélection. Ce collège était régi par le grand chancelier et maître du sacré palais, Artémidore de Broca. Connu dans sa jeunesse sous le nom dAures de Brayac, soldat émérite de la septième croisade, aujourdhui âgé de plus de quatre-vingts ans, le vieux cardinal appartenait à la chancellerie du Latran depuis 1249. Dans lintervalle, il sétait plu à devenir le confidentissime de onze papes, sans que jamais son empire sur la curie soit remis en question. Ce fils de boucher, fou dorgueil, pétri de ruse et de patience, se fiant uniquement à son propre génie, était reconnu pour être l« homme fort » des interrègnes, il cumulait six années complètes où Rome, publiquement privée de chef, sétait trouvée sous sa seule domination. Tous prétendaient quil avait maintes fois refusé de ceindre la tiare papale ; cela en disait long sur le poids quil accordait à son titre de chancelier et à sa conviction éprouvée de détenir le véritable pouvoir à Rome.
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
The sea is never still. It pounds on the shore Restless as a young heart, Hunting.
The sea speaks And only the stormy hearts Know what it says: It is the face of a rough mother speaking.
The sea is young. One storm cleans all the hoar And loosens the age of it. I hear it laughing, reckless.
They love the sea, Men who ride on it And know they will die Under the salt of it
Let only the young come, Says the sea.
Let them kiss my face And hear me. I am the last word And I tell Where storms and stars come from.
Two Neighbors
Faces of two eternities keep looking at me. One is Omar Khayam and the red stuff wherein men forget yesterday and to-morrow and remember only the voices and songs, the stories, newspapers and fights of today. One is Louis Cornaro and a slim trick of slow, short meals across slow, short years, letting Death open the door only in slow, short inches. I have a neighbor who swears by Omar. I have a neighbor who swears by Cornaro. Both are happy. Faces of two eternities keep looking at me. Let them look.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Met zijn kleinzoon, ca. 1945
"Der reinste Dschungel", sagte Jane, als sie am nächsten Morgen in den schmalen, asphaltierten Waldweg einbogen, den Behrman ihnen beschrieben hatte. Ein Lieferwagen kam ihnen entgegen, offenbar von einer Installationsfirma. Dahinter fuhr ein schwarzer Dodge mit verdunkelten Scheiben. "Ziemlich viel Verkehr hier", sagte Jane, "findest du nicht?" Die asphaltierte Strecke mündete nach einer Weile in einen löchrigen Feldweg. Links und rechts des Weges standen alte Bäume, deren Zwischenräume von Gestrüpp überwuchert waren. "Walden Two", sagte Troller. "Walden who?" "Thoreau. Der Urvater der amerikanischen Zurück-zur-Natur-Freaks. Er hat in einer ähnlichen Umgebung ein spektakuläres Experiment versucht, das er in seinem berühmten Tagebuch mit dem Titel Walden Two beschrieben hat. Millionen Amerikaner träumen noch heute von so einem einfachen Leben. Und das, obwohl die Sache schon im vorletzten Jahrhundert stattfand." "Also ein Selbstversuch." "Ja. Thoreau hat ein Jahr lang auf einem kleinen Stück Land ohne Hilfe von außen gelebt und versucht, sich fast vollständig selbst zu versorgen. Er wollte beweisen, dass der Weg der Zivilisation nicht zwangsläufig ist, dass man sich der industriellen Lebensweise auch verweigern kann. Die wahre Freiheit bestand für ihn darin, im Einklang mit der Natur zu leben." "Klingt ziemlich anstrengend und unbequem", sagte Jane. "Behrman liebt das Experiment" sagte Troller. Er erinnerte sich an sein Gespräch mit ihm auf dem Einstein-Forum und die anschließende Session. Auf seine Art war er auch ein merkwürdiger Kauz, aber ein origineller, der immer gut war für überraschende Ideen. Am Ende des Weges, der in eine Lichtung einbog, stand ein Blockhaus, das aus rohen Baumstämmen zusammengefügt war und zu dem eine Stromleitung hinführte. "Von wegen Walden Two", sagte Jane.
Morning comes again to wake the valleys And hooters shriek and waggons move again, And on the hills the heavy clouds hang low, And warm unwilling thighs crawl slowly Out of half a million ruffled beds. Mrs Jones' little shop will soon be open To catch the kiddies on the way to school, And the cemetery gates will chuckle to the cemetery-keeper, And the Labour Exchange will meet the servant with a frown.
Morning comes again, the inevitable morning Full of the threadbare jokes, the conventional crimes, Morning comes again, a grey-eyed enemy of glamour, With the sparrows twittering and gossips full of malice, With the colourless backyards and the morning papers, The unemployed scratching for coal on the tips, The fat little grocer and his praise for Mr Chamberlain, The vicar and his sharp short cough for Bernard Shaw, And the colliery-manager's wife behind her pet geranium Snubbing the whole damn lot!
She wears no makeup, goes unjeweled, and arrives habitually underdressed in the simplest of outfits for an evening, her hair almost too casually pinned or arranged, as if hastily done up at the last minute for whatever black-tie dinner she has been dragged to by her husband. Her quiet mien is what I noticed the first time I met her-as if she were thinking of something else, as if she is somewhere else in all our distinguished surroundings. Because she did not demand attention and was apparently without a profession of her own, she could seem entirely ordinary among the knockout women around her. Yet she was always the object of their not quite disguisable admiration. A slender, long-waisted figure. Fine cheekbones and dark brown eyes. The mouth is generous, the complexion an even ecru paleness that, unblemished by any variation, seems dispensed over her face as if by lighting. This Slavic evenness, particularly at her forehead under the pinned slant of hair, may account at least in part for the reigning calmness I have always felt from her. She nodded, smiled, with a clear direct look into my eyes, and took her place at the table with that quietness of being, the settledness of her that I find so alluring. Things went well. Let me entertain you.... I spoke my lines trippingly on the tongue. She was responsive, appreciative in her quiet way. On my third glass of Bordeaux, I thought, under cover of the surrounding conversations, I should take my chances. My confession drew from her an appreciative and noncommittal merriment. But then color rose to her cheeks and she stopped laughing and glanced for a moment at her husband, who sat at the next table. She picked up her fork and with lowered eyes attended to her dinner. Characteristically, her blouse had fallen open at the unsecured top button. It was apparent she wore nothing underneath. Yet I found it impossible to imagine her having an affair, and grew gloomy and even a bit ashamed of myself. I wondered bitterly if she elevated the moral nature of every man around her.
Ik heb haast. Nu voor mezelf duidelijk is dat ik besloten heb een boek te schrijven (wanneer was dat, in mijn slaap, zoals veel beslissingen 's morgens genomen blijken te zijn) dringen de flarden zich aan me op en houden me wakker.
Ik wil ze pakken voordat ze vervliegen of zich vastzetten als anekdotes, staties als vakantiedia's die na drie keer kijken geen emoties meer wekken.
Taal, mijn probleem is taal, het is niet mijn taal. Ik zou in kleuren moeten kunnen schrijven of in woordloze geluiden. De flarden die ik vind tussen boodschappenlijstjes en aantekeningen staan ver van me af, of zijn zo dichtbij dat ik me geneer. Emoties die te sentimenteel lijken of te dramaties als ze in letters op papier staan. Liefde. Pijn. Woorden die vlak worden, of zakelijk, of hard. Kut. Vagina. Orgasme. Niet mijn taal, maar ik heb nog geen andere.
Mijn ervaringen wil ik vangen. Die van vroeger, die van nu. Naarmate de ervaringen dichterbij komen in de tijd zijn ze moeilijker te beschrijven. Betekenissen zijn veranderd. Relaties zijn niet meer de relaties van vroeger. Ik weet niet meer wat seksualiteit is. Ik heb geen termen meer voor de mensen om me heen. Zinloos geworden benamingen: mijn man, mijn vriendin. Onderscheidingen die niet meer kloppen. Werk. Ik werk altijd. Ik werk nooit niet. Een ander woord voor leven.
Ich kletterte zwischen den Trümmern umher, landete auf dem Altmarkt, hielt mir die Nase zu, mir war elend vom Gestank, da erkannte ich an den verkohlten Baumstümpfen den Hinterhof meiner Schule. Die Notausstiege gähnten schwarz, aus den Sandsteinhalden ragten Schornsteine dünn empor. Ich fand den Mut, in den Schulkeller zu steigen. Im Licht der Streichhölzer entdeckte ich außer Gepäckstücken nichts. Offenbar hatte man die Kameraden durch den freigeschaufelten Einstieg herausgeholt.Vielleicht lebten sie noch? Herr Löbner führte vor einer Woche die Schlafsaalaufsicht, ihm traute ich das zu. Draußen bekam ich Ärger. Was tust du da? Du plünderst wohl? Im Schweizerviertel sitzt schon einer mit einem Schild vor dem Bauch! Ich wies mich aus, und der Pionierfeldwebel gab mir das Papier zurück. Hier lebt keiner mehr, aber nun verschwinde, dalli, wir sprengen gleich Blindgänger. Ich verließ das Kommando in Eile und fühlte mich irgendwie befreit. Rohrstock und WHW-Büchse waren verbrannt, mein Obst durfte ich allein essen, alles erledigt, Beten, Schulfraß, Kleingeld, Schulgeld, keine Angst mehr vor der Schlafsaalaufsicht, die heimlich heranschlich und die Bettdecken wegzog, um uns beim nächtlichen Obolus zu überraschen. Vorbei mit der Kopfleere, nichts würde meinen Sinn trüben, alle Ängste waren verbrannt hier lebte ja keiner mehr, der Feldwebel musste es wissen. Als ich zum Platz hinabkletterte, hielt mir einer seine Hand hin, er wollte hinauf auf die Trümmer. Ich muss ihn entsetzt angestarrt haben, jedenfalls fing sich Herr Löbner zuerst und schlug mir wie seinesgleichen auf die Schulter. Menschenskinder, Kränkel, du lebst ja noch, ist ja großartig, wie bist du denn herausgekommen, du warst doch Melder ... Er merkte, dass meine Stimme so heiser war, dass ich kaum antworten konnte, und befahl mir zu warten. Er wollte im Schulkeller etwas suchen. Wir machen in Radebeul weiter, hörte ich noch von oben, die meisten sind wohlauf ...
Über den Steg am Heiligenhäuschen blicken wir zum Deich. Wir sehen die Schiffe. Sechs nacheinander, lange Laster, tief ins Wasser gedrückt von der Schwere der Fracht. Manchmal ein Fährschiff, leicht, selten ein Segelboot. Selten ein Mensch an Deck, manchmal ein Hund im Käfig. Und schnell vorbei.
Ich lasse Noah frei, wenn er an der Hecke die Obdachlosen begrüßt. Er leckt ihre Stirnen, die Augen, was aus den Vermummungen lugt. Sie öffnen sie nicht, sie lächeln, sie heben eine Hand. Ich setze Tee hin mit Rum, eine Kanne. Ich lasse Noah frei, er schießt zum Deich. Schafe, der Schäfer winkt. Neue Bilder, friedlich, die Herde vor dem Fluß. Noah, wedelnd, vom Schäferhund geduldet, ein paar Schafe zurücktreibend vom Deich. Stare auffliegend, sie picken von den Rücken der Schafe die Zecken weg. Der Schäfer winkt, er weiß: Ich schütte den Schafen, die erst hier im April gebären, einen Sherry ins Wasser, damit sie sie nicht so spüren, die Wehen. Die Schmerzen der Schafschur, der Schlachtung nahm ich ihnen nicht; ich sah sie, auf Wagen getrieben, sehe es immer, auch wenn ich wie jetzt mich freue, die frühe Sonne fühle, den Wind.
Sie kommt schon ein wenig später, wir sind seit ein paar Tagen vor ihr auf. Wir und die Menschen meiner Straße, die joggen, turnen, mit dem Hund laufen vor Arbeitsbeginn. Ich kenne sie vom Sehen, vom sparsamen Sprechen: über die Hunde, übers Wetter, über die Jahreszeit. Die Namen der Hunde sind klar. Da ist Othello, ein Dalmatiner, vor dem Noah sich nicht fürchtet, weil er ihn kennt. »Er tut nichts«, hat sein Herr bei der ersten Begegnung zu mir gesagt, als Noah zuckte, sich duckte und den Schwanz einzog. Jetzt läuft er auf ihn zu, der kleine Kavalier King Charles, beige-weiß, mit dem langen weißen Schwanz wedelnd vor dem großen Dalmatiner, der freundlich niederblickt.
Astrid Gehlhoff-Claes (6 januari 1928 1 december 2011)
Jonas hockt im Schneidersitz auf dem Fußboden und betrachtet durch eine Lupe die Briefmarken, die er heute in der Schule getauscht hat.
Den Radiorecorder hat er nicht eingeschaltet. So hört er das Telefon. Mama ermahnte ihn stets: "Sei nicht so faul. Geh' ran, wenn´s läutet."
Das grüne Telefon steht im Flur, und Jonas nimmt den Hörer ab.
"Ist dort Lorenz?" fragt eine Frauenstimme.
"Hier ist Jonas Lorenz", sagt der Junge.
"Hier ist das Städtische Krankenhaus. Ich möchte Frau Lorenz sprechen", sagt die Frau.
"Mama ist nicht zu Hause", antwortet Jonas, "sie ist in ihrer Apotheke."
"Also hör zu, Jonas", die Frau spricht ganz ruhig, "deine Mama soll sofort hier anrufen. Städtisches Krankenhaus."
"Warum denn?"
"Dein Vater ist hier. Du mußt ihr sofort Bescheid sagen. Hörst du? Schreib dir unsere Nummer auf: 73982." Jonas sucht Stift und Block und murmelt: "73982. Mama soll gleich anrufen."
"So ist es richtig", sagt die Frau.
Der Junge hört im Telefon das Heulen der Sirene eines Rettungsautos. Er läßt den Hörer auf die Gabel fallen. Papa im Krankenhaus? Was ist passiert? Jonas springt die Treppen hinab, rennt über den Hof. Hier hat er Papa noch vor kurzem gesehen. Er war früher von der Arbeit gekommen, wie immer am Freitag. Jonas bewunderte gerade Mikes neues Fahrrad.... .
Günter Görlich (6 januari 1928 14 juli 2010)
Cover
De Tsjechische schrijver, journalist en vertaler Ivan Olbracht (eig. Kamil Zeman) werd geboren op 6 januari 1882 in Semily. Zie ook alle tags voor Ivan Olbracht op dit blog.
Uit: Anna (Vertaald door Otto Katz)
Fräulein Dadla lachte auf. Lustig und nett. Fast so nett, wie Anna mit ihren Mitschülerinnen in der Schule gelacht hatte. Willst du?" sagte sie und wieder klang es, als ob das eine Kameradin aus der Dorfschule sagte. Sie öffnete die Schublade des Nachttisches und zog eine Tafel Schokolade hervor. Sie brach ein Stück ab und gab es Anna: Da hast du, lass es dir königlich schmecken!" Vergelt's Gott! Küss die Hand!" stotterte die überraschte Anna dankbar hervor. Na, Sie können gehen, Anna!" Aber das war nicht mehr die Kameradin aus der anderen Klasse, sondern das gnädige Fräulein, das gewohnt ist, zu befehlen. Anna wusch in der Küche das Geschirr, stellte es auf den Bord, und Frau Baumeistersgattin Rubesch kam noch dreimal, um sich sie anzusehen. Dann ging Anna schlafen. In die Kammer neben dem Badezimmer, deren langes, schmales Fenster mit dem Gitterwerk auf den Gang hinausging. Die Kammer war klein, viereinhalb Schritt im Geviert, aber sie war frisch geweißt und hatte oben an der Decke eine elektrische Lampe. Wenn Anna nicht durch die Eindrücke des Tages so erschöpft gewesen wäre, hätte es ihr sicherlich hier gefallen. Aber ihre Leiden waren noch nicht zu Ende. Sie setzte sich auf den Bettrand und begann gehorsam die Zeitungsausschnitte zu lesen, die ihr Frau Rubesch gebracht hatte. Diese Zeitungsausschnitte waren voller Schrecken, Gespenster und Blut. Und in allen wurden Dienstmädchen betrogen, beraubt, ermordet, Graus über Graus! In Paris lebte Landru, oh, ein leibhaftiger Teufel mit dem Gesicht eines hübschen Mannes. Der lockte Mädchen in seine Villa, um sie dort zu ermorden und ihre zerschnittenen Leichen im Ofen zu verbrennen.
Uit:In de naam van de roos (Vertaald door Jenny Tuin, Pietha de Voogd, Henny Vlot)
De kerk was niet majestueus zoals andere die ik later in Straatsburg, Chartres, Bamberg en Parijs zag. Ze leek veeleer op die welke ik in Italië al had gezien, weinig geneigd in een duizelingwekkende vlucht naar de hemel op te streven en stevig op de aarde geplant, dikwijls meer breed dan hoog; zij het dat de muren van deze kerk op een eerste niveau, gelijk die van een burcht, van boven waren bezet met een reeks vierkante kantelen, terwijl zich boven deze verdieping een tweede bouwwerk verhief, meer een fikse tweede kerk dan een toren, bedekt met een puntdak en voorzien van strenge ramen. Een robuuste abdijkerk zoals onze oude bouwmeesters in de Provence en de Languedoc bouwden, gespeend van de vermetele vormen en overdreven versiersels eigen aan de moderne stijl, en pas in later tijden, vermoed ik, boven het koor verrijkt met een spitse, driest naar het hemelgewelf priemende toren.
(...)
Twee rechte, gladde zuilen stonden voor de ingang, die op het eerste gezicht een grote boog leek; maar van de zuilen gingen twee steunmuren uit, waarboven zich nog vele andere bogen welfden die de blik, als naar het hart van een afgrond, naar de eigenlijke, in het halfduister juist te onderscheiden ingang trokken, bekroond met een groot timpaan, aan de zijkanten geschraagd door twee muurpijlers en in het midden door een gebeeldhouwde pilaar die de ingang verdeelde in twee openingen, elk afgesloten door een eikenhouten, met metaal verstevigde deur. Op dat uur van de dag scheen de bleke zon bijna lood recht op het dak en liet licht viel schuin op de voorgevel, dus niet rechtstreeks op het timpaan; zo stonden we, na de twee zuilen te zijn gepasseerd, plotseling als het ware in een woud van bogen die, ontsproten aan de reeks kleinere pijlers waarmee de steunmuren op regelmatige afstanden werden verstevigd, boven onze hoofden het gewelf vormden. Toen onze ogen eindelijk aan het halfduister gewend waren, werd ik als door een bliksemflits getroffen door de woordeloze taal van de gebeeldhouwde en beschilderde Steen, waarvan de voorstellingen, direct toegankelijk voor ieders blik en fantasie als ze waren, (want pictura est laicorum literatura) mij in een visioen dompelden waarvan mijn tong ook thans nog slechts met moeite vermag te gewagen.
One of the most humiliating experiences was to be caught speaking [Gikuyu] in the vicinity of the school. The culprit was given corporal punishment three to five strokes of the cane on bare buttocks or was made to carry a metal plate around his neck with inscriptions such as I AM STUPID or I AM A DONKEY. Sometimes the culprits were fined money they could hardly afford. And how did the teachers catch the culprits? A button was initially given to one pupil who was supposed to hand it over to whoever was caught speaking his mother tongue. Whoever had the button at the end of the day would sing who had given it to him and the ensuing process would bring out all the culprits of the day. The children were turned into witch-hunters and in the process were being taught the lucrative value of being a traitor to ones immediate community.
( )
The fact is that all of us who opted for European languagesthe conference participants and the generation that followed themaccepted that fatalistic logic [of the unassailable position of English in our literature] to a greater of lesser degree. We were guided by it and the only question which preoccupied us was how best to make the borrowed tongues carry the weight of our African experience by, for instance, making them prey on African proverbs and other peculiarities of African speech and folklore.
Man berät, bemitleidet die junge Frau, deren Suche bisher vergeblich war, lobt ihr Spanisch, lobt dann noch einmal die Vespa und ruft schließlich Julio. Und Julio erinnert sich an ein Vorderlicht, eines von den alten, gerundeten, das schon seit Ewigkeiten niemand haben will und das noch irgendwo im Lager herumliegen muß. Drei Minuten später hält er es triumphierend in der Hand, alle lachen, teuer ist das Vorderlicht auch nicht, weil es ja schon fast ausgemustert war.
Die erste Geschichte trägt sich wahrscheinlich täglich in dieser oder einer ähnlichen Form in Deutschland zu. Die zweite hat sich ziemlich genau so abgespielt - in Spanien. Man könnte sich nun fragen, was die vier Leute in der Madrider Werkstatt den ganzen Tag machen. Womöglich ist das Erstatzteillager in so fürchterlichem Zustand, daß man mindestens vier Leute braucht, um das Chaos in den Griff zu bekommen. Oder einer hat einen Freund mitgebracht, der gerade nichts Besseres zu tun hat und ebensogut in der Werkstatt herumtrödeln kann wie in seiner Bude. Kurz, der Charme des geschilderten Erlebnisses, der erfolgreichen Suche nach dem Vorderlicht, gründet wahrscheinlich auf einer gewissen Unordnung und Ineffizienz der Lagerhaltung. Doch wie sehr man an der kleinen Geschichte auch herumdeutet, ihre Ursachen und Vorbedingungen untersucht, das Ergebnis bleibt davon unberührt. Die junge Frau mit der Vespa wird aus der Werkstatt nicht nur ein Vorderlicht (gerundet) mitnehmen, sondern auch einen sehr guten Eindruck, dem keine spätere Erfahrung etwas anhaben kann.
Denn nur das blieb; die Mutter nämlich hatte sie, nachdem sie im gegenseitigen Einverständnis aus der Hilfsschule in der Stadt zurückgeholt worden war, für die Hausarbeit eingespannt, doch in der Furcht vor Schelte zerbrachen die Teller auf dem Fußboden, blätterte das Email von den Töpfen, blieb das Spinngewebe in den Ecken hängen, war die Suppe ohne Geschmack und der Paprikasch versalzen, bis sie schließlich die einfachsten Aufgaben nicht mehr erledigen konnte und aus der Küche verscheucht werden mußte. Fortan verrannen ihr die Tage in verkrampftem Warten, sie verzog sich hinter die Scheune oder unter das Vordach hinterm Haus, wenn es regnete, denn von dort aus hatte sie die Küchentür so im Blick, daß sie von drinnen zwar nicht gesehen werden, aber beim ersten Ruf zur Stelle sein konnte. In der ständigen Wachsamkeit geriet bald die Ordnung ihrer Sinnesorgane aus den Fugen: Ihr Sehvermögen beschränkte sich fast ausnahmslos auf die Küchentür, diese jedoch nahm sie mit ungeheurer Schärfe, mit beinahe schon reißendem Schmerz wahr; an ihr erfaßte sie alle Einzelheiten gleichzeitig, oben die beiden schmutzigen Scheiben und den mit Reißzwecken befestigten Spitzenvorhang dahinter, unten die angetrockneten Schlammspritzer, die waagrechte Linie der Klinke, kurz, das ganze alarmierende Netz der Formen, Farben und Linien; in der in Stücke zerfallenden Zeit nahm sie auch die verschiedenen Zustände der Küchentür wahr, die jeweils von einem anderen Grad der Gefahren und Möglichkeiten kündeten. Wenn die Tür sich jäh bewegte, kam rundherum alles in Schwung: die Mauer des Hauses oder die Krümmung des Regenabflusses lief an ihr vorbei, das Fenster flitzte davon, zur Linken schwammen der kleine Stall und der vernachlässigte Blumengarten vorüber, der Himmel über ihr setzte sich in Bewegung, der Boden unter ihren Füßen rannte weg, und schon stand sie vor der Mutter oder der Schwester, ohne daß sie hatte sehen können, wie die Küchentür sich öffnete, auf einmal stand sie vor ihnen. Die Sekunde, bis sie den Blick senkte, genügte, sie zu erkennen, mehr brauchte sie nicht, und von da an und noch lange danach schien die undeutliche Gestalt der Mutter oder der Schwester wie hineingenagelt in den Raum voller zappelnder Gegenstände, blicklos nahm sie wahr, daß diese dort sind und sie hier ist, ihnen gegenüber, unten, und sie wußte auch, daß die drei sie so sehr überragten, daß das Bild, falls sie jemals zu ihnen aufblickte, vielleicht zerspränge, da ihr offenkundiges Recht, derart aufzuragen, so ins Auge sprang, daß allein schon der Anblick es zerstören mochte.
The crow that flew over us and sank- in the confusion of a vagabond cloud; The crow that swiftly crossed- the extent of the sphere- like a short arrow- will tell about us- in the town.
Everybody knows. Everybody knows that you and I, looked through the oblique crack of the wall- and saw The Garden.
Everybody knows. Everybody knows that you and I, reached for the trembling branch of The Tree- and picked the apple.
Everybody is scared. Everybody is scared but you and I, together joined lights, mirrors and water- and feared never.
For you and I, it is not about a frail union of two names- in the aged pages of a registrar notebook. It is about my fortunate locks- and the burning stroke of your kiss.
For you and I, it is about the imminence of our skins- in the sacred wellspring of lightly streams, swiftly sliding -over the waterfalls and the hills.
And, it is about the fountains songs- its fleeting flight, its short, silvery life.
You and I, in the core of a darkened night, in the fluid freshness of forests, on the peak of shielding mounts, and in a freezing fearful sea- asked young, golden eagles- what we ought to do.
Everybody knows. Everybody knows that we pierced- into the silent dream of Phoenix.
Everybody knows. Everybody knows that you and I, In the prairies and the plains- reached to the glittering roots- of Truth.
Everybody knows. Now, everybody knows that you and I, in an endless instant, conquered the entirety of Eternity.
For you and I, It is not about a shaking whisper in the dark. It is about Day and its invading spark. It is about a breeze over the fertile side. It is about birth, evolution and pride.
It is about burning every futile piece- in the garnet core of the flames.
And it is about our hands- that contrived a bridge, concrete and bright, over the tear of night.
Come to the turf! Come to the turf- and call my name! Call my name- with a choral of white lilies- like a gazelle who calls his mate.
The shades of dusk- are floating in their veiled sorrow.
And doves, from the windows of their white tower- are looking at Earth.
Come to the turf!
Vertaald door Maryam Dilmaghani
Forough Farokhzad (5 januari 1935 13 februari 1967)
Uit: Der Traum der Kleopatra (Vertaald door Elisabeth Brock)
Mit dem verschleierten Gesicht, dem verhüllten, gekrümmten Körper, war die arme Frau kaum wiederzuerkennen. Der edle Sosigenes jedoch trat auf wie immer. Er war die gleiche ehrfurchtgebietende Person, die seit den frühen Tagen des Bürgerkriegs, als Kleopatra ihren Gatten und Bruder, den Milchbart Ptolemaios besiegt und sich des ägyptischen Throns bemächtigt hatte, immer an ihrer Seite gestanden hatte. Sosigenes, einst ihr Erzieher und bewährter Berater, diente ihr heute als Stütze und Stab, als Blindenführer, der ihren taumelnden Schritten den Weg wies.
Kleopatra blickte auf ihre Umgebung, ohne etwas wahrzunehmen. Das trauernde Schiff fand seine Entsprechung in den Gruppen der betrübten Menschen, die sich am Ufer versammelten. Doch selbst diese Würdigung ihres Schmerzes berührte Kleopatra nicht.
Auch ich bin, wie diese Filmheldin, vor 35 Jahren in zerrissenen Schuhen aus Sibirien nach Moskau gekommen, weshalb ich heute bezeugen kann: Früher änderte sich hier jahrelang gar nichts, und wir alle waren der Ansicht: «Das Reich Lenins wird nie ein Ende haben», wie es im letzten Brief eines buckligen Selbstmörders hiess, der sich in einer Erzählung Iwan Bunins, des vor den Bolschewiken geflüchteten künftigen Nobelpreisträgers, aufgehängt hatte. Heute hat sich alles geändert, möchte man sagen, doch will ich mit einer so kategorischen Behauptung eher vorsichtig sein, nicht nur aus Aberglauben, auch aus Liebe und Genauigkeit.
Was war früher? Hysterische Langeweile befiel den einfachen Moskauer, wenn er abends auf die Strasse seiner schlecht beleuchteten Stadt trat, deren Schmuck - die Spruchbänder RUHM DER KPDSU - wie ein Menetekel im Dunkeln schimmerte. In «Der Meister und Margarita», dem Roman des Satirikers Michail Bulgakow, drückt das eine der Figuren so aus: «Wäre nicht das Kartenspiel, wäre das Leben in Moskau völlig unerträglich.» Und wäre nicht der Wodka, füge ich hinzu.
In den letzten Jahren unter kommunistischer Herrschaft war im Vergleich mit den Zeiten Stalins und Bulgakows das Warenangebot in den Geschäften sehr geschrumpft, und in den missmutigen, sich stundenlang hinziehenden Wurstwarteschlangen wurde Jahr um Jahr über das Problem debattiert, wer daran schuld sei, die Provinzler, die in Moskau Lebensmittel einkauften und sie taschenweise in ihre Kleinstädte verschleppten, wo es niemals Wurst zu kaufen gab, oder die «verfressenen Moskauer», die von ganz Russland gemästet wurden, womit Russland zugleich den hergereisten Ausländern etwas vormachte, denen aus irgendwelchen Gründen ständig bewiesen werden musste: SOWJETISCH HEISST VORTREFFLICH und DER KOMMUNISMUS IST DIE LICHTE ZUKUNFT DER GESAMTEN MENSCHHEIT.
I dont know why, who knows they dont either, but the whole gang of us they gave pet nicknames that to this day we havent been able to shake off. They must have thought it was affectionate. Chola, Quique, Bochi, Chiqui, Dito, Cacho, Pichi, Michi. With variants, like for example, Pichita and Pichona. Cachito, Mincho, Bicho and Biche. The mothers in turn were identified by their grandmothers or by the flaws the families suffered. But when the dimensions of the capitals of Eldorado reached beyond main street and the surroundings of the shtetl, they recognized each other by the distant neighborhood they came from, tenaciously preserving however a few threads from the old Jewish districts, indelible before the bloody or bloodless advances of assimilation. So, Sonia was never Sonia but Sonie from Urquiza, Dora was Dobresh from Nazca; Clara, Jaique the cripple from Parque Chas. Rujl was never called Raquel, but Rujl from the Center to distinguish her, since she was richer, from the Rujl from the outskirts, from Ramos Mejía. Ite was always Ite and bobe. No matter how much I revise, shake, or rake the tree in every direction, I find neither a Reina nor a Fortuna, as occurs in Sephardic families. With a mere princess or Joy, I, we, might have been content; that must be the reason it was for us how it was or continues to be. We kept separating from one another like tuna or swordfish steaks not too fresh in the fish market. Not so much smell of fish, but you can see that the meat has lost its initial firmness and oozes softish pink blood over the marble counter top that theyll have to wash down with the brush made of the same material as those brooms, the best ones, the kind with five strands that used to be bought in a sort of store-shed rather in shadows, where youd find piled up bags of potatoes, onions and coal. The bags of thick sackcloth were identical and they came in sizes of ten or twenty-five kilos, but by touch you could guess the contents; sharp edges for the coal, roundnesses for potatoes and onions. To sit there on your bottom procured other sensations.
I 'One Snodgrass, two Snodgrass, three Snodgrass, four . . . I took my own rollcall when I counted seconds; 'One two three, Two two three, Three . . .,' the drum score Showed only long rests to the tympani's entrance.
'Oh-oh-oh leff; leff; leff-toh-righ-toh-leff,' The sergeant cadenced us footsore recruits; The heart, poor drummer, gone lame, deaf, Then AWOL, gets frogmarched to the noose.
II Old coots, at the Veterans', might catch breath If their cheeks got slapped by a nurse's aide, Then come back to life; just so, at their birth, Young rumps had been tendered warm accolades.
The kick-ass rude attitude, smart-assed insult, The acid-fueled book review just might shock Us back to the brawl like smelling salts, Might sting the lulled heart up off its blocks.
III I thought I'd always favor rubato Or syncopation, scorning fixed rhythms; Thought my old heartthrobs could stand up to stress; Believed one's bloodpump should skip a few beats If it fell into company with sleek young women; Believed my own bruit could beat with the best.
Wrong again, Snodgrass! This new gold gadget, Snug as the watch on my wife's warm wrist, Drives my pulsetempo near twice its old pace Go, nonstop startwatch! Go, clockwork rabbit, Keeping this lame old dog synchronized, Steady, sparked up, still in the race.
William Snodgrass (5 januari 1926 13 januari 2009)
Von Lyon nach Paris waren es damals noch fünf langweilige Stunden Fahrt. Ich stieg nach Mitternacht in den Schnellzug, der von Marseille kam und glücklicherweise nicht voll besetzt war. In meinem Abteil saßen ein paar Landarbeiter und Algerier, Leute, die wie ich rote Nasen hatten, von zuviel frischer Luft, und kein Geld fur den Schlafwagen. Einer der Manner packte gerade eine Sandwichstange aus, mit Käse und Wurst, und mehrere Äpfel.
Als er mir ins Gesicht gesehen hatte, teilte er sein Frühstück in zwei Teile und gab mir eine Hälfte. Ohne ein Wort. Nicht einmal ein Lächeln. In mir drehte sich der leere Magen hin und her, und man sah es mir an. Die Leute blicken dir hier ins Gesicht, dachte ich und hatte auf einmal, während ich gierig einen Apfel verschlang, das Gefühl von einem vollig neuen Leben.
Ich war zwanzig Jahre alt, ziemlich weltfremd, und wenn ich heute nach so langer Zeit daran zurückdenke, war es unter den verschiedenen Stationen meines Lebens eine der schönsten. Du kommst in Paris an, hast keine Ahnung von der wirklichen Welt, kein Gepäck, kein Geld, kennst die Sprache nicht, kennst keinen einzigen Menschen.
Aber was macht das aus, wenn schon auf der Fahrt dorthin einer seine Knackwurst mit dir teilt. Ich schlief dann auf der Holzbank ausgestreckt, etwas unbequem, aber selig. Mein Gönner schielte noch ein paarmal herüber, ohne mich mit Fragen zu löchern. Wir waren uns einig.v
'There's someone at the door,' said gold candlestick: 'Let her in quick, let her in quick!' 'There is a small hand groping at the handle. Why don't you turn it?' asked green candle. 'Don't go, don't go,' said the Hepplewhite chair, 'Lest you find a strange lady there.' 'Yes, stay where you are,' whispered the white wall: 'There is nobody there at all.' 'I know her little foot,' grey carpet said: 'Who but I should know her light tread?' 'She shall come in,' answered the open door, 'And not,' said the room, 'go out any more.'
The death of her parents did not cause Flora much grief, for she had barely known them. They were addicted to travel, and spent only a month or so of each year in England. Flora, from her tenth year, had passed her school holidays at the house of Mrs Smiling's mother; and when Mrs Smiling married, Flora spent them at her friend's house instead. It was therefore with the feelings of one who returns home that she entered the precincts of Lambeth upon a gloomy afternoon in February, a fortnight after her father's funeral. Mrs Smiling was fortunate in that she had inherited house property in Lambeth before the rents in that district soared to ludicrous heights, following the tide of fashion as it swung away from Mayfair to the other side of the river, and the stone parapets bordering the Thames became, as a consequence, the sauntering ground of Argentinian women and their bull terriers. Her husband (she was a widow) had owned three houses in Lambeth which he had bequeathed to her. One, in Mouse Place, was the pleasantest of the three, and faced with its shell fanlight the changing Thames; here Mrs Smiling lived, while of the other two, one had been pulled down and a garage perpetrated upon its site, and the third, which was too small and inconvenient for any other purpose, had been made into the Old Diplomacy Club. The white porcelain geraniums which hung in baskets from the little iron balconies of 1, Mouse Place, did much to cheer Flora's spirits as her taxi stopped before its door. Turning from the taxi to the house, she saw that the door had already been opened by Mrs Smiling's butler, Sneller, who was looking down upon her with dim approval. He was, she reflected, almost rudely like a tortoise; and she was glad her friend kept none as pets or they might have suspected mockery.
Stella Gibbons (5 januari 1902 19 december 1989)
Jahrzehnte fliegen dahin. Johannes Hegetschweiler ist Politiker geworden, wider seine Natur und seine Neigung, Regierungsrat und Staatsrat des Kantons Zürich. Ein friedliebener Mensch im Streit der Zeit.
Es ist Donnerstag, der 5. September 1839. Nach regnerischen Tagen klart der Himmel auf gegen Abend. Die Nacht bricht an, eine Nacht der Entscheidung. Amtsbürgermeister Johann Jakob Hess hat die Regierung des Kantons Zürich zum Kriegsrat gerufen. Es mag gegen elf Uhr gehen, als Johannes Hegetschweiler an Schipfe der Limmat entlangeilt, den Hut tief in der Stirn. Beim Roten Turm am Weinplatz biegt er in die Storchengasse, hört Stimmenlärm im Café Litteraire, einem Treffpunkt der Radikalen. Sonst ist alles ruhig, da und dort flackert ein Öllicht hinter Vorhängen. Nichts deutet auf einen Bürgerkrieg hin, den Bruderkrieg zwischen Stadt und Land, den alle fürchten. Sein Stock klöppelt übers Pflaster, er überquert den Münsterhof zum Postgebäude, wo sich die Regierung versammelt. Man hält die Sitzungen in der neuen Post in der Kleinen Stadt ab, die eidgenössische Tagsatzung belegt das Rathaus auf dem rechten Limmatufer. Zürich ist in diesem Jahr Vorort der Eidgenossenschaft, die Zürcher Regierung eine Art Landesregierung, eine Landesregierung ohne eigene Truppen, ohne Staatskasse, ohne Macht. Die Staatskanzlei eine Truhe voller Akten, die man von Stadt zu Stadt schleppt, wenn der Vorort wechselt. Papierberge, nichts weiter. Die Schweiz ein Land ohne Zentrum, ein loser Bund von Kantonen, zerbrechlich und zerstritten. Alle kämpfen gegen alle, um Vorrechte, um Besitzstand, um Ämter und Pfründe und um die Macht schlechthin. Die Fronten trennen Stadt und Land, Katholisch und Reformiert, Konservativ und Liberal, Welsch und Deutsch. Eine chaotische Hinterlassenschaft von Napoleons Weltordnung, die längst untergegangen ist.
Ein Weibel öffnet die Pforte, Hegetschweiler tritt ins Sitzungszimmer. Heinrich Weiss, der härteste Radikale im Rat, Oberst im Militär, hält den Vorsitz des Kriegsrats. Hegetschweiler setzt sich lautlos, stellt sogleich fest, dass mehrere der 19 Ratskollegen fehlen. Weiss wendet sein rundes Bauerngesicht Hegetschweiler zu, stockt einen Augenblick in seiner Rede, kratzt sich im zerzausten Kraushaar, fährt dann weiter. Ein Bote sei vor kurzer Zeit eingetroffen, habe berichtet, ein Gewalthaufe nähere sich von Dübendorf her der Stadt, bewaffnet mit Stöcken, Mistgabeln, Dreschflegeln, eine Hundertschaft mit Stutzern und Jagdflinten an der Spitze.
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
End of the Cruise
Ready to disembark, We're mostly puff and grey. Who else can sail this ark? Who else afford such play?
Our bags are overpacked Protruding like our flesh, The proof of nothing lacked That money can enmesh.
Before we booked, we viewed Pictures in which the young And svelte declared the moods We hoped to move among.
We fidget, wait to be Called back to land once more, Selves dragged from the sea We meant to leave on shore.
The Ultimate
When dreams have turned to dust and dust to slime; When all you ever were or hoped to be Appears as no more than a jest of time, A foolish jest, a tasteless parody
On some unlikely fiction; when not just Your dear pretensions but your best ideals Have been ground down into an acrid dust That you are forced to eat for all your meals;
Whenoh, but what can metaphor provide Sufficient in its scope to comprehend The fury never to be satisfied Of one betrayed by a once-trusted friend?
While never straying form the work that is emerging under his hand, the artist also never stops observing himself. To possess this kind of self-consciousness is to no longer be a simple artisan. Consciousness is not like reason; it is far vaster, and to a certain extent, it includes reason. Whereas reason progresses through reflection, relying on language and logic, consciousness shines at the heart of the chaotic self and is immune to the rules of cause and effect, while also restraining and guiding human behavior. Consciousness arises out of a subconscious it does not reject. Instead, it regulates it and sublimates its drives into creative activity. One is hard put to tell it apart from intuition. If we agree that sensations are the endowment of intuition, then consciousness is the mistress of reason.
Xingjian, Lightning, 2006
If painting returns to nature, to the human being, to human sentiments and visions, it will spell its return to what is spiritual, a far richer and more interesting recourse than the one offered by consumer objects and articles. If nature is subjected to either micro- or macro-scopic observation, not only with the aid of scientific instruments but through the human gaze as well, the result will be landscapes imbued with humanity.
As usual when the president's day came to an end, he called for his valet, Irvin McDuffie, to lift him into his bed. McDuffie, a Southern Negro, born the same year as his boss, had been a barber by trade when Roosevelt met him in Warm Springs, Georgia, in 1927. Roosevelt quickly developed a liking for the talkative man and offered him the job of valet. Now he and his wife lived in a room on the third floor of the White House. In recent months, McDuffie's hard drinking had become a problem: on several occasions Eleanor had found him so drunk that "he couldn't help Franklin to bed." Fearing that her husband might be abandoned at a bad time, Eleanor urged him to fire McDuffie, but the president was unable to bring himself to let his old friend go, even though he shared Eleanor's fear.
McDuffie was at his post in the early hours of May 10 when the president called for help. He lifted the president from his wheelchair onto the narrow bed, reminiscent of the kind used in a boy's boarding school, straightened his legs to their full length, and then undressed him and put on his pajamas. Beside the bed was a white-painted table; on its top, a jumble of pencils, notepaper, a glass of water, a package of cigarettes, a couple of phones, a bottle of nose drops. On the floor beside the table stood a small basket -- the Eleanor basket -- in which the first lady regularly left memoranda, communications, and reports for the president to read -- a sort of private post office between husband and wife. In the corner sat an old-fashioned rocking chair, and next to it a heavy wardrobe filled with the president's clothes. On the marble mantelpiece above the fireplace was an assortment of family photos and a collection of miniature pigs. "Like every room in any Roosevelt house," historian Arthur Schlesinger has written, "the presidential bedroom was hopelessly Victorian -- old-fashioned and indiscriminate in its furnishings, cluttered in its decor, ugly and comfortable."
Outside Roosevelt's door, which he refused to lock at night as previous presidents had done, Secret Service men patrolled the corridor, alerting the guardroom to the slightest hint of movement. The refusal to lock his door was related to the president's dread of fire, which surpassed his fear of assassination or of anything else. The fear seems to have been rooted in his childhood, when, as a small boy, he had seen his young aunt, Laura, race down the stairs, screaming, her body and clothes aflame from an accident with an alcohol lamp. Her life was ended at nineteen.