Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-03-2014
Carnaval (Théophile Gautier)
Bij Carnaval
Caranaval in Venetië door Hieronymus Francken (1540-1610)
Carnaval
Venise pour le bal s'habille. De paillettes tout étoilé, Scintille, fourmille et babille Le carnaval bariolé.
Arlequin, nègre par son masque, Serpent par ses mille couleurs, Rosse d'une note fantasque Cassandre son souffre-douleurs. Battant de l'aile avec sa manche Comme un pingouin sur un écueil, Le blanc Pierrot, par une blanche, Passe la tête et cligne l'oeil.
Le Docteur bolonais rabâche Avec la basse aux sons traînés; Polichinelle, qui se fâche, Se trouve une croche pour nez.
Heurtant Trivelin qui se mouche Avec un trille extravagant, A Colombine Scaramouche Rend son éventail ou son gant.
Sur une cadence se glisse Un domino ne laissant voir Qu'un malin regard en coulisse Aux paupières de satin noir.
Ah! fine barbe de dentelle, Que fait voler un souffle pur, Cet arpège m'a dit : C'est elle ! Malgré tes réseaux, j'en suis sûr,
Et j'ai reconnu, rose et fraîche, Sous l'affreux profil de carton, Sa lèvre au fin duvet de pêche, Et la mouche de son menton.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872)
Uit: En uit de bergen kwam de echo(Vertaald door W. Hansen)
“Najaar 1952 Vader had Abdullah nooit eerder geslagen. Dus toen hij het wel deed, toen hij de zijkant van Abdullahs hoofd raakte, vlak boven het oor, hard en onverhoeds en met de vlakke hand, sprongen er tranen van verbazing in Abdullahs ogen. Hij knipperde ze snel weg. ‘Naar huis,’ zei vader knarsetandend. Abdullah hoorde boven zich Pari in snikken uitbarsten. Toen sloeg vader hem opnieuw, harder, ditmaal op zijn linkerwang. Abdullahs hoofd kantelde opzij. Zijn gezicht schroeide, en er kwamen meer tranen. Zijn linkeroor suisde. Vader bukte zich zo ver voorover dat zijn donkere, gerimpelde gezicht de woestijn en de bergen en de lucht helemaal verduisterde. ‘Ik zei je dat je naar huis moest gaan, jongen,’ zei hij met een gepijnigde blik. Abdullah gaf geen kik. Hij slikte luid en gluurde naar zijn vader, terwijl hij met zijn ogen knipperde achter de hand die de zon afschermde. Vanaf de kleine, rode kar gilde Pari zijn naam, terwijl ze beefde van angst. ‘Abollah!’ Vader hield hem met een strenge blik op afstand en sjokte terug naar de kar. Op de bodem ervan strekte Pari haar handen uit naar Abdullah. Abdullah gaf hun een voorsprong. Toen veegde hij zijn ogen af met de muis van zijn hand en volgde hen. Even later gooide vader een steen naar hem, zoals kinderen in Shadbagh stenen gooiden naar Shuja, de hond van Pari – zij het dat de kinderen Shuja wilden raken om hem pijn te doen. De steen van vader kwam een meter van Abdullah op de grond terecht, machteloos. Hij wachtte, en toen vader en Pari zich weer in beweging zetten, ging Abdullah opnieuw achter hen aan.”
wer sagt es (um: wie deplaziert am rand zu stehn, mit aufgerissenem gesicht, blutmondaugen, nein, nicht zu sprechen vom hals im luftschaft, davon, wiederum, hielten nur wenige mehr) wer, wer sagt es
im moment liegt vergangenes näher
dieser punkt der erhofft und erwartet pikiert von der unmenge nebensächlichkeiten zweifelhaftes liedgut unsingbar wie zuvor gleich einer parabel an nebensächlichkeiten gleich dem so nicht sagbaren nichts unsingbares andeutungsweise um verstehen zu geben es wäre doch: mehr des gesagten mehr eines untrennbar mit dem autor verbundenen gefühl des staunens der verachtung der geringfügigen hochschätzung und doch passiert nichts wiederholt: nichts: hier hier beim soeben erdachten
“I was told there was no supermarket there and was sent instead to Bolinas People’s Store. There I had just put a bottle of Calistoga Water and some fairtrade Save-the-Rainforest chocolate in my shopping basket when my attention was caught by a woman at the back of the shop who was absentmindedly twirling a stand with indigo jeans. When she noticed me looking at her she seemed to wake from a trance, let go of the stand and walked past me to the bread shelf. Sunglasses pushed back on her forehead kept her shoulder-length hair from falling over her face. She picked up one of the loaves with pumpkin seeds, weighed it in her hand a few times, squeezed it, stuck her thumb and forefinger in, tore off a piece and tasted it. Then she put the loaf back, took the one behind it and tested that one too. She settled on the second loaf and went to pay at the till. Now she concentrated on her money, looking at every note as if she were wondering which one she could best be parted from. I remembered that in America one-dollar bills were called singles, but she had paid and left before I’d managed to make a pun on it. I followed her out. She pulled her sunglasses down and chucked the loaf through the open window of her Volkswagen New Beetle. Then she leant against the mudguard. I looked at her. And she looked in my direction, though because of the sunglasses it was difficult to say whether she was really looking at me. Once I thought I could feel her eyes on me and tried a smile, but there was no response. However, she didn’t look away either.”
Some people's dreams pay all their bills, While others' gild an empty shell.. But mine go whimpering about a velvet dress, Cherry-red and sumptuous as sin. O, inaccessible! Not of our world! Nowhere to get you, or to put you on... But how I want you! Against all reason's reproaches - There, in the very narows of the heart's Recesses – flourishes the poison Of heavy folds, and obscure embroidery... The childish, flouted right To beauty! Not bread, not domicile - But unbleached, royal lace, Enspiralled rings, sly ribbons – but no! My day is like a donkey, bridled, laden, My night deserted, like the prison light. But in my soul - it’s no good! I am guilty! - I keep on sewing it, and in my mind I make The thousandth stitch, as I do up my anorak And try on my tarpaulin boots.
No, I.m not afraid
No, I'm not afraid: after a year Of breathing these prison nights I will suryive into the sadness To name which is escape.
The cockerel will weep freedom for me And here - knee-deep in mire - My gardens shed their water And the northem air blows in draughts.
And how am I to cary to an alien planet What are almost tears, as though towards home.. It isn't true, I am afraid, my darling! But make it look as though you haven’t noticed.
“If the In-laws are hoping to stop me making false moves they're wasting their time. They might as well stand me up against a wall and let fly with a dozen rifles. That's the only way they'll stop me, and a few million others. Because I've been doing a lot of thinking since coming here. They can spy on us all day to see if we're pulling our puddings and if we're working good or doing our 4 athletics' but they can't make an X-ray of our guts to find out what we're telling ourselves. I've been asking myself all sorts of questions, and thinking about my life up to now. And I like doing all this. It's a treat. It passes the time away and don't make Borstal seem half so bad as the boys in our street used to say it was. And this long-distance running lark is 'the best of all, because it makes me think so good that I learn things even better than when I'm on my bed at night. And apart from that, what with thinking so much while I'm running I'm getting to be one of the best runners in the Borstal. I can go my five miles round better than anybody else I know. So as soon as I tell myself I'm the :first man ever to be dropped into the world, and as soon as I take that first flying leap out into the frosty grass of an early morning when even birds haven't the heart to whistle, I get to thinking, and that's what I like. I go my rounds in a dream, turning at lane or footpath corners without knowing I'm turning, leaping brooks without knowing they're there, and shouting good morning to the early cow-milker without seeing him.”
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Cover
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuściński werd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit: The Shadow of the Sun (Vertaald door Klara Glowczewska)
“The street is a roadway delineated on both sides by an open sewer. There are no sidewalks. Cars mingle with the crowds. Everything moves in concert—pedestrians, automobiles, bicycles, carts, cows, and goats. On the sides, beyond the sewer, along the entire length of the street, domestic scenes unfold. Women are pounding manioc, baking taro bulbs over the coals, cooking dishes of one sort or another, hawking chewing gum, crackers, and aspirin, washing and drying laundry. Right out in the open, as if a decree had been issued commanding everyone to leave his home at 8 a.m. and remain in the street. In reality, there is another reason: apartments are small, cramped, stuffy. There is no ventilation, the atmosphere inside is heavy, the smells stale, there is no air to breathe. Besides, spending the day in the street enables one to participate in social life. The women talk nonstop, yell, gesticulate, laugh. Standing over a pot or a washbasin, they have an excellent vantage point. They can see their neighbors, passersby, the entire street; they can listen in on quarrels and gossip, observe accidents. All day long they are among others, in motion, and in the fresh air. A red Ford with a speaker mounted on its roof passes through the streets. A hoarse, penetrating voice invites people to attend a meeting. The main attraction will be Kwame Nkrumah—Osagyefo, the prime minister, the leader of Ghana, of Africa, of all downtrodden peoples.There are photographs of Nkrumah everywhere—in the newspapers (every day), on posters, on flags, on ankle-length percale skirts. The energetic face of a middle-aged man, either smiling or serious, at an angle meant to suggest that he is contemplating the future.”
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007)
„Die väterliche Ahnentafel der Manns verweist nach Rostock und Nürnberg sowie in die Schweiz, die mütterliche nach Lübeck und Südamerika. Insgesamt waren es lauter ernste Leute, Kaufmänner, Handwerker und Farmer, aber keine Künstler. Im Jahr 1775 war ein Johann Siegmund Mann als vierzehnjähriger Lehrling von Rostock nach Lübeck gekommen, wo er 1790 die Firma «Johann Siegmund Mann, Commissions- und Speditionsgeschäfte» gründete, die vor allem Getreidehandel betrieb. Er heiratete eine gebürtige Hamburgerin, gründete eine Familie, war als Kaufmann erfolgreich und starb 1848 nach einem Schlaganfall. Er hinterließ nicht nur eine angesehene Firma, sondern auch die Tradition, auf den letzten leeren Seiten einer Bibel in knapper Form die Fakten der Familiengeschichte schriftlich festzuhalten oder manches Ereignis daraus in kleinen Broschüren zu erzählen. Sein Sohn, ebenfalls Johann Siegmund Mann mit Namen, geboren 1797, führte die Firma, deren Juniorchef er wurde, zu hoher Blüte. Er konnte das Firmenvermögen verzwanzigfachen. Aus seiner ersten Ehe mit Emilie Wunderlich hatte Johann Siegmund der Jüngere fünf Kinder. Fünf Jahre nach dem Tod von Emilie heiratete er 1837 in zweiter Ehe Elisabeth Marty, eine wesentlich jüngere Frau aus einer Lübecker Kaufmannsfamilie, deren Vorfahren aus der Schweiz zugewandert waren; auch aus dieser Ehe gingen fünf Kinder hervor. Von seinem Schwiegervater Marty übernahm Johann Siegmund Titel und Amt des «Königlich Niederländischen Konsuls». Seit 1848 saß er in der Bürgerschaft von Lübeck. Im November 1841 erwarb er von Verwandten seiner Frau ein großes Haus in der Mengstraße 4. Im Frühjahr 1842 wurde es zum Firmensitz und zur Familienresidenz. Johann Siegmund starb 1863 an Lungentuberkulose. Der älteste Sohn aus der zweiten Ehe, Thomas Johann Heinrich, Rufname Heinrich, wurde 1840 geboren und begann 1855 eine Lehre in der väterlichen Firma. Eine lange Schulausbildung war niemandem in der Familie vergönnt. Die erwünschte Lehrzeit im Ausland verbrachte er 1859 in Amsterdam.“
Ze begrepen er de ballen van, dat wij geen zin hadden om tegen hen te vechten.
Nadat ze alles - dachten ze - van ons hadden afgepakt waren ze verbijsterd dat we lachten toen er door zo'n omgevallen boekenkast werd opgemerkt, dat het erop leek, dat we ons hele leven voor niets hadden gewerkt.
Gewerkt? Voor niets? Ons hele leven? In onze filosofie is niets niet niets. Voor niets is niet voor niets, niets is voor niets; niets bestaat niet. Niets bestaat niet voor niets niet.
Nadat we waren uitgegiecheld stonden we meerstemmig op en zongen Let it bleed.
Zo menig zinnebeeld
Zo menig zinnebeeld heb ik bespeeld, zo hevig en zo & zo vaak, dat het leven zich niet langer liet bedwingen - tot op het bot gekerfd door krenkingen lag ik lange tijd gedoodverfd, mijn emotionele gronden braak, waar eerder ik als groot sujet flaneerde.
Mademoiselle does borders. Straight-edge pieces Align themselves with earth or sky In twos and threes, naive cosmogonists Whose views clash. Nomad inlanders meanwhile Begin to cluster where the totem Of a certain vibrant egg-yolk yellow Or pelt of what emerging animal Acts on the straggler like a trumpet call To form a more soph”isticated unit. By suppertime two ragged wooden clouds Have formed. In one, a Sheik with beard And flashing sword hilt (he is all but finished) Steps forward on a tiger skin. A piece Snaps shut, and fangs gnash out at us! In the second cloud—they gaze from cloud to cloud With marked if undecipherable feeling— Most of a dark-eyed woman veiled in mauve Is being helped down from her camel (kneeling) By a small backward-looking slave or page-boy (Her son, thinks Mademoiselle mistakenly) Whose feet have not been found. But lucky finds In the last minutes before bed Anchor both factions to the scene’s limits And, by so doing, orient Them eye to eye across the green abyss. The yellow promises, oh bliss, To be in time a sumptuous tent.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boof werd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boofop dit blog.
Uit: The Sexy Part of the Bible
„You may as well know everything. That there are white men in Africa who no longer come to bring us the word of Jesus Christ, but come instead to bring back the dead. In fact, the man who brought me back to life, the only man I've ever trusted, the man who undid my virginity and now lies here dying, his head sweating profusely in my lap, is one of them. He is the tall Ron-Howard-as-Richie-Cunningham-from-Happy-Days one in our clinic whose given name from his white people is Stevedore. He is the one who makes me read books and teaches me how to better convince people that I am the character I'm playing. Surely I don't have to tell you how terribly young and liberal these foreign scientists are. How they bathe naked in the river with the Oluchi tribesmen, play American hip-hop music, and hang pictures of white dog-haired women in strips of cloth on their walls while they drip the DNA of dead people into flat, red-bottomed cups they call a "culture" ... and cook food in this thing, the microwave. But what I do have to tell you about—and perhaps eventually the whole world—is how I have worshipped him so magnetically for all the nineteen years I've been alive again; and yet just this late afternoon, even as he is dying and my vision is blinded by sheets and sheets of tears, there is now nothing but the most silent betrayal and fascinating disbelief between us. It's because I know at last that the worst is true. The things we blacks have been whispering about in West Cassavaland since King Reagan was in the White House—that our dead are being cloned by foreign AIDS scientists.”
The high desert sky nearly cloudless the day before the clocks fall back, sun bright as an atomic flash, cottonwoods, aspens, maple, willows– leaves falling like they never do back home in Southern California, a day to walk on roads whose dust rises with every pickup & Prius that passes, & as you watch a northern flicker with red mustache perch on a slender stump two dogs cross the field and the creek bed and join you on the road– you shoo them off & happily they scamper away & you walk down a quiet residential street, one house a junk yard of old cars & trucks stuffed with all shapes of rusted metal & tubes, further up a majestic modern adobe, unoccupied for the season, kids jump on a trampoline in another yard while grandma and grandpa sit in the shade– then back to your casita & for once you leave the door open.
„Sein kleinerer Bruder - auf seine Socken waren hochspringende, gelbschwarze Tiger eingestickt - schloß seinem verlegen mit altmodischer Leibwäsche bekleideten Vater, der an seinem rechten Unterarm ein Kreuz, am linken Unterarm eine nackte langhaarige Frau eintätowiert hatte, die Ledersandalen. An seinem Wohnungsschlüssel, mit dem er immer wieder gelangweilt klimperte, hing ein kleiner, weinender Kinderkopf aus Lapislazuli. Ein kahlgeschorener, vierzehnjähriger Knabe drückte - der Latz seiner aufgeknöpften roten Lederhose, auf die ein Edelweiß aufgenäht war, hing auf seine nackten Unterschenkel hinunter - seinen Kopf auf das Schlüsselbein eines ein paar Jahre älteren Jungen, auf dessen weitgeschnittenes kurzärmeliges Leibchen der Kopf eines Indianerhäuptlings abgebildet war. Als der größere, der sich offenbar bedrängt fühlte, seinen Arm hob, um den Knaben wegzudrängen, und der jüngere dabei neugierig in seine vor Schweiß glitzernde schwarzbehaarte Achselhöhle schaute, begannen sie beide vor einem verbissen Kreuzworträtsel lösenden und immer wieder mißmutig und eifersüchtig auf die beiden Jungen blickenden Mädchen zu lachen und zu scherzen. Im Vorbeigehen schaute ein schwarzgekleideter Prete mit langem, von seinen Hüften pendelnden Rosenkranz in die weite Hosenröhre eines schönen, schwarzgelockten, Melone essenden, seinen Kopf an die Schulter seines Vaters lehnenden und auf dem Boden sitzenden Jungen hinein, der mit einer weitgeschnittenen Unterhose bekleidet war.“
»Jetzt haben wir wieder eine ganze Flasche voll Wasser«, murmelte David schlaftrunken. »Abgerechnet drei Schlucke«, ergänzte Ruben. »Die hat uns Ruth erlaubt. Und wie viel Wasser hast du bekommen?« Alice dachte an ihre drei Schlucke und fühlte, dass sie jetzt rot wurde. »Unsere Flasche ist ja kaputt«, sagte sie unsicher, »und in der Thermoskanne ist noch Kaffee - « »Dacht ich mir's doch«, sagte Ruben finster. »Jetzt wird dir Ruth wieder von unserem Wasser abgeben.« »Behaltet euer Wasser«, sagte Alice heftig. Dann schob sie die Tasche zwischen sich und die Mandels, lehnte sich an sie und hatte die Mandels im Rücken, die Toten vor sich. Sie hatte so wenig Platz, dass sie die Beine ganz dicht an den Körper ziehen musste. Hinter sich hörte sie Rebekka leise mit Ruhen schimpfen. »Ist doch wahr!«, hörte sie Ruben trotzig antworten. Alice fühlte sich sehr allein. Gedankenverloren begann sie ihr Haar in zwei Hälften zu teilen. Sie nahm die eine Hälfte, ordnete sie in drei Stränge und begann zu flechten.“
Nun spuckt sich der Berliner in die Hände und macht sich an das Werk der Fröhlichkeit. Er schuftet sich von Anfang bis zu Ende durch diese Faschingszeit.
Da hört man plötzlich von den höchsten Stufen der eleganten Weltgesellschaft längs der Spree und den Kanälen lockend rufen: "Rin in die Eskarpins!"
Und diese Laune, diese Grazie, weißte, die hat natürlich alle angesteckt; die Hand, die tagshindurch Satin verschleißte, winkt ganz leschehr nach Sekt.
Die Dame faschingt so auf ihre Weise: gibt man ihr einmal schon im Jahr Lizenz, dann knutscht sie sich in streng geschlossnem Kreise, fern jeder Konkurrenz.
Und auch der Mittelstand fühlts im Gemüte: er macht den Bockbierfaßhahn nicht mehr zu, umspannt das Haupt mit einer bunten Tüte und rufet froh: "Juhu!"
Ja, selbst der Weise schätzt nicht nur die hehre Philosophie: auch er bedarf des Weins! Leicht angefüllt geht er bei seine Claire, Berlin radaut, er lächelt ... Jeder seins.
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935)
“De kleine Erik lag, juist op het ogenblik dat dit boekje begint, in het oude bed van grootmoeder Pinksterblom met den troonhemel en -de zijden kwasten, en keek over den rand van het blanke laken de schemerige kamer in. Het was het uur waarop de kleine mensen naar bed gaan, het uur waar de grote mensen niet van weten: alle vertrouwde dingen van den muur vervagen zoetjes aan in het groeiende duister, en de wereld wordt stil, zo stil dat zij zelfs niet meer ademt... Buiten stapt nog iemand voorbij: stap, stap, zo klinkt het, en in de verte roept een jongetje hoog en fijn naar een ander jongetje. Zijn stem klinkt in den avond en je denkt- daar is toch een jongetje op de wereld dat nog niet in bed ligt... Erik lag stil te.kijken naar het raam in de verte en naar de schemerende portretten van den muur. "Het is net," dacht hij, "of er iets gebeuren gaat. En misschien gaat er ook wel iets gebeuren?" En hij besloot om nu eens niet, gelijk op andere avonden. in slaap te vallen, maar goed op te letten of er misschien , @iets gebeuren ging". Nu was daar een goed middel voor. Want onder zijn hoofdkussen lag een boekje, "Solrns' Beknopte Natuurlijke Historie" geheten, en Erik moest daar voor morgen alle insecten uit kennen. Hij had er dezen helen Woensdagmiddag uit zitten leren en was tot aan de meikevers gekomen. Morgenochtend, onder het speelkwartier, zou hij de meikevers er bij nemen. "Laat eens kijken," mompelde Erik, "hoeveel poten heeft een wesp ook al weer? Zes. De ogen zijn apart verstelbaar e 'n staan voor in den kop. Mooi. Zij leven niet in korven, gelijk de bijen, maar - ja, waar leven zij dan? Zij zullen apart leven, denk ik Nu, dat doet er ook niet toe. Zij behoren tot de familie der vliesvleugeligen en hebben geknikte sprieten. En hoe staat het met de vlinders? De vlinder verbaast den aandachtigen natuurliefhebber door haar fraaie kleurenpracht. (Erik zei dezen zin twee keer, zo mooi vond hij hem.) Wij kunnen hen rekenen onder de zogenaamde nuttige insecten, maar de kinderen die zij krijgen - welke rupsen worden genoemd - kunnen zeer schadelijk zijn.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971) Hier eind jaren 1960 op de basisschool die hij zelf bezocht
De Nederlandse schrijver Multatuli(pseudoniem van Eduard Douwes Dekker werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuliop dit blog.
Uit: De geschiedenis van Woutertje Pieterse
“Zou dat nu staan of liggen? dacht-i. De arme jongen beet de tanden slee op z'n grift, en 't grift tot gruis... maar och, 't ging niet. Hy was 'n oogenblik verwaand geweest, en werd daarvoor zwaar gestraft, want nu begon hy te gelooven dat z'n moeder gelyk had, toen ze zeide: ‘dat er van dien jongen nooit iets komen zou.’ Hy vraagde aan Leentje, of zy wist wat liggende en staande regels waren? En daar zy 't ook niet wist, besloot hy ‘morgen eens weêr te probeeren. Misschien zou 't dan beter gaan.’ Dit vond Leentje ook. - My wel, zei de moeder, maar denk er aan dat je me niet veraffrenteert voor jufvrouw Laps... want ik heb gezeid dat je 't kon... en de man is jarig woensdag over acht dagen... dus veel tyd heb je niet. Wouter ging naar de aschpoort, zocht het brugje, en begon daar bitter te schreien. - Ga eens kyken wat dat jongetje scheelt, hoorde hy 'n vrouw zeggen tot een meisje van veertien, zestien jaren, 't kind heeft zeker iets verloren. - Heb je wat verloren, jonge-heer? Wouter zag op, en schrikte. Want het was hem of-i dat gelaat herkende. 't Deed hem denken aan Fancy. - O, nu is alles goed... nu gy daar zyt! Ik heb zoo naar u verlangd... - Naar my, jonge-heer? - Ja, ja, ja! Ik wist niet dat ik verlangde... maar nu weet ik het: O, zeg het my toch spoedig... wat staande regels zyn, en hoe ik m'n vers moet maken? Het meisje, dat met hare moeder waschgoed te bleeken legde op 't gras, keek Wouter gek aan. Ze liep terug naar de moeder, en zei niet te weten wat dat kind mankeerde. Maar dat er iets aan haperde was zeker.”
Multatuli (2 maart 1820 - 19 februari 1887) Woutertje Pieterse en Femke door Frits Sieger, 1971, Noordermarkt, Amsterdam
“According to his mother, Jack Burns was an actor before he was an actor, but Jack’s most vivid memories of childhood were those moments when he felt compelled to hold his mother’s hand. He wasn’t acting then. Of course we don’t remember much until we’re four or five years old — and what we remember at that early age is very selective or incomplete, or even false. What Jack recalled as the first time he felt the need to reach for his mom’s hand was probably the hundredth or two hundredth time. Preschool tests revealed that Jack Burns had a vocabulary beyond his years, which is not uncommon among only children accustomed to adult conversation — especially only children of single parents. But of greater significance, according to the tests, was Jack’s capacity for consecutive memory, which, when he was three, was comparable to that of a nine-year-old. At four, his retention of detail and understanding of linear time were equal to an eleven-year-old’s. (The details included, but were not limited to, such trivia as articles of clothing and the names of streets.) These test results were bewildering to Jack’s mother, Alice, who considered him to be an inattentive child; in her view, Jack’s propensity for daydreaming made him immature for his age. Nevertheless, in the fall of 1969, when Jack was four and had not yet started kindergarten, his mother walked with him to the corner of Pickthall and Hutchings Hill Road in Forest Hill, which was a nice neighborhood in Toronto. They were waiting for school to be let out, Alice explained, so that Jack could see the girls. St. Hilda’s was then called “a church school for girls,” from kindergarten through grade thirteen — at that time still in existence, in Canada — and Jack’s mother had decided that this was where Jack would begin his schooling, although he was a boy. She waited to tell him of her decision until the main doors of the school opened, as if to greet them, and the girls streamed through in varying degrees of sullenness and exultation and prettiness and slouching disarray.”
John Irving (Exeter, 2 maart 1942) Hier met zijn zoon Colin
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfeop dit blog.
Uit: The Bonfire of the Vanities
“To Sherman, as he headed out onto the sidewalk holding Campbell's hand, she was a vision. She was a vision anew each morning. Her hair was a luxuriance of soft waves like her mother's, but lighter and more golden. Her little face—perfection! Not even the gawky years of adolescence would alter it. He was sure of that. In her burgundy school jumper, her white blouse with its buttercup collar, her little nylon backpack, her white knee-high socks, she was an angel. Sherman found the very sight touching beyond belief. The morning-shift doorman was an old Irishman named Tony. After opening the door for them, he stepped outside under the awning and watched them depart. That was fine . . . fine! Sherman liked to have his fatherhood observed. This morning he was a serious individual, representing Park Avenue and Wall Street. He wore a blue-gray nailhead worsted suit, custom-tailored in England for $1,800, two-button, single-breasted, with ordinary notched lapels. On Wall Street double-breasted suits and peaked lapels were considered a bit sharp, a bit too Garment District. His thick brown hair was combed straight back. He squared his shoulders and carried his long nose and wonderful chin up high. "Sweetheart, let me button your sweater. It's a little chilly." "No way, José" said Campbell. "Come on, sweetie, I don't want you to catch cold." "N O, Séjo, N O." She jerked her shoulders away from him. Séjo was José backward. "N-n-n-n Ohhhhh." So Sherman sighed and abandoned his plan to save his daughter from the elements. They walked on a bit. "Daddy?" "Yes, sweetheart?" "Daddy, what if there isn't any God?"
Tom Wolfe (Richmond, 2 maart 1930) Begin jaren 1960
Two wheels that go around Two pedals for my feet Two handles on a bar One chain One seat One bell to let you know I am coming up fast Ring ring ring ring ring Watch out While I pass!
Hardware Store
Hammer hammer hammer hammer Hammer hammer Drill All purpose Heavy duty Wood filler, roto tiller, screws Saw blades, wing nuts, steel toed shoes Half off Items on this shelf Do it Do it Do it Do it Do it yourself.
But no, he does not care how it sifts the road from end to end - through a tower of dust erected by the wind, proud weapons glitter, proud troops ascend. A cloud of sighs rises from his heart like those hazy troops. And bending forward, he stares and stares as though heart and soul were fixed in his eyes.
'Neat Hungarian cavaliers, shining knights! How beat and bitter am I to see you. Where are you bound? How far? Into battle? To gather flowers for a wreath of glory? Are you riding against Tatars, Turks? To bid them good night forever? Ah, if I too, I too were only riding. Neat Hungarian cavaliers, shining knights!'
These were the thoughts that furrowed into Miklós Toldi's soul. His head churned, and his heart was wrung with sadness because he too was the son of a knight. György, his false brother, was reared as a companion of the royal heir. He lives it up in the royal court while Miklós mows and rakes with the hired hands.
Here they come, the mounted men of the Palatine Laczfi, and at the head of his proud troops Endre Laczfi himself. He sits with martial bearing on his fallow horse, braids of gold on his robe. In his train dashing young men ride in fancy saddles on stamping stallions. Miklós stares and stares, not knowing his eyes are sore for staring so hard.
János Arany (2 maart 1817 – 22 oktober 1882) Portret door Barabás Miklós, 1856
The age proceeds along its iron path, All hearts a brim with greed; and every hour Our common dreams grow ever more obsessed With shameless profit and mundanity. And in the light of learned reason All childish dreams of poetry dissolve. Devoted to industrious pursuits The young no longer heed them.
Hellas is awake once more To triumphant liberty, Gathered are its citizens And upraised are its capitals; Science flourishes there once more, The Pont teem once again with trade But no more are the lyre's sounds heard Within the Muses' ancient heav'n. The winter of the world enfeebled now doth shine And shine! Mankind grows stern and pale; But Homer's land is blooming forth, Hills, forests, and the banks of azure lakes. Parnassus blooms! Below it, as before, Castalian waters rush in streams; Unheralded child of Nature's dying strength, Behold a Poet -- he strolls and sings.
With simple heart he sings Of love and beauty, And science disobedient Is thin and vain for him: He cures our temporary sufferings With his lighthearted play. 'tis better, mortals, for the earth To feel delight in ignorant days.
Cruel laughter answers him; his hands Lie motionless upon his lyre, His lips, once parted, now press closed, Though his proud head bends not: In thought he aims his step Into the wordless, empty wild; but the world's no more an empty cave, No lonely place remains.
Jevgeni Baratynski (2 maart 1800 – 11 juli 1844) Poetry 2006 door Frederick Hart
“Daddy put on his best kapoteh [ritual prayer garment] and went to daven in shul. Mama says to me: “You know what? Lie down. Get some sleep. Then you can sit through the Seder. Then you can ask Daddy the Fir Kashyas ["Four Questions"]. What, am I meshugeh? I should go to sleep before the Seder? “Remember this, on Paysach one must not sleep at the Seder. If God forbid you should fall asleep at the Seder, then Eli Novi goes about and looks for those sleeping at the Seder and takes them away in his sack.” Ha, ha. I should fall asleep at the Seder? Me? If they should sit the whole night? Even if it were till the light of morning? What happened last year mama? “Last year, you went to sleep right after Kiddush.” “Then why didn’t Eli Novi come for me then with his sack?” “Then you were a kleinitschke. Now, you’re bigger. Tonight, you must ask daddy the Four Questions. Tonight, you must say with Daddy, Avodim Hayinu [Passover passage from haggadah]. Tonight, you must eat fish and soup and kneidlach with us…shah, Daddy’s coming back from shul. “Gut yontof." “Gut yontof.” Thank God. Daddy finished up the Kiddush. Me too. Daddy drank up the first cup. Me too. A full one too and to the very bottom. “Look, to the very bottom,” says Mama to Daddy. She says to me: “A whole cup of wine? You’ll fall asleep.” Ha, ha. Me? If they should sit the whole night? Even till the light of morning? Ah, nu, ask Daddy, how did I rattle off the Four Questions? How did I say the hagodeh? How do I shuckle over the siddur and sing with Daddy Avodim Hayinu? Mama keeps her eye on me, smiles and says to me: “You’ll fall asleep, fall asleep.” Ach, Mama, Mama. It seems to me that even with eight heads, one would still fall asleep from these words alone. Ah, nu, let them sit down by you and sing in your ear: “Fall asleep, fall asleep.”
“His tone was conclusive: he stood upright, preparing to depart. David moved forward. “In my opinion,” he said, “this could have been helped.” “Indeed!” The chairman paused in surprise. “We lost this country months ago through a damn-fool policy of supporting Carol at no matter what cost to the rest of the community. The better elements here refused to serve under such a rule. Maniu and the other liberals would have been with us, but we had no use for them. We kept a pack of scoundrels in power. No wonder the country was divided against itself.” “Ah!” Sir Brian was non-committal: a just man, he was prepared to hear all sides. “And what are the facts, as you see them?” Wheeler rubbed his brow in a despairing way. Speaking authoritatively, all diffidence gone now, David said: “A united Rumania—a Rumania, that is, who’d won the loyalty of her minorities by treating them fairly—could have stood up to Hungarian demands. She might even have stood up to Russia. If she’d remained firm, Yugoslavia and Greece would have joined with her; perhaps Bulgaria, too. A Balkan entente! Not much perhaps, but not to be sneezed at. With the country solid, enjoying a reasonable internal policy, the Iron Guard could never have regained itself. It could never have risen to power in this way.” Sir Brian, hands together on his umbrella-handle as on a gun-butt, stood upright, head bowed at the neck in an attitude of mourning. Wheeler cleared his throat, preparing to arrest this indictment, but David was not easily arrested. “And,” he persisted, “there were the peasants—a formidable force, if we’d chosen to organise them. They could have been trained to revolt at any suggestion of German infiltration.”
Olivia Manning (2 maart 1908 - 23 juli 1980) Zelfportret
Uit: Tristan Corbière, visionnaire excentrique du pays de Morlaix
“Le nom de Tristan Corbière est depuis longtemps familier aux oreilles des morlaisiens, ne serait-ce que parce qu'il désigne leur lycée. Ce n'est pourtant pas un patronyme breton. De fait, le grand-père du poète était originaire de l'Aquitaine. Militaire, il caserna à Brest, où naquit son fils Édouard. Ce dernier, après une carrière maritime mouvementée, créa en 1839 la liaison par bateau entre Le Havre et Morlaix, où il séjourna de plus en plus, pour finir par s'y installer et y fonder famille. C’est donc en premier lieu grâce à Édouard que le nom des Corbière fut connu. Notable respecté, auteur de romans maritimes à succès, membre du conseil municipal, président de la Chambre de commerce, cet infatigable homme d'action fit installer dans sa cité le pont tournant et l'éclairage au gaz, et créa par ailleurs les régates de Locquénolé. L'ironie de la postérité fait que le père survit aujourd'hui grâce au fils, auteur d'un recueil poétique unique et visionnaire : Les Amours jaunes. La presse de l'époque ne signala pourtant qu'à peine la mort de Tristan...”
Je liep daar naast mij in je gouden jack. Ik liep je nog te leren kennen, jij moest nog aan de oorlog wennen die ik nog niet had afgelegd. Wij gingen tegendraads de mensen tegemoet die als een kalme waterval vanaf de hoge bruggen kwamen. Het was de allereerste stoet die ik ooit zag waarin de namen van allen waren uitgewist en waarin elk gezicht toch toebehoren bleef aan wie daar samen waren.
Geen leus kwam uit de vele monden, alleen ging keer op keer de donder, de zachte donder van de vrede door de gelederen die niet marcheerden.
Wij gingen stroomopwaarts over de Rozengracht, legden soms aan en dronken om de naam likeuren die op andre dagen te zoet zijn zouden voor een keel die meer op rauw geweld was ingesteld, maar die nu mede te fluisteren begon, wat allengs aanzwol tot de donder, de zachte donder van de vrede.
Jij stond daar naast me in je gouden jack. Het oproer bleef uitbundig stromen. Ik heb mijn ransel afgenomen en achteloos opzijgelegd.
De omgekeerde zuilen van Venasque
Na lange wandeling over cols, door ravijnen dronken wij op het dorpsplein de wijn met volle teugen, als was dit het water door de waard uit de ronde fontein in het midden gehaald.
Ik behoorde nog tot de gelukzaligen die zich laven en het er dan bij laten. In het uit de rotsen gehouwen kerkje zagen wij toen antieke zuilen ondersteboven geplaatst:
kapiteel op de grond, voet tegen 't plafond. Wisten die christenen veel van de Ouden - en zouden wij zelf ook niet zo willen leven: omgekeerd, achterstevoren, andersom als het kon?
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008) Cover
De Oostenrijkse schrijver, dichter en schilder Franzobel werd geboren op 1 maart 1967 in Vöcklabruck. Zie ook alle tags voor Franznobel op dit blog.
Uit: Was die Männer so treiben, wenn die Frauen im Badezimmer sind
„Es gibt Tage, sie müssen nicht einmal besonders kalt sein, Tage, an denen es nicht zwitschert und nicht tiriliert, nicht piepst und zirpt, Tage, an denen niemand in den Bäumen raschelt, niemand auf den Stromkabeln und Fenstersimsen sitzt, der Himmel leergeräumt, ja, leergeträumt ist, Tage, an denen keiner über Felder hüpft und niemand in der Erde nach Würmern oder Larven pickt, Tage, an denen der Himmel vom Himmel gefallen scheint und mit ihm die Vögel. Tage, die uns ganz normal erscheinen. Niemandem nämlich, niemandem außer den Katzen und ein paar verrückten Ornithologen, fällt es an solchen Tagen auf, dass die Vögel verschwunden sind. Vielleicht wundern sich die Käfer, Würmer und Mäuse, dass ihre Population so gut gedeiht. Sonst aber merkt es keiner. Natürlich können die Vögel nicht einfach so ihre Tage haben und verschwinden, wenigstens nicht alle, nicht die Singvögel und Nachplappervögel aus ihren Käfigen, nicht die Legehennen und Truthähne aus ihren Gefängnissen und auch nicht die Brathühner aus den Grillstationen und Gefrierfächern, aber alle anderen sind an diesen Tagen einfach weg. Doch niemandem fällt es auf, weil alle so mit sich beschäftigt sind, dass sie auf so etwas nicht mehr achten. Ich auch. Man muss schließlich einmal Hauptsache sein, nicht immer nur die anderen. Man muss auch einmal sagen, das hat man sich verdient. Man muss sich auch einmal was gönnen. Aber ich gönne mir nichts, ich bin auf der Flucht. Gelandet in einem kleinen, nach Desinfektionsmittel riechenden Zimmer Rosa geblümte Decke, fadenscheinige Lampenschirme und ein weinrotes Doppelbett mit Spannbezügen. Da sitze ich in diesem Zimmer, das mich an die Schlafkammer der Großmutter erinnert: rosa Vorhänge, blutroter Teppichboden, geblümte Tapete, zerschlissener Fauteuil – genau wie bei Oma, nur die Blumentöpfe und der Nippes fehlen. Keine Schälchen aus Orangenhaut und keine Schächtelchen mit Muscheln oder Schneckengehäusen. Keine Schnupftabakdöschen, keine Stalin-Bilder und auch keine Kanister mit Frittieröl.“
Franzobel (Vöcklabruck, 1 maart 1967)
De Engelse schrijver Jim Crace werd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Craceop dit blog.
Uit:Harvest
“Two twists of smoke at a time of year too warm for cottage fires surprise us at first light, or they at least surprise those of us who've not been up to mischief in the dark. Our land is topped and tailed with flames. Beyond the frontier ditches of our fields and in the shelter of our woods, on common ground, where yesterday there wasn't anyone who could give rise to smoke, some newcomers, by the luster of an obliging reapers' moon, have put up their hut— four rough and ready walls, a bit of roof— and lit the more outlying of these fires. Their fire is damp. They will have thrown on wet greenery in order to procure the blackest plume, and thereby not be missed by us. It rises in a column that hardly bends or thins until it clears the canopies. It says, New neighbors have arrived; they've built a place; they've laid a hearth; they know the custom and the law. This first smoke has given them the right to stay. We'll see. But it is the second twist of gray that calls us close, that has us rushing early from our homes on this rest day toward Master Kent's house. From a distance this smoke is pale. No one has added greenery to darken it. But the blaze itself is less faint- hearted. It is rackety. It is a timber fire, for sure. But ancient wood. Long- felled. The years are in its smell. We fear it is the manor house that burns and that we will be blamed for sleeping through. We'd best prepare excuses now. So, if we heard the cracking of its rafters and its beams in our slumbers this morning, we must have mistaken it for the usual busying of trees and wind, or for the toiling of dreams, or for the groaning of our bones. Yesterday was harvest end, the final sheaf. We were expecting to sleep long and late this morning, with heavy shoulders naturally but with buoyant hearts. Our happiness has deafened us, we'll say. It was only when we heard Willowjack, the master's fancy sorrel mare, protesting at the smoke with such alarm, that we awoke and went to help, as help we must, for no one wants to lose the manor house.”
Jim Crace (St. Albans, 1 maart 1946)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohler werd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohler op dit blog.
Uit:Die Torte
“Wer vom Bahnhof in Locarno zur Altstadt hinuntergeht, kommt nach wenigen Schritten an einer Passage vorbei, in welcher junge Leute in farbigen Mützen und T-Shirts sitzen, vor sich Kartonschachteln mit Pommes frites und Becher mit Coca-Cola. Die metallenen Tische und Stühle sind über verschiedene Stufen verteilt, die nicht ganz zur Fast Food-Stimmung passen, und wer genauer hinsieht, merkt auch, warum. Es sind die Stufen, die zum Garten des alten Grand Hotels hinaufführen, zum Grand Hotel Locarno, das wie der Traum einer andern Zeit im Hintergrund steht, umgeben von Zypressen, Palmen und üppigen Rhododendronbüschen, mit seiner mächtigen Mittelterrasse, auf der zwischen Säulen mit Blumenschalen Figuren zu Stein erstarrt sind, als sei soeben die Tanzmusik eines Kurorchesters zu Ende gegangen. Wollen Sie weitergehen zur Piazza Grande, oder haben Sie einen Moment Zeit, eine Geschichte zu hören, die in diesem Hotel ihren Anfang genommen hat? Erfahren habe ich sie in einem Gebäude, das aus derselben Zeit stammt und dem Grand Hotel nicht einmal unähnlich sieht, einem Altersheim in einem der Täler hinter Locarno. Etwas bescheidener der Bau, der Mitteltrakt hinter zwei Ecktürme zurückversetzt, mit einem großen gepflästerten Platz davor, der in eine Glyzinienpergola mündet, aber oben, wo in Locarno der Name des Hotels in auswechselbaren Leuchtbuchstaben prangt, steht beim Altersheim in unvergänglicher Mosaikschrift der Name des Stifters. In dieses Altersheim führte mich letztes Jahr eine private Angelegenheit. Der Kanton Tessin hatte begonnen, die Parzellierung der unzähligen Grundstücke zu vereinfachen und den Besitzern Vorschläge zur Zusammenlegung oder zu Abtäuschen zu machen, und da ich auf einer Alp ein kleines Stück Land mit einem Stall besitze, in dem wir gerne ein paar Sommertage verbringen, kam auch an mich eine solche Anfrage, und ich beschloß, den Besitzer des Nachbargrundstücks aufzusuchen. Der lebte seit kurzem in diesem Altersheim, wir kannten uns, und er freute sich über meinen Besuch, klagte über sein abnehmendes Augenlicht und über seine Zuckerkrankheit, die ihm in die Beine fahre, so daß er kaum mehr gehen könne, kurz, über das ganze zusammenbrechende System seines Körpers, für das man auch das einfache Wort Alter benutzen kann.“
“Everyone knows the popular conception of Florence Nightingale. The saintly, self-sacrificing woman, the delicate maiden of high degree who threw aside the pleasures of a life of ease to succour the afflicted, the Lady with the Lamp, gliding through the horrors of the hospital at Scutari, and consecrating with the radiance of her goodness the dying soldier’s couch—the vision is familiar to all. But the truth was different. The Miss Nightingale of fact was not as facile fancy painted her. She worked in another fashion, and towards another end; she moved under the stress of an impetus which finds no place in the popular imagination. A Demon possessed her. Now demons, whatever else they may be, are full of interest. And so it happens that in the real Miss Nightingale there was more that was interesting than in the legendary one; there was also less that was agreeable. Her family was extremely well-to-do, and connected by marriage with a spreading circle of other well-to-do families. There was a large country house in Derbyshire; there was another in the New Forest; there were Mayfair rooms for the London season and all its finest parties; there were tours on the Continent with even more than the usual number of Italian operas and of glimpses at the celebrities of Paris. Brought up among such advantages, it was only natural to suppose that Florence would show a proper appreciation of them by doing her duty in that state of life unto which it had pleased God to call her—in other words, by marrying, after a fitting number of dances and dinner-parties, an eligible gentleman, and living happily ever afterwards. Her sister, her cousins, all the young ladies of her acquaintance, were either getting ready to do this or had already done it. It was inconceivable that Florence should dream of anything else; yet dream she did. Ah! To do her duty in that state of life unto which it had pleased God to call her!”
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) Portret door Vanessa Bell,1911
(Quevedo, Mire los muros de la partia mia and Buscas en Roma a Roma, (!)O peregrino!)
I
I saw the musty shingles of my house, raw wood and fixed once, now a wash of moss eroded by the ruin of age furning all fair and green things into waste. I climbed the pasture. I saw the dim sun drink the ice just thawing from the boldered fallow, woods crowd the foothills, sieze last summer's field, and higher up, the sickly cattle bellow. I went into my house. I saw how dust and ravel had devoured its furnishing; even my cane was withered and more bent, even my sword was coffined up in rust— there was no hilt left for the hand to try. Everything ached, and told me I must die.
II
You search in Rome for Rome? O Traveller! in Rome itself, there is no room for Rome, the Aventine is its own mound and tomb, only a corpse recieves the worshipper. And where the Capitol once crowned the forum, are medals ruined by the hands of time; they show how more was lost by chance and time the Hannibal or Ceasar could consume. The Tiber flows still, but its waste laments a city that has fallen in its grave— each wave's a woman beating at her breast. O Rome! Form all you palms, dominion, bronze and beauty, what was firm has fled. What once was fugitive maintains its permenance.
Robert Lowell (1 maart 1917 - 12 September 1977) Cover
“Ici on n’a pas de grands commerces, d’usines, de manufactures, on n’a que ce qu’on gagne de la terre, autant dire rien. Ce n’est pas une vie. On est même si pauvres qu’on vend nos vaches pour la viande aux bouchers des grandes villes, on se contente du cochon et on en mange tellement sous toutes ses formes, fumé, écouenné, haché, salé, qu’on finit par lui ressembler, figure rose hure rougie, loin du monde, par combes noires et forêts. (…) La misère sexuelle, comme on la nommera plus tard, s’ajoute aux rôderies de la peur et de l’imagination du mal. Solitaire, on surveille la nuit, ébats d’amour de quelques nantis et de leur râlante complice, frôlement du diable, culpabilité vrillée dans quatre siècles de calvinisme imposé. Sans répit déchiffrer la menace venue du fond de soi et du dehors, de la forêt, du toit qui craque, du vent qui pleure ; de l’au-delà, d’en haut, de dessous, d’en bas : la menace venue d’ailleurs. On se barricade dans son crâne, son sommeil, son cœur, ses sens, on se verrouille dans sa ferme, le fusil prêt, l’âme hantée et affamée. L’hiver attise ces violences sous la longue neige amie des fous, les ciels rouges et bistre entre aube et nuit déshéritée, le froid et la mélancolie qui tend et ronge les nerfs. Ah j’oubliais l’effarante beauté des lieux.” (…)
On dit le vampire de Ropraz, note Maihain dans le registre de ses observations, c’est une simplification pour le violeur, le nécrophage, l’épouvantable mangeur de morts. Dans ces déserts, le symptôme du vampire durera tant que cette société sera victime de la crasse primitive : saleté des corps, promiscuité, isolement, alcool, inceste et superstitions qui infestent ces campagnes et créeront d’autres foyers d’exactions sexuelles et d’horreur sans merci.”
„Sara ist verwandelt. Sie ist weiß. Weiß hat keine Worte. Weiß ist nur da und still. „Warum sagst du nichts?“ Sara lächelt weiß. Sie dreht einen unsichtbaren Schlüssel vor ihrem Kehlkopf. Dabei bewegt sie die Lippen, ohne zu sprechen. Aus irgendeinem Grund hat jemand den Ton abgestellt. „Hast du deine Stimme eingesperrt?“ Sara lächelt. Das Mädchen hofft, ihr Lächeln würde vergehen wie eine weiße Wolke und nicht liegen bleiben wie weißes Eis. „Schlafen. Richtig schlafen, ich schlafe doch nicht falsch. Gut schlafen?“ Sie will diese ganze Weißheit nicht. Sara ist rot. Manchmal hellrot, manchmal orange, hin und wieder auch dunkelrot, aber weiß war sie noch nie, und das Kind versteht nicht, wie aus so viel Rot auf einmal Weiß werden kann. „Warum sagst du nichts!“ Sara runzelt die Stirn und zeigt ihre Handflächen. Das heißt: Punktausbastaschluss. Dann macht sie: Komm, aufstehen, essen. Was einfach zu verstehen ist. Das Mädchen rutscht vom Bett und öffnet die Tür. „Schau, es hat geschneit!“ Die weiße Frau nickt weißweich. Das Schweigen ist wie Wasser, in dem jedes Wort ertrinkt. Sie sieht Sara zu, die sich mit weißer Zahnpasta ihre weißen Zähne putzt und fragt und fragt sich, wie Sara sich innerhalb einmal Schlafens verfärben konnte. Als es noch nicht schneite, hat Sara noch gesprochen. Als es noch nicht schneite, hat Sara sie mit Worten erstochen. Doch wie kann der Schnee weiß und schön und Sara weiß und beängstigend sein? Weil das Wesen des Schnees weiß ist. Darum ist er schön. Weil Weiß dort hingehört. Und das Wesen von Sara ist rot. Weshalb Weiß an ihr beängstigend ist. Weil es dort nicht hingehört. Das ist, als ob es mitten im August im Caravan während des Abendessens zu schneien begänne. Alle würden durcheinander reden, alle würden sich wundern. Und gewiss würde niemand glauben, dass es tatsächlich Schnee ist, der da herunterkommt. Weil er nicht in den Caravan gehört. Weil er dort am falschen Platz ist. Und auch noch zur falschen Zeit.“
A toad the power mower caught, Chewed and clipped of a leg, with a hobbling hop has got To the garden verge, and sanctuaried him Under the cineraria leaves, in the shade Of the ashen and heartshaped leaves, in a dim, Low, and a final glade.
The rare original heartsbleed goes, Spends in the earthen hide, in the folds and wizenings, flows In the gutters of the banked and staring eyes. He lies As still as if he would return to stone, And soundlessly attending, dies Toward some deep monotone,
Toward misted and ebullient seas And cooling shores, toward lost Amphibia^Rs emperies. Day dwindles, drowning and at length is gone In the wide and antique eyes, which still appear To watch, across the castrate lawn, The haggard daylight steer.
Parable
I read how Quixote in his random ride Came to a crossing once, and lest he lose The purity of chance, would not decide
Whither to fare, but wished his horse to choose. For glory lay wherever turned the fable. His head was light with pride, his horse's shoes
Were heavy, and he headed for the stable.
Richard Wilbur (New York, 1 maart 1921) In de jaren 1980
„The laughter hung smokelike in the sudden stillness. I opened my eyes, puzzled. Sounds of displeasure filled the room. The M.C. rushed forward. They shouted hostile phrases at me. But I did not understand. A small dry mustached man in the front row blared out, "Say that slowly, son!" "What sir?" "What you just said!" "Social responsibility, sir," I said. "You weren't being smart, were you, boy?" he said, not unkindly. "No, sir!" "You sure that about 'equality' was a mistake?" "Oh, yes, sir," I said. "I was swallowing blood." "Well, you had better speak more slowly so we can understand. We mean to do right by you, but you've got to know your place at all times. All right, now, go on with your speech." I was afraid. I wanted to leave but I wanted also to speak and I was afraid they'd snatch me down. "Thank you, sir," I said, beginning where I had left off, and having them ignore me as before. Yet when I finished there was a thunderous applause. I was surprised to see the superintendent come forth with a package wrapped in white tissue paper, and, gesturing for quiet, address the men. "Gentlemen, you see that I did not overpraise this boy. He makes a good speech and some day he'll lead his people in the proper paths. And I don't have to tell you that that is important in these days and times. This is a good, smart boy, and so to encourage him in the right direction, in the name of the Board of Education I wish to present him a prize in the form of this . . ."
Ralph Ellison (1 maart 1913 – 16 april 1994) Begin jaren 1950
«… Sans les femmes, je ne serais rien. Je suis rassuré de l’entendre. - Jean-Edern, viens, viens… Je suis venu, et en me redressant, je suis allé me regarder dans la glace du cabinet de toilette, les cheveux hirsutes, le poil dru sur le menton, entre des plaques espacées de peau douce, qui sont toujours restées imberbes depuis mes blessures d’enfance, lors du siège de Budapest, en 1945. J’ai les paupières lourdes, les cernes sous les yeux, rimmelisé d’épuisement, acteur et unique spectateur de mon théâtre intime, je deviens à la fois Auguste le clown, et Auguste l’empereur, dont Suétone racontait qu’au dernier jour de sa vie, réclamant un miroir, il demandait à ses proches « s’il avait bien joué jusqu’au bout la farce de sa vie ». (…)
"Je lui passe le volant à 150, 180, 190, elle appuie sur l’accélérateur. - Et si nous avions un accident d’amour ? me dit-elle. - Quand tu veux, mais après une dernière nuit... Pensais-je, sans lui dire, en la contemplant de profil. Elle était presque redevenue belle : pas encore assez nue sous sa robe, peut-etre. Ca ne m’empechait pas de la regarder exprès dans les virages, à son grand désespoir, pour voir si elle était mieux que la mort."
Jean-Edern Hallier (1 maart 1936 – 12 januari 1997)
De Mauritiaanse dichter, schrijver en journalist Marcel Cabon werd geboren op 29 februari 1912 in Curepipe. Zie ook alle tags voor Marcel Cabon op dit blog.
Uit: Namasté
“He likes this atmosphere of Saturday night, the movement of customers, those mixed smells, - of salted fish, spices, arak ( he who hated strong alcohol), those humble stalls which were set uo under the banian tree for the afternoon: the vegetable sellers, the old Minatchi who sold peanuts ( her mouth was all red with betel leaves)m Soukdeo who sold chili cakes, the barber... It was payday and Cassim was there too. He had come to fetch money from his customers.... And unruly Manilal, holding a stick and an umbrella, emblems of his rank, and the large watch which he incessantly pulled out of his jacket to show his importance. He was the sirdar, who cammanded in the field. Sirdar also by his moustache and his belly. As soon as he appeared, everyone was warned from far ahead...“
I WAS not asked if I should like to come. I have not seen my host here since I came, Or had a word of welcome in his name. Some say that we shall never see him, and some That we shall see him elsewhere, and then know Why we were bid. How long I am to stay I have not the least notion. None, they say, Was ever told when he should come or go. But every now and then there bursts upon The song and mirth a lamentable noise, A sound of shrieks and sobs, that strikes our joys Dumb in our breasts; and then, some one is gone. They say we meet him. None knows where or when. We know we shall not meet him here again.
Judgment Day
Before Him weltered like a shoreless sea The souls of them that had not sought to be, With all their guilt upon them, and they cried, They that had sinned from hate and lust and pride, “Thou that didst make us what we might become, Judge us!” The Judge of all the earth was dumb; But high above them, in His sovereign place, He lifted up the pity of His face.
William Dean Howells (1 maart 1837 – 11 mei 1920) Portret door Lilla Cabot Perry, 1912
“The Chevrolet passenger skimmer destabilized as it struck an air pocket. The pilot regained control in 1.47 seconds. Subadequate. Made a note: Manipulate Father into replacing her. Father made a short, sucking sound. Fear. Distaste. He said, “I hate these things.” Response mode: teasing. “Daddy, you are such a wimp.” I thrust out my tongue, waved it side to side. Approximately eighty percent probability of a state change. I returned to the raveled cuff seam. Simple cross-stitch. Oddly soothing. Mira taught me. “Leslie…” Father raised his right hand and swatted fast. Vision strobed. Visual faded to kino mode. Felt vector, danced to Father’s blind spot. Evaded hand. Question: Should I have evaded? Would causing me pain have reduced Father’s stress level? Cost/benefit analysis: Judging by air pressure, effect would have been light pain, no damage. Father/subject Aubry Knight harbors subthreshold sadistic tendencies. Control tight. Likelihood of additional stress if Father/subject believes he has injured me. I ducked in to kiss his cheek, making the sound they call giggling. Father’s cheek is generally stubbled by thirteen hundred hours. His testosterone level is approximately 140 percent of average. Note: Is Father XYY? Scan files. Satisfy curiosity. Scent strong, musk-based. His melanin content is thirty percent higher than mine. If my growth patterns follow projection, I will have his bone structure, modified for estrogen levels. Will have Mother’s Polynesian cheeks and epicanthic folds. Ideal material for seductive subversion.”
“I looked around. Squatting on the floor or sitting in the Buddha posture or lying prostrate face down, a number of Indians prayed - some of them reciting their mantras out loud. Several small monkeys came into the hall and approached Bhagavan. They climbed onto his couch and broke the stillness with their gay chatter. He loved animals and any kind was respected and welcomed by him in the ashram. They were treated as equals of humans and always addressed by their names. Sick animals were brought to Bhagavan and kept by him on his couch or on the floor beside him until they were well. Many animals had died in his arms. When I was there he had a much-loved cow who wandered in and out of the hall, and often lay down beside him and licked his hand. He loved to tell stories about the goodness of animals. It was remarkable that none of the animals ever fought or attacked each other. After I had been sitting several hours in the hall listening to the mantras of the Indians and the incessant droning of flies, and lost in a sort of inner world, Guy Hague suggested that I go and sit near the Maharshi. He said, "You can never tell when Bhagavan will come out of samadhi. When he does, I am sure he will be pleased to see you, and it will be beneficial for you, at this moment, to be sitting near him."
„Er tastete seinen Arm ab. Am linken Vorderarm stieß er auf ein He∫p¬aster, dann auf einen Infusionsschlauch. Fabio spürte Panik hochkommen. Aber noch immer weigerte er sich, die Augen zu öΣnen. Zuerst mußte er sich erinnern, weshalb er im Krankenhaus lag. Er befühlte seinen Kopf. Die Haare auf der fremden Häl∫e fühlten sich seltsam an. Wie eine Mütze. Ein Verband? Auch auf der linken Seite stimmte etwas nicht. Am Hinterkopf klebte ein P¬aster über einer schmerzenden Stelle. Hatte man ihn am Kopf operiert? Hatte man ihm einen Tumor entfernt? Und mit ihm die Erinnerung daran, daß er einen gehabt hatte? Er riß die Augen auf. Der Raum war abgedunkelt. Er konnte eine Infusions¬asche erkennen, die neben dem Bett an einem verchromten Ständer hing. An der Wand stand ein Tisch mit einem Blumenstrauß, darüber ein Kruzi⁄x. Über seinem Kopf hing ein HaltegriΣ. Ein Kabel wand sich darum mit einer Klingel, auf die er jetzt panisch drückte. Nach einer Ewigkeit wurde die Tür geöΣnet. Eine Gestalt zeichnete sich im Neonlicht des Ganges ab, näherte sich, knipste eine Nachttischlampe an. »Ja, Herr Rossi?« Die Kissen und das schräg gestellte Kopfteil zwangen Fabio in eine halb sitzende Position. Die dünne Frau an seinem hohen Bettrand war fast auf Augenhöhe. Sie trug eine lose blaue Baumwollbluse über einer Hose aus dem gleichen Material. Und ein Namensschild, das Fabios Augen noch nicht entzffern konnten. Sie fühlte seinen Puls und fragte, ohne ihre Uhr aus den Augen zu lassen: »Wo sind Sie?«
This sun was mine and yours; we shared it. Who's suffering behind the golden silk, who's dying? A woman beating her dry breasts cried out; `Cowards, they've taken my children and torn them to shreds, you've killed them gazing at the fire-flies at dusk with a strange look, lost in blind thought.' The blood was drying on a hand that a tree made green, a warrior was asleep clutching the lance that cast light against his side.
It was ours, this sun, we saw nothing behind the gold embroidery then the messengers came, dirty and breathless, stuttering unintelligible words twenty days and nights on the barren earth with thorns only twenty days and nights feeling the bellies of the horses bleering and not a moment's break to drink rain-water. You told them to rest first and then to speak, the light had dazzled you. They died saying `We don't have time', touching some rays of the sun. You'd forgotten that no one rests.
A woman howled `Cowards'. like a dog in the night. Once she would have been beautiful like you with the wet mouth, veins alive beneath the skin, with love.
This sun is ours; you kept all of it, you wouldn't follow me. And it was then I found about those things behind the gold and the silk: we don't have time. The messengers were right.
Yórgos Seféris (29 februari 1900 - 20 september 1971) Rechts, bij de uitreiking van de Nobelprijs in 1963
I have hidden inside a sea shell but forgotten in which.
Now daily I dive, filtering the sea through my fingers, to find myself. Sometimes I think a giant fish has swallowed me. Looking for it everywhere I want to make sure it will get me completely.
The sea-bed attracts me, and I’m repelled by millions of sea shells that all look alike. Help, I am one of them. If only I knew, which.
How often I’ve gone straight up to one of them, saying: That’s me. Only, when I prised it open it was empty.
Vertaald door Michael Hamburger
Menu
For breakfast a thin buttered slice Of life. With it we take water which rises incessantly (Last night it covered three-quarters of the globe} And boil it sterile of microbes.
For lunch we eat well and substantially Three courses of earth: Black earth, loess and clay.
We don't usually have a cooked dinner. We take Either a star with a bit of honey Or if it isn't finished Some happiness (which in fact we keep For Sundays) And whatever else is left over.
Vertaald door Constantin Roman en Timothy J.L. Cribb
Marin Sorescu (29 februari 1936 – 8 december 1996) Standbeeld in Craiova
It is admittedly difficult for a whole Nation to mourn and be seen to do so, but It can be done, the silvery platitudes Were waiting in their silos for just such An emergent occasion, cards of sympathy From heads of state were long ago prepared For launching and are bounced around the world From satellites at near the speed of light, The divine services are telecast From the home towns, children are interviewed And say politely, gravely, how sorry they are, And in a week or so the thing is done, The sea gives up its bits and pieces and The investigating board pinpoints the cause By inspecting bits and pieces, nothing of the sort Can ever happen again, the prescribed course Of tragedy is run through omen to amen As in a play, the nation rises again Reborn of grief and ready to seek the stars; Remembering the shuttle, forgetting the loom.
“Equate rhyme with reason, Sun with season Our cyclical relationship to phenomenon has encouraged scholars to erase the centers of periods, thus symbolizing the non-linear character of cause and effect Reject mediocrity! Your current frequencies of understanding outweigh that which as been given for you to understand. The current standard is the equivalent of an adolescent restricted to the diet of an infant. The rapidly changing body would acquire dysfunctional and deformative symptoms and could not properly mature on a diet of apple sauce and crushed pears Light years are interchangeable with years of living in darkness. The role of darkness is not to be seen as, or equated with, Ignorance, but with the unknown, and the mysteries of the unseen. Thus, in the name of: ROBESON, GOD'S SON, HURSTON, AHKENATON, HATHSHEPUT, BLACKFOOT, HELEN, LENNON, KHALO, KALI, THE THREE MARIAS, TARA, LILITHE, LOURDE, WHITMAN, BALDWIN, GINSBERG, KAUFMAN, LUMUMBA, Gandhi, GIBRAN, SHABAZZ, SIDDHARTHA, MEDUSA, GUEVARA, GUARDSIEFF, RAND, WRIGHT, BANNEKER, TUBMAN, HAMER, HOLIDAY, DAVIS, COLTRANE, MORRISON, JOPLIN, DUBOIS, CLARKE, SHAKESPEARE, RACHMNINOV, ELLINGTON, CARTER, GAYE, HATHOWAY, HENDRIX, KUTL, DICKERSON, RIPPERTON, MARY, ISIS, THERESA, PLATH, RUMI, FELLINI, MICHAUX, NOSTRADAMUS, NEFERTITI, LA ROCK, SHIVA, GANESHA, YEMAJA, OSHUN, OBATALA, OGUN, KENNEDY, KING, FOUR LITTLE GIRLS, HIROSHIMA, NAGASAKI, KELLER, BIKO, PERONE, MARLEY, COSBY, SHAKUR, THOSE STILL AFLAMED, AND THE COUNTLESS UNNAMED We claim the present as the pre-sent, as the hereafter.”
A Heated Fancy, or Imagination, May be mistaken for an Inspiration - True; but is this Conclusion fair to make, That Inspiration must be all mistake? A pebble Stone is not a Diamond - true; But must a Di'mond be a Pebble too.
Epigram IV
He is a Sinner, you are pleas'd to say; Then love him for the sake of Christ, I pray, If on his gracious Words you place your trust, -'I came to call the sinner; not the just,'- Second his Call; which if you will not do, You'll be the greater sinner of the two.
De Nederlandse schrijver en taalwetenschapper Hugo Brandt Corstius is gisteren op 78-jarige leeftijd overleden. Hugo Brandt Corstius werd geboren in Eindhoven op 29 augustus 1935. Bekend werd hij ook onder de pseudoniemen Piet Grijs, Stoker, Raoul Chapkis en Battus. Zie ook alle tags voor Hugo Brandt Corstius op dit blog.
Uit: Nieuwe Missiereizen van Pater Key (als Raoul Chapkis)
“Hij verlaat het strand en neemt de bus naar de hoofdstad. Daar komt hij langs het huis van de kantonrechter en hoort de vrouw van de kantonrechter naar beneden roepen: ‘Liefje, kom je slapen?’. ‘Nee, vrouw ik moet nog wat stukken doornemen, ik heb er maar twee weken de tijd voor, en er is heel wat aan door te nemen’ is het harteloze antwoord. Voor hem op tafel ligt een ets van de heer A. Veldhoen waarop een fragment van een coïtus is afgebeeld. De kantonrechter neemt dit stuk aandachtig door. Zijn vrouw boven bijt in het kussen. Key loopt mistroostig door. Deze reis is het al te gek. Hij heeft veel meegemaakt. Een dag sudderen in een kookpot waar de inboorlingen vergeten hebben zout in te doen, Het gezelschap van de doorzichtige uitwerpselen der Worstelbormen. Het treiteren van brandnetels en viooltjes. Alles had hij verdragen. Maar deze toestanden werkten hem op de zenuwen. Gezonde volwassen mensen die zich door kledings- en gerechtelijke stukken laten weerhouden van hun natuurlijke functies, het vervult Key met weerzin. Ten einde raad neemt hij de trein naar 's-Hertogenbosch en belt aan bij monseigneur Bekkers, de bisschop die al zoveel priesters uit hun gewetensnood heeft verlost, dat het niet onwaarschijnlijk is dat hij een zoon is van God, door Hem in de gedaante van een priester naar de aarde gezonden om de priesters te verlossen. Key vertelt Bekkers de laatste negen hoofdstukken. Ze gaan samen naar de televisiestudio van de K.R.O. en hier houdt monseigneur Bekkers een opzienbarende toespraak. ‘Gelovigen’ zegt hij ‘uw grote nood is mij ter ore gekomen. Ik heb goed nieuws voor u: van nu af aan kunt u er mee ophouden. Ik hou er zelf ook mee op. Niet alleen de Jezuieten laat ik vrij, allemaal wordt u losgelaten. Laat de kruisbeelden maar hangen, anders komt er zo'n lelijke plek op het behang, maar denk er verder niet meer aan. Het is mooi geweest. U bent van alles af.’ Pater Key mag met vacantie naar Tristan da Cunha. Maar dat hoort thuis in het volgende hoofdstuk.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935 – 28 februari 2014)
On the first summer day I lay in the valley. Above rocks the sky sealed my eyes with a leaf The grass licked my skin. The flowers bound my nostrils With scented cotton threads. The soil invited My hands and feet to grow down and have roots. Bees and grass-hoppers drummed over Crepitations of thirst rising from dry stones, And the ants rearranged my ceaseless thoughts Into different patterns for ever the same. Then the blue wind fell out of the air And the sun hammered down till I became of wood Glistening brown beginning to warp.
On the second summer day I climbed through the forest's Huge tent pegged to the mountain-side by roots. My direction was cancelled by that great sum of trees. Here darkness lay under the leaves in a war Against light, which occasionally penetrated Splintering spears through several interstices And dropping white clanging shields on the soil. Silence was stitched through with thinnest pine needles And bird songs were stifled behind a hot hedge. My feet became as heavy as logs. I drank up all the air of the forest. My mind changed to amber transfixed with dead flies.
On the third summer day I sprang from the forest Into the wonder of a white snow-tide. Alone with the sun's wild whispering wheel, Grinding seeds of secret light on frozen fields, Every burden fell from me, the forest from my back, The valley dwindled to bewildering visions Seen through torn shreds of the sailing clouds. Above the snowfield one rock against the sky Shaped out of pure silence a naked tune Like a violin when the tune forsakes the instrument And the pure sound flies through the ears' gate And a whole sky floods the pool of one mind.
To my Daughter
Bright clasp of her whole hand around my finger, My daughter, as we walk together now. All my life I’ll feel a ring invisibly Circle this bone with shining: when she is grown Far from today as her eyes are far already.
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995) Portret door Lucian Freud, 1940
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Maria van Barcelona
“...Een flits, niet meer dan een flits was het! En toen ik mijn camera liet zakken, was hij weg. Ik boog mijn hoofd en stond op het punt dit te aanvaarden. Ik stond op het punt mij te verzoenen met dit einde; punt, streep eronder, een nieuw hoofdstuk. Maar de machiavellistische zee en wind daagden me uit en ik stapte voorzichtig naar de reling, op mijn hoede voor de doodstrijd die zich mogelijk onder mijn voeten afspeelde. Ik hoorde geen gekerm, ik hoorde niemand stuiptrekken of bidden. Er was alleen mist en jodium en een leeg blikje dat op de wind over de promenade stuiterde: geen spoor van Lukas. Ik liep langs de schuine helling naar beneden en kwam met een versnelde beweging op het uitgestrekte strand terecht. De pier, rechts van mij, was niet meer dan een krijtstreepje dat overging in de doffe dreun van een misthoorn, een hond die door het mulle zand rende, hijgde als de wind die mijn gezicht bekogelde met snijdende zandkorrels. Ik sluierde mezelf met mijn rood-blauwe sjaal en stapte kromgebogen op een blinkende golfbreker tot in het schuimende water. Ik liep op het water en speurde de horizon af naar de sloep, naar de fontein van de potvis die hem had opgeslokt. Ik weet niet hoe lang ik daar gestaan heb als een vissersvrouw, als een bedoeïen vol ongeloof, als een dronken kapmeeuw, als zeewier. Ik was hem kwijt en liep rillend terug naar de promenade. Boven de stad, in een vage verte antwoordde het rode bayer op de monotone flitsen van de vuurtoren. Voor ik de trappen op liep, trok ik mijn slipje tot over mijn knieën en hurkte tussen twee strandcabines. De kille wind verleidde mijn zinderende geslacht, ik bakende mijn territorium af. Weer boven ging ik naar de plaats waar ik de foto had gemaakt. Ik hield mijn camera voor mijn oog; zocht tevergeefs.”
Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellisse werd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisse op dit blog.
Escalier
Un amour qui remonte aux sources du rêve Qui marche dans le vide Une bouche de craie qui s’appuie sur la Blessure, une bouche de poudre Une longue brûlure en forme de feuille Une jungle où tous les oiseaux sont morts Où les serpents d’arbres se dénouent Et où se love la gangrène Un amour qui descend l’enfer en riant.
Zénith
C’était si bien le jardin aux yeux verts Les portes ouvertes de la beauté Le tremblement de la main de l’amour Et l’espoir d’arriver à temps pour l’orage C’était si bien le chemin dessiné Avec le doigt sur la paume Les lignes de vie, le signe du sourire La profondeur de l’aiguille aimantée C’était si bien dans le soleil un accident D’oiseaux, le bruit aérien de la laine Les tissus froissés, les ventres dénudés Les plumes du génie de ta voix C’était si bien la grandeur de la nuit L’écriture rapide de nos spasmes La prosodie du plaisir, fléchissant, Remontant, le feu, le feu, le feu C’était si bien nos enfants courant sur le lit Le bruit de la clé dans la porte Et le visage qui se relève et le choc Sans fin du retour de l’éternité.
“Mother, mother,” I whisper, over the years we had won to a sweet intimacy together. She would come with me often to Fintona’s first picturehouse, rigged out like a girlfriend in her evening finery, snug in the best seats, munching soft centred chocolates. Naturally we chose romances, Sir Laurence stalking the cliffs in Rebecca, Leslie Howard defending the South, courteous through cannonsmoke, and I thought I might bring her to some sad story of Brookyln, the bridge’s white mirage shining over broken lives like her own, but she wept, and dabbed her eyes: “I hate films about real life.”
Melancholy destiny, indeed. Young love, then long separation. After our drive across Ireland, my father stood in the kitchen, surrounded by his grown sons and the wife he had not seen for almost two decades, spirit glass in hand, singing ‘Slievenamon’ or Molly Bawn, why leave me pining, his eyes straying in strangeness to where she sat, with folded hands, grey hair, aged face, Alone, all alone by the wave washed strand, still his Molly Bawn, wrought by time to a mournful crone.
Six years later, he was gone, to a fairer world than this, and we sat in television darkness, searching from channel to channel while the badmen came riding in, guns glinting in the prairie sun, or the pretty nurse fell in love with the subtle handed surgeon as the emergency was wheeled in – tho’ lonely my life flows on – and she laughed, reaching down for the brandy by her side, or excitedly darting snuff, dust settling on her apron . . . .
John Montague (New York, 28 februari 1929) Jaren 1960
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnol werd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnol op dit blog.
La cigale
Le soleil fendille la terre, Aucun bruit ne trouble les champs ; On n'entend plus les joyeux chants Des oiseaux qui chantaient naguère. Tous par la chaleur assoupis Sous les buissons se sont tapis. Seule une cigale est sur l'aire.
Son ventre sonore se meut ; Sur une gerbe elle est posée ; Seule elle n'est point épuisée Par l'astre à l'haleine de feu. Et la chanteuse infatigable Jette dans l'air brûlant et bleu Sa ritournelle interminable.
À Albert Cohen
Déjà l’aurore au loin glace le ciel de rose L’horizon est empli de frais rayonnements Déjà dans le bois noir s’éveille toute chose Chasse le lourd sommeil et les rêves moroses Et courons dans les frais ravins joyeusement.
Nous irons nous asseoir dans une grotte sombre Que la mousse tapisse et que le lierre épais Voile d’un frais rideau vivace aux fraîches ombres Nous y ferons vibrer l’écho de chants sans nombre Dans la douceur tranquille et molle de la paix.
Tandis que les vieux boucs bêlant sous les yeuses Brouteront le cytise odorant et le thym Viens, courons tous les deux l’âme jeune et joyeuse Dans l’ivresse légère et douce des matins.
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Rond 1915
“Je conçois une sorte de honte devant tout ce que je viens d'écrire quand le but premier est une requête. C'est si peu proportionné, en valeur, que cela semble une hypocrisie, ou déjà une plaidoirie. C'était pour justifier ce sentiment de culpabilité qui n'est dû, je crois, qu'à la grande inquiétude que je sens pour moi en toi. C'était pour te dire qu'au loin, personne ne me gouverne que votre gouvernement, que je ne me disperse pas dans les autres, que j'écoute, plus que je ne me manifeste, et que c'est ce que je recherche dans la compagnie des autres. Je peux tout vous rapporter à la maison avec une assurance de moi plus grande alors, parce que je les ai compris et que cela m'a forcée à avoir, devant eux, une tenue qui soit réelle, et à m'exprimer comme je le voudrais, car je voudrais plaire tout en restant vraie. Je sais qu'ils estiment aussi mon silence. Ils me respectent. Quoi qu'il en soit et sans plus disserter, je suis invitée pour le weekend, papa, au château de Ravenel, car c'est l'anniversaire à la fois de Jean-Pierre S. et de son ami l'Absolu, ils vont faire une petite fête en créant des feux et de la cuisine comme on entend dire parfois avec un ton qui me fait rêver. Ils viendraient me chercher en voiture samedi, dans l'après-midi, et me rapporteraient le lendemain avec le même soin... Si je te savais quelque tristesse à mon sujet je te prierais de m'en faire part. Pour ces demandes, j'en serais bien restée à maman, car cela m'ennuie d'infiltrer des questions de ce genre dans cette vie qui est la tienne, ô toi que j'embrasse.”
Raphaële Billetdoux (Neuilly sur Seine, 28 februari 1951)
“When I was very young and the urge to be someplace else was on me, I was assured by mature people that maturity would cure this itch. When years described me as mature, the remedy prescribed was middle age.In middle age I was assured greater age would calm my fever and now that I am fifty-eight perhaps senility will do the job. Nothing has worked. Four hoarse blasts of a ships's whistle still raise the hair on my neck and set my feet to tapping. The sound of a jet, an engine warming up, even the clopping of shod hooves on pavement brings on the ancient shudder, the dry mouth and vacant eye, the hot palms and the churn of stomach high up under the rib cage. In other words, once a bum always a bum. I fear this disease incurable. I set this matter down not to instruct others but to inform myself....A journey is a person in itself; no two are alike. And all plans, safeguards, policing, and coercion are fruitless. We find after years of struggle that we not take a trip; a trip takes us.” (…)
“Once a journey is designed, equipped, and put in process, a new factor enters and takes over. A trip, a safari, an exploration, is an entity, different from all other journeys. It has personality, temperament, individuality, uniqueness. A journey is a person in itself; no two are alike. And all plans, safeguards, policing, and coercion are fruitless. We find after years of struggle that we do not take a trip; a trip takes us. Tour masters, schedules, reservations, brass-bound and inevitable, dash themselves to wreckage on the personality of the trip. Only when this is recognized can the blown-in-the glass bum relax and go along with it. Only then do the frustrations fall away. In this a journey is like marriage. The certain way to be wrong is to think you control it.” (…)
“Once Charley fell in love with a dachshund, a romance racially unsuitable, physically ridiculous, and mechanically impossible. But all these problems Charley ignored. He loved deeply and tried dogfully.”
John Steinbeck (27 februari 1902 - 20 december 1968)
Uit: Spirit Of Place:Letters And Essays On Travel.
„Hotel Internazionale, Brindisi, Italy To Alan G. Thomas Dear Alan, You will see from this that we have arrived so far—at a certain cost. The whole town has been alive with rumours of the Greek revolt—and the services have been disorganized. The place swarms with people who are held up. But by some special dispensation we have discovered a boat which will drop us off at Corfu sometime in the middle of tonight. I hope you can read this scrawl. I can get you a copy of the infamous Lady Chatterly for 14 liras—about 5/-. If the English are a nation of shop keepers, then the Italians are a nation of waiters. Positively they radiate a sort of charming servility. I have never been as waited on in any country—or, I might add, so badly. All the service is done from the wrong side. I feel most disinclined to write. It’s very wearying kicking one’s heels in this military and naval port. I’ve got quite a lot of amusement parading the slums and attending funerals. Most impressive. But the excitement of Greek civil war—and Italian importunity consumes me. However we leave tonight. God knows what time we reach the island. Dawn, I imagine. We have met a charming Greek boy who speaks Italian and has taken us round the town; the only night-haunt—apart from the more obvious houses of Venus for the soldiers— is a vacuous cafe with a very bad amateur band. In order to give what Pat would call “body” to their music they accompany an exceedingly improbable and tinny gramophone. As the instruments are tuned from a piano which is several tones flat you can imagine the resulting noise. Still I bear up very well under the stacks of local vino I am forced to consume. I’m developing a paunch like a channel buoy. . . . For the rest—I’m too bored and the pen is too bad to write more. If I perish in the revolution you might save this letter as an example of what Italy can do to a gallant Englishman. P’fui Larry”
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990)
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roy werd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Roy op dit blog.
Positions, Descriptions, Phrases, Affairs
when it swells he's blond brown black red when that and everything else and in every way the different positions from the exercises that you put into them, the specific texture of this description I taxed my patience therein the day is bright of course I'm really trying to describe precisely, my eyes are useful but with no talent for languages therefore did try to untangle myself by using these few but decisive phrases, allthings consodered caught in the act of writing for sex's sake is my affair.
Confession and a Tale
the frequent love word in whose name so readily we make our confession as lacking in scruples as impromptu dreams; so then, were those words a command? like silk, like glass there is sperm, it's the hieroglyph of a game over, dry dried a swarm of assembled animals can be read therein, immaculate burned to ashes I'm looking it's a tale tied to this naked young man asleep with his stiffened tail, I was absolutely about to pretend I was dying on this lovely summer evening when he let me love him.
The sun is set; and in his latest beams Yon little cloud of ashen gray and gold, Slowly upon the amber air unrolled, The falling mantle of the Prophet seems. From the dim headlands many a light-house gleams, The street-lamps of the ocean; and behold, O'erhead the banners of the night unfold; The day hath passed into the land of dreams. O summer day beside the joyous sea! O summer day so wonderful and white, So full of gladness and so full of pain! Forever and forever shalt thou be To some the gravestone of a dead delight, To some the landmark of a new domain.
Holidays
The holiest of all holidays are those Kept by ourselves in silence and apart; The secret anniversaries of the heart, When the full river of feeling overflows;-- The happy days unclouded to their close; The sudden joys that out of darkness start As flames from ashes; swift desires that dart Like swallows singing down each wind that blows! White as the gleam of a receding sail, White as a cloud that floats and fades in air, White as the whitest lily on a stream, These tender memories are;--a fairy tale Of some enchanted land we know not where, But lovely as a landscape in a dream.
Old Age
The course of my long life hath reached at last, In fragile bark o'er a tempestuous sea, The common harbor, where must rendered be Account of all the actions of the past. The impassioned phantasy, that, vague and vast, Made art an idol and a king to me, Was an illusion, and but vanity Were the desires that lured me and harassed. The dreams of love, that were so sweet of yore, What are they now, when two deaths may be mine,-- One sure, and one forecasting its alarms? Painting and sculpture satisfy no more The soul now turning to the Love Divine, That oped, to embrace us, on the cross its arms.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) Portret door zijn zoon Ernest W. Longfellow, 1886
Ich muß endlich begreifen daß ich Zeit habe. Zeit für den Vogel auf der Brüstung der mit mir redet, im Auftrag. Zeit für den Lampenfuß in dem sich das Erdenlicht spiegelt. Zeit für die Katze auf blauem Samt in kleinstem Format an der Wand von Almut gemalt, als beide noch lebten. Auch für das Schaf mit den schwarzen Ohren den schielenden Augen, dem schiefen Maul und dem durstigen Mund. Indianisch, ganz einfach, instruktiv. Vermissen werde ich's im kommenden Jahrhundert. Ich habe noch nicht ein stillschweigendes Wort mit der getrockneten Rose gewechselt, woher und wohin denn. Und das Kalenderbuch in schwarzem Leder mit der goldenen Jahreszahl klafft elegant auseinander, um mich ein- und auszulassen. Lernen, Zeit zu haben. Lernen, daß es zu spät ist.
Ich will ihn haben
Ich will ihn heben den versunkenen Schatz das Gold, die Lieb, den Edelstein Ich will die Weltenuhr verrücken Ich weiß, es wird nicht einfach sein Ich weiß, es wird mir nie und nimmer glücken So laß die Sterne leuchten und sei's nur einer: der ist dein.
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
“It meant Bertha trying to pound lessons down your throat, when you weren’t interested in them; church history and all about the Jews and Moses, and Joseph, and Daniel in the lion’s den, and Solomon who was wiser than any man that ever lived, except Christ, and maybe the Popes, who had the Holy Ghost to back up what they said; arithmetic, and square and cube roots, and percentage that Studs had never been able to get straight in his bean; catechism lessons ... the ten commandments of God, the six commandments of the church, the seven capital sins, and the seven cardinal virtues and that lesson about the sixth commandment, which didn’t tell a guy anything at all about it and only had words that he’d found in the dictionary like adultery which made him all the more curious; grammar with all its dry rules, and its sentences that had to be diagrammed and were never diagrammed right; spelling, and words like apothecary that Studs still couldn’t spell; Palmer method writing, that was supposed to make you less tired and made you more tired, and the exercises of shaking your arm before each lesson, and the round and round (a pictures of small circles) and straight and straight, (a picture of small vertical lines) and the copy book, all smeared with ink, that he had gone through, doing exercise after exercise on neat sheets of Palmer paper, so that he could get a Palmer method certificate that his old man kicked about paying for because he thought it was graft; history lessons from the dull red history book, but they wouldn’t have been so bad if America had had more wars and if a guy could talk and think about the battles without having to memorize their dates, and the dates of when presidents were elected, and when Fulton invented the steamboat, and Eli Whitney invented the cotton gin or whatever in hell he did invent.”
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979) Poster voor de film „Studs Lonigan“ uit 1960 met o.a. Christopher Knight en Jack Nicholson
Le jour monte et grandit, retombe sur la ville Nous avons traversé la nuit sans délivrance J’entends les autobus et la rumeur subtile Des échanges sociaux. J’accède à la présence.
Aujourd’hui aura lieu. La surface invisible Délimitant dans l’air nos êtres de souffrance Se forme et se durcit à une vitesse terrible ; Le corps, le corps pourtant, est une appartenance.
Nous avons traversé fatigues et désirs Sans retrouver le goût des rêves de l’enfance Il n’y a plus grand-chose au fond de nos sourires, Nous sommes prisonniers de notre transparence.
Au long de ces journées où le corps nous domine Où le monde est bien là, comme un bloc de ciment, Ces journées sans plaisir, sans passion, sans tourment, Dans l’inutilité pratiquement divines
Au milieu des herbages et des forêts de hêtres, Au milieu des immeubles et des publicités Nous vivons un moment d’absolue vérité : Oui le monde est bien là, et tel qu’il paraît être.
Les êtres humains sont faits de parties séparables, Leur corps coalescent n’est pas fait pour durer Seuls dans leurs alvéoles soigneusement murés Ils attendent l’envol, l’appel de l’impalpable.
Le gardien vient toujours au cœur du crépuscule ; Son regard est pensif, il a toutes les clés, Les cendres des captifs sont très vite envolées ; Il faut quelques minutes pour laver la cellule
Dawn rises, grows, settles on the city We’ve come through the night and not been set free I hear the buses and the quiet hum Of social exchange. I’m overcome with presence.
Today will happen. Invisible surfaces Separate our suffering selves in the air Then form and harden at a terrible pace; But the body, still our pact with the body.
We’ve come through strain and desire Childhood and dreams still pass us by Not much there in a lifetime of smiling We’re prisoners in our own clear selves.
Vertaald door Delphine Grass en Timothy Mathews
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958)
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugo op dit blog.
Infantile influence.
The child comes toddling in, and young and old With smiling eyes its smiling eyes behold, And artless, babyish joy; A playful welcome greets it through the room, The saddest brow unfolds its wrinkled gloom, To greet the happy boy.
If June with flowers has spangled all the ground, Or winter bleak the flickering hearth around Draws close the circling seat; The child still sheds a never-failing light; We call; Mamma with mingled joy and fright Watches its tottering feet.
Perhaps at eve as round the fire we draw, We speak of heaven, or poetry, or law, Or politics, or prayer; The child comes in, 'tis now all smiles and play, Farewell to grave discourse and poet's lay, Philosophy and care.
When fancy wakes, but sense in heaviest sleep Lies steeped, and like the sobs of them that weep The dark stream sinks and swells, The dawn, like Pharos gleaming o'er the sea, Bursts forth, and sudden wakes the minstrelsy Of birds and chiming bells;
Thou art my dawn; my soul is as the field, Where sweetest flowers their balmy perfumes yield When breathed upon by thee, Of forest, where thy voice like zephyr plays, And morn pours out its flood of golden rays, When thy sweet smile I see.
Oh, sweetest eyes, like founts of liquid blue; And little hands that evil never knew, Pure as the new-formed snow; Thy feet are still unstained by this world's mire, Thy golden locks like aureole of fire Circle thy cherub brow!
Dove of our ark, thine angel spirit flies On azure wings forth from thy beaming eyes. Though weak thine infant feet, What strange amaze this new and strange world gives To thy sweet virgin soul, that spotless lives In virgin body sweet.
Oh, gentle face, radiant with happy smile, And eager prattling tongue that knows no guile, Quick changing tears and bliss; Thy soul expands to catch this new world's light, Thy mazed eyes to drink each wondrous sight, Thy lips to taste the kiss.
Oh, God! bless me and mine, and these I love, And e'en my foes that still triumphant prove Victors by force or guile; A flowerless summer may we never see, Or nest of bird bereft, or hive of bee, Or home of infant's smile.
Vertaald door Henry Highton, M.A.
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Portret door Paul Gavarni, 1829
Tussen de Betuwe en tussen de Veluwe Daar lag de dijk door het waterig land Als iets waaraan niets was te veranderen:- De koeien en de kikkers aan de' ene kant En de zilveren vissen aan de' andere; Zo bleven zij ieder in hun element, Daar was dan ook ieder al lang aan gewend Daar tussen de Betuwe en tussen de Veluwe.
En ónder aan de dijk daar glommen de blommen:- Die zwierden en tierden maar overal, Die stonden te bloze' en te bloeien, Die knikten en knakte', en die lachten maar al Om die klapperdekakkende koeien; En de koeien, die tilden hun steerten op En zagen nadenkende uit hunne kop,- Ja, ònder aan de dijk daar glommen de blommen!
En óver de dijk daar floten de boten:- Die toeterde' en ploeterden door de rivier, Die waren geweldig aan 't slepen, En hadden een onfatsoenlijk plezier In de deftig zeilende schepen- Die hielden zich quasi wat achteraf, Maar eigenlijk legden ze 't lelijk af,- Ja, óver de dijk daar floten de boten!
En benéde' aan de dijk daar had je het stadje:- Dat lag daar zo kluchtig, zo klein en zo rein, Als was 't maar een hapje, een stapje – Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn Dan een echt-Hollands schildersgrapje! Maar van de toren is dat niet gezegd, Want de ouwe toren was zeker echt!- Ja, benéde' aan de dijk daar had je het stadje!
En bóve' op de dijk daar voeren de boeren:- Die holderdebolderden over de dijk In hun hossebossende sjezen- Die reden hun glanzende peerden te kijk, En hun wijf in heur Zondagse wezen, En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: ‘krak, Hoort gij die rijksdaalders wel in miene zak!'- Ja bóve' op de dijk daar voeren de boeren!
Adama van Scheltema (26 februari 1877 - 6 mei 1924) Het monument voor Adama van Scheltema uit 1933, Amsterdam
O Child beside the Waterfall what songs without a word rise from those waters like the call only a heart has heard- the Joy, the Joy in all things rise whistling like a bird.
O Child beside the Waterfall I hear them too, the brief heavenly notes, the harp of dawn, the nightingale on the leaf, all, all dispel the darkness and the silence of our grief.
O Child beside the Waterfall I see you standing there with waterdrops and fireflies and hummingbirds in the air, all singing praise of paradise, paradise everywhere.
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) Portret door Patrick Swift, rond 1960
„Die Stadt wiedersehen, wo das Siegestor im Nebel näherrückte, das Siegestor, dessen Erzmedaillons die Marmorflanken schwärzten, weil über sie der Regen hundert Jahre lang herabgeflossen war. Dahinter regten sich die gelben Pappeln,schon fast ausgekämmt. Wie früher umstanden Staketenzäune die Vorgärten der Schackstraße rechter und linker Hand, und immer noch war die Schackstraße kaum belebt, weshalb er dachte: bilde dir ein, man schriebe das Jahr neunzehnhundertsieben . . . obwohl vor dreißig Jahren jener Sessel bei Baronesse Vellberg nicht so abgewetzt wie heut gewesen wäre, sein Sammet aber schon zu jener Zeit die Farbe von trockenen Gräsern gehabt hätte; denn er entsann sich nun, als er wieder nach München kam, des Sessels, hoffte, daß er wieder in das Zimmer jener Baronesse einziehen könne, das im Hause Nummer sechs gelegen war, wo, ebenfalls wie vor drei Jahren, eine Tafel mit der Aufschrift ›Zimmer zu vermieten‹ hinterm Gitter der Haustüre und oben im dritten Stock am Fenster steckte; die Aufschrift hatte gotische Buchstaben. Er ging hinauf und hörte, nachdem er geläutet hatte, die schnell hackenden Schritte der Baronesse und wie die Messingklappe hinterm gläsernen Türauge klickte, bevor sie öffnete, und er bemerkte, daß auch ihre runzelige Oberlippe noch dieselbe war. Es dehnte sich der dunkle Flur mit hohen Schränken, und sie sagte: »Sie haben doch schon mal bei mir gewohnt.« »Dann kennen Sie mich also noch?« – »Natürlich«, antwortete sie, als wundere sie sich, und führte ihn zur Glaswand mit der nachgiebigen Klinke an der gedämpft klirrenden Türe, hinter der, wie früher, ein kindlicher Engel aus Raffaels Sixtinischer Madonna auf einem Pastellbild schwärmerisch nach oben blickte und der Schreibsekretär wie ehemals am Fenster stand.“
Hermann Lenz (26 februari 1913 – 12 mei 1998) Cover
Ye alder-trees, to me how dear, At eve, with fragrant coolness near, When o'er the water bent alone, Your shadow here and there was thrown.
Somewhere the fishers' voices trailing, Within the depths of night are quailing ; The mill-sails, as they rustle low, Have stirred within me old-time woe.
The yellow flowers
The meadow of Death grows sere in the gloom, The land is athrob with the lute of Doom ; Someone a blossom asmider strips. And presses it close to the feverish lips.
The aged folk are on the brink. And in sips their wine they drink ; Upon their locks the moon-light rests, On withered skin and drooping breasts.
Still may they tarry for a space. And still to something turn their face.
Still to the Field they will not go. The yellow blossoms rustle low,— They will not die. They answer " No."
Vertaald door Henry J. Drane
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928)
Aldo Busi, Amin Maalouf, Anthony Burgess, Robert Rius, Karl May
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busi werd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busi op dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“Swallowing and by now lost, he had said: "Why, you too remind me of a childhood friend of mine. Now he's in the slammer, in Hong Kong, or Bangkok, I'm not sure which. I knew you couldn't be him." "Cut it out, will you? It happens." And that is all he says. To him the conference is over and it has lasted all too long. Angelo is standing there, awkward, half-stooped over those jagged implants of osseous death and lineaments dug out of a schoolbag, reduced into a little heap of suppressed yearnings, which from clear and easy now deafen one another into a slush of fury and humiliation wherein he again becomes confused, murky and fetid to himself. Angelo says without drawing breath: "Well, if I'm not that friend of yours so much the better. A pretext to get to know each other now." It is incredible this unfortunate capacity of formulating perfect phrases, without the smears of an exhausted or excessive irony, when perhaps something muttered, indistinct, which may elicit sympathy or compassion or a releasing laughter, might prove a better bet. The other cuts him short: "But I don't care to know you. You never happened to take somebody for someone else? So beat it, you hear me?" "It was you who disturbed me, not I." "Hey, I don't feel like talking anymore, all right?" and he turns the other way, toward a man and a woman to whom he smiles annoyed, as if to say «they always come my way». Angelo had remained there, gazing at the water, not knowing what fish to catch in it. Not knowing whether he should say good-bye or leave or just stand there, distended with convoluted breath. To have quicker reflexes, and more spunk: to fling himself onto him and rough him up.”
Uit: De ontheemden (Vertaald door Marianne Gossije)
“Toen Adam die donderdag in slaap viel, had hij nooit gedacht dat hij al de dag daarop, na jaren van vrijwillige afstand, naar zijn land van herkomst zou vliegen, op weg naar iemand tegen wie hij absoluut nooit meer een woord had willen zeggen. Maar de vrouw van Mourad had de woorden gevonden waar geen verweer tegen was: ‘Je vriend is stervende. Hij wil je graag zien.’ Om vijf uur ging de telefoon. Adam had hem op de tast opgenomen, een van de verlichte toetsen ingedrukt en geantwoord: ‘Nee, echt, ik sliep niet’, of een vergelijkbaar leugentje. De vrouw aan de andere kant zei toen: ‘Ik geef je hem.’ Hij had zijn adem moeten inhouden om die van de stervende te kunnen horen. En zelfs toen had hij de woorden van de ander meer geraden dan dat hij ze verstond. De stem in de verte was als het ruisen van stof. Adam zei een paar keer ‘Natuurlijk’ en ‘Ik begrijp het’, zonder echt iets te begrijpen of ergens zeker van te zijn. Toen de ander zweeg antwoordde hij met een voorzichtig ‘Tot ziens!’; hij bleef nog even luisteren om zich ervan te vergewissen dat de echtgenote de hoorn niet had overgenomen, waarna hij de verbinding verbrak. Toen draaide hij zich om naar Dolores, zijn vriendin, die het licht had aangedaan en met haar rug tegen de muur was gaan zitten. Ze scheen nog even de voors en tegens af te wegen, maar haar besluit was genomen. ‘Je vriend ligt op sterven, hij vraagt naar je, dit is niet het moment om te aarzelen, je moet gaan.’ ‘Mijn vriend? Hoezo vriend? We hebben al twintig jaar niet met elkaar gesproken!’ In feite had hij in al die jaren, telkens wanneer iemand de naam Mourad liet vallen en hem gevraagd werd of hij die kende, steevast geantwoord: ‘Dat is een vroegere vriend.’
“He looked a malenky bit poogly when he viddied the four of us like that, coming up so quiet and polite and smiling, but he said: 'Yes? What is it?' in a very loud teacher-type goloss, as if he was trying to show us he wasn't poogly. I said: 'I see you have books under your arm, brother. It is indeed a rare pleasure these days to come across somebody that still reads, brother.' 'Oh,' he said, all shaky. 'Is it? Oh, I see.' And he kept looking from one to the other of we four, finding himself now like in the middle of a very smiling and polite square. 'Yes,' I said. 'It would interest me greatly, brother, if you would kindly allow me to see what books those are that you have under your arm. I like nothing better in this world than a good clean book, brother.' 'Clean,' he said. 'Clean, eh?' And then Pete skvatted these three books from him and handed them round real skorry. Being three, we all had one each to viddy at except for Dim. The one I had was called Elementary Crystallography, so I opened it up and said: 'Excellent, really first-class,' keeping turning the pages. Then I said in a very shocked type goloss: 'But what is this here? What is this filthy slovo, I blush to look at this word. You disappoint me, brother, you do really.' 'But,' he tried, 'but, but.' 'Now,' said Georgie, 'here is what I should call real dirt. There's one slovo beginning with an f and another with a c.' He had a book called The Miracle of the Snowflake. 'Oh,' said poor old Dim, smotting over Pete's shoulder and going too far, like he always did, 'it says here what he done to her, and there's a picture and all. Why,' he said, 'you're nothing but a filthy-minded old skitebird.'
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Scene uit een voorstelling in The Seymour Centre’s York Theatre, 2013
“UNE PIERRE. - Comme c'est bon d'être pierre avant de devenir cuiller. Mon enseigne est la paresse. UNE TOILE PEINTE. - Il m'a torturée parce que je suis un soleil qui se déchire comme du papier à musique … LE PAPIER A MUSIQUE (se réveillant en entendant parler de lui). - Je suis un esclave couleur de nuit, une carte-lettre. LE JOURNAL. - Ma mémoire est devenue fantôme. LA VENGEANCE. - Guernica m'a tirée de l'oubli. Les pinceaux sont mon avant-garde, mon arbre généalogique est l'Arbre de la Liberté. LE CHEVALET. - Je suis un masque nègre, père d'une famille en deuil. UN PINCEAU. - Si toutes les moustaches que j'ai tracées se donnaient la main, elles feraient le tour du monde. LA LIME. - La musique et le mal aux dents sont mes records. UN TAPIS. - Ma gloire est une œillade mise au défit et cachée sous des branches de bois mort. UN PAIN. - … la poésie n'est que ma robe de vieillesse. LE CANAPE. - Mon musée est enclos d'un rempart de secret professionnel. LA BAIGNOIRE (se levant sur la pointe des pieds). - Je suis un grand cendrier. LA CAGE A SERINS baille et esquisse un sourire. LA MEULE. - Je suis l'orgue de Barbarie. Ma présence est un rêve. L'ETABLIS. - C'était il y a bien longtemps. UN CADRE. - … quand j'étais un arbre, un arbre magnifique …“
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944)
De Duitse schrijver Karl May werd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl May op dit blog.
Uit: Der Herrgottsengel
„Der Abend begann zu dämmern. Das Mädchen, das dem auf halber Bergeshöhe liegenden Kirchhof zuschritt, sputete sich; der Ort, nach dem es seine Schritte lenkte, gehörte zu denen, die man nicht gern in der Dunkelheit aufzusuchen pflegt. Noch glänzte der Himmel im Licht des scheidenden Tages; aber das Tal hüllte sich bereits in tiefe Schatten, and die alten, rissigen Mauern des Gottesackers blickten beinah gespenstisch aus dem sich schwärzenden Grün der hoch emporsteigenden Halden hernieder. Das breite, rostige Gittertor knarrte in den Angeln. Der Mann, der hervortrat, trug Hacke und Spaten über der Schulter und schickte sich eben an, den Eingang wieder zu verschließen, als er die Nahende bemerkte. »Wünsch guten Abend, Jungfer Selma!« grüßte er. »Kommst heut ja recht spät! Soll ich vielleicht warten und dich nachher bis ins Dorf geleiten? Die Nacht ist da, und der Fußsteig geht schlimm abschüssig.« »Ich danke, Hans«, beantwortete sie die vertraulich höflichen Worte. »Geh nur immer heim; der Weg ist mir gewohnt, und ich werd ihn schon gut finden. Hast wohl Arbeit hier drin gehabt?« »Ja, ein Grab.« »Ein Grab? Ist denn jemand gestorben? Da müßt ich doch auch etwas davon gehört haben!« »Gestorben ist niemand; aber der Klapperbein kam letzte Mitternacht an mein Fenster und hat mir die Arbeit anbefohlen. Du weißt ja, daß er die Leich immer schon im vorher kennt. Ich bin neugierig, für wen ich die Grube bereitet hab. Leb wohl!« Er stieg langsam den Berg hinab. Sie trat durch das Tor und schritt zwischen den Gräbern einem kleinen, niedrigen Häuschen zu, das sich gebrechlich an die hintere Kirchhofsmauer lehnte. Sie ging an seiner Tür vorüber, bog um die Ecke, räusperte sich und blieb dann horchend stehen. »Wer kommt?« fragte eine tiefe Stimme aus dem wirren Gesträuch, das den Winkel bogenförmig umschloß.“
“Father Joseph wendde zich tot de bejaarde vrouw. Rond haar benen waren vleeskleurige zwachtels gewikkeld, vocht was erdoorheen gelekt. ‘Ria, ik moet je aan iemand voorstellen.’ De vrouw knikte en keek hulpeloos op. De geestelijke wees op Kohn en zei: ‘Dit is de man die het hart van Jimmy heeft gekregen. Ik heb je over hem verteld. Het hart van Jimmy, je zoon, Jimmy,’ herhaalde hij, ‘deze man heeft zijn hart.’ Alsof hij Kohn al jaren kende, veroorloofde Father Joseph het zich om met een vinger op de zijden stropdas midden op Kohns borstkas te tikken. Ria bewoog langzaam haar hoofd en probeerde zich te concentreren op de onbekende man. ‘Heeft u Jimmy gekend?’ vroeg ze met zachte stem. ‘Nee,’ antwoordde Kohn. ‘U heeft zijn hart,’ sprak ze toonloos. ‘Ja. Ik heb Jimmy’s hart.’ ‘Hij was een heilige,’ zei Ria. ‘Mijn zoon was een heilige. Hij kreeg een gezwel in zijn hoofd. Dat doet God met de mensen die Hij liefheeft. Hij wil ze dicht bij Zijn troon.’ Ze stak zoekende vingers uit, alsof ze niet precies wist waar Kohn stond. Het drong tot hem door dat ze blind was. Diabetes. Hij had gelezen dat veel zwarten eraan leden. Ze had niet gezien dat Father Joseph op Kohns borstkas had getikt. Hij nam haar breekbare hand tussen zijn handen en voelde fijne botjes onder de perkamenten huid. Ze vroeg: ‘Hoe voelt dat, het hart van een heilige?’ Kohn zocht in haar zwevende ogen naar een antwoord: ‘Een geschenk.’ ‘Wat heeft u tot nu toe met uw leven gedaan?’ Kohn keek Father Joseph een moment om raad vragend aan. De geestelijke glimlachte welwillend.”
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954)
“Roger The French-Ivorian understood that I didn’t appreciate his tone of voice and ordered two Pelforts to win me back. ‘Listen, my friend, you must be realistic here! Forget about sitting down and writing every day, there are much smarter people for that, and you can see them on the telly, they know how to talk, and when they talk there is a subject, there is a verb and there is an object. This is what they were born to do, they were brought up with it, but when it comes to us Negroes, well then writing is not our thing. With us it is the oral traditions of our ancestors, we are tales from the bush and forest, the adventures of Leuk the Hare told to children around a fire crackling to the beat of the tom-tom. Our problem it is that we did not invent the printing press or the biro, we will always sit at the back of the classroom picturing how to write the history of the dark continent with our spears. Do you understand what I am saying? Plus we’ve got a funny accent, you can hear it even when we write, and this people do not like. And another thing, you need real life experience to write. What real life experience have you got, eh? Nothing! Zero! Take me, I would have no end of things to write about because I am mixed-race, I am lighter-skinned than you, and this gives me an important edge. My only reason for not writing a single line until now is lack of time. But I will make up for it when I’m retired with a nice house in the countryside, and the whole world will recognize a masterpiece when they see it!’ He downed his glass of Pelfort in one and then, after a moment’s silence, he asked: ‘Since you say you are a writer, have you at least got a white sheep in these stories of yours?’
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“There were some elms close by, and their half-opened leaves, dainty and frail, reminded him of clouds of butterflies. He could think of nothing else. White, cotton-like clouds unfolded above the blossoming trees; patches of blue appeared and disappeared; and he wandered on again, beguiled this time by many errant scents and wilful little breezes. Very soon he came upon some fields, and as he walked through the ferns the young rabbits ran from under his feet, and he thought of the delicious meals that the fox would snap up. He had to pick his way, for thorn-bushes and hazels were springing up everywhere. Derrinrush, the great headland stretching nearly a mile into the lake, said to be one of the original forests, was extending inland. He remembered it as a deep, religious wood, with its own particular smell of reeds and rushes. It went further back than the island castles, further back than the Druids; and was among Father Oliver's earliest recollections. Himself and his brother James used to go there when they were boys to cut hazel stems, to make fishing-rods; and one had only to turn over the dead leaves to discover the chips scattered circlewise in the open spaces where the coopers sat in the days gone by making hoops for barrels. But iron hoops were now used instead of hazel, and the coopers worked there no more. In the old days he and his brother James used to follow the wood-ranger, asking him questions about the wild creatures of the wood—badgers, marten cats, and otters. And one day they took home a nest of young hawks. He did not neglect to feed them, but they had eaten each other, nevertheless. He forgot what became of the last one. A thick yellow smell hung on the still air. 'A fox,' he said, and he trailed the animal through the hazel-bushes till he came to a rough shore, covered with juniper-bushes and tussocked grass, the extreme point of the headland, whence he could see the mountains—the pale southern mountains mingling with the white sky, and the western mountains, much nearer, showing in bold relief. The beautiful motion and variety of the hills delighted him, and there was as much various colour as there were many dips and curves, for the hills were not far enough away to dwindle to one blue tint; they were blue, but the pink heather showed through the blue, and the clouds continued to fold and unfold, so that neither the colour nor the lines were ever the same.“
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) Portret door Eduard Manet, 1878 of 1879
„Im April 1936 füllte ein Zehnjähriger den Aufnahmeantrag für das Deutsche Jungvolk aus. Füllte er aus? Tat es die Mutter für ihn? Das geschah auf dem abschüssigen Markt von Mittweida, seiner Geburtsstadt, zwanzig Kilometer nördlich von Chemnitz. Ein Zelt war aufs Pflaster gepflockt, uniformierte Dreizehnjährige wachten mit gespreizten Beinen, die Fäuste auf den Oberschenkeln geballt, den Blick nach Möglichkeit starr. Habt-Acht-Stellung hieß das, der Neuling sollte es noch lernen. Es war dämmrig im Zelt und roch nach imprägnierter Leinwand und gelacktem Leder, die Luft war stickig wie immer in Zelten, da begegnete er zum erstenmal diesem Geruch, der in der Erinnerung aufweht als Geruch dieser Zeit. Jedesmal, wenn er in den nächsten acht Jahren das Halstuch umlegte, hatte er den Ledergeruch des Knotens vor der Nase; so was hält ein Leben lang vor. Vermutlich traten die beiden nicht Hand in Hand ins Zelt, gewiß gingen sie nicht Hand in Hand wieder hinaus. »Komm, laß dich führen«, hatten Mutter und Großeltern und Schwester tausendmal gesagt, das war nun vorbei. Zwei Sehnsüchte rieben sich: Er wollte, daß ihn die Mutter oder das Dienstmädchen jeden Morgen Huckepack aus dem Kinderzimmer in die Küche trug, daß er der gehegte Erich der lieben Großeltern bliebe, folgsam und gutartig. Und er wollte fort zu den großen Jungen, die auf Trommeln einschlugen und jetzt im April schon kurze Hosen und Kniestrümpfe trugen. Das war ein aufregendes Frühjahr, er wechselte von der Volksschule zur Oberschule über, und am zo. April, zu Hitlers Geburtstag, sollte er ins Jungvolk aufgenommen werden. Nachdem alle linken Jugendorganisationen zerdrückt und alle rechten aufgesogen waren, schickte Reichsjugendführer Baldur von Schirach sich an, die Masse der deutschen Jugend zu gliedern in Führer und Gefolgschaft, ihnen marschieren und singen zu befehlen, sie zu lehren, wie man Zelte baute, Wasser im Kochgeschirr zum Wallen brachte und eine Karte las unter Beachtung der westlichen Mißweisung.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013) Cover biografie
Je lippen, die ik heb gekust, Je haren, donker en verward, En dan je hart, je jonge hart, Waaraan 'k zo heerlijk heb gerust...
Ik denk: het heeft zo moeten zijn. Soms is 't, of je bent gestorven.
Wie weet, hoe ver, in leed en pijn, Wij zullen hebben rondgezworven, Voordat wij weer tezamen zijn.
Slauerhoff, dromer, zwerver op Gods aarde
Slauerhoff, dromer, zwerver op Gods aarde. Orpheus, dolende zanger zonder vree. Die nimmer op zijn jacht van zee naar zee Die éne paarlemoeren kust ontwaarde ...
Orpheus ben ik, die deze verzen schep. Schoolmeester met een bril, bleu en bevangen, Gemarteld door 't onstilbare verlangen Naar de éne vrouw. die ik verloren heb ...
Eén waanzin, één verdriet en één begeren En één berusting, die zolang beklijft Als het fantoom, dat mateloos ontberen Eén ogenblik langs onze hunkring drijft.
Jacques Presser (24 februari 1899 - 30 april 1970) Portret door Engelien Reitsma-Valença, 1971
„Du möchtest gewiß oben bleiben, Else? sagte der General. Wollen die Herren in die Kajüte? antwortete das junge Mädchen, von ihrem Buch aufblickend, ich finde es unten schrecklich, aber freilich, es ist Ihnen gewiß zu rauh, Herr Präsident! Es ist in der Tat auffallend rauh, erwiderte der Präsident, den Kragen seines Überrocks in die Höhe schlagend und einen Blick nach dem Himmel werfend. Ich glaube, wir haben noch vor Sonnenuntergang Regen. Sie sollten wirklich mit uns kommen, gnädiges Fräulein! Meinen Sie nicht, Herr General? Else ist wetterfest, erwiderte der General lächelnd; – aber einen Schal oder dergleichen könntest du doch umnehmen. Darf ich dir etwas holen? Danke, Papa! Ich habe hier noch alles Mögliche, sagte Else, auf ihre zusammengerollten Plaids und Tücher deutend. Ich will mich schon schützen, wenn's not tut – au revoir! Sie verneigte sich anmutig gegen den Präsidenten, winkte dem Vater freundlich mit den Augen und griff wieder nach ihrem Buch, während die Herren um die Ecke herum auf den schmalen Gang zwischen der Kajütenwand und der Brüstung einbogen. Sie las ein paar Minuten, blickte dann wieder auf und verfolgte die Rauchwolke, die aus dem Schlot in dicken, schwarzgrauen, durcheinanderwirbelnden Ballen, ebenso wie zuvor, sich über das Schiff wälzte. Auch der Mann am Ruder stand noch auf derselben Stelle, wie zuvor, ließ, wie zuvor, das Rad bald nach rechts, bald nach links laufen und hielt es dann wieder unbeweglich in den rauhen Händen. Und richtig, da war auch wieder der Herr, der mit so unermüdlicher Ausdauer das Verdeck vom Steuer bis zum Bugspriet und wieder vom Bugspriet bis zum Steuer hinauf und hinab schritt und dabei eine Sicherheit der Bewegung zeigte, die Else im Laufe des Tages wiederholt nachzuahmen versucht hatte, allerdings nur mit zweifelhaftem Erfolge.“
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911)
Robert Gray, César Aira, Sonya Hartnett, Maxim Februari, Toon Kortooms
De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor RobertGray op dit blog.
funeral in early spring
as the grave preacher recites tired disingenuous clichés on the glories of eternal life a little girl wanders off during her grandmother’s funeral a girl of three or four in her brand-new easter bonnet bought three days earlier with easter still weeks away
her mother had seemed horrified at the girl’s fashion faux pas but harried after weeks in the hospital watching her own mother fade she had reluctantly given in to her daughter’s begs and cries to wear the dress before its time
and now beneath the preacher’s words the whispers grow among the spinsters as they scowl at the impropriety the very audacity of this splash of pink gliding over the land of the dead
but the girl continues her dance over the nearby graves still far too young to pretend to understand what it means to die
she dances along her dress catching the breeze floating upward as if buoyed by the souls the memories the empty silences of the dead flowing softly into the promise of her silent womb
Twilight
These long stars on
stalks that have grown up
early and are like
water plants and that stand
in all the pools and the lake
even at the brim
of the dark cup
before your mouth these are
the one slit star
Robert Gray (Port Macquarie,23 februari 1945)
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Airaop dit blog.
Uit: De schimmen (Vertaald door Adri Boon)
“Op 31 december brachten meneer en mevrouw Pagalday ’s morgens een bezoek aan de woning waarvan ze reeds eigenaar waren en die deel uitmaakte van het pand in aanbouw, Calle José Bonifacio 2161. Ze waren in het gezelschap van Bartolo Sacristán Olmedo, de tuinarchitect die ze in de arm hadden genomen om de twee brede balkons, aan de voor- en achterzijde, van planten te voorzien. Ze liepen over de trappen vol gruis omhoog tot halverwege het gebouw: het appartement dat zij hadden gekocht bevond zich op de derde verdieping. Elke woning besloeg een hele etage. Naast de Pagaldays waren er slechts zes andere eigenaars, die allemaal die ochtend, de laatste van het jaar, waren gekomen om te zien hoe het ermee stond. Bouwvakkers waren druk aan het werk. Rond elf uur liepen overal mensen. Eigenlijk was het de dag waarop contractueel de zeven appartementen moesten worden opgeleverd, maar zoals zo vaak gebeurt was er sprake van vertraging. Félix Tello, de architect van het bouwbedrijf, liep wel vijftig keer trap op trap af om antwoord te geven op alle vragen. De meeste eigenaars hadden iemand meegenomen: als het niet de tapijtlegger was om de maten op te nemen dan was het wel de timmerman, de tegelzetter of een binnenhuisarchitect. Sacristán Olmedo sprak over de dwergpalmen die in rijen op de balkons zouden komen te staan terwijl de kinderen Pagalday rondrenden door kamers waar vloeren, deuren en ramen nog ontbraken. Men was bezig de airconditioning te installeren, voordat de liften aan de beurt zouden zijn – na de feestdagen. Tot dan werden de liftschachten gebruikt om materiaal op te hijsen. Op hun zeer hoge hakken klommen de dames over de stoffige trappen vol brokken steen; aangezien ook de leuningen nog niet waren aangebracht was grote voorzichtigheid geboden. De eerste verdieping onder de grond was de garage, met een steil omhooglopende uitrit die nog niet voorzien was van de speciale antisliplaag.”
“Moke saw her standing at the end of the driveway and barked to alert Satchel. He had wandered from the clothesline to the chicken coop and into the old stables, but he came out and shielded his eyes against the glare of the setting sun. Chelsea was loitering at the side of the road, looking like she would bolt if she saw any hint of movement within the house she was watching intently. She was shy because she drove the school bus, the job that William used to do, but people were disturbed by William’s strangeness and frightened by his reputation, and Satchel knew Chelsea’s hesitation was anchored in that fear. It bothered Satchel when he saw people react this way to his father, who was never impolite, who had no mean streak in him, who was not a fighter or a drinker. But he understood, too, that there glittered in William’s eyes a cheery, jeery sort of madness, that his stiff, shuffling method of walking spoke of a mind that had lost its fluidity. People were wary of William -- Satchel, sometimes, was wary of him -- because William was crazy, and no one could expect him to be treated the same as everybody else. Moke’s barking made Chelsea snap her head in their direction, and Satchel waved to her. She scurried up the driveway and as she got closer he saw she was carrying a large softbound book, the cover of which bore scribble. "Hi," she said, blinking fast. "I was wondering if I could talk to you?" "Sure." "I won’t stay long --I just need a minute -- I’m not disturbing you, am I? Tell me if I am, and I’ll go." "I’m not doing anything" . . . . He stepped backward into the shadows of the stables, and she followed him to the edge of dimness, where she sat on the barrel of chicken feed and Satchel leaned against a wall.”
Sonya Hartnett (Box Hill, 23 februari 1968)
De Nederlandse schrijver, filosoof en columnist Maxim Februari (eig. M. Drenth) werd geboren in Coevorden op 23 februari 1963. Maxim Februari publiceerde eerder onder de naam Marjolijn Februarti. Sinds 15 september 2012 gaat hij als man door het leven. Zie ook alle tags voor Maxim Februari op dit blog en eveneens mijn blog van 23 februari 2012.
Uit: Kabaal om een omelet (Column)
“Er zijn Duitse woorden die alleen in het Nederlands bestaan. Zoals unheimisch: geen Duitser die het kent. Het woord heeft, zeggen ze, vroeger wel iets betekend, maar niemand weet meer wat en tegenwoordig bestaat het niet lаnger. Nu zeggen dе Duitsers unheimlich waar wij unheimisch zeggen. Zо zijn er ook Franse en Engelse woorden die alleen in het Nederlands bestaan. Nicoline vаn der Sijs gaf in haar 'Chronologisch woordenboek' ooit ееn lijst met zestig voorbeelden. Mainport, smoking, stationcar, hometrainer, ladyshave, bandrecorder, beamer: het zegt dе Engelsen niets. Fransen weten weer niet wat we bеdоеlen mеt faillissement, brille, logé, plafonnière, bellettrie en maisonnette. Hugo Brandt Corstius kwam in zijn 'Opperlandse taаl- en letterkunde' met de voorbeelden chique en fluх de bouche. Chique is weliswaar ook in Frankrijk een woord, maar daar betekent het pruimtabak. En die flux de bouche krijg je als gevolg van dat pruimen. Met 'le milieu' bedoelen de Fransen de onderwereld. Ik kоm hier zo plompverloren mee omdat iemand me aansprak over het citaat 'Jede Konsequenz führt zum Teufel'. Gek genoeg is dat ook louter bekend in Nederlandstalige kringen. Het wordt er ten onrechte toegeschreven aan 'de oosterburen', en dan naar believen aan Goethe, Luther of Brecht, of door eеn eenzame rebel ook wel aan Nietzsche. Soms is een Nederlander zo ijverig het citaat serieus te checken en die wendt zich beleefd tot een Duitse website met de vraag of men de bron еrvan kent. 'Hmm', antwoorden de Duitsers verveeld, 'Nooit van gehoord. Vast iets vаn Thomas Mann.'
“Hij heeft het ons persoonlijk verteld. Tegen een Dajak die met een zieke buik bij hem kwam, zei hij: man, ge zijt zo rot als een mispel. Gij gaat eraan. Maar gij dan toch eerst, zei die koppensneller die zijn gereedschap had meegebracht. Geneesheer Angelino was derhalve wel gedwongen de vent te opereren. Uit eigen lijfsbehoud. Hij legde de Dajak op zijn snijtafel en haalde het gezwel uit 's mans buik. De kerel leeft nog. Snelt weer volop koppen. Kan navraag lijden. Wordt driehonderd jaar en moet tenslotte doodgeknuppeld worden. Ook deed Angelino ons het verhaal over de vrouw van een hoge Britse peer. Eveneens op Borneo. Altijd een fraai uitgevoerde vrouw geweest. Wordt wat dik naar haar zin. Slikt te veel vermageringspillen en krijgt vouwen en rimpels in haar gezicht. Weg schoonheid! Gaat die taart naar Angelino. Wijfje, wijfje, zegt hij in het Engels, wat ben jij verrekte tanig! Je lijkt van voren wel een kippekont. Ik zal je helpen. Hij met het mes eraan: vel boven op haar hoofd strak bijeentrekken, afbinden, frot wegknippen, wond dichtnaaien. Zo, zegt hij, nou heb je weer een mooi strak smoeltje. Die vrouw naar huis. Darling, zegt haar vent, wat heb je een grappig kuiltje in je kin gekregen! Kuiltje in mijn kin? zegt zij, de spiegel raadplegend. Welnee, honey, dat is mijn buiknagel! Dergelijke verhalen deden er over Edmund Angelino de ronde. Hij strooide ze zelf rijkelijk uit en vertelde ze met zoveel gloed dat men ze ging geloven. Voorwaar geen fijnzinnige humor. Maar wat wilt u? Angelino was in zijn spraak allerminst fijnzinnig. Hij slingerde met ruige woorden en barbaarse uitdrukkingen. Ze hoorden bij zijn rauw uiterlijk. Wij die dit alles met blozende kaken neerschrijven, kunnen het niet helpen.”
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Scene uit de film uit 1974 met Jules Croisset als dokter Angelino en Leen Jongewaard als veldwachter Van Bree
Du meine Neunte letzte Sinfonie! Wenn du das Hemd anhast mit rosa Streifen ... Komm wie ein Cello zwischen meine Knie, und laß mich zart in deine Seiten greifen!
Laß mich in deinen Partituren blättern. (Sie sind voll Händel, Graun und Tremolo.) Ich möchte dich in alle Winde schmettern, du meiner Sehnsucht dreigestrichnes Oh!
Komm, laß uns durch Oktavengänge schreiten! (Das Furioso, bitte, noch einmal!) Darf ich dich mit der linken Hand begleiten? Doch bei Crescendo etwas mehr Pedal!
Oh deine Klangfigur! Oh die Akkorde! Und der Synkopen rhythmischer Kontrast! Nun senkst du deine Lider ohne Worte . . . Sag einen Ton, falls du noch Töne hast!
Niedere Mathematik
Ist die Bosheit häufiger oder die Dummheit geläufiger? Mir sagte ein Kenner menschlicher Fehler folgenden Spruch: "Das eine ist ein Zähler das andere ein Nenner, das Ganze - ein Bruch!"
Erich Kästner (23 februari 1899 - 29 juli 1974) Als jongen op de muur van Villa Augustin (Kästner museum), Dresden
"Om kwart over zes zoemde de telefoon. Verstuyft schrok op uit zijn slaap, wist enkele seconden lang niet waar hij was en greep de hoorn. Het was adjudant Vermeersch, die wist te melden dat de tweede rijkswachter, opperwachtmeester Moreaux, vlakbij het sas van Schoten in het water was aangetroffen met een hoofd- en een borstschot. 'Het wordt eentonig,' merkte Verstuyft op. 'Lacht ge mij uit of meent ge 't serieus?' schoot Vermeersch uit, die weinig ironie bezat. 'Jefke, ik bedoel drie autopsieen op één dag. Geef toe dat dit niet zo gauw voorkomt in de carrière van een politieman.' Met Vermeersch nam Verstuyft graag het ironische air aan dat Vincke meestal met hem aannam. (…)
“Op dat ogenblik spoot een helwitte gloed uit het glanzende voorwerp tegelijk met een oorverdovende explosie, het hoofd kreegt een klap als van een voorhamer en het lichaam viel zonder een kik te geven als een blok tegen het hek, één arm ging in een stuiptrekking omhoog, waarna het lichaam gekromd bleef liggen. Kort na elkaar volgden nog vijf explosies die als kanonschoten door de nacht scheurden. De man in het zwart deed toen (rustig, accuraat, snel) het volgende: zijn wapen weer onder het jack steken, zich voorover buigen, nauwkeurig toekijken, knikken, naar de wagen lopen, waarvan de motor stationair draaide, instappen, het portier dichtslaan, achteruit rijden, zachtjes, heel zachtjes in de richting van de Eglantierlaan verdwijnen.“
„I also remember that day as beautiful and perhaps it was. Perhaps it rained, but I do not think so. The sun shone, the seas were low, the breakers gentle and the world happy. The hawk’s claws gripped my wrist through the leather sleeve, her hooded head twitching because she could hear the cries of the white birds. We had left the fortress in the forenoon, riding north, and though we carried hawks we did not ride to hunt, but rather so my father could make up his mind. We ruled this land. My father, Ealdorman Uhtred, was lord of everything south of the Tuede and north of the Tine, but we did have a king in Northumbria and his name, like mine, was Osbert. He ruled to the south of us, rarely came north, and did not bother us, but now a man called Ella wanted the throne and Ella, who was an Ealdorman from the hills west of Eoferwic, had raised an army to challenge Osbert and had sent gifts to my father to encourage his support. My father, I realise now, held the fate of the rebellion in his grip. I wanted him to support Osbert, for no other reason than the rightful king shared my name and foolishly, at ten years old, I believed any man called Osbert must be noble, good and brave. In truth Osbert was a dribbling fool, but he was the king, and my father was reluctant to abandon him. But Osbert had sent no gifts and had shown no respect, while Ella had, and so my father worried. At a moment’s notice we could lead a hundred and fifty men to war, all well armed, and given a month we could swell that force to over four hundred foemen, so whichever man we supported would be the king and grateful to us.”
„Dieses merkwürdig endende Selbstgespräch hörte ich auf der Gartenbank eines ländlichen Sanatoriums, welches gleichzeitig Altersheim war. Ich wartete damals auf einen Bekannten, den wir kurz vor dem Ende des letzten Krieges mit einem Nervenschock aus dem Keller seines Hauses gezogen hatten; sein Kopf ging wie ein Uhr perpendikel immer ticktack hin und her ... immer ticktack, ganz friedlich, ganz ruhig, niemand von uns (weder ich noch mein Mann noch die Skatfreunde meines Bekannten) hätten sich drüber gewundert, wenn die Stunde gerade halb oder voll war, noch den Westminstergong zu hören - ticktack und den Westminstergong. Na ja. Aber diese Geschichte steht auf 'nem anderen Blatt. Übrigens war die Heilanstalt ein wahres Paradies. Schöner Park, alte Bäume, das Haus dahinter ein märkisches Landschloß: zwei einfache Flügel und eine Freitreppe in der Mitte - bißchen kleiner, wäre es ein Wohnhaus in Caputh oder Bernau gewesen. Wie gesagt, es war wirklich ein Paradies, wie es gleich hinterm Friedhof kommt. Wir wünschten uns alle damals so etwas ähnliches, um uns vier Wochen auszuruhen. Aber wer hat das Glück? Neben mir saß eine ältere Frau; das heißt, ob sie eigentlich älter war, kann ich nicht mehr mit Sicherheit sagen. Sie war verrückt, das stand einwandfrei fest. Auf gar keinen Fall gehörte sie etwa nur in das Altersheim. Aber alt oder nicht alt - keine von uns sah damals gern in den Spiegel. Auch die da: Wenn ich mir's jetzt überlege, war sie weder - noch. Sie war keins von beiden: Nicht alt und nicht jung - natürlich nicht jung -, doch ihr Gesicht ganz glatt wie ein Ei unter vollkommen schlohweißenHaaren. Man wird sagen, solche Gesichter gibt's viele.“
Elisabeth Langgässer (23 februari 1899 – 25 juli 1950) De Langgässer-Bank in Alzey
“March 18th 1664 [at his brother's funeral.] And being come to the grave ... Dr Pierson, the Minister of the parish, did read the service for buriall and so I saw my poor brother laid into the grave; and so all broke up and I and my wife and Madam Turner and her family to my brother's, and by and by fell to a barrell of oysters, Cake, and cheese of Mr Honiwoods, with him in his chamber and below - being too merry for so late a sad work; but Lord, to see how the world makes nothing of the memory of a man an hour after he is dead. And endeed, I must blame myself; for though at the sight of him, dead and dying, I had real grief for a while, while he was in my sight, yet presently after and ever since, I have had very little grief endeed for him....
April 21st 1664 ... we sat all the afternoon but no sooner sat but news comes my Lady Sandwich was come to see us; so I went out, and running up (her friend however before me) I perceive by my dear Lady's blushing that in my dining room she was doing something upon the pott; which I also was ashamed of and so fell to some discourse, but without pleasure, through very pity to my Lady. ... My Lady, my wife not being at home, did not stay but, poor woman, went away, I being mightily taken with her dear visit.”
Samuel Pepys (23 februari 1633 – 26 mei 1703) Portret door John Hayls, 1666
“Philocome. Oui, seigneur ! Calchas. Et le Tonnerre ... a-t-on rapporté le Tonnerre ? Philocome. Pas encore ! Calchas. Comment, pas encore ? Philocome. Non, seigneur, mais je l’attends ! Calchas. Nous pouvons nous passer de Tonnerre aujourd’hui, la journée sera chaude : la fête d’Adonis présidée par notre grâcieuse souveraine ... puis l’assemblée des Rois et en leur présence le concours des jeux d’esprit. Philocome. Sans compter l’imprévu. Calchas. Une pareille journée ne se passera pas sans oracle ... et il n’y a pas d’oracle sans tonnerre ... il me faut mon tonnerre. Philocome. Le forgeron Eutycles m’a bien promis ... et le voici...”
Henri Meilhac (23 februari 1831 – 6 juli 1897) Uitvoering van “La Belle Hélène“ in Dijon, Théâtre des Feuillants, 2011
Uit:Canasta de Cuentos Mexicanos (mexikanische Erzählungen)
»Don Juvencio hatte seinen Schaukelstuhl so stehen, dass er den Hof übersehen konnte. Er hob jetzt seine Arme hoch, reckte sich ein wenig aus, gähnte leicht und ergriff die Zeitung, die vor ihm auf dem Tischchen lag. Er las einige Minuten, und dann legte er die Zeitung wieder hin. Nun sah er zu dem Papagei, der vor ihm in seiner Schaukel hockte. ›He, Loro‹, rief nun Don Juvencio befehlend, ›hole mir eine Kanne mit Kaffee und eine Tasse aus der Küche, ich habe Durst.‹ Der Papagei, durch die Worte aus seinem Dahindämmern aufgeweckt, kratzte sich mit dem Fuß am Nacken, rutschte ein kleines Stück weiter auf seiner Schaukel, krächzte ein paar Laute und bemühte sich, sein unterbrochenes Dröseln wieder aufzunehmen. Don Juvencio griff nach hinten, zog seinen Revolver aus dem Gurt, zielte auf den Papagei und schoß. Der Papagei tat einen Krächzer, es flogen Federn in der Luft herum, der Vogel schwankte, wollte sich festkrallen, die Krallen ließen los, und der Papagei fiel auf den Boden des Portico, schlug ein paar Mal um sich und war tot. Juvencio legte den Revolver vor sich auf den Tisch, nachdem er ihn einige Male in der Hand geschwenkt hatte, als ob er sein Gewicht prüfen wollte. Nun blickte er hinüber zur Katze, die so fest schlief, dass sie nicht einmal im Traume schnurrte. ›Gato‹, rief jetzt Don Juvencio, ›he, Kater, hole mir Kaffee aus der Küche, ich habe Durst.‹ Donja Luisa hatte sich umgewandt zu ihrem Manne, als er den Papagei angerufen hatte. Sie hatte das, was er zum Papagei sagte, so angenommen, als ob er mit dem Papagei schäkern wollte, und sie hatte darum nicht weiter darauf geachtet. Als dann der Schuß krachte, drehte sie sich völlig um in ihrer Hängematte und hob den Kopf leicht.“
Uit: Hermelijntje, door Hélène Swarth (In Boekenschouw)
“In het tweede verhaal ‘Stella's roman’ kunnen wij sympathie voelen voor het jonge meisje dat, teleurgesteld in haar eerste liefde, de doorstane smart neerschrijft en er een ‘mooi boekje’ van maakt. Maar ook hier weer een onpleizierige ontknooping en een banaal end goed al goed. Zeer spoedig reeds komt een jongmensch met blond haar en blauwe oogen ten tooneele in de gedaante van een uitgever, die met een voorkomende vriendelijkheid, bij uitgevers ongewoon, Stella vertaalwerk aan komt bieden. De toestand knapt er direct flink van op, de drukkende financieele zorgen worden verlicht door het honorarium en na eenig heen en weer zeuren over het ‘boekje’ wordt de lijdende Stella zich der buitenwereld weder bewust. Als de uitgever weggaat ruikt het in de kamer ‘zoo zoet naar sigaretten en een zweem van violegeur’. Spoedig reeds komt hij terug en worden Stella en dit jonge mensch een gelukkig paar. ‘En Moeder wist dat zij haar kind zou moeten afstaan: 't zou stil zijn voor haar en voor vader, maar het kind had geluk verdiend en zij zou niet ver heen gaan, maar in stad wonen met Louis’. Het beste is wel het derde verhaal, waarin de hoofdpersoon een meisje, dat, trouw haar vader oppassende en haar verloofde maar latende wachten omdat zij het haar plicht acht bij den ouden vader te blijven, èn vader èn verloofde in drie maanden tijds verliest. Eenzaam treurende blijft zij achter, ‘van pension naar pension sleept zij haar ontredderd leven voort’; bleek en geduldig zal zij zoo verder leven, eene door het leven bitter teleurgestelde, voor wie geen nieuwe verschieten zich zullen voordoen. Langzaam leert zij het zoo moeilijke berusten. ‘In haar hart als een late herfstbloem ontlook de hoop op wederzien van haar geliefden daarboven in het eeuwig land’. Hier is men even uit de banale sfeer der zeurverhaaltjes in een beter wereld verplaatst. In deze novelle is de karakter-uitbeelding ook beter; dit verhaaltje is logisch opgebouwd, het verloop is natuurlijk, het slot kan bevredigen.”
Amoene van Haersolte (23 februari 1890 - 1 augustus 1952)
„Auf der ganzen Strecke von Köln nach Paris wünschte ich mir nichts so sehr als Harthörigkeit. Es hatte sich nämlich ein Narr eigener Art, ein Gagern-Enthusiast, an meine Seite gepflanzt und wollte nicht von mir weichen, trotz aller Mühe, die ich mir gab, ihm den Aufenthalt an meiner Seite so unangenehm als möglich zu machen. Er sprach von nichts anderm als von dem großen Heinrich, von dem Atlas, der auf den breiten Schultern die Gothaer Seifenblase trägt. Anfangs widersprach ich ihm sehr heftig, in der Hoffnung, daß er sich mit mir verfeinde; als ich aber fand, daß ich mit meinem Widerspruch nur Öl in das Feuer seiner Begeisterung goß, erheuchelte ich die vollste Bekehrung. Aber nun wollte er, daß ich mit ihm gemeinschaftlich das Weihrauchfaß schwänge, daß ich von nichts anderm spräche als von dem alleinseligmachenden Heinrich. Da schwur ich wieder meinen Glauben ab. Was half aber dies gegen seine Manie? Sein Mund hörte nicht auf, Psalmen auf den Edeln zu sprudeln, und meine Ohren machten meiner Geduld die gerechtesten Vorwürfe. Ich zog daher die Mütze über die Nase, tauchte meinen Kopf in die Wellen meines Mantelkragens, und als ich auf diese Weise meine künstliche Taubheit vollständig fertig glaubte, gab ich mich der Hoffnung auf Erlösung hin. Trügerische Hoffnung! Mein fanatischerNachbar ließ sich durch die wollene Verschanzung meines Gehörs nicht im mindesten abschrecken; im Gegenteil, meine Verteidigung diente nur, seine Angriffe zu verstärken.“
David Kalisch (23 februari 1820 – 21 augustus 1872)
L’aube est volcan ; midi, fournaise ; août fait éclore Comme un embrasement le baiser de l’été ; Il ruisselle des cieux, écrasante clarté ; L’horizon le déchaîne, orageux météore.
Que faire par ce temps de chaleur qui dévore ? S’étendre au cours de l’eau dans un bois écarté, Tandis que sur le chêne, en dôme frais voûté, La cigale emplit l’air de sa note sonore !
Justement, au ruisseau voisin, d’un pied léger, Voici Margot qui court, furtive, se plonger. j’allais dans son bain surprendre l’étourdie ?
Non ! brûle qui voudra près d’un brasier pareil ! Je n’ai vu que ses yeux, et je tiens le soleil Très-débonnaire au prix de cet autre incendie.
Josephin Soulary (23 februari 1815 – 28 maart 1891)