Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-04-2014
Thomas Glavinic, Émile Zola, György Konrád, Anneke Claus, Anne Waldman, Casanova, Hans Christian Andersen, Roberto Arlt
„Jonas spiegelte sich in seiner Sonnenbrille. Geld? fragte Jonas. Der Mann nahm die Brille ab, begann an einem Bügel zu nagen und sah Jonas dabei unverwandt an. Seine Augen waren wasserblau, seine Miene war ausdruckslos. Er schien zu überlegen, wie er das Gespräch eröffnen sollte. Nach einer Minute, in der er Jonas betrachtet hatte, setzte er sich mit einem Ruck zurecht und schob sich die Brille wieder auf die Nase. Jonas, ich erfülle Ihnen drei Wünsche. Wie wäre es damit: Sie vergessen, was Sie wissen, lassen mich gehen und erschrecken mich nie wieder? Ich meine es ernst. Drei Wünsche. Hören Sie auf. Was wollen Sie? Ich will Ihnen drei Wünsche erfüllen. Ich kann mich täuschen, aber ich glaube, im Märchen verströmt die Fee nie so einen Biergeruch. Ich bin keine Fee, und das hier ist kein Märchen. Ich erfülle Ihnen drei Wünsche. Nennen Sie sie! Sie meinen das wirklich ernst? Vollkommen. Ach du je. Lassen Sie mich mal überlegen. Nur zu. Der Mann sah mit ausladender Geste auf die Uhr und verschränkte die Hände im Nacken. Er wirkte teilnahmslos. Die Kinder, die auf der Wiese Frisbee spielten, schienen ihn ebenso wenig zu interessieren wie der ungeschickte Jongleur gegenüber oder die grölenden Betrunkenen an der Wurstbude am Ende des Parks. Jonas wartete, aber der Mann sagte nichts. Im Brunnen hinter ihnen plätscherte Wasser. Die Sonne brannte Jonas auf den Rücken, sein Hemd hatte er längst durchgeschwitzt. Sollte er einfach weggehen? Was der Mann da erzählte, war verrückt. Er sah allerdings nicht wie ein Verrückter aus. Und er wusste von Marie.“
Uit: The Belly of Paris (Le Ventre de Paris, vertaald door Mark Kurlansky)
“In the silence of a deserted avenue, wagons stuffed with produce made their way toward Paris, their thudding wheels rhythmically echoing off the houses sleeping behind the rows of elm trees meandering on either side of the road. At the pont de Neuilly, a cart full of cabbages and another full of peas met up with eight carts of turnips and carrots coming in from Nanterre. The horses, their heads bent low, led themselves with their lazy, steady pace, a bit slowed by the slight uphill climb. Up on the carts, lying on their stomachs in the vegetables, wrapped in their black-and-gray-striped wool coats, the drivers slept with the reins in their fists. Occasionally the light from a gas lamp would grope its way through the shadows and brighten the hobnail of a boot, the blue sleeve of a blouse, or the tip of a hat poking from the bright bloom of vegetables—red bouquets of carrots, white bouquets of turnips, or the bursting greenery of peas and cabbages. All along the road and all the nearby routes, up ahead and farther back, the distant rumbling of carts told of other huge wagons, all pushing on through the darkness and slumber of two in the morning, the sound of passing food lulling the darkened town to stay asleep. Madame François’s horse, Balthazar, an overweight beast, led the column. He dawdled on, half asleep, flicking his ears until, at rue de Longchamp, his legs were suddenly frozen by fear. The other animals bumped their heads into the stalled carts in front of them, and the column halted with the clanking of metal and the cursing of drivers who had been yanked from their sleep. Seated up top, Madame François, with her back against a plank that held the vegetables in place, peered out but saw nothing by the faint light of the little square lantern to her left, which barely lit one of Balthazar’s glistening flanks.”
“The central power of a nationalist state towers up to a point like a pyramid, but all the same it is directed inward and necessarily remains provincial, an entire world in itself. In fact, even today it resembles a royal court, with its corresponding array of many smaller organs of local power. Those who think big may hover around the court, but it is also understandable if small-town people are less than thrilled by the prospect of the more complicated relationships of a wider stage, because they find greater satisfaction in a familiar, transparent intimacy. There is a tension between the greater European enterprise and the personal interests of its players. The safety of the nest, the preservation of the familiar, resistance to the intrusion of the outside world, even self-imposed isolation – these are passions every bit as strong as openness, discovery, and adventure. For a brief while, there was a willingness to open up the house and spread our arms wide to the world, but more common these days are the desire for security and the installation of alarm systems wired to the police department. A tolerance for the influx of the outside world and a willingness to be helpful have proven to have their limits; people prefer to cling to their peaceful existence, regarding noisy intrusion and conspicuous differences as forms of aggression. Integration is a new and experimental kind of balance between isolation and acceptance of the new.”
woman never under your thumb, says skull that was a head, says bloodshot eyes, says
I’m the Kali woman the killer woman women with salt on her tongue
fire that cleans fire that catches fire burns hotter as I go
woman traded her secrets never, says woman reversed the poles, says woman never left America to know this but she did, says, she did leave
woman combs snakes out of her hair woman combs demons out of her hair
woman lies down with the cobra then meditates under cobra canopy
woman had a bone in her throat, says was it yours? says she admits she has a taste for you, says she’s cannibal woman, Kali woman
woman’s tongue once split in ten directions one: I’m a savage woman two: I’m the rutting woman three: I’m the fire dancer with coal-black feet four: Im the old-time thinker five: poseur woman six: I’m the redacteur seven: auteur eight: I haunt you with my songs nine: I was the nun now I am bound by desire again ten: I’m the cittipatti woman the dancing-skull woman
mouth is moving, says skull-mouth moving, says says these things says terrible things as I go
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“Sunday had come; Bettina had made a good dinner, but she had been frantic all through the day. Towards midnight her father came home, singing Tasso as usual, and so drunk that he could not stand. He went up to Bettina’s bed, and after kissing her affectionately he said to her: “Thou art not mad, my girl.” Her answer was that he was not drunk. “Thou art possessed of the devil, my dear child.” “Yes, father, and you alone can cure me.” “Well, I am ready.” Upon this our shoemaker begins a theological discourse, expatiating upon the power of faith and upon the virtue of the paternal blessing. He throws off his cloak, takes a crucifix with one hand, places the other over the head of his daughter, and addresses the devil in such an amusing way that even his wife, always a stupid, dull, cross- grained old woman, had to laugh till the tears came down her cheeks. The two performers in the comedy alone were not laughing, and their serious countenance added to the fun of the performance. I marvelled at Bettina (who was always ready to enjoy a good laugh) having sufficient control over herself to remain calm and grave. Doctor Gozzi had also given way to merriment; but begged that the farce should come to an end, for he deemed that his father’s eccentricities were as many profanations against the sacredness of exorcism. At last the exorcist, doubtless tired out, went to bed saying that he was certain that the devil would not disturb his daughter during the night. »
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Heath Ledger als Casanova in de gelijknamige film uit 2005
“Er was eens een jongetje dat op zijn verjaardag tinnen soldaatjes kreeg. Niet één, niet twee, maar vierentwintig tinnen soldaatjes. Wat zagen die soldaatjes er dapper uit! Ze droegen een prachtig uniform en hadden elk een geweertje aan de schouder. "Ze zijn net echt!" riep het jongetje blij, toen het de soldaatjes één voor één in zijn hand nam. Toen hij het laatste soldaatje vastpakte, zag het jongetje iets heel bijzonders. Het was een soldaatje met maar één been. Maar omdat het even flink rechtop stond als de andere soldaatjes, vond het jongetje hem het mooiste en dapperste van allemaal. Want op één been staan is veel moeilijker dan op twee. Net zoals de andere tinnen soldaatjes, keek het soldaatje met één been steeds recht voor zich uit, zoals het hoort voor een soldaatje dat in de houding staat.”
Hans Christian Andersen(2 april 1805 - 4 augustus 1875) Standbeeld in Odense
Uit: TheMad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“The hot siesta hour weighed on the streets, and I was sitting on a cask of gaucho tea talking to Hipolito, who took advantage of his father's naps to build bamboo airplanes. Hipolito wanted to be a pilot, but first, he said, he needed to solve the problem of "spontaneous stability." Sometimes he would be wrestling with the thorny question of perpetual motion, and we would mull over possible solutions together. With his elbows propped on pork-stained newspapers laid out between the cheese bin and the red poles of the cashier's box, Hipolito would be all ears as he listened to my ideas. "Clock parts make lousy propellers. Use a little 'lectric motor and put some dry cells in the fuselage." "Like submarines ..." "What submarines? The only danger is the current could burn up your motor, but the plane'll fly smoother, and it'll be a while 'fore the batteries conk out." "Hey, what if we hooked up the motor to a wireless telegraph? You should study that invention. Wouldn't it be sweet?" At that moment Enrique came in. "Che, Hipolito, Mama says can you spare half a kilo of sugar, pay you later." "I can't; my old man told me till your bill is paid ..." Enrique frowned ever so slightly. "I'm surprised at you, Hipolito!" Hipolito continued in soothing tones, "I wouldn't have any problem, you know that.... It's my old man." And pointing at me, happy to change the subject, he said to Enrique, "Say, you don't know Silvio, do you? He's the one who made the cannon."
Uit: The Unbearable Lightness of Being (Vertaald doorMichael Henry Heim)
“The idea of the eternal return is a mysterious one, and Nietzsche has often perplexed other philosophers with it: to think that everything recurs as we once experienced it, and that the recurrence itself recurs ad infinitum! What does this mad myth signify? Putting it negatively, the myth of eternal return states that a life which disappears once and for all, which does not return, is like a shadow, without weight, dead in advance, and whether it was horrible, beautiful, or sublime, its horror, sublimity, and beauty mean nothing. We need take no more note of it than of a war between two African kingdoms in the fourteenth century, a war that altered nothing in the destiny of the world, even if a hundred thousand blacks perished in excruciating torment. Will the war between two African kingdoms in the fourteenth century itself be altered if it recurs again and again, in eternal return? It will: it will become a solid mass, permanently protuberant, its inanity irreparable. If the French Revolution were to recur eternally, French historians would be less proud of Robespierre. But because they .deal with something that will not return, the bloody years of the Revolution have turned into mere words, theories, and discussions, have become lighter than feathers, frightening no one. There is an infinite difference between a Robespierre who occurs only once in history and a Robespierre who eternally returns, chopping off French heads. Let us therefore agree that the idea of eternal return implies a perspective from which things appear other than as we know them: they appear without the mitigating circumstance of their transitory nature. This mitigating circumstance prevents us from coming to a verdict. For how can we condemn something that is ephemeral, in transit? In the sunset of dissolution, everything is illuminated by the aura of nostalgia, even the guillotine.”
“Op 25 maart vond er in Petersburg een buitengewoon eigenaardig voorval plaats. Barbier Ivan Jakovlevitsj, woonachtig aan de Hemelvaartlaan (zijn achternaam is verloren gegaan, en zelfs op zijn uithangbord – met daarop een heer met ingezeepte wangen en het opschrift: Ook voor aderlatingen – stond niets meer), barbier Ivan Jakovlevitsj werd nogal vroeg wakker en rook de geur van gebakken brood. Toen hij iets overeind kwam in bed zag hij dat zijn echtgenote, een nogal achtenswaardige dame die erg van koffiedrinken hield, zojuist gebakken broden uit de oven haalde. ‘Ik drink vandaag geen koffie, Praskovja Osipovna,’ zei Ivan Jakovlevitsj, ‘maar ik heb wel trek in een warm broodje ui.’ (Dat wil zeggen, Ivan Jakovlevitsj had best allebei gewild, maar hij wist dat het uitgesloten was om twee dingen tegelijk te willen, want Praskovja Osipovna hield nu eenmaal niet van dat soort fratsen.) Laat die sukkel maar brood eten, des te beter voor mij, dacht zijn echtgenote, dan heb ik een extra portie koffie. En ze smeet een klein brood op tafel. Voor het fatsoen deed Ivan Jakovlevitsj zijn rok over zijn nachthemd aan, zette zich aan tafel, strooide wat zout neer, maakte twee uien klaar, nam een mes ter hand en ging met een gewichtig gezicht het brood zitten snijden. Toen hij het brood in twee helften had gesneden, keek hij in het midden en zag tot zijn verbazing iets wits afsteken. Ivan Jakovlevitsj peuterde er voorzichtig met zijn mes aan en voelde met zijn vinger. ‘Het is hard!’ zei hij bij zichzelf, ‘wat zou dat voor iets zijn?’ Hij stak zijn vingers in het brood en trok... een neus tevoorschijn! Ivan Jakovlevitsj wist niet hoe hij het had. Hij wreef zich de ogen uit en voelde eens: het was een neus, een heuse neus! En nog een bekende ook, zo leek het. Op het gezicht van Ivan Jakovlevitsj stond ontzetting te lezen. Maar deze ontzetting was niets vergeleken bij de verontwaardiging die zich van zijn echtgenote had meester gemaak.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Monument in Velyki Sorochyntsi
“Toen de dokter zijn nachtvisite had gemaakt, stak hij een cigaar op en wandelde den tuin in. De regen was opgehouden, de lucht was voor een oogenblik opgeklaard. Losse, waterige wolken dreven in een gelijkmatige vaart langs den hemel, waartegen een groote, glanzendgroene maan een helder licht gaf. Telkens verdween het licht en kwam weêr, nu eens doorvallend tusschen een breede scheur in de wolken, dan weêr wijduitschijnend tusschen twee groote vlekken zwart, die elkaâr nadreven over de ijle vlakte. Heel in de verte naderde een reeks brokkige, kleine wolkjes, dikkig en aan de randen verlicht, in één stuk aan elkaâr hangend, kalm voortdrijvend in 't licht. Wanneer de wind over den tuin blies, ruischten de zwarte vlekken der boomen een regen van druppels over den grond, klikkend en tikkelend neêrvallend op de steenen van de plaats, dof plekkend op de zachte aarde van de bloemperken. Dan was alles stil; alleen 't geluid van een lekkende dakgoot klokte weemoedig, zilverluidend in de duisternis. In het late uur stonden de gebouwen van het gasthuis loom en zwaar in een donkere rust. Een enkel verlicht venster, waarvoor 't gordijn was neêrgelaten, peinsde bewegingloos, weemoedig starend in den nacht als een groot oog dat dof is van stille tranen. Langzaam, met klinkende stappen, wandelde hij op en neêr door den tuin, soezend over de zieken op zijn zaal. Zoo even had hij het lijk geschouwd van een patient die een uur geleden was gestorven en had hij de doodsbriefjes afgeteekend. 't Was niet de eerste keer dat hij dat had gedaan bij de nachtvisite; hij was er nu over heen, over 't angstige van het laken op te slaan en bij het kaarslicht waarmêe de verpleegster hem bijlichtte, de halfgesloten oogleden van 't lijk op te lichten en in de doffe oogen te kijken.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916) Portret door Jan Veth, 1885
De Nederlandse dichter en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
De spiegel
Hier is haar borstel, is haar kam, hier is de spiegel die zij nam en hief, ik zag het zwarte haar en hoe zij keek, en keek ernaar. Ik ben de ogen die zij zag, ik die het beeld van haar bewaar, ik die de nachten naast haar lag en nu alleen ben, zonder haar. En nu ik in haar spiegel staar, mijzelf niet zie maar altijd haar, - kristallen tranen is het glas nooit wist ik wie zij voor mij was - nu ligt zij daar, nu ligt zij daar.
brüllt das papier an bis die schwärze es reist hin wo durch die bloss nicht weisse jetzt reisst die blösse des des „genietiefs?“ brüllt das das papier anbiss die reisszwecke zwecken müsste es heissen mit oder kalten mitteln brüllen dasen papieren annen / „osolieb!“ / nur (auch bloss repetier mögl art les gewehr wesen ich): rechteckige mösen lehnt der schreier ab / und scheidet sich an ann gerissen falls es es komm! ihm! ihr! kommunizierendes röhren! fir din a dein o brrr! flächen deckend es streich den schied weiss schrein schwarz brülln er es ihr unter „la papp“.
Daß man nicht mitstirbt - sondern nur verödet! Wie man um Worte, Blicke wirbt: bist ja noch warm ... was Dich getötet
Ich weiß es, doch nichts deutet darauf hin - nichts als Dein fürchterliches Schweigen. Daß ich noch hier, noch bei Dir bin - es ist absurd: will ich Dir zeigen!
Jetzt öffnet Deinen Mund der Tod. Dich halten, ich will es dennoch, Dich noch fragen ... Selbst als Dir Finger schon und Stirn erkalten, begreife ich noch nichts als - nichts mehr sagen.
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) In 2009
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot, 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.
The Dying Lover
I cannot change, as others do, Though you unjustly scorn; Since that poor swain that sighs for you, For you alone was born. No, Phyllis, no, your heart to move A surer way I'll try: And to revenge my slighted love, Will still love on, will still love on, and die.
When, killed with grief, Amintas lies And you to mind shall call, The sighs that now unpitied rise, The tears that vainly fall, That welcome hour that ends this smart Will then begin your pain; For such a faithful tender heart Can never break, can never break in vain.
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Peter Lely, ca. 1677
De Vlaamse dichter, schrijver en essayist Stefan Hertmans werd geboren in Gent op 31 maart 1951. Hertmans doceerde aan de Koninklijke Academie voor Schone kunsten (KASK, Hogeschool Gent), leidde er het Studium Generale tot oktober 2010 en gaf lezingen aan de Sorbonne, de universiteiten van Wenen, Berlijn en Mexico City, Library of Congress (Washington), University College London. Zijn werk verscheen onder meer in The literary Review (Madison, USA) The Review of contemporary fiction (Illinois, USA) en Grand Street (New York). Hertmans werkte mee aan tijdschriften zoals Raster, De Revisor, Het Moment, NWT, Yang, Dietsche Warande & Belfort, Poëziekrant, Parmentier. Van 1993 tot 1996 was hij redacteur van het Nederlandse tijdschrift De Gids, hij recenseerde voor De Morgen en schreef de boekenbijlage van de De Standaard. In Nederland publiceerde hij in Trouw. Hertmans publiceert romans, verhalenbundels, essayboeken, theaterteksten en poëzie. Zijn eerste publicatie was de roman “Ruimte” (1981). De bundel “Sneeuwdoosjes” bevat essays over onder meer Walter Benjamin, Jorge Luis Borges, Marguerite Duras, Ernst Jünger, W.H. Auden en Igor Stravinski. De roman “Naar Merelbeke” (1994) werd genomineerd voor de Librisprijs en voor de Schrijvers-van-Nu-prijs van ECI. De dichtbundel “Muziek voor de overtocht” werd genomineerd voor de VSB-poëzieprijs en kreeg in 1995 de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Poëzie en de Paul Snoek-prijs 1996. De essays in “Fuga's en pimpelmezen” (1996) mengden zich in het debat over fundamentalisme, de oorlog in Bosnië en ideologieën. Het reisverhaal “Steden, verhalen onderweg verscheen” in 1998. In opdracht van het Kaaitheater Brussel en Brussel 2000 schreef hij een theatertekst rond het motief van de Griekse vrouwen in de antieke tragedie. Hertmans maakte het thema radicaal en eigentijds in “Mind the Gap”. In het najaar van 2002 verschenen de essayboeken “Het Putje van Milete” en “Engel van de metamorfose”. In 2003 verscheen de dichtbundel “Vuurwerk zei ze”. In 2006 verscheen “Muziek voor de overtocht, Gedichten 1975-2005”, een herziene uitgave van alle dichtbundels, een selectie verspreide gedichten en een selectie uit een eerste, nooit tevoren gepubliceerde bundel. Najaar 2008 verscheen de roman “Het verborgen weefsel”, in 2010 de dichtbundel “De val van vrije dagen”. “Oorlog en terpentijn” is gebaseerd op een paar cahiers die Hertmans in de jaren 1980 kreeg van zijn grootvader, een gedecoreerde held uit de Eerste Wereldoorlog, een plichtsbewuste en gedisciplineerde soldaat. De roman reconstrueert het leven van Urbain Martien. Zijn leven begint in een Gentse volksbuurt tijdens de belle époque en krijgt een onvoorziene wending tijdens de Eerste Wereldoorlog.Hertmans gedichten en verhalen verschenen in het Frans, Spaans, Italiaans, Roemeens, Kroatisch, Duits, Bulgaars,
Kinderhand
Omdat ze gauw gevuld is - het dons van een kwartel is genoeg, een herfstblad in de lente, een blauwe knikker in de palm -
sprong plots iets donkerroods hem in de ogen, een vingertop, een snee van niets,
een net te snel langs grote grassen strijken
en wat zich opent is zijn ogenblik. Het lichaam moet gesloten blijven.
Zo was het hem beloofd.
Maar als de palm plots opengaat, En aders even gapen, Dan sluit een kramp Hem in mijn hand Totdat hij gilt.
Want bloeden doen we samen.
Gelukstraat, Gent
Het was in een oud schooltje, en de ramen waren hoog, dat zich de schaduw van een man tot in de lichtkring van oud stof voorover boog.
Linden, kinderen in een onverstaanbaar nieuwe taal, herkenning van een uitzicht bij het raam; en binnen trekt het pleisterwerk zijn eigen krijtkring in een oud lokaal.
De schim van lang verloren leven kan iemand in de armen nemen, maar niet het waaiend lichtland in zijn hoofd.
O paradijselijk vergeten op gewone dagen, zij geloofd. En bij het poortje, in de wind, staat nog een ander kind - dat, wat ooit zijn moeder was beloofd.
Mijn beurt
De kaas moet vers uit Parma komen; De pepers rood uit Pomerigio De mascarpone moet geel-romig zijn En jij moet zingen bij de wijn.
Ik zal een jonge kwartel eten, Gestufft met mortadella en Toscaanse weed. Je bloes hangen we voor het venster Tegen inkijk en insecten.
Het fruit zal branden in je mond, En wat je zingt wordt stilaan honger, Branie, geblaf van een jachtige hond.
Je buik met peperoni ingewreven Lig je op tafel en je beeft. Vorken en messen zijn verdeeld.
De koffie met kaneel gaat met Onspreekbare syllaben door je keel.
Op zondag 30 maart is de Nederlandse dichter en schrijver Erik Menkveld overleden. Erik Menkveld werd geboren in Eindhoven op 25 april 1959. Zie ook alle tags voor Erik Merkveldop dit blog.
Ik ben al bijna bij je
Hoe nabij ik ook toesla, na een tijdje lijk ik weer verdwenen als altijd.
Maar hoe ver ik ook wegtrek uit je veilige heden, altijd ben ik naar je onderweg
en blijf ik in je aan het woord, net niet verstaan door je schichtige oren
die van geen stilte mij onderscheiden. En voor je het weet ga ik weer in je
tekeer en flakkert je denken als kaarslicht onder mijn maanloze vlagen. Hoor maar.
Kom ik als ziekte dan snoep ik al aan je. Kom ik als diepte, dan zul je mijn bodem
nooit raken. Kom ik als water dan lijken mijn oevers in niets op een kade.
Ik ben al bijna bij je. Als een zuigeling een wereldoorlog zul je mij smaken.
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Paz werd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
Summit And Gravity
There's a motionless tree And another one coming forward A river of trees Hits my chest The green surge Is good fortune You are dressed in red You are The seal of the scorched year The carnal firebrand The star fruit In you like sun The hour rests Above an abyss of clarities The height is clouded by birds Their beaks construct the night Their wings carry the day Planted in the crest of light Between firmness and vertigo You are Transparent balance
The Bridge
Between now and now, between I am and you are, the word bridge.
Entering it you enter yourself: the world connects adn closes like a ring.
From one bank to another, there is always a body stretched: a rainbow. I'll sleep beneath its arches.
Counterparts
In my body you search the mountain for the sun buried in its forest. In your body I search for the boat adrift in the middle of the night.
“In onze straat staat een aanhangwagen met twee lekke banden. Het hout van de bijwagen is door de tanden des tijds flink aangetast. De bak gebruiken wij als vergaderruimte. Belangrijke zaken worden daar besproken. Met z’n zessen zitten wij in de aanhangwagen: zus Rama, broer Mohammed en ik, met onze Turkse speelvriendjes Hulye, Yusuf en Ulker. Ons gesprekonderwerp van vandaag is wie het dichtst bij de oorsprong van onze religie staat. De Turkse vrienden zijn er stellig van overtuigd dat zij meer moslim zijn dan wij. Zij hebben ten slotte een poster aan de muur met een afbeelding van de heilige Mekkaanse moskee, waar elk jaar miljoenen mensen ter bedevaart gaan. Wij zijn het totaal niet eens met die conclusie. Hoe kan een affiche je meer moslim maken? Een moslim die de film Rissalah niet in zijn bezit heeft, kan geen goede moslim zijn. De film toont de opmars van de profeet Mohammed, zonder dat hij in beeld komt. Wij hebben de videoband thuis en zij niet. Bovendien, de moskee van Mekka was toen nog niet gebouwd, dat hadden we in de film gezien. Wij zijn moslims van ver vóór de moskee. Het moge dus duidelijk zijn wie er meer moslim is. De sfeer is omgeslagen. Wat net nog een gesprek was, lijkt nu een grimmige strijd. Yusuf en Mohammed concluderen dat er niets anders op zit dan een veldslag. Ik ben het ermee eens, want waar slaat het allemaal op? Wij hebben toch de videoband Rissalah en zij niet. Ik zal strijden voor mijn overtuiging. Hulye en Yusuf zijn te groot, maar Ulker is net als ik zeven.”
dit is het lichaam van een uitgeputte slaaf met deze glazen schouders wordt een klok gedragen zonder cijfers zonder cijfers zonder cijfers slaat het jarenlang en trillen doet het glas en zingen doet het glas en buigen doet het glas
het is een slang is wat de mensen zeggen een glazen slang en kijk hoe hij vervelt kijk eens hoe zijn slangenschouders in de zon bewegen kijk hoe zij zich buigen voor de hitte
dit is het lichaam dat werkt in het licht met deze jongensarmen worden de kleuren geplukt en in ogen gelegd met deze ruwe vingers worden zonen tussen naaktbezweepte wervels geplant om te groeien want een opengeslagen rug is een bodem
dit is het lijf van een vermoeide slaaf in een moeras daar zakken deze scherpe vrijheidsbenen langzaamaan in weg en breken doet het glas
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Neem je bed op en wandel (Inleiding bij de brieven van Bert Voeten aan Bert Bakker)
“Het is meer dan twintig jaar geleden dat we uit het Witsenhuis aan het Oosterpark vertrokken naar een ruimer pand in de Oosterparkstraat. Dikwijls had ik, hangend uit het achterraam van onze kleine derde etage, verlangend gekeken naar de achterkant van die herenhuizen, vooral naar het perceel met de uitspringende ronde serre. Daar kwamen we te wonen. Het was even de hoek om. Maar we lieten alles over aan een erkende verhuizer, die met stevige takels werkte. Toch nam Bert die dag zijn Olivetti-portable in de hand en wandelde er rustig mee de straat uit naar het nieuwe huis. Het zou hem geen tweede keer gebeuren dat zijn ‘broodwinning’, zoals toen, vanuit drie hoog uit de touwen gleed en op het asfalt te pletter stortte. Met de beschrijving van die turbulente verhuizing in 1949, van de Kloveniersburgwal naar het Witsenhuis, op een zelfde vrieskoude winterdag in december, wordt dit brievenboek besloten. Aanvankelijk was Bert begonnen brieven aan Bert Bakker te schrijven om hem van het literaire leven op de hoogte te houden. In verband met hun respectieve tijdschriften kon Bert hem uitgebreid inlichten over de nieuwe poëzie en de belangwekkende artikelen die hij als Gidsredacteur op zijn bureau binnen kreeg en waar Bakker, oprichter en enig redacteur van Maatstaf, zeer in geïnteresseerd was. Gaandeweg komen er in de brieven andere onderwerpen aan de orde, krijgen we een tijdsbeeld van die chaotische jaren vijftig, een beeld van hoe er geleefd werd met een minimum aan liquide middelen, hoe het statiegeld van melkflessen uitkomst bracht en er een brood van kon worden gekocht, of sigaretten. Hoe er roekeloos flessen wijn op de lat werden ingeslagen. Bert Bakker zagen we in die tijd geregeld op De Kring, de Amsterdamse kunstenaarssociëteit waar hij zich door zijn chauffeur vanuit Den Haag naar toe liet rijden. Hij deelde er royaal rondjes uit, kon staande aan de toog, met luide, gedragen stem verzen uit het hoofd citeren van de met hem bevriende grote dichters, maar imponeerde nog het meest door er geen geheim van te maken over een goed gevulde portefeuille te beschikken.”
« J’ai donc vu que, sous prétexte de réparer les dégâts causés par Laura Veras, je pouvais tenter d’écrire mon livre le plus libre : un voyage critique, satirique, non dépourvu d’humour et de compassion, au cœur même de la grandeur si douteuse de l’art contemporain. Parce que, l’autobiographie de Lancastre ayant été détruite par sa propre épouse, j’avais la possibilité de restituer des mémoires qui, avec leur pathétique poétique de l’absence, pouvaient être un bon portrait du pâle feu de toute la postmodernité. » (…)
« On ne sait jamais qui on est. Ce sont les autres qui vous disent qui et ce que vous êtes. On vous explique si souvent qui vous êtes et de si différentes façons qu’on finit par ne plus savoir du tout qui on est. Chacun dit de vous quelque chose de différent. Par ailleurs, on change sans arrêt d’avis. Si on ajoute à cela qu’on s’efforce de surprendre les autres en étant plusieurs personnes à la fois, ce qui, il est vrai, finit par arriver, on en vient à n’avoir aucune notion de qui on est ou pourrait être ».
vanaf de steenberg daalt de straat weerszij staat in een handvol tinten grauw een strakke rij gering bemeten huizen er speelt geen kind we zien geen luiers aan een lijn
links zitten in dit uitgediend decor drie kompels – door de dood vergeten – als stille wachters naast hun deur de ogen op de doorsteek gefixeerd waar nu – in kleur – het klikklakmeisje zomaar het zonlicht binnenzwiert
exact éénduizendste seconde blijft ze staan wanneer een vlindervleugelslag juist even haar jurkje speels beroert
dan loopt ze door
en klinkt vanachter deze kaart – stel ik me voor – een vrouwenstem die niet valt te negeren de mannen zullen traag naar binnen gaan met stoel en al meer valt die dag niet te beleven
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterem
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Antipode
Bewaar me voor de helderheid der dingen, Het schone hemd, de reidans en de zon. Geef mij het spiegelbeeld, herinneringen, De vale schutskleur van het kameleon.
Ik ben er niet. Geen bloedbaan ruist in mij. Ik leef in schaduwen, ben nameloos. Laat me verdorren in het wintertij, Ver van de zomers met hun hels gehoos.
Ik kan de lichte stormen niet verdragen. Kijk niet naar me. Behoed me voor die pijn. O camera. O beeld van welbehagen. Laat me van dit de antipode zijn.
Dodenpark
We wandelden des avonds door de tuinen Van het crematorium; achter heg en hazelaar Stond laag de vroege maan; ik at wat kruimels Van mijn vest en jij genoot van een sigaar.
Je dacht wellicht aan zeer bezwete negers Op hete plantages in de weer. Ook aan Je gezicht meende ik zoiets af te lezen. Ikzelf keek door de heg naar de maan.
We spraken niet. Wat viel er ook te zeggen? We dachten maar aan een maan en aan zweet. O, nergens heerste er ooit zo'n rust. Slechts Af en toe klonk uit een urn een kreet.
Invitatie
Ik lig hier als een hoer tentoon. Je kunt Me aaien, in me kruipen en bespringen, Me tot een bal opblazen, tot een punt Verkleinen, me bewenen of bezingen:
Ik ben je materiaal. Besnuffel me. Loer in mijn keel, mijn hart, mijn reet, mijn maag. Vervloek me duizend maal of knuffel me. Ik vind het best. Ik heb je lief vandaag.
Proef van mijn bloed. Kom sabbel aan mijn tiet. Geloof volop in mijn bekentenis. Ik ben er echt. En toch ben ik er niet, Zoals je wollen trui het schaap niet is.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) In 1979
In the elephant's five-pound brain The pliable trunk's a continuous diversion That in his great innocence he never thinks of as perverse, The pieces of the world are handled with such a thrilling Tenderness that all his hours Are consummated and exhausted with love. Not slow to mate every female bull and baby Is blessed with a gesture grandly gracious and felt lovely Down to the sensitive great elephant toenails.
And when his more urgent pricking member Stabs him on its horrifying season he becomes A blundering mass of bewilderment .... No thought But twenty tons of lust he fishes madly for whales And spiders for copulation. Sperm falls in great gouts And the whole forest is sticky, colonies of ants Are nourished for generations on dried elephant semen.
In the elephant's five-pound brain Death is accorded no belief and old friends Are continually expected, patience Is longer than the lives of glaciers and the centuries Are rattled like toy drums. A life is planned Like a brushstroke on the canvas of eternity, And the beginning of a damnation is handled With great thought as to its middle and its end.
'And I am definitely not going anywhere near Porterhouse College. It's got a dreadful reputation for snobbery and all sorts of other things.' 'Which is why you have been given a Fellowship there To change things for the better,' said Vera. 'They need some serious scholarship, and you are going to provide it. Your salary will be more than three times what you're getting at the moment and you will be free to do your own research work with no obligation to do any teaching.' Purefoy Osbert's silence was significant. Only that day he had had to attend an extremely boring Finance Committee meeting at which the possibility of financial cuts had been discussed with the mention of a freeze on salaries, and that had been followed by a seminar on Bentham with several students who were convinced that prisons built like Dartmoor on the panopticon principle were far more suitable for murderers and sex-offenders than the more modern open prisons Purefoy advocated. Some of them had even argued that child molesters ought to be castrated and murderers executed. Purefoy had found the seminar most distressing, particularly the way the more prejudiced students had refused to accept the facts he had given them. And now suddenly he was being offered a Fellowship that involved no teaching and with a salary that would surely satisfy Mrs Ndhlovo. 'Do you really mean that?' he asked cautiously. 'This isn't some sort of joke?' 'Have you ever known me to lie to you, Purefoy? Have you?' Purefoy Osbert hesitated again. 'No, I don't suppose I have. All the same…you're talking about a salary-' 'Of nearly sixty thousand pounds a year, which is far more than any professor gets. Now give me the number of your fax machine and I'll send you a copy of the letter you will be receiving either tomorrow or the next day from your sponsor's solicitors, Lapline & Goodenough.'
“DIE INSEL verlagert sich langsam nach Osten. Drei bis vier Meter im Jahr, je nach Stärke der Winterstürme und Sturmfluten. Hier, wo er jetzt stand, war vor vierzig Jahren Wasser nur und Watt. Der Wind hatte in den letzten Stunden aufgefrischt. Eine blauschwarze Wolkenbank lag im Westen über dem Horizont. Böen rissen von den Dünen Sandfahnen hoch. Der Schaum der auslaufenden Wellen wurde in breiten grauweißen Streifen über den Strand getrieben. Möwen glitten über die Wellen, und jäh stürzte eine aufs Wasser, im Schnabel ein kurzes silbernes Aufblitzen. Am Morgen war er den Strand entlanggegangen, hundert Meter, die er jeden dritten Tag nach Treibgut absuchte. Heute waren es: eine Spraydose, ein Glasröhrchen mit Tabletten, ein blauer Sportschuh, Marke Adidas, eine Dose blauer Jachtlack - er maß die Restmenge des Inhalts, 0,5 l- und ein Becher Schokoladenmousse, ein blauer Müllsack. Er sammelte den Müll in einen Plastiksack, schaffte ihn zur Hütte, von wo er einmal im Monat bei Ebbe mit dem Pferdewagen aufs Festland gebracht wurde. In der Hütte trug er die angeschwemmten Gegenstände in ein Protokoll ein, setzte Wasser auf, schnitt Brot, stellte Butter und Marmelade auf den Tisch und goss den Tee auf. Während der Tee zog, beobachtete er durch das Fernglas den Vogelschwarm über Nigehörn, der Nachbarinsel, Watvögel, Austernfischer, ungefähr zwei- bis dreitausend, schätzte er und notierte die Zahl. Er hatte sich eben den Tee eingeschenkt, als der Anruf kam. Ihre Stimme erkannte er nicht sogleich. Verzerrt und von elektronischen Impulsen unterbrochen, hörte er sie sagen, sie sei in Hamburg, es wäre doch Zeit, sich einmal wiederzusehen, und dann etwas förmlich, ob er Lust und Zeit für ein Treffen habe.“
„Swoboda wandte den Blick ab von dem Toten unter den Bäumen, der auf dem Rücken im Laub lag wie ein riesiges, wachsbleiches Krippenkind, mit ausgebreiteten, zum Himmel offenen Händen. Die Doppellage Küchenpapier, die das Becken des Leichnams bedeckte, sah aus wie das Lendentuch eines Heilands. Zumal überall am Körper Blutmale waren. Der Kommissar war vor Entsetzen nicht fähig, sich zwischen Geburt und Kreuzigung zu entscheiden. Das Gesicht hatte Satan gemacht: tief in die Schädeldecke eingeschlagene Zimmermannsnägel standen dicht nebeneinander wie eine eiserne Punk-Frisur. Sie gingen auf der Stirn in eine Nagelmaske über, die nur den weißen Nasenrücken freiließ und über das Kinn bis zum Hals hinunterwuchs. Die Ermittler und Tatortbeamten, die um den nackten Toten standen, fragten sich, wer fähig war, so etwas zu tun. Wie lange das Opfer gelitten hatte. Ob der Täter den ersten Nagel durch die Schädelkalotte getrieben und an dem Hirntoten sein Werk fortgesetzt oder mit einem in den Kehlkopf geschlagenen Nagel begonnen und sich aufwärts gearbeitet hatte. War ein Sadist am Werk gewesen, der seine Neigung an einem Toten befriedigte, oder einer, der sich an den Qualen eines elend Sterbenden weidete? Keiner sprach seine Fragen aus, so als hätte die morgendliche Waldstille zu schweigen geboten.“
vor lauter regen überm see tagsüber viel geschwiegen nachts dann knarren
fieser schuhe auf den stiegen bat verlangend holz um ruhe
las in fremdländischen betten glaubte kaum man wäre noch
zu retten klaubte augen aufgerissen versteckte wörter in den wänden
wollte es doch wörtlich wissen trieb trübe gegen morgen grau
trotzdem in jenes omniböse phantasierte blau – – –
aus meinem mittelgebirgischen dorf
ich bin in meine natur geboren mittendrin im treffpunkt der winde es herrschte heiterkeit im garten: trotz meiner blumen den bösen
ich bin mein spätes winterglück pflück magritten zerbeiße mein lied + in meinen träumen der nacht ist mein – – – mein echo von allem
ich bin in meinem diesseits verdoppelt o – – – wo ist meine tiefkühle freiheit mein augenblick aus dem fenster zum berg mit 3 frauen zwischen den zeiten
ich bin unterwegs auf katzenkopfpflaster mein ariel ist in der tasche – – – maria auf dem halbmond strickt meine kleine weltrunde masche
Theo Breuer (Zülpich, 30 maart 1956)
De Franse schrijver Jean Giono werd geboren op 30 maart 1895 Manosque in het Département Alpes-de-Haute-Provence. Zie ook alle tags voor Jean Giono op dit blog.
Uit: Les Âmes fortes
« Thérèse était une âme forte. Elle ne tirait pas sa force de la vertu: la raison ne lui servait de rien; elle ne savait même pas ce que c'était; clairvoyante, elle l'était, mais pour le rêve; pas pour la réalité. Ce qui faisait la force de son âme c'est qu'elle avait, une fois pour toutes, trouvé une marche à suivre. Séduite par une passion, elle avait fait des plans si larges qu'ils occupaient tout l'espace de la réalité; elle pouvait se tenir dans ses plans quelque soit la passion commandante; et même sans passion du tout. La vérité ne comptait pas.Rien ne comptait que d'être la plus forte et de jouir de la libre pratique de la souveraineté.Être terre à terre était pour elle une aventure plus riche que l'aventure céleste pour d'autres. Elle se satisfaisait d'illusions comme un héros. Il n' y avait pas de défaite possible. C'est pourquoi elle avait le teint clair, les traits reposés, la chair glaciale mais joyeuse, le sommeil profond. (…)
Les péchés qu'on ne commet pas sont affreux; ceux qu'on commet: zéro, poussière. Faites tout pour sembler bonne. Quand personne ne le croit plus c'est tout au moins que pendant quelque temps on l'a cru. Si vous n'en avez pas profité, c'est que vous êtes bêtes. Dans ce cas-là, rien ne sert à rien.”
“Sie stand immer vor der Tür und war schnoddrig…“ las die Hausfrau und blätterte unwillig im Dienstbuche. „Merkwürdige Empfehlung!“ Sie legte das Buch beiseite und setzte sich auf den Rohrstuhl. – das einzige noch brauchbare Stück unter den Gerätschaften, welche die enge und dunkle Küche überfüllten. Die noch ziemlich junge, kleine Frau trug einen blauen Morgenrock. Ihr flaches Köpfchen war wie eingedrückt und mit gelblichem Haar bedeckt, welches im harmonischen Verein mit der gelblichen Gesichtsfarbe und dem ungewissen Kolorit der Augen sich um so heller vom dunklen Küchenraum abhob. Schwarze Lava-Ohrringe zerrten die unnatürlich großen Ohren fast bis zum Halse herab und die schmalen, bleichen Lippen bedeckten das ebenso blasse Zahnfleisch. – Alles zeugte deutlich von der Kränklichkeit dieser Fleischmassen, die in den feuchten Wänden der ärmlichen Wohnung heranwuchsen: Das untätige Leben der Frau eines kleinen Beamten floß unter dieser gelblichen Haut, die so dünn und durchsichtig wie Seidengaze erschien, in trägem Laufe dahin. Nur die zusammengepreßten, von der Feuchtigkeit der Mauern gebleichten Lippen, die fleischigen Hände und die von schweren Lidern halb bedeckten [6] Augen verrieten durch ihr Zittern die verborgene Leidenschaft eines Panthertieres, – diese Eigentümlichkeit blutarmer Frauen, deren Leben allen hygienischen Anforderungen zuwider in der Atmosphäre des an die Küche angrenzenden Schlafzimmers sich abspielt. „Wie heißt du?“ fragte die Hausfrau das an der Tür stehende Mädchen mit träger, fetter Stimme. Das Mädchen hob den Kopf und erwiderte: „Käthe Ölschläger!“ Dann senkte sie den Kopf wieder zur Brust herab.“
Gabriela Zapolska (30 maart 1857 – 17 december 1921)
Erfleh’ mit Lieb’ und Tränen, Du strenge Büßerin, Daß ich mit reinem Sehnen Nach Jesus strebe hin! Daß ich zu seinen Füßen Verzeihung mög’ erflehn, In Tränen ganz zerfließen, In Reue ganz vergehn.
Ich hab’ ihn viel gekränket Und hab’es wohl gewußt; Mein Herz hab’ich ertränket In Erdeschmerz und -lust. Ich hab’ ihn oft vergessen, Den ich doch früh erkannt, Und habe ganz vermessen Von ihm mich abgewandt.
O, gib mir deine Reue Und deine Tränenflut, O, gib mir deine Treue Und deiner Liebe Glut, Bis er mir neues Leben Mit diesen Worten gibt: »Geh hin, dir ist vergeben, Weil du so viel geliebt.«
"Well, no," she said, "you must not say that; but though I am an old horse, and have seen and heard a great deal, I never yet could make out why men are so fond of this sport; they often hurt themselves, often spoil good horses, and tear up the fields, and all for a hare or a fox, or a stag, that they could get more easily some other way; but we are only horses, and don't know." While my mother was saying this we stood and looked on. Many of the riders had gone to the young man; but my master, who had been watching what was going on, was the first to raise him. His head fell back and his arms hung down, and every one looked very serious. There was no noise now; even the dogs were quiet, and seemed to know that something was wrong. They carried him to our master's house. I heard afterward that it was young George Gordon, the squire's only son, a fine, tall young man, and the pride of his family. There was now riding off in all directions to the doctor's, to the farrier's, and no doubt to Squire Gordon's, to let him know about his son. When Mr. Bond, the farrier, came to look at the black horse that lay groaning on the grass, he felt him all over, and shook his head; one of his legs was broken. Then some one ran to our master's house and came back with a gun; presently there was a loud bang and a dreadful shriek, and then all was still; the black horse moved no more.”
Anna Sewell (30 maart 1820 – 25 april 1878) Mark Lester in een filmversie van “Black Beauty” uit 1971
Sprich Scheherazade Du hast die Nacht im Haar Der Mond im Wolkenbade Ist ein anderer Mond als er war.
Laß mich den Tod vergessen Und was ich vom Tod gedacht Du hast vom Mond gegessen Und zärtlich ist die Nacht.
Laß mich lauschen und liegen Und in dein Antlitz sehn Wie die Zauberteppiche fliegen Und die bösen Wesire vergehn.
Sprich. Und halte nicht inne Die Nächte tausend und ein Tief tauchen Sehnsucht und Sinne In deine Geschichten ein.
Ein Zeug von Träumen fallen Wir hin durch Tag und Jahr Es ist ein Wahn in allen Und nur die Geschichten sind wahr.
Sprich weiter und drehe die Spiegel Erden- und himmelwärts Der Morgen steigt in die Bügel Das Licht greift in die Zügel O drück der Liebe Siegel Mir trostvoll auf das Herz.
“The gangster, Christy Mahon, looked doubtfully at Sean when he came to the job with a navvy shovel on his shoulder. Mahon was another big and powerful man of fifty or so, wide-shouldered and deep-chested; lazy as sin, and as ignorant as a kish of brogues. Doesn’t know the name of his own religion, couldn’t recognize the number on his own hall-door, and hardly make out a bee from a bull’s balls, one of the workmen whispered to Sean, a few days later. (…)
It has often been recorded in the press, by those who could guess shrewdly, that Sean was a slum dramatist, a gutter-snipe who could jingle a few words together out of what he had seen and heard. The terms were suitable and accurate, for he was both, and, all his life, he would hold the wisdom and courage that these conditions had given him. Wheresoever he would go, whomsoever he might meet, be the places never so grandiloquent and rich, the persons never so noble in rank and origin, he, O’Casey, would ever preserve, ever wear – though he would never flaunt it – the tattered badge of his tribe. Not that he thought of praise or blame for it, but simply because he had to bring his life around with him. But he would sew on that badge, soiled with the diseased sweat of the tenements, a coloured ribbon or two of his own making, and, maybe, fix in its centre (like the jewel in the toad’s head) a ruby or an emerald, giving the poor badge a gleam as good as any ancient order of chivalry, or that which goes with the posing piety of the Papal Court.”
Uit: The Rooms Of Memory (Vertaald door Isabel Cole)
“The trees grew darker, the piece of sky was still bright, the black flitter rose and fell, on into the night. The oaks, acacias and lindens merged to a softly-swaying black mass. I turned away, back to the room which had once belonged to me, but the same twilight muteness awaited me there, only gentler, homelier, more familiar, even with the emptied bookcases. Among the books I had set aside for myself before the used book dealer came was one I had read many years ago. It had always been like a friendly affirmation when I saw the black binding and the title in the red field, a reassuring pledge, a memory of her library from those distant shared years when the two of them, curious, not without irony, had dabbled in the currents of the life, death and nature philosophies. Now the book was packed away in a carton, the gold title on the red field out of sight: DEATH AS A FRIEND. But really, I knew, this circling, some birds’ black soaring, was not sad and not comfortless. For I did find comfort, especially on evenings like this, even if it was not enough to satisfy my thirst for it. Even this circling, now swallowed by the darkness as I turned away, was comfort. It really was, I said to myself, nothing could be better than this soundlessness. This up and down soaring in unending unrest, this migration by unalterable decree. Not the image, not this vanished sky, so like the pale and mute sky of that other day, only I was sad.“
Wij worstelden met elkaar in eenzaam water, een poel, verloren in een zandverstuiving. Wij zonken samen, het andere lichaam hatend, niet loslatend. Wij beten in het vocht, op wakke treden trappend in verdronken land.
Toen is een dijk gebroken. Wij lagen in het slijk, Twee padden sleepten zich nog parend, weg, buiten bereik van het koudvuur in onze handen. Wij zochten elkaars halsslagader, maar onze beet was bot. De nacht komt nader.
Bruine Theepot
Een veldspaat erodeert tot kaolien, een wit begin. Pas onlangs kwamen mensen met wielen en met ovens. En sindsdien heeft thee het woonvertrek dat steeds zijn zelfde glazuur van schuwe donkerte laat zien.
Dit aarden werk heeft bolvorm. Ornamenten zijn onbekenden. Ware aard schenkt en hoedt. De werken van de aarde zijn steengoed.
De huizen houden zich
De huizen houden zich op hoge krukken meer dood dan levend overeind. De warmte der laatste kamers klampt zich vast aan kliffen, de morsigheid van hun geheimenissen wordt de voorbijgangers ten hoon getoond. Hulp zoekend zwerft de vuilnis door de straten.
Mijn broer vraagt naar een herinnering, hij kan hem steeds slechter zien. Wacht tot het voorjaar, zeg ik,
sluit je ogen, tel tot tien en haal dan onverschrokken de jonge vogels uit de goot, hun nesten. In de berm. En kijk en luister naar het geluid van rook in een zwerm.
Zij is 's zomers een bewaarplaats
Zij is 's zomers een bewaarplaats van oud zonlicht en een plek waar
vrijgezellen samenscholen. Meestal leeg en onverlicht is zij de rest
van het jaar een verticale doodskist die slechten-ter-been- droog houdt
en af en toe schreeuwt iemand in haar binnenste een monoloog omdat
hij de verbinding niet vertrouwt. Maar meestal leeg en altijd onverlicht
„4. I. 15. Dieses schreibe ich in einem weit vorgeschobenen Erdloch, das ungefähr 150 m vom feindlichen Graben. Ab und zu saust ein feindliches oder freundliches Geschoß dicht an uns vorbei. Leider sehen wir hier keinen Franzmann, sonst könnten wir auch mal knallen. Die Fortgeschütze schießen nach Oranville und unsere Artillerie in ein Dorf an der Höhe, aus dem schon ein schwarzer Dampf aufsteigt. Höchstens 80 m vor uns liegen ca. 6–8 tote Franzosen, die ungefähr schon 2 Monate alt sind. Die gestreckten Glieder in der roten Hose und in den blauen Mänteln sehen seltsam aus; durch mein Glas bemerke ich die aschfahle, fast schwarze Verwesungsfarbe im Gesichte des einen. Nun richtet sich die franz Batterie gegen die deutsche, welche verstummt; dann aber wieder feuert. Dann kracht es wieder an 4, 5 verschiedenen Orten. Nachher rauche ich mit Priepke meine Cigarette und wir glauben, hinten auf dem Felde einen Franzosen zu sehen. Ich schieße erst mit Visier 1200, dann mit 1600, und Priepke mit noch einem andern. Dann müssen wir das Feuer einstellen, da wir sonst von den Forts eiserne Portion bekommen. Ich bin sehr neugierig, wie sich eine Shrapnellbeschießung ausmacht. Im allgemeinen ist mir der Krieg schrecklicher vorgekommen, wie er wirklich ist. Der Anblick der von Granaten zerrissenen hat mich vollkommen kalt gelassen, ebenso die ganze Knallerei, trotzdem ich einige Male die Kugeln sehr nah habe singen hören. Im allgemeinen sind mir die Kälte und die Nässe in unser Erdlöchern das unangenehmste. Währenddessen ich dieses schreibe, liege ich unter einem Unterstand mit etwas feuchtem Stroh, es regnet und der Graben hält schon einige cm Wasser. Gleich geht es wieder auf Wache. So ist man tagelang durchnäßt und nicht im geschlossenem Raume. Ich bin neugierig wann sich der unvermeidliche [Rheu]matismus einstellt. Hoffentlich wird es nichts Schlimmeres. Am Abend gingen wir zur Reservestellung, dem Faisanderie zurück. Die Faisanderie ist ein Gehöft, das hinter dem Wäldchen auf dem Berge liegt. Trotzdem sie unmittelbar in der Nähe des Granatwäldchens liegt, ist sie noch vollkommen unbeschädigt. Das soll daher kommen, daß sie [1 Wort gestrichen, unlesbar] dem franz. Oberst gehört, der mit den Batterieen uns gegenüberliegt. Nachts mußten wir hunde [Anfang der Zeile abgestoßen, vermutlich: müde] zum Schanzen von 11–4 vertieften wir einen Laufgraben. [1 Wort gestrichen, unlesbar] Dann pennten wir in etwas feudaleren Löchern, wie im Graben, die sich durch großen Gestank auszeichneten.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) In 1914
“Von allen Rauschmitteln, die der Mensch sich je erdacht hat, ist die Macht das gefährlichste. Überreich dargeboten, nagt sie der menschlichen Seele jedes Maß und jede Hemmung weg. Wer, egal was er tut, keinerlei Ablehnung mehr spürt, wen die Umwelt unbegrenzt verehrt und hofiert, dem kann rasch die Grenze zwischen Wahn und Wirklichkeit verloren gehen, und so bedeutet Widerstand der Umwelt zwar stets Reibung und Auseinandersetzung, aber immer auch Kontrolle und Orientierung. Je größer die Macht, desto länger ist ihr Schatten. Die Macht des römischen Kaisers ist nahezu unbegrenzt. Von den nebligen Küsten Schottlands bis zu den sagenumwobenen Katarakten des Nils, von der glühenden maurischen Wüste bis zu den verschneiten Gipfeln des Balkans regiert er ein Reich, so groß, wie es keines davor und keines danach in Europa gegeben hat. Und doch ist es nicht nur die Größe des Imperiums, die das Kaiserdiadem so allgewaltig macht, so verführerisch für seinen Träger. Die Kaiser Roms sind nicht wie die Präsidenten unserer Tage an ein Recht gebunden, sind nicht wie die barocken Könige einem religiösen Sittenkodex unterworfen und unterstehen nicht wie die Fürsten des Mittelalters einer päpstlichen Aufsicht. Wie in Ägypten das Wort der Pharaonen, so ist auch bei den Römern das Wort des Imperators Gesetz, jeder Befehl ein Dogma. Wer schwach ist, leicht verführbar, erliegt diesen Möglichkeiten. Wie ein zorniger Golem greift sich der Cäsarenwahn aus der Reihe der hundert Kaiser ein Dutzend heraus und formt sie zu Ungeheuern: Caligula, Nero, der im Hollywood-Streifen "Der Gladiator" zu neuer Bekanntheit gelangte Commodus, um nur einige zu nennen. Aus dieser Gruppe finsterer Gestalten leuchtet Heliogabal heraus wie ein phosphoreszierendes Pop-Art-Gemälde, bunt, schrill, überspannt, eher Figuren aus einer modernen Schwulensatire ähnelnd denn einem mörderischen Tyrannen.”
„Alle mussten sterben. Bis auf den heutigen Tag ist noch ein jeder von Euch gestorben, kaum dass er bei uns eintraf. Fast allen, die Ihr geschickt habt, erlosch das Dasein gleich nach der Auffindung, als bliese ihnen unser freudig erregter Atem das Lebenslicht aus. So hat es Smosmo mir, den er zum Nothelfer gemacht hat, gefragt und ungefragt, wieder und wieder erzählt. Smosmo, mein verehrter Lehrer und Vorleser, war das letzte Mal, voll Sehnsucht, voller Sorge, erfüllt vom Weh der aufflammenden Hoffnung, am Ort des Geschehens. Keuchend inhalierte er die damals noch schmerzhaft arme Luft des freien Geländes. Smosmos bloße Hände lagen auf den knittrigen Schulterpolstern des Raumanzugs. Der Helm fehlte. Jener Helm, hinter dessen bläulich getöntem Sichtfenster dem vorletzten Angekommenen, Smosmos ältester Kollege hatte es mitangesehen, der in unseren Himmel gerichtete, noch ein knappes Weilchen kindlich staunende Blick zerbrochen war. Allein das letzte Mal gelang es dem herbeigeeilten Bergungstrupp, den aus den Wolken Gefallenen lebend bis ins Sonnenhaus zu schaffen. Von der Transportkarre hob man ihn auf den Altar. Angeleitet von der damaligen Barmherzigen Schwester begannen die Nothelfer, Euren Abgesandten aus seinen irdischen Hüllen zu schälen. Zwei unserer Allesmacher hatten ihn nahe der Grabungsstelle für orangen Warmstein im Sand gefunden. Auf dem Kopf trug er eine enge Haube aus einem unserem Mockmockgummi ähnlichen, allerdings silbrig hellen Material. Als sie ihm vorsichtig vom Schädel geschnitten wurde, überraschte Smosmo die geringe Länge des grauen Haars.
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Uit: Sodom Berlin (Vertaald door Hans Thill)
„Berlin, Stadt des Nordens, Todesstadt, wo vereiste Fenster starren wie der Tod – kranke Augen, wo rissige Steine sich häufen, wo der Boden klafft wie der Wöchnerinnen Schoß. Stadt eisigen Wahns, ... Zementener Kopf, ... Rekrutenkopf, der bartlos und schwindsüchtig einen Attilaschnurrbart in sein Milchgesicht klebte. Tiefe Stirne, dreifach gezeichnet von des Hungers Egge und gekrönt mit aus Kartoffelblüten geflochtenem Kranz!... Land, ... wo die Blauen Blumen stinkende Gase in ihren Stempeln produzieren. Land der Ulanen und Denker! Land des göttlichen Hölderlin, der sich im Wahn die Adern öffnete, um einen Rosenstock zu begießen, Land des Schlächters Haarmann, der das Blut seiner blonden Liebesjünglinge trank, dort wo der Hals am zartesten ist.“ (…)
„Berlin, bleiche Stadt... In Angstnächten plagt sie eine Vision: Rosa Luxemburg, ihr weißes Gesicht blüht auf dem Eis des Landwehrkanals, eine tragische Seerose. Der Schatten Liebknechts flieht, auf ewig gejagt, hinter des Tiergartens schwarzes Gebüsch, wo die wilden Augen seiner Mörder leuchten.“ (…)
„Was bleibt übrig? Die Zeit lächerlich machen. Die salzige, harte, böse Ironie. Die Peitsche. Die Unerbitterlichkeit... Die Hosen runtergerissen. Die Schande offen ausgelacht. Die gesunde Rache der Kinder, die mit Steinen nachwerfen. A bas le bourgeois! Zerfetzt seinen Regenschirm! Das ist bei Gott nicht dramatisch. Aber man lacht sich selbst ein bissel tot, und der Tod ist der letzte Kitzel, der unsere Langeweile noch etwas bemeistern kann.“
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover
It seems wrong that out of this bird, Black, bold, a suggestion of dark Places about it, there yet should come Such rich music, as though the notes' Ore were changed to a rare metal At one touch of that bright bill.
You have heard it often, alone at your desk In a green April, your mind drawn Away from its work by sweet disturbance Of the mild evening outside your room.
A slow singer, but loading each phrase With history's overtones, love, joy And grief learned by his dark tribe In other orchards and passed on Instinctively as they are now, But fresh always with new tears.
A Welshman to any Tourist
We've nothing vast to offer you, no deserts Except the waste of thought Forming from mind erosion; No canyons where the pterodactyl's wing Falls like a shadow. the hills are fine, of course, Bearded with water to suggest age And pocked with cavarns, One being Arthur's dormitory; He and his knights are the bright ore That seams our history, But shame has kept them late in bed.
cette banquise neurasthénique porte l’espoir des morts qui ne sont pas nés
si belle soit la terre promise ailleurs en d’autres mondes ce n’est pas ici
nous gèlerons sur place comme pères et mères nous craquerons de froid de folie nous ne partirons pas
que s’amènent les siècles les semaines les tiédeurs de toundra les planètes apprivoisées nous ne partirons pas
derniers parmi les derniers plus pauvres que les plus pauvres sauvages des musées galaxiques caves des cris caverneux nous ne partirons pas
assignés à demeure survolés de chimères croyables repoussés de terre la plus inhabitable taxés d’insomnies vidés d’enfants viables mal logés entre les os et les os rayés des dictionnaires sans plus rien des choses peut-être humaines
“Orvil took the book back with him to the crowded court and found a chair in a corner. His eye followed the glass trolleys axiously. A waiter approached and put down the teapot and hot-water jug of that frosted-looking silver found only in hotels. Orvil poured out a cup of tea and waited impatiently for the cakes. His eyes were already eating them up as the man steered the trolley towards him. The little cakes lay helpless on their plates and seemed to call to him. He took in at a glance the square ones covered with jam, sprinkled with coconut and topped with glistening cherries; the round shortbread ones with portholes to show the bright lemon curd inside; the small tarts of criss-cross lattice-work; the phallic chocolate and coffee eclairs, oozing fat worms of cream; the squares of sponge, enclosed in four hard slabs of chocolate and dressed with wicked green beauty-spots of pistachio nut. Orvil had one of each sort put on a plate before him. He hardly dared ask for so many, and only achieved it by refusing to look at the waiter. He fixed his gaze on the distance until the waiter left him; then he bowed his head, opened the book, and began to eat.”
« De grand matin, Marinette entrouvrit les yeux et il lui sembla qu'entre ses cils elle apercevait dans le lit de sa sœur deux grandes oreilles poilues qui bougeaient sur l'oreiller. Elle-même se sentait assez mal couchée, comme embarrassée de sa personne, empêtrée dans les draps et les couvertures. Néanmoins, le sommeil l'emporta sur la curiosité, et ses paupières se refermèrent. Delphine, tout ensommeillée elle aussi, jeta sur le lit de sa sœur un coup d'œil rapide. Elle le trouva bien volumineux, étrangement ballonné, et se rendormit néanmoins. Un instant plus tard elles se réveillaient pour de bon et louchaient sur le bas de leurs figures qui leur paraissaient s'être allongées et avoir changé d'aspect. En tournant la tête vers le lit de Marinette, Delphine poussa un cri. Au lieu de la tête blonde qu'elle croyait voir sur l'oreiller, il y avait une tête de cheval. De son côté, Marinette ne fut pas moins surprise d'avoir une face d'âne en vis-à-vis et poussa également un cri. Les deux pauvres soeurs roulant de gros yeux, tendaient le cou hors de leur lit pour se regarder de plus près et avaient peine à comprendre ce qui leur était arrivé. Chacune se demandait où avait bien pu passer sa sœur et pourquoi une bête avait pris place dans son lit. Marinette avait presque envie d'en rire, mais s'étant elle-même examinée, elle vit son poitrail, ses membres poilus munis de sabots et compris que les vœux de la veille s'étaient réalisés. Delphine regardait aussi son poil gris, ses sabots, l'ombre de ses grandes oreilles sur le drap blanc, et la vérité lui apparut. Elle poussa un soupir qui fit un grand bruit en passant sur ses lèvres molles. »
Marcel Aymé (29 maart 1902 – 15 oktober 1967)
De Surinaamse dichter, schrijver en politicus R. Dobru (pseudoniem van Robin Ewald Raveles)werd geboren inParamaribo op 29 maart 1935. Zie ook alle tags voor R. Dobru op dit blog.
Uit: Wan monki fri. Bevrijding en strijd
“Toen ik terug was in de stad na het familiefeest op de plantage, was ik weer een aantal ervaringen rijker. Ik wist iets meer van mijn volk. In dit geval dan van de Neger. Maar allerlei vragen bleven door mijn hoofd dwarrelen. Een heleboel oude dogma's waren weer kapotgeslagen. Ik moest antwoorden hebben. Wi Egi Sani hield toen in 1957 haar eerste kultureel kongres. Er waren afgevaardigden van de afdelingen op de Antillen en in de Verenigde Staten van Amerika overgekomen. Ik zou daar horen wat de doelstellingen waren. Eén van de inleidingen over religie zou door zekere Dr. Jan Voorhoeve worden gehouden. Wi Egi Sani is een idee, was er gezegd. Heeft niets maken met ras. Toch was het voor mij een teleurstelling toen ik merkte dat die Voorhoeve een bakra was. Ik weet niet waarom, maar ik had gedacht, dat de mensen van Wi Egi Sani blanken haatten. Naarmate de man sprak, kreeg ik meer en meer sympathie voor hem. Voor het eerst ontmoette ik een progressieve Hollander. Na de lezing stelde ik één vraag. Dat is het enige wat ik mij herinner van het hele kongres. Ik vroeg aan Dr. Voorhoeve: Is winti zonde? Een typische vraag, die kwam uit het denkschema dat ons met de paplepel was ingegeven. Het antwoord was keihard, zonder aarzeling: Neen! Je moet weten, Voorhoeve was niet de eerste de beste Patata. Hij was hier voor het vertalen van de Bijbel in het Sranantongo. Voor de Broedergemeente! Hij trad in mijn kerk soms op als predikant. Hij had theologie gestudeerd. Ik was overdonderd. Stupéfait. Toch was dat het antwoord dat ik wilde hebben. Ik was naar aanleiding van de ervaringen op de plantage reeds tot de konklusie gekomen, dat het doen aan winti geen afgoderij kon zijn. Anders zouden de Bijbel en Gods naam er niet aan te pas kunnen komen. Mijn grootvader was voorlezer in de kerk van Pemba. Maar dit antwoord krijgen van een Hollander, was het laatste wat ik me had kunnen voorstellen.”
R. Dobru (29 maart 1935 - 17 november 1983) Cover van een proefschrift over Dobru
Uit: The Embezzled Bank Teller(Vertaald door Enikö Bene)
“As a matter of fact Mr. Curzon didn't embezzle. If we wanted to portray precisely the situation we would say that this gentle, weak charactered man was left alone with twenty thousand dollars, and the money taking advantage of an unguarded moment, embezzled one of the tellers from the bank. Within the Earth's atmosphere everything is magnetic. We all know people whose relationship to objects is not dictated by their own will, but on the contrary, their actions are influenced by momentary ideas of different objects. It is a well-known type of citizen who decides, that starting today, he will save, but the attraction of a poster in front of a cinema changes his mind. "Oh, tomorrow", he says and buys a ticket for the afternoon show. Or who doesn't know a friend with hyperacidity, who for five years every day postpones keeping a strict diet, because when he's the most decided, they serve him veal stew. "What luck! Veal stew; with a little bit of juice, and with golden dumplings!" His favorite meal! The dish attracts his will again and let us tell you that it would attract it even if it were cabbage rolls. (With sour crème and smoked pork loin.) Things went well with Mr. Curzon too, as long as he didn't have to confront alternative possibilities. Somebody else's orders dictated his daily routine. In the first place, among these people stood Mr. Mayfield, the president of Sydney Savings Bank, an annoying, very strict, unpleasant gentleman, who welcomed the late employees with a pocket watch in his hands. Mr. Mayfield with his pocket watch was a constant vision for Mr. Curzon, who was only late twice in ten years.Despite this, Mr. Mayfield warned him that if he was late one more time in the next ten years, he would be forced to take disciplinary measures, since he couldn't tolerate repeated unpunctuality. His other despot was Mrs. Hutkins, his 170 pound land lady, who cooked her own favorite dishes for Mr. Curzon. And since her taste fluctuated between fried cod and roasted veal liver, Mr. Curzon was forced to be content with these two kinds of dishes, though he would have given everything for a schnitzel. He only tried once to go secretly to a restaurant, but Mrs. Hutkins found out about his rebellion and ever since, Mr. Curzon took heed from such a blunder. »
„Frau Fabian in Paderborn, weiland Herrn Fabians nachgelassene Wittwe, war so reich wie unsre liebe Frau zu Loretto, und auch eben so erblos. Ihr einziger Sohn bedurfte keiner irdischen Erbschaft mehr, er war bereits in der Ewigkeit. Weil sie sich nun nicht so streng bevormunden ließ, und doch eben so mild und gutthätig war, als die welsche Himmelsköniginn, übte sie verhältnißweise mehr Werke der Wohlthätigkeit aus, als jene, ob sie gleich nicht mit dem Talent Wunder zu thun begabt war. Bejahrte Damen und Unmündige, die wohl bey Mitteln sind, ködern leicht die Haabsucht an, sie bey lebendigem Leibe zu beerben: denn zu erben, wer sich darauf versteht, kostet nicht halb so viel Müh, als zu erwerben. Auf die reiche Wittwe in Paderborn wurde in dieser Absicht manche feine Spekulation gemacht, davon zuweilen eine gelang, manche auch mißrieth. Richter und Sachwalter streckten die gierigen Krallen nach ihrem Haab und Gut vergebens aus: sie lebte friedsam und rechtete mit niemand. Die Aerzte konnten ihr auf keiner ihrer gewöhnlichen Heerstraßen beykommen, weder oberwärts noch unterwärts: sie lebte frugal und ihre eherne Gesundheit trotzte allen Arzeneyen. Die Klerisey zog von ihr wenig Renten: sie lebte fromm, und hatte auf dem Kerbholz des Gewissens mehr an guten Werken, als Paßwa an Sündenschuld. Aber Arme und Nothleidende, Preßhafte und Gedrückte setzten ihr Mitleid fleißig in Kontribution. Menschenelend fand immer einen gebahnten Weg zu ihrem guten Herzen. Doch hatte sich die insolente Bevölkerungszunft, die für ihr Häschen gern ein Gräschen auf fremden Grund und Boden pflückt, auch einen Schleifweg dazu gebahnt, und sprang kecklich über den Zaun ihrer Gutmüthigkeit.“
Johann Musäus (29 maart 1735 – 28 oktober 1787) Gipsen borstbeeld door Gottlieb Martin Klauer,rond 1784.
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“There it was, recovered now, the beach of Miraflores, the waves of Herradura, the bay of Ancón, and the images were as real, the orchestra seats in the Leuro, the Montecarlo and the Colina, as wild, the dance halls where he and Teté danced boleros, as those of a technicolor movie. Are you happy? the senator asked, and he quite happy. What a nice person he is, he thought as they went into the dining room, and the senator that’s right, Freckle Face, just as soon as summer’s over he’ll break his hump, did he promise? and Popeye swore he would, papa. During lunch the senator teased him, Zavala’s daughter still hadn’t given you a tumble, Freckle Face? and he blushed: a little bit now, papa. You’re too much of a child to have a girl friend, his old lady said, he should still keep away from foolishness. What an idea, he’s already grown up, the senator said, and besides, Teté was a pretty girl. Don’t let your arm be twisted, Freckle Face, women like to be begged, it had been awful rough on him courting the old lady, and the old lady dying with laughter. The telephone rang and the butler came running: your friend Santiago, child. He had to see him urgently, Freckle Face. At three o’clock at the Cream Rica on Larco, Skinny? At three on the dot, Freckle Face. Was your brother-in-law going to beat the tar out of you if you didn’t leave Teté alone, Freckle Face? the senator smiled, and Popeye thought what a good mood he’s in today. Nothing like that, he and Santiago were buddies, but the old lady frowned: that boy’s got a screw loose, don’t you think? Popeye raised a spoonful of ice cream to his mouth, who said that? another of meringue, maybe he could convince Santiago for them to go to his house and listen to records and call Teté just to talk a little, Skinny. Zoila herself had said so at canasta last Friday, the old lady insisted. Santiago was giving her and Fermín a lot of headaches lately, he spent all day fighting with Teté and Sparky, he’d become disobedient and he talked back. Skinny had come out first in the final exams, Popeye protested, what more did his old man and old lady want?”
'Waarschijlijk was hij een West-Vlaming,' zo had de leraar ook nog gezegd. 'Waar een h hoort te staan aan het begin van een woord, vergeet hij ze (Abent), waar er geen hoort te staan, schrijf hij er een (hic).' Komaan West-Vlaming, spreek op! Langzamerhand vormden zich allerlei hypothesen. Hij was ongetwijfeld een kloosterling. Wie anders kon lezen en schrijven in die tijd, en was bovendien het Latijn machtig? Zijn versje leek mij een billet doux, gericht aan een geliefde die waarschijnlijk geen weet had van zijn gevoelens. Toch moest hij vol van haar zijn geweest, zelfs bij een futiele bezigheid als het proberen van een nieuwe pen, ontsnapte hem zijn grote verzuchting: 'Al mijn oude makkers zijn getrouwd, maar ik niet. En... zal het er ooit nog van komen? Zij weet het niet eens. En als zij het ooit verneemt, zal ze mijn gevoelens dan beantwoorden? En als ze mijn gevoelens beantwoord... gooi ik dan mijn kloosterkap over de haag?' Ik raakte plots vertederd door die man, die waarschijnlijk dag in dag uit aan een houten lessenaar de heilige geschriften zat te kopieren. Plots stond hij mij veel nader dan de meeste van mijn generatiegenoten, alleen maar, besefte ik, doordat hij 1 geschreven regel had nagelaten. 1 enkele geschreven regel. De hele dag liep ik te glimlachen door het huis. Ik was de houder van het zielsgeheim van een kloosterling uit de 11de eeuw, die eigenlijk het liefst had willen trouwen, maar de moed of de gelegenheid miste om naar zijn geliefde toe te stappen en haar ten huwlijk te vragen. Het was in die tijd dat ik in het geniep verliefd was op Eliane, het mooiste meisje van de hele school. En ook zij wist het niet.”
Hier begint het land, in deze zwarte hoek. Het water bij De Zwarte Haan ligt bijna spiegelglad. Kleine rimpels in mijn spiegelbeeld. Ootmoed en geluk gaan kalm in mij tekeer. Sint Jabik legt zijn hand op deze vlek. Een vonk ontsteekt de zon. Reislust
suddert op het kleinste pitje gaar. Mijn pelerine en mijn schoenen zijn behaaglijk aan het stramme lijf. In het water van de zee doop ik de staf - oh hoed, bescherm mijn ogen tegen almaar meer, onstuimig licht, als ik de eerste stappen zet.
Huis
geen deur komt ergens op uit;
dit is een deur met zomaar wat deuren die je niet mag openen.
Dit huis is groter dan je je herinnert, je hebt er al gewoond.
In deze kamer tochtte het, de ramen stonden open. Geur van voorjaar.
Of van najaar. Of een tijd daar tussenin. Huis met zomaar wat deuren.
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Sint Barbarakerk, Leveroy
“Volgens Romero waren dit soort onorthodoxe namen het gevolg van een antiklerikale golf die in de jaren twintig en dertig door de Chileense politiek en media ging: ‘Je moet je voorstellen hoe het Chileens staatsburgerschap eruitzag in de vroege twintigste eeuw. Enorme hoeveelheden immigranten kwamen dit land binnen, de grote steden waren een melting pot van Duits, Italiaans, Spaans, Iers, Grieks, noem maar op. Om geen religie te bevoordelen en zo etnische spanningen in de hand te werken, voerde de overheid al vroeg een rigide beleid van scheiding van kerk en staat. Wat je ziet is dat de gebruikelijke namen — veelal verwijzingen naar heiligen en martelaren — in die tijd massaal verdwenen, ten faveure van seculiere namen, soms ingegeven door politiek, maar vaker ingegeven door de Amerikaanse popcultuur die vanaf de jaren veertig een ongekende opmars maakte. Zo’n big deal was Hitler niet.’ Haar theorie kwam overeen met een onderzoek uitgevoerd door een van Briks studenten, die behalve Hitlers ook vijf Stalins, drie Churchills en twee Mussolini’s in het telefoonboek telde. Alsnog liep de snelheid van mijn aantekeningen achter bij Romero’s privecollege, waardoor ze soms moest pauzeren. Ik dacht niet dat ze oog had voor mijn jetlag en vond dat het niet heel flink zou zijn om erover te beginnen, maar opeens doorbrak ze haar vacante gezicht met een glimlach en zei: ‘Hee chico, ga toch lekker slapen.’ Ik knikte, ik straalde, ik was altijd bereid me te laten bemoederen. — Morgen moet ik naar Aquila rijden. — Dat is heel ver. — Ik heb een interview met iemand die Hitler heet, en die zijn zoon ook Hitler heeft genoemd. Hitler Lima. — Dat is best een beruchte naam, zei ze. Doe voorzichtig.”
“Louie glanced at Frankie slyly. ‘You know that awready, Dealer? You know how he don't die? It's what they say awright, the monkey never dies. When you kick him off he just hops onto somebody else's back.' Behind the film of glaze that always veiled Louie's eyes Frankie saw the twisted look. ‘You got my monkey, Dealer? You take my nice old monkey away from me? Is that my monkey ridin' your back these days, Dealer?' The color had returned to Frankie's cheeks, he felt he could make it almost any minute now. ‘No more for me, Fixer,' he assured Louie confidently. ‘Somebody else got to take your monkey. I had the Holy Jumped-up-Jesus Horrors for real this time -' n I'm one guys knows when he got enough. I learned my lesson but good. Fixer - you just give the boy with the golden arm his very lastest fix.' ‘What time you have to be by Schwiefka?' Louie wanted to know. Frankie brushed the hair, matted by drying sweat, off his forehead and glanced at his watch. Sweat had steamed the crystal, he couldn't read the hands. He dried it on the bedcover, for his shirt was still wringing damp. ‘Nine-thirty - I got an hour and a half. I'll make it.' ‘Crawl your dirty gut over to the table,' Louie advised him. ‘Can you take coffee?'
“Last of all came the astonishing realization that Mother had somehow been touched by the questions she'd asked. She stubbed out her cigarette in the rusty tray at the far end of the table. God, how tired she was. Mother, she thought, dear wonderful Mother, why can't you show pity and die? Frightened, she glanced out over the nursing home grounds where the Norway maples were in flower and smelling of honey. She drew in the scent with deep breaths, as if seeking consolation in the spring, but her senses were dulled. I'm as if dead, too, she thought as she turned on her heel and walked determinedly to the ward sister's door. She knocked and just had time to think, please let it be Märta. It was Sister Märta, the only one she knew here. They greeted each other like old friends, then the daughter sat in the visitor's chair and was just about to start asking when she was overwhelmed by emotion. "I don't want to start crying," she said, then did. "It's not easy," said the sister, pushing the box of tissues across. "I want to know how much she understands," said the daughter, adding her hope of being recognized and the questions she'd asked her mother, who didn't understand, yet did. Sister Märta listened with no surprise. "I think the old understand in a way we find difficult to grasp. Like newborn infants. You've had two babies yourself, so you know they take everything in, anxieties and joys. Well, you must remember?"
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Cover
„Er nahm die Treppe in fünf Sätzen, riß die Klassentür auf, hastete zwischen den Bänken hindurch, schwang sich, in das Katheder gekrallt, auf die Stufe. Da blieb er bebend stehn und mußte Atem schöpfen. Die Sekundaner hatten sich zu seiner Begrüßung erhoben, und äußerster Lärm war jäh in ein Schweigen versunken, das förmlich betäubte. Sie sahen ihrem Ordinarius zu, wie einem gemeingefährlichen Vieh, das man leider nicht totschlagen durfte, und das augenblicklich sogar einen peinlichen Vorteil über sie gewonnen hatte. Unrats Brust arbeitete heftig; schließlich sagte er mit seiner begrabenen Stimme: »Es ist mir da vorhin immer mal wieder ein Wort zugerufen worden, eine Bezeichnung – ein Name denn also: ich bin nicht gewillt, ihn mir bieten zu lassen. Ich werde diese Schmähung durch solche Menschen, als welche ich Sie kennen zu lernen leider Gelegenheit hatte, nie dulden, merken Sie sich das! Ich werde Sie fassen, wo immer ich es vermag. Ihre Verworfenheit, von Ertzum, nicht genug damit, daß sie mir Abscheu einflößt, soll sie an der Festigkeit eines Entschlusses wie Glas zerbrechen, den ich Ihnen hiermit verkünde. Noch heute werde ich von Ihrer Tat dem Herrn Direktor Anzeige erstatten, und was in meiner Macht steht, soll – traun fürwahr – geschehen, damit die Anstalt wenigstens von dem schlimmsten Abschaum der menschlichen Gesellschaft befreit werde!« Darauf riß er sich den Mantel von den Schultern und zischte: »Setzen!« Die Klasse setzte sich, nur von Ertzum blieb stehn. Sein dicker, gelb punktierter Kopf war jetzt so feuerrot wie die Borsten oben darauf. Er wollte etwas sagen, setzte mehrmals an, gab es wieder auf. Schließlich stieß er heraus: »Ich bin es nicht gewesen, Herr Professor!« Mehrere Stimmen unterstützten ihn, opferfreudig und solidarisch: »Er ist es nicht gewesen!«
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Professor Unrat wird verfilmd door Josef von Sternberg als „Der blaue Engel“, 1930
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts
»Wer sich in die Geschichte der deutschen Nation vertieft, der hat leicht den Eindruck eines unruhigen Lebens in Extremen ... Einmal erreichen deutsche Gestalten die höchsten geistigen Höhen, auf denen je Menschen gelebt haben, indessen gleichzeitig trübe Mittelmäßigkeit den öffentlichen Ton beherrscht. Von apolitischer Ruhe wendet Deutschland sich zur aufgeregtesten politischen Tätigkeit, von buntscheckiger Vielgestalt zu radikaler Einheitlichkeit; aus Ohnmacht erhebt es sich zu aggressiver Macht, sinkt zurück in Ruin, erarbeitet sich in unglaublicher Schnelle neuen, hektischen Wohlstand. Es ist weltoffen, kosmopolitisch, mit Bewunderung dem Fremden zugeneigt; dann verachtet und verjagt es das Fremde und sucht das Heil in übersteigerter Pflege seiner Eigenart. Die Deutschen gelten als das philosophische, spekulative Volk, dann wieder als das am stärksten praktische, materialistische, als das geduldigste, friedlichste, und wieder als das herrschsüchtigste, brutalste. Ihr eigener Philosoph, Nietzsche, hat sie das 'Täusche-Volk' genannt, weil sie die Welt immer wieder mit Dingen überraschen, die man gerade von ihnen nicht erwartet.«
‘De wetenschap is gearriveerd,’ fluisterde Marta in trance. De wetenschap was een communist die een rustiger plekje opzocht. Marta wilde zich voortplanten, ze hoefde geen romance met de wetenschap, laat staan een langdurige relatie of iets dergelijks. Ze wilde alleen wat in wetenschap geweekt zaad. Ze was al bijna zesentwintig jaar en wist ze dat ze zich niet veel kieskeurigheid meer kon veroorloven. Dokter Romero was de beste kans die zich in Mal Abrigo kon voordoen. Over de sporen van inteelt, die onder de bevolking sluimerden, zou ze zich ook geen zorgen hoeven maken. Toen ze zijn kindje zag wist ze het zeker. De kleine Gerardo Romero was een gezonde baby van één jaar. Hij keek pienter uit zijn ogen die leken te vragen om een broertje, eentje die net als hij pienter uit de oogjes keek. Pienterder dan die dorpssufferds die haar niet eens durfden na te fluiten denkend dat ze heksenkracht bezat. Marta bezat maar twee dingen: een kaarsenwinkel en wetenschap. ‘Ik ben het bijgeloof in Mal Abrigo,’ had ze zich bij de dokter geïntroduceerd, ‘ik heb begrepen dat u de wetenschap bent.’ Ze wachtte om te zien of hij zijn vaardigheden, zoals beleefdheid, nog beheerste. Hij kon haar tegenspreken, zeggen dat haar werkterrein allang niet meer als bijgeloof werd beschouwd, dat ze collega’s waren maar dokter Romero staarde haar aan alsof dat zijn laatste vaardigheid was en dat was ook goed.
“You needn't think we don't know what goes on in this house oh we know all right! Small wonder the boy is the way he is what chance has he got running about the town at all hours and the clothes hanging off him it doesn't take money to dress a child God love him it's not his fault but if he's seen near our Philip again there'll be trouble. There'll be trouble now mark my words! After that ma took my part and the last thing I heard was Nugent going down the lane and calling back Pigs--sure the whole town knows that! Ma pulled me down the stairs and gave me the mother and father of a flaking but it took more out of her than it did out of me for her hands were trembling like leaves in the breeze she threw the stick from her and steadied herself in the kitchen saying she was sorry over and over. She said there was nobody in the world meant more to her than me. Then she put her arms around me and said it was her nerves it was them was to blame for everything. It wasn't always like this for your father and me she said. Then she looked into my eyes and said: Francie you would never let me down would you? She meant you wouldn't let me down like da did I said no I wouldn't let her down in a hundred million years no matter how many times she took into me with the stick. She said she was sorry she had done that and she would never do it again as long as she lived. She said that was all there was in this world, people who let you down. She said when Mrs Nugent came to the town first there was nobody like her. I used to be up the town with her every day she said. Then she started crying and saying this awful place and dabbing at her eyes with a tiny bit of tissue out of her apron pocket. But it was no use it just frittered away into little pieces. The light slanting in the window and you could hear the children playing outside in the lane. They had set up a shop and were paying for groceries with pebbles. They had empty soap powder boxes and bean tins. No--its my turn one of them said. Grouse Armstrong scratched his ear and yelped running in and out among them.”
“De dagen gaan hier rustig voorbij. Er is mij bij voorbaat alle medewerking toegezegd als ik mijn cel een andere kleur zou willen geven. Ik laat hem wit. Een kleurige wand is wel aardig maar gaat mischien op de duur vervelen. Wit kan je vergeten. Toch is het aardig er af en toe over na te denken, er is tijd genoeg voor. Een leven zonder grote zorgen. Kleine problemen zijn er genoeg, die worden juist door mij opgeroepen. Het is prettig je een beetje druk te maken over onderwerpen die er eigenlijk niet toe doen. Want al ben je nog zo tevreden en verveel je je eigenlijk niet, een onderbreking van de dagelijkse gang van zaken is altijd welkom. Zo heb ik me van tijd tot tijd druk gemaakt om verschillende dingen die, hoe licht ook, soms op mijn stemming inwerkten. Het eten bij voorbeeld, mijn bed, de slechte kwaliteit w.c.-papier. Het eten wordt goed klaargemaakt, eenvoudig en voedzaam. Alleen zonder de minste fantasie, een voor de hele week vaststaand menu, traag wisselend met de seizoenen. Natuurlijk heb ik niets tegen een degelijke maaltijd en ik eet er altijd smakelijk van. Maar toch, waarom nu nooit eens wat anders dan aardappelen, groente en een klein stukje rundvlees of bal gehakt. Men zou toch, zonder veel extra kosten of misschien wel goedkoper, eens, een kleine stap naast het vaste rooster kunnen doen. Waarom nooit eens mosselen, een halve kip, spaghetti of zoiets. Mijn wensen op dit gebied zijn heel bescheiden, ik eis geen grote biefstukken of uitgebreide rijsttafels; alleen geringe afwijkingen in de sleur waardoor je met enige verwachting naar het etensuur gaat uitzien. Mijn voorstellen hierover worden altijd welwillend aangehoord, zoals men aan al mijn voorstellen de nodige aandacht lijkt te schenken. Nooit zal men enige tegenwerpingen maken, ik krijg gelijk, mijn voorstel zal worden doorgegeven en behandeld. Verder blijft dan alles bij het oude, een enkele uitzondering daargelaten. Als er dan wat tijd overheen is gegaan, vergeet ik het zelf ook weer. Je denkt er nog wel eens aan, maar toch ontbreekt de ware lust om er weer eens over te beginnen.”
Uit: The Ministry of Pain (Vertaald door Michael Henry Heim)
“Goran could not make his peace with what had happened. He was a fine mathematician and much loved by his students, and even though his was a ‘neutral’ field he’d been removed from his post overnight. Much as people assured him that it was all perfectly ‘normal’ – in times of war your average human specimen always acted like that, the same thing had happened to many people, it happened not only to Serbs in Croatia but to Croatians in Serbia, it happened to Muslims, Croats and Serbs in Bosnia, it happened to Jews, Albanians and Roma, it happened to everybody everywhere in that unfortunate former country of ours – they failed to make a dent in his combined bitterness and self-pity. Had Goran really wanted to, we could have put down roots in Germany. There were thousands upon thousands like us. People would begin by taking any job they could muster, but they eventually rose to their own level and life went on and their children adapted. We had no children, which probably made our decision easier. My mother and Goran’s parents lived in Zagreb. After we left, our Zagreb flat – mine and Goran’s – was requisitioned by the Croatian Army and the family of a Croatian officer took it over. Goran’s father had tried to move our things out, the books at least, but failed. Goran was a Serb, after all, which I suppose made me ‘that Serbian bitch’. It was a time of fierce revenge for the general misfortune, and people took their revenge where they could find it, more often than not on the innocent.”
Uit: Stilte (Vertaald door C.M. Steegers-Groeneveld)
““… En God zwijgt, net als de zee. Hij blijft maar zwijgen. Ik schudde mijn hoofd, dat was onmogelijk. Als er geen God was, zou de mens de monotonie van de zee of haar onheilspellend gebrek aan emotie toch niet kunnen verdragen? (‘Maar als nou toevallig… natuurlijk is het een kans van één op duizend , maar stel je voor…’ fluisterde toen een ander stemmetje heel diep in mijn hart, ‘als er nu geen God bestaat…’) Dit was een vreselijke gedachte. Wat een grap zou dat zijn als Hij niet bestond. Wat voor een absurd drama was het leven van Mokichi en Ichizõzo dan geweest, vastgebonden aan staken en gewassen door de zee! Wat voor een idiote illusie hadden de missionarissen dan nagejaagd, die er drie jaar voor nodig hadden om dit land te bereiken, over vele zeeën? En ik? Met wat voor absurde activiteiten hield ik me dan bezig, nu ik door gebergte zwierf waar geen mens te vinden was?...”.
— Un fleuve y dort sans bruit, replié dans son cours, Comme dans un buisson la couleuvre aux cent tours. Des ombres de palais, de dômes et d’aiguilles, De tours et de donjons, de clochers, de bastilles, De châteaux-forts, de kiosks et d’aigus minarets ; De formes de remparts, de jardins, de forêts, De spirales, d’arceaux, de parcs, de colonnades, D’obélisques, de ponts, de portes et d’arcades, Tout fourmille et grandit, se cramponne en montant, Se courbe, se replie, ou se creuse ou s’étend. — Dans un brouillard de feu je crois voir ce grand rêve. La Tour où nous voilà dans ce cercle s’élève ; En le traçant jadis, c’est ici, n’est-ce pas, Que Dieu même a posé le centre du compas ? Le vertige m’enivre, et sur mes yeux il pèse. Vois-je une Roue ardente, ou bien une Fournaise ? »
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863)
“KIP. [extending his hand through the window] Oh. Yes, we met last night. Do you have any drinking water in here? AUGUST. A bottle of tepid soda. KIP. Fine. Anything wet but not salty. CLARE. [to Kip] I’m about to deliver a lecture to him on making concessions in art. KIP. For or against? CLARE. I think any kind of artist — a painter like Van Gogh, a dancer like Nijinsky – AUGUST. Both of them went mad. CLARE. But others didn’t, refused to make concessions to bad taste and yet managed survival without losing their minds. That’s purity. You’ve got to respect it or not.
Kayal Khanna als Kip in een uitvoering in het Theatre Rhinoceros, San Francisco, 2013
AUGUST. I do, I will. But it will be years before I’ve mastered the craft of my work. I’ll try to survive the time till then. CLARE. You’re young and strong and healthy. I don’t know your talent, but if you do and it’s good — forget concessions. AUGUST. You have a rather precocious — knowledge of such things. CLARE. Had to have that, exigency of – AUGUST. — Survival? CLARE. Had to have that early. AUGUST. Why so early? CLARE. My family in Newport, Rhode Island, were shocked by my lack of the conventions they valued too much. KIP. Wow! I’ll continue my exercises. [He returns to the platform. Over the following he begins a series of slow, lyrical warmup exercises which will blend gracefully, later, into the pavane]".
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Portret door Juan Fernando Bastos, 2005
1 I am a great American I am almost nationalistic about it! I love America like a madness! But I am afraid to return to America I'm even afraid to go into the American Express—
2 They are frankensteining Christ in America in their Sunday campaigns They are putting the fear of Christ in America under their tents in their Sunday campaigns They are driving old ladies mad with Christ in America They are televising the gift of healing and the fear of hell in America under their tents in their Sunday campaigns They are leaving their tents and are bringing their Christ to the stadiums of America in their Sunday campaigns They are asking for a full house an all get out for their Christ in the stadiums of America They are getting them in their Sunday and Saturday campaigns They are asking them to come forward and fall on their knees because they are all guilty and they are coming forward in guilt and are falling on their knees weeping their guilt begging to be saved O Lord O Lord in their Monday Tuesday Wednesday Thursday Friday Saturday and Sunday campaigns
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1961 in Tangier
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit:A Shower (Vertaald door broeder Anthony van Taizé)
“The white pebble came flying over. The boy found himself standing up. Shaking her bobbed hair, she goes running off. She took the path between the reed beds. Then there was nothing but pale reed heads shining bright in the clear autumn sunlight. The girl would soon reappear on the far side of the reeds. Then he began to think she was taking a long time. Still she did not appear. He stood on tiptoe. And he began to think she was taking an extremely long time. Far away on the other side of the patch of reeds, a bunch of reeds was moving. The girl was hugging the reeds. Now she was walking slowly. The exceptionally bright sunshine shone on the girl’s reed-like hair. It was as if a reed, not the girl, was walking across the fields. The boy remains standing there until that reed can no longer be seen. Suddenly he looked down at the pebble she had thrown at him. The moisture had dried. He picked it up and put it in his pocket. Starting the next day, he came down to the stream a little later. There was no trace of her. A good thing, too. It was strange, though. As the days without a sign of her went by, somewhere in the boy’s breast a feeling of loneliness was growing. He got into the habit of fingering the pebble in his pocket. One day, the boy sat down in the middle of the stepping stones, just where the girl had sat playing with the water. He dipped his hand in the water. He wiped his face. He stared into the water. His darkly tanned face looked back at him. He hated it. The boy grabbed at the face in the water with both hands. Several times he grabbed at it. Then he suddenly sprang up in surprise. Why, the girl is coming, walking in this direction!”
„Davey And I wasn’t hairing at all, I was going slow. And a black lump ahead in the road I saw, and what the devil’s that, I said to meself. . . Donny After you’d rode over him, aye, and then probably reversed! Davey Ahead in the road, I’m saying, and don’t be slinging reversed at me. Donny I’ll be slinging what I like! Davey And I was off me bike be that time anyway and just wheeling it along, and when I saw it was Wee Thomas didn’t I scoop him up and run him into you as quick as me legs could carry me? Donny The first thing the books say is don’t be moving an accident victim till professional fecking help arrives, and a fool knows that! Davey Well, I don’t be reading books on cats being knocked down, Donny! Donny Well, maybe you should, now . . . Davey Because there are no such books! Donny . . . And maybe Thomas would still be with us then. Davey A car it must have been clobbered him. Donny No cars have been down that road all day, and when do cars ever come down that road? You’re the only bastard comes down that lonely road and why? Because you’re a cowshite eejit with nothing better to do than roar down roads on your mam’s bicycle for no reason other than to feel the wind in that girl’s mop o’ hair of yours!”
„Zwölf Kontrabässe, wenn die wollen – theoretisch jetzt –, die können Sie mit einem ganzen Orchester nicht in Schach halten. Schon rein physikalisch nicht. Da können die andern einpacken. Aber ohne uns geht erst recht nichts. Können Sie jeden fragen. Jeder Musiker wird Ihnen gern bestätigen, dass ein Orchester jederzeit auf den Dirigenten verzichten kann, aber nicht auf den Kontrabass. Jahrhundertelang sind Orchester ohne Dirigenten ausgekommen. Der Dirigent ist ja auch musikentwicklungsgeschichtlich eine Erfindung allerjüngsten Datums. Neunzehntes Jahrhundert (...)
Nein, geboren wird man wirklich nicht zum Kontrabass. Der Weg dorthin führt über Umweg, Zufall und Enttäuschung. Ich darf sagen, dass bei uns im Staatsorchester von acht Kontrabassisten nicht einer ist, den das Leben nicht gebeutelt hätte und dem die Schläge, die es ihm ausgeteilt hat, nicht noch heute ins Gesicht geschrieben stünden. Ein typisches Kontrabassistenschicksal ist zum Beispiel meines: Dominanter Vater, Beamter, unmusisch; schwache Mutter, Flöte, musisch versponnen; ich als Kind liebe die Mutter abgöttisch; die Mutter liebt den Vater; der Vater liebt meine kleinere Schwester; mich liebte niemand – subjektiv jetzt. Aus Hass auf den Vater beschließe ich, nicht Beamter, sondern Künstler zu werden; aus Rache an der Mutter aber am größten, unhandlichsten, unsolistischsten Instrument.“
Patrick Süskind (Ambach, 26 maart 1949) Cover Hoorspel CD
We gaan voorbij aan conjuncturen, genietend van verfijnd textiel, lezen bedrukte stof uit verre loonlanden en eten zandgebak. Soms komt een liedje aangewaaid, een stem of pauk of gamelan. Dan verliezen we de draad. De naald wijst naar het noorden.
Sepia
Een plantkundige snijdt een fluit van rozelaar, meeldauw smaakt naar torren. Ter bestudering van de biotoop tript in zijn spoor de cocaïnehoer. Zij spant haar nylondraden. Mijn tongpunt glijdt langs feilloos werk, het zuiverste gekoelde boren, een zilverpijn. Ieder heeft zijn werktuigen.
“The grandmother didn't want to go to Florida. She wanted to visit some of her connections in east Tennes- see and she was seizing at every chance to change Bailey's mind. Bailey was the son she lived with, her only boy. He was sitting on the edge of his chair at the table, bent over the orange sports section of the Journal. "Now look here, Bailey," she said, "see here, read this," and she stood with one hand on her thin hip and the other rattling the newspaper at his bald head. "Here this fellow that calls himself The Misfit is aloose from the Federal Pen and headed toward Florida and you read here what it says he did to these people. Just you read it. I wouldn't take my children in any direction with a criminal like that aloose in it. I couldn't answer to my conscience if I did." Bailey didn't look up from his reading so she wheeled around then and faced the children's mother, a young woman in slacks, whose face was as broad and innocent as a cabbage and was tied around with a green head-kerchief that had two points on the top like rabbit's ears. She was sitting on the sofa, feeding the baby his apricots out of a jar. "The children have been to Florida before," the old lady said. "You all ought to take them somewhere else for a change so they would see different parts of the world and be broad. They never have been to east Tennessee." The children's mother didn't seem to hear her but the eight-year-old boy, John Wesley, a stocky child with glasses, said, "If you don't want to go to Florida, why dontcha stay at home?" He and the little girl, June Star, were reading the funny papers on the floor. "She wouldn't stay at home to be queen for a day," June Star said without raising her yellow head. "Yes and what would you do if this fellow, The Misfit, caught you?" the grandmother asked. "I'd smack his face," John Wesley said.”
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964)
MY HEART EMBARKS from my body to your body on its last voyage. Offspring of light, ageless waters that in you, woman astray, are born. Come to my thirst. Now. After everything. Before. Come to my thirst long savoured in mouths, scarce well-springs. I love that rapt harp that lulls wild children in your womb. I love that taut moisture that arouses you, that watery moisture that burns you. Woman, gentle muscle. The skin of a kiss between your breasts’ darkened surf roams in my mouth and measures blood. You, too. And it isn’t too late. We can still die in each other’s arms: this no-man’s land is yours and mine. Woman, hatred’s tenderness, ancient mother, poison, flame, absence, bitter, bitter sea, I want to enter, penetrate, cross you. Each cell is female, open country, parted waters—a thing that opens. I was born to enter you. I’m the arrow lodged in the loin of a dying gazelle. I’m poised to know you, grain of anguish in a bird’s heart. I’ll be upon you, and every woman everywhere will have a man on top of her.
Vertaald door Colin Carberry
Jaime Sabines (25 maart 1926 – 19 maart 1999) Cover
"This is the place, " Miss Moore say, presenting it to us in the voice she uses at the museum. "Let's look in the windows before we go in." "Can we steal?" Sugar asks very serious like she's getting the ground rules squared away before she plays. "I beg your pardon," say Miss Moore, and we fall out. So she leads us around the windows of the toy store and me and Sugar screamin, "This is mine, that's mine, I gotta have that, that was made for me, I was born for that," till Big Butt drowns us out. "Hey, I'm goin to buy that there." "That there? You don't even know what it is, stupid." "I do so," he say punchin on Rosie Giraffe. "It's a microscope." "Whatcha gonna do with a microscope, fool?" "Look at things." "Like what, Ronald?" ask Miss Moore. And Big Butt ain't got the first notion. So here go Miss Moore gabbing about the thousands of bacteria in a drop of water and the somethinorother in a speck of blood and the million and one living things in the air around us is invisible to the naked eye. And what she say that for? Junebug go to town on that "naked" and we rolling. Then Miss Moore ask what it cost. So we all jam into the window smudgin it up and the price tag say $300. So then she ask how long'd take for Big Butt and Junebug to save up their allowances. "Too long," I say. "Yeh," adds Sugar, "outgrown it by that time." And Miss Moore say no, you never outgrow learning instruments. "Why, even medical students and interns and," blah, blah, blah. And we ready to choke Big Butt for bringing it up in the first damn place.”
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995)
The presbytery has lost none of its charm Nor how a garden’s radiance can disarm, Restoring hand to dog, and bridle to stallion: But this explanation fails this mystery. A plague on insight that cracks your talons, The analysis that dispels your sense of alarm, Wearing a preposterous cop’s cap for a perm, Pointing out here the just and there the felon. No explanation can redeem a mystery I prefer the faded charms of the presbytery And the sham radiance of a famous garden; I prefer (it’s in my nature) the shuddery Of fear obliterated by this tiny thief’s particularity to blatancy and fame, like some lamp of Aladdin.
Vertaald door Laurence Petit en Ravi Shankar
Jacques Bens (25 maart 1931 – 26 juli 2001) Cadolive
Am Feste Mariä Verkündigung (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Maria Boodschap
De boodschap aan Maria door Adriaen van de Velde, 1667
Am Feste Mariä Verkündigung
Ja, seine Macht hat keine Grenzen, Bei Gott unmöglich ist kein Ding! Das soll mir wie mein Nordlicht glänzen, Da meine Sonne unterging. Und wie auf blauen Eisesküsten Steh' ich zu starrer Winterzeit: Wie soll ich noch das Leben fristen! Ach, keine Flamme weit und breit! Und sieh, er winkt' dem milden Lenzen, Daß er die tote Erd' umfing? Ja, seine Macht ist ohne Grenzen, Bei Gott unmöglich ist kein Ding!
O sehet, wie von warmen Zähren Der Erde hartes Herz zerquillt, Wie sie, die Blumen sein zu nähren, Mit Tau die grauen Wimpern füllt! Auch in die längst erstorbnen Äste Gießt sich ein Leben wunderbar, Und alle harren seiner Gäste, Der Blätter lebensfroher Schar. Was soll ich denn der Hoffnung wehren, Daß meiner Zähren Flehn gestillt, Da ja sogar von warmen Zähren Der Erde hartes Herz zerquillt?
Kannst du die Millionen Blätter Aus diesen todten Ästen ziehn Und aus dem ausgebrannten Wetter Der Lavafelsen frisches Grün: Was soll mein Herz zu hart dir scheinen, Wo doch der gute Wille brennt, Das sich dir glühend möchte einen, Wenn es sich starrend von dir trennt? Und soll nicht, mein allmächt'ger Retter, Auch mir ein farblos Kraut entblühn, Da du die Millionen Blätter Kannst aus den toten Ästen ziehn!
O, möchte nur die Demut keimen! Vertrocknet ist die Herrlichkeit. Wohl durft' ich sonst mir Andres träumen; Doch wie ein Blitz ist jene Zeit. Zwar kann ich mich in Reue sehnen, ich kann verwerfen meine Tat, Doch nicht erfrischen meine Tränen, Sie fallen sengend auf die Saat; Und Frost und Hitze muß sich reimen, Daß keine Blume mir gedeiht. O, möchte nur die Demut keimen! Vertrocknet ist die Herrlichkeit.
So ist doch von den Blumen allen Marienblümlein milder Art; Die Blätter erst, die Flocken fallen, Doch freudig blüht es fort und zart. Wenn sich des Winters Stürme brechen, Gleich blickt es freundlich durch den Schnee, Und naht der Lenz in Regenbächen, Da steht es in dem kalten See. O könnt' ich gläubig niederfallen, Bis mir das Blümlein offenbart! Es ist ja von den Blumen allen Marienblümlein milder Art.
Doch wie das Volk einst vor den Schranken Um Horebs gottgeweihte Höhn, So fliehen bebend die Gedanken, Da sie dies reine Bild erspähn. Was seh' ich nur die Feuersäule, Und nicht die Gnade Gottes drin, Daß unermeßlich scheint die Steile Und wie ein Abgrund, wo ich bin? O Jesus, laß aus diesem Schwanken Nur nicht das goldne Kalb entstehn, Wie jenem Volke vor den Schranken Um Horebs gottgeweihte Höhn!
Und kann ich denn kein Leben bluten, So blut' ich Funken wie ein Stein! Ich weiß es, wo sie stille ruhten, Ich scheuchte sie in Schlummer ein, Da ich gesucht, was Leben kündet. Doch hast du, Herr, mich ausersehn, Daß ich soll starr, doch festgegründet Wie deine Felsenmauern stehn: So brenne mich in Tatengluten Wie den Asbest des Felsen rein! Und kann ich dann kein Leben bluten, So blut' ich Funken wie ein Stein.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Haus Rüschhaus, waar Annette vanaf 1826 woonde, voorjaar
De Nederlandse dichter en vertaler Menno Van der Beek werd geboren op 25 maart 1967 in Rotterdam. Van der Beek werd opgeleid tot organisch chemicus. Hij is werkzaam als computerprogrammeur. Vanaf 2002 is hij medewerker aan een langlopend her-vertaalproject van alle Hebreeuwse psalmen. Van der Beek is sinds 2004 poëzieredacteur van het literaire tijdschrift Liter. Hij was medewerker aan o.a. Woordwerk, Zulma, Meander en Rottend Staal. In 1999 debuteerde hij met de bundel “Vergezocht”, in 2002 gevolgd door “Waterdicht”. Zijn meest recente dichtbundels zijn “Kaddisj”,uit 2006 en “Een Ziektegeschiedenis”,uit 2010.
Vergezocht
Er was een huis waar weinig kon gebeuren, omdat aan bijna alles was gedacht en iedereen een plaats had. Elke nacht vergrendelden we ritueel de deuren.
Er kwamen brieven die ik moest verscheuren want niemand had van buiten iets verwacht. Wat nodig was werd achter langs gebracht, er waren geen contacten met de buren.
Exact het midden was de boekenkast: verzameling betrouwbare verhalen. Herhaaldelijk vertelden we elkaar
de waarheid en daar hielden we aan vast: wie niet vertrekt zal zeker niet verdwalen. Ik ben op weg terug. Ik zie je daar.
SEÑOR
De oren van de paus zijn een herinnering aan hoe de oren van mijn vader waren vlak voor het eind. Hier geeft hij, op een foto
Bob Dylan een hand. Bedankt hem voor het zingen van zijn gelovig repertoire, en Dylan knikt; ik wist het niet, maar blijkbaar kenden zij elkaar.
En tussen hen is geen verschil van mening of liefdeloosheid. Men kan veilig alles kwijt.
Wat zijn uw oren groot, heilige vader, fluistert de kleine man met de gitaar,
jaren van kraakbeen groeien aan uw hoofd: u moet niet alles wat u hoort geloven.
„Er verspürte eine Art hoffnungslosen Hungers nach diesen hell- und leichtbekleideten Braungebrannten. Die sahen hier schöner aus als daheim in Stuttgart. Von sich selbst hatte er dieses Gefühl nicht. Er kam sich in hellen Hosen komisch vor. Wenn er keine Jacke anhatte, sah man von ihm wahrscheinlich nichts als seinen Bauch. Nach acht Tagen würde ihm das egal sein. Am dritten Tag noch nicht. So wenig wie die gräßlich gerötete Haut. Nach acht Tagen würden Sabine und er auch braun sein. Bei Sabine hatte die Sonne bis jetzt noch nichts bewirkt als eine Aufdünsung jedes Fältchens, jeder nicht ganz makellosen Hautstelle. Sabine sah grotesk aus. Besonders jetzt, wenn sie voller Vergnügen auf die Promenierenden blickte. Er legte eine Hand auf ihren Unterarm. Warum mußten sie überhaupt dieses hin- und herdrängende Dickicht aus Armen und Beinen und Brüsten anschauen? In der Ferienwohnung wäre es auch nicht mehr so heiß wie auf dieser steinigen, baumlosen Promenade. Und jede zweite Erscheinung hier führte ein Ausmaß an Abenteuer an einem vorbei, daß das Zuschauen zu einem rasch anwachsenden Unglück wurde. Alle, die hier vorbeiströmten, waren jünger. Schön wäre es jetzt hinter den geraden Gittern der Ferienwohnung. Drei Tage waren sie hier, und drei Abende hatte er Sabine in die Stadt folgen müssen. Jedesmal auf diese Promenade. Leute beobachten fand sie interessant. War es auch. Aber nicht auszuhalten. Er hatte sich vorgenommen, Kierkegaards Tagebücher zu lesen. Er hatte alle fünf Bände dabei. Wehe dir, Sabine, wenn er nur vier Bände schafft. Er wußte überhaupt nicht, was Kierkegaard in seinen Tagebüchern notiert hatte. Unvorstellbar, daß Kierkegaard etwas Privates notiert haben konnte. Er sehnte sich danach, Kierkegaard näherzukommen. Vielleicht sehnte er sich nur, um enttäuscht werden zu können. Er stellte sich diese tägliche, stundenlange Enttäuschung beim Lesen der Tagebücher Kierkegaards als etwas Genießbares vor. Wie Regenwetter im Urlaub. Wenn diese Tagebücher keine Nähe gestatteten, wie er fürchtete (und noch mehr hoffte), würde seine Sehnsucht, diesem Menschen näherzukommen, noch größer werden. Ein Tagebuch ohne alles Private, etwas Anziehenderes konnte es nicht geben. Er mußte Sabine sagen, daß er ab morgen die Abende nur noch in der Ferienwohnung verbringen werde. Er hätte zittern können vor Empörung! Er hier auf dem zu kleinen Stuhl, Leute anstierend, während er in der Ferienwohnung ...“
„Ich will von einem alten Mann erzählen, von einem Mann, der kein Wort mehr sagt, ein müdes Gesicht hat, zu müd zum Lächeln und zu müd, um böse zu sein. Er wohnt in einer kleinen Stadt, am Ende der Straße oder nahe der Kreuzung. Es lohnt sich fast nicht, ihn zu beschreiben, kaum etwas unterscheidet ihn von andern. Er trägt einen grauen Hut, graue Hosen, einen grauen Rock und im Winter den langen grauen Mantel, und er hat einen dünnen Hals, dessen Haut trocken und runzelig ist, die weißen Hemdkragen sind ihm viel zu weit. Im obersten Stock des Hauses hat er sein Zimmer, vielleicht war er verheiratet und hatte Kinder, vielleicht wohnte er früher in einer andern Stadt. Bestimmt war er einmal ein Kind, aber das war zu einer Zeit, wo die Kinder wie Erwachsene angezogen waren. Man sieht sie so im Fotoalbum der Großmutter. In seinem Zimmer sind zwei Stühle, ein Tisch, ein Teppich, ein Bett und ein Schrank. Auf einem kleinen Tisch steht ein Wecker, daneben liegen alte Zeitungen und das Fotoalbum, an der Wand hängen ein Spiegel und ein Bild. Der alte Mann machte morgens einen Spaziergang und nachmittags einen Spaziergang, sprach ein paar Worte mit seinem Nachbarn, und abends saß er an seinem Tisch. Das änderte sich nie, auch sonntags war das so. Und wenn der Mann am Tisch saß, hörte er den Wecker ticken, immer den Wecker ticken. Dann gab es einmal einen besonderen Tag, einen Tag mit Sonne, nicht zu heiß, nicht zu kalt, mit Vogelgezwitscher, mit freundlichen Leuten, mit Kindern, die spielten — und das Besondere war, daß das alles dem Mann plötzlich gefiel.“
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit:Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“WOMAN: See – his mother's coming – the blessed Mary. Run and stop her. Don't let her see him hung up and crucified like a skinned goat, running with blood like a flowing fountain, like a mountain of melted snow in spring, because of the great nails that they've driven into the flesh of his hands and feet, driven right through the bone. CHORUS: Don't let her see him! But she will not stop. She runs along the path in despair, and the four of us cannot hold her. MAN: If four of you cannot hold her, try five, or six... She must not see this sonof hers, his body all twisted like the root of an olive tree eaten by ants. OTHER WOMAN: Hide the Son of God, cover his face, so that his mother doesn't see who he is... We shall tell er that the man on the cross is someone else, a stranger... That it is not her son... WOMAN: I think that even if we covered the Son of God all over ith a white sheet, his mother would still recognise him... It would need only a finger sticking out, or a lock of his hair, because all that was made by her, by his mother. MAN: She'scoming... The blessed Mary has come... It would be more merciful by far to kill her with a knife, rather than let her see her son! Give me a stone. I shall stun her with a blow, so that she falls down and does not see... OTHER MAN: Be quiet. Move aside... Oh, poor woman, you whom they call blessed... And how can she be blessed with this decoration of four nails that they have hammered and driven into that bleeding flesh, something you would not even do to a poisonous lizard or a bat? WOMAN: Be quiet! Hold your breath, for now you will hear this woman scream and scream, as if grief had torn her in two, poor wretch; a pain like seven stab wounds, enough to burst her heart asunder. MAN: Stay there. Don't say a word.. At least let her weep a bit. Let her scream! Let her give vent to the pain that is choking her!”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Scene uit een uitvoering van “Mistero Buffo” in Moncton, Canada, 2013
“Zelf bewonderden wij den goeden smaak der huizen van de HH DITMARSCH en BAKKER, vooral wat de voorgevels betreft. Bij den eersten zagen wij de gang bedekt: I° met een' keurlijken ganglooper'; 2° met een linnen dekkleed; 3° met eene fraaie vloermat; 4° met eene fijl*; 5° met een lap om de voeten te veegen. De laatste heer heeft een prachtigen koepel aan het bekoorlijk meertje dat het dorp bespoelt, welke koepel hem een ton gouds kost. In de nette kerk zagen wij het heerlijk gedenkteeken aan de nagedachtenis van TRIJNTJE ... vrouw van gemelden Heer DITMARSCH. – Langs de straten van Broek mag men 's avonds geene pijp en overdag niet dan met een dopje rooken; ook moet men van 't paard stappen en het aan de toom leiden. – Te ½ 12 ure waren wij weder in Monnikendam: een kommies aan de poort leidde ons zonder fooi uit louter welwillendheid naar den haven, en verhaalde ons veel van de tevredenheid der ingezetenen onder den burgemeester ARBMAN, van deszelfs voorspoedige lijnbaan, van de weelde der boeren enz. Aan de haven namen wij een jachtjen voor f 4 nadat men ons f 8 gevraagd had, en zeilden met heerlijk weder naar het eiland Marken; een moeras met verscheidene buurtjens en een voornamer dorp. De schippers, door de inwooners naar ons ondervraagd, antwoordden dat ik de koning was, waarop zich mannen en vrouwen om ons heen drongen, vrij bijzonder op hun wijs gekleed: doch alle gezonde, sterke, welgevormde lieden.”
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Monnickendam, haven
En een andere man, die zich had vastgeketend, zijn de ribben ingeslagen, en een motor is over iemands benen gereden. Piekeraars kosten de Nederlandse gezondheidszorg per jaar ±145 miljoen gulden.
Een spinnenweb trilt als ik erlangs loop. Randstad renoveert.
Ze slaat met haar tas tegen zijn kont: ‘Opschieten!’ OPINIE IS WARE VRIENDSCHAP.
Je huid. Het drukt niets uit.
‘Maar het gebruik van het zwaard, dat heb ik wel geleerd, en meer is voor het moment niet nodig.’ Probeer zo’n man maar eens te verhoren.
Gullit in Sierra Leone. Overal liggen roerloos de codes.
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006) Cover
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
Uit: Het een en ander over Godfried Bomans
“Ook dat schijnt bij de exclusieven een ontzettend bezwaar te zijn, een encanaillering van heb ik jou daar. Ik kan het als ge wilt nog erger maken: hij heeft zelfs in ‘Asta’ geschreven, een treinlectuur-magazine met Amerikaanse moppen, breipatronen en plaatjes van schalkse juffrouwen. Inmiddels bewaar ik dat nummer nog steeds, niet om die breipatronen (en maar halvelings om die hupse dames), maar alleen in zijn verhaal ‘Is de vrouw nieuwsgierig?‘ Een prachtstuk. Eerlijk gezegd, wat doet het er eigenlijk toe waar iemand in schrijft? (..) Is het dan beslist noodzakelijk dat alles wat waarde heeft door Stols in de Lutetia-letter gepresenteerd moet worden op extra gesteven keizerlijk Chinees papier, in een genummerde oplage van 300 exemplaren waarvan de eerste veertig door de auteur gesigneerd? Dit zijn de genoegens der bibliophielen, waarmede men echter als zodanig aan de inhoud van het geschrift geen vrijbrief verleent. Want even goed als het mogelijk is dat een nul met statie in een patriciërshuis woont, even goed is het denkbaar dat men een prul in een luxe-uitgave ter markt brengt. En dit is niet alleen denkbaar, dit is ook meermalen gebeurd.”
Harry Prenen (24 maart 1915 - 20 oktober 1992) Hier met Godfried Bomans, links
Wat hangt gij, Drager Aller Schuld, Verstard, versteend in uw geduld, Gekruist, doorschoten! De heiden joeg met pin en speer Naar uw mismaking niet zoo zeer, Als uw zeloten.
Wat smart gij in de puinen, Heer, Van uw geschonden kerk en leer: "Koning der Joden!" De heidensche verdorvenheid Heeft slechts den edik u bereid En aangeboden.
Begast, geblakerd en verteerd, Gehoond, verpuind, gebombardeerd In uwe woning... De heiden dreef een milder spot Met den Verlosser, Zoon van God, En Opperkoning.
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970)
Tags:Martin Walser, Peter Bichsel, Dario Fo, Lawrence Ferlinghetti, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen, Willem van Iependaal, Godried Bomans, Romenu
“Ziek zijn betekent afhankelijk worden. Degenen van wie je afhankelijk wordt, krijg en ongewild inzage in de geheel eigen wijze van jouw oud-zijn. Om me in mijn ziekte bij te staan moeten ze, om eens wat te noemen, mijn kasten in. Ze willen een toastje voor me maken. Ik moet toch wat eten! Een toastje en waar is dus de broodtrommel? Ách gos, da’s toch meer een koektrommeltje. ‘Mijn broodtrommel, die door de fabrikant inderdaad bedoeld was als koektrommel, wekt deernis op. Een ziek oud mens met een koektrommeltje als broodtrommel. En een broodrooster. Heb ik een brood rooster? ‘Heerejee, wat een raar ding. Zeg, die stamt zeker nog van voor we onze wereldoorlogen gingen nummeren?’... ... Waarom heb ik niet allang een andere gekocht, een moderne? Zuinigheid zeker weer? Ja, waarom niet? Hij is nog uit mijn ouderlijk huis. Geduldig zit mijn bejaarde vader in zijn driehoekig stoeltje aan de keukentafel bij de broodrooster te wachten op het warme knapperige sneetje brood. Het broodrooster trekt een lijn van zijn oud zijn naar het mijne. De verzorgers nemen kennis van eigenaardigheden waarnaar anders geen haan zou kraaien. Er moet schoon ondergoed komen. ’Waar vind ik dat?” Maar in de kast liggen twee stapeltjes. De kleinste wordt gevormd door enkele ouderwetse broek en van ferm degelijk textiel. De belendende stapel bestaat uit bijdetijdse slips, slips om in te slippen, geen broeken die je aantrekt. In de slips mag je gezien worden als iemand plotseling de wc-deur opentrekt, als de verkoopster je vergezelt in het pashok.... De broeken hebben meerwaarde. Ik wilde ze nog wat bij me houden, zo dichtbij en intiem als gedurende de nacht in bed. Ze zijn me door een boedelruiming toegevallen en spreken me van de levende gestalte wier dood ik nog betreur. Geen mens heeft daarmee te maken. Maar hoor wat ze roepen. ‘Wat voor broek, zo’n voet balbroek toch niet?!’ Zo ga je je schamen voor bezittingen die je anders doen glimlachen....”
Cri Stellweg (23 maart 1922 - 26 november 2006) Cover
I was singing on the toilet when the moon came rolling in
bare naked on a bicycle racing through a forest of metaphor the moon came to meet me.
Along the road outside a beautiful woman walks by, brushing her teeth. On a park bench a man in a maternity dress is drinking apple juice. At the end of the century health is always in full phase.
A hole in the sky drops open. Distress like the moon, a gloom like the moon are gone and the likes fly brightly round and round that hole.
The deep folds of the abyss smooth. Across the now-blank suffering face poets start to skate.
“I know some things. A guy can't grow up in Claude without not knowing something about the place. But what I understand best about my town is how it shuts down on game night, how dusk settles over the deserted Main Street with only the blinking of a single yellow light that sort of marks the center of Claude. And with the wind blowing dust and bits of trash along the sidewalks and gutters downtown, not a soul in sight, someone driving through on the interstate could just think a bunch of folks got tired of where they was at and decided to leave for good. Even the domino parlor gets dark and spooky and a fellow would have to strain to see all the posters and signs taped on the plate-glass window. Go by the Dairy Mart on the outskirts, all lit by fluorescent light inside showing it's open for business, but there ain't nobody eating and the parking lot is empty. That's game night. Don't want to see the game? Might as well drive to the stockyard to watch the cattle at the troughs. Might as well walk along the railroad tracks leading from town. Might as well try to learn Hindi from the new owners of the old Trail End Motel. Not too long ago, when I was still a little kid, I used to climb the water tower on some game nights. I'd sit there with my legs sort of hanging into space, those peeling painted words over my head -- Claude, Home of the Fighting Tigers -- and I'd take in the WPA football field and park from where I was at. Way the hell up there, sometimes the wind was so dry and strong it'd get me tired, but I could see the bleachers on both sides of the field, the big lights glowing down on the grass. The cheering from below would come to me there. Sometimes I cheered too, even though I didn't know who was winning. But I could see the game. And on those Friday nights I knew everybody was there, all the old- timers and cowboys and housewives and kids and people I went to school with, all packed in and around the field, and me, no more than ten or eleven, so far above them that if I had drooled over the edge my spit would've disappeared before ever coming close to the ground.”
“Like any young Roman who found himself living in the most exciting city on earth—Alexandria, capital of Egypt—I had a long list of things I wanted to do, but taking part in a raid to steal the golden sarcophagus of Alexander the Great had never been among them. And yet, there I found myself, on a morning in the month we Romans call Maius, doing just that. The tomb of the city’s founder is located in a massive, ornate building in the heart of the city. A towering frieze along one side depicts the exploits of the world conqueror. The moment of inspiration that gave birth to the city itself, some 240 years ago, is vividly depicted on the frieze: Alexander stands atop a sand dune, staring at the shore and the sea beyond while his architects, surveyors, and engineers gaze up at him in wonder, clutching their various instruments. So realistically sculpted and painted was this massive frieze that I almost expected the giant image of the conqueror to suddenly turn his head and peer down at us as we scurried below him, heading toward the building’s entrance. I would not have been surprised to see him raise an eyebrow and inquire in a booming, godlike voice, “Where in Hades do you fellows think you’re going? Why are some of you brandishing swords? And what is that the rest of you carry—a battering ram?” But Alexander remained immobile and mute as my companions and I rushed past him and surged into the colonnaded entranceway.»
Steven Saylor (Port Lavaca, 23 maart 1956) Hier met de Portugese schrijver Fernando Miguel Santos (links)
My home is in my heart it migrates with me The yoik is alive in my home the happiness of children sounds there herd-bells ring dogs bark the lasso hums In my home the fluttering edges of gáktis the leggings of the Sámi girls warm smiles
My home is in my heart it migrates with me
You know it brother you understand sister but what do I say to strangers who spread out everywhere how shall I answer their questions that come from a different world
How can I explain that I cannot live in just one place and still live when I live among all these tundras You are standing in my bed my privy is behind the bushes the sun is my lamp the lake my wash bow
How can I explain that it moves with me How can I explain that others live there too my brothers and sisters
What shall I say brother what shall I say sister
Nils-Aslak Valkeapää (23 maart 1943 – 26 november 2001)
The locust gyres; the heat intensifies' The rain-crow croaks from hot-leafed tree to tree: The butterfly, a flame-fleck, aimlessly Droops down the air and knows not where it flies. Beside the stream, whose bed in places The small green heron flaps; the minnows flee: And mid the blackberry-lilies, wasp and bee Drowse where the cattle pant with half-closed eyes. The Summer Day, like some tired labourer, Lays down her burden here and sinks to rest, The tan of toil upon her face and hands: She dreams, and lo, the heavens over her Unfold her dream: Along the boundless West Rolls gold the harvest of the sunset's lands.
A Wet Day
Dark, drear, and drizzly, with vapor grizzly, The day goes dully unto its close; Its wet robe smutches each thing it touches, Its fingers sully and wreck the rose.
Around the railing and garden-paling The dripping lily hangs low its head: A brood-mare whinnies; and hens and guineas Droop, damp and chilly, beneath the shed.
In splashing mire about the byre The cattle huddle, the farmhand plods; While to some neighbor's a wagon labors Through pool and puddle and clay that clods.
The day, unsplendid, at last is ended, Is dead and buried, and night is come; Night, blind and footless, and foul and fruitless, With weeping wearied and sorrow dumb.
Ah, God! for thunder! for winds to sunder The clouds and o'er us smite rushing bars! And through wild masses of storm, that passes, Roll calm the chorus of moon and stars.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) In 1910
„Ich werde oft gefragt, warum ich denn eigentlich in Japan lebe. Was soll ich antworten? Die Wahrheit sagen? Dass meine Frau mich verlassen und eine andere mir Wein über die Hose geschüttet hatte? »Ein Trankopfer für die Götter« lässt sich dann noch in galantem Ton hinzufügen, was bei jedem Small Talk Amüsement auslöst. Ich vereinfache natürlich. Was wirklich geschah, kann ich leider nicht in ein paar Worten zusammenfassen, und ich bin auch heute noch nicht imstande, die Ereignisse in ihrer ganzen Tragweite zu erfassen. Der Brocken war einfach zu hart für mich. Eigentlich fing alles ganz harmlos an, und der erste Anblick Japans war mir freundlich erschienen. Diesem Land hatte ich mich sogleich nahe gefühlt. Ich glitt sozusagen wie auf Flügeln in mein neues Leben. Nicht in meinen kühnsten Träumen hätte ich mir jemals vorstellen können, in eine derart verrückte Geschichte zu geraten. Eine Geschichte mit einem Spukhaus, einem Gespenst, das sich in mich verguckte, und Katastrophen jeglicher Art, bei denen die Erdachse geradezu ins Wackeln geriet. Und das meine ich nicht nur als rhetorische Floskel. Aber zunächst stand ich, Rainer Wilhelm Steckborn, Kunsthistoriker (oder -hysteriker?), Dozent an der Universität Hamburg, Spezialist für italienische Renaissance, wie ein begossener Pudel da und schwelgte in Selbstmitleid. Den großen Crash hatte ich nicht kommen sehen. SOS, Bauchlandung. Amalia – meine Mutter hatte mich vorgewarnt; ich aber hatte Stöpsel in den Ohren und hörte Mozart. Mutter hat ziemlich viel Lebenserfahrung. Sie hatte im Laufe der Jahre genug Munition für ihre Misanthropie gesammelt. Meinem Vater – um ihn kurz zu erwähnen – war die Welt wurscht gewesen, für ihn zählte nur die Musik. Er war freundlich, unpünktlich, total geistesabwesend. »Macht, was ihr wollt, aber lasst mich in Frieden« – so ungefähr lautete sein Motto. Die Familie nannte er sein emotionales Umfeld, was auch immer er da run ter verstand. Als er starb – Herzinfarkt –, war ich vierzehn. Worauf Mutter sich ihre längst fällige Depression mit Schlafmitteln und Alkohol leistete – auf meinen Vater, den sie sehr liebte, war ja nie Verlass gewesen –, und ich prompt durchs Examen fiel. Daraufhin färbte ich mir die Haare grün, soff, rauchte und schluckte alles Mögliche und Unmögliche."
« Jacques achevait son pain en trempant de grosses mies dans l’eau noire des lentilles. Lorsqu’il eût terminé : — « Maintenant, au plumard », dit Arthur. — « Mais il n’est pas huit heures. » — « Allons, dépêche ! C’est dimanche. Les copains m’attendent. » Jacques ne répondit rien et commença à se déshabiller. Arthur, les mains dans les poches, le regardait. Il y avait, sur cette face un peu bestiale et dans ce corps trapu de blond déménageur, quelque chose d’assez doux. — « Le frangin », fit-il sentencieusement, « voilà un bonhomme qui sait vivre. » Il fit le geste de glisser une pièce dans son gousset, sourit, prit le plateau vide, et sortit. Lorsqu’il revint, Jacques était au lit. — « Ça y est déjà ? » Du bout des pieds le garçon poussa les bottines sous la toilette. « Dis donc, tu ne pourrais pas ranger un peu tes affaires avant de te coucher ? » Il s’approcha du lit. « Tu entends, petite grapule ?… » Il appuyait ses deux mains sur les épaules de Jacques et riait bizarrement. Un sourire de plus en plus pénible déformait le visage de l’enfant. « Tu ne caches rien sous le polochon, au moins ? Pas de bougie ? Pas de bouquin ? » Il avançait la main sous les draps. Mais, d’un mouvement qu’Arthur ne put ni prévoir ni retenir, le petit se dégagea et se jeta en arrière, le dos au mur. Ses yeux étaient pleins de haine. — « Oh, oh », fit l’autre, « on est chatouilleux ce soir. » Il ajouta : « Je pourrais causer, moi aussi… » Il parlait bas et surveillait de l’œil la porte du couloir. Puis, sans plus faire attention à Jacques, il alluma le quinquet qui restait toute la nuit en veilleuse pour la surveillance, ferma le commutateur avec son passe-partout, et sortit en sifflotant. »
Roger Martin du Gard (23 maart 1881 – 22 augustus 1958)
“Die Erneuerung meiner Lebensordnung: Sämtliche Fragen in der Schwebe halten. Also, das Denken nicht aussperren, sondern ihm jede Türe öffnen. Die Fäden nicht zum Knoten knüpfen, sondern jeden Knoten lösen. Die Fragen nicht beantworten, sondern sie suchen, möglichst viele und möglichst gefährliche, und sie so exakt wie möglich stellen. Der Tätigkeit des Geistes die Lösungen nicht vorenthalten, sondern ihm sämtliche Fenster und Türen öffnen, damit er frei einströmt und durchzieht. Keine fixen Vereinbarungen und Festlegungen. Kein Prinzip. Keine Überzeugung. Soll die Luft doch hereinkommen und durchwehen, soll die Sonne doch scheinen. Die einzige Möglichkeit für mich zu reifen. Lösungen können, wenn sie gut sind, immer entzücken. Aber keiner soll von mir verlangen, daß ich irgend etwas löse. Nichts liegt mir ferner, als Systeme zu errichten. Und nichts amüsiert mich mehr als sogenannte Weltanschauung“
«De favorite la page est maintenant ma seule amante. Sa virginité chaque fois renouvelée fait chaque union unique de notre union pour la vie. Car des vœux d’époux nous lient indissolubles. Des noces fortes de certitudes tranquilles : aucune tentation humaine n’est plus de taille ni de poids – seul le divin si tel devenait un jour son dessein pourrait nous délier… Entré en toi dans la douceur ineffable la violence indicible de l’amour. Oui je suis entré en écriture comme on entre en religion. Comme pour d’autres évidences qu’on retrouve souvent dans une vie – flash blitz révélateurs – qu’on oublie autant. À nouveau plus solidement avançant dans l’âge – j’ose à peine dire “et la connaissance” une telle affirmaAAAtion se niant d’avance dans sa prétention – je redécouvre cette évidence : écriture comme religion – et quelques autres fleurissant dans des champs mitoyens. Quand la page et moi nous unissons – là est l’utopie là est l’espoir – notre communion tend à l’absolu (seul ce qu’on n’atteint jamais vaut la peine du voyage). Ma semence si longtemps retenue purifiée si longtemps enfin gicle liquide sacré fluide translucide quasi transparente proche du spirituel coule à fleuves jaillit à grandes cascades chantantes…»
„Früher hat sie öfter zu mir gesagt: Du bist du, Ceija, du darfst keine andere sein, du mußt immer schau'n, daß du deine Art, die dir der liebe Gott gegeben hat, behältst, und daß du sagst: Ich bin ich, was willst du von mir? - Wenn man das nicht ist, wird man ein Mauerblümchen und kann aus seinem Leben nichts machen. Hätt ich mich immer verkrochen, wo wäre ich hingekommen? Wär ich wahrscheinlich in Auschwitz geblieben." (…)
"Und in dem Moment rennen zwei Hasen vorbei, bleiben dort stehen, setzen sich auf und spielen miteinander. Ist denn so etwas möglich, hat der Karli gesagt, wenn du das jemandem erzählst, das glaubt dir kein Mensch, aber du siehst es mit deinen eigenen Augen. Mir kommt das so vor, als wären es der Kurti und unser Ossi. [..] Ja du hast recht, sie haben uns gesehen, das sind ihre Seelen. Du glaubst, sie sind in die Tiere hineingeschlüpft, um uns diese Freude zu machen. [..] Ein Bodenwind ist gegangen, ein leichter. Kein normaler Wind. Für mich war das ein Wind der Begrüßung, von den Menschen, deren Seelen dort sind. Mit dem Wind hab ich gesprochen: Ich bin eh da, wir haben es geschaft. (…)
"Sonne, Wind, bei einer Mauer, gell. Und plötzlich kam durch das Feuchte, durch die Wärme kam der Geruch aus dem Stein raus, als wäre es jetzt genau wieder so, wie es damals war. Ja, könnt ihr das verstehen?"
Uit: Lob des Golfstroms (Vertaald doorAnnette Lallemand)
„Ich bin nicht Wissenschaftler, sondern Weltenbummler. Und genieße so banale Fragen wie: Warum ist die Nacht schwarz? Warum macht Wasser nass? ... Und was treibt die Strömung an? – Fragen, die Eltern, aber auch Gelehrte in Verlegenheit bringen. Es ist Zufall, aber seit meiner Kindheit habe ich ein inniges Verhältnis zu den Meeresströmungen. Ich liebe diese im Wasser verborgenen Flüsse. Liebe es, mich von ihnen einfangen und treiben zu lassen, wie damals in den Ferien: Plötzlich birgt dich eine starke Hand und du brauchst dich nur noch tragen zu lassen. Genauso gerne segle ich aber auch gegen die Flut, kreuze Stunde um Stunde, gewinne Meter um Meter, egal, ob es Nacht wird, Motorhilfe kommt nicht in Frage: Greift ein Torero etwa zur Maschinenpistole? Ich liebe diese kleinen Verbündeten, die man dabei entdeckt, die Gegenströmungen. Sie haben so verspielte Formen, bilden Wirbel, drehen Spiralen. Jede von ihnen ein kleiner Troll, ein Irrwisch. Sie rufen nach dir, soll man antworten? Locken sie dich nicht vielleicht in eine Falle mit ihrer Liebenswürdigkeit? Sie treiben sich immer in Küstennähe herum, fast zu nahe bei der Küste. Ob man nicht auf Grund läuft, es achtern plötzlich kracht, weil man einen Felsbrocken gerammt hat? Wenn man nicht gar kentert, weil man ihm zu nahe kam. Ich liebe auch die Seekarten mit ihren schwarzen Pfeilen, die in allen Größen in alle Richtungen ausschwärmen. Sie versuchen zumindest das schier Aussichtslose: zu erfassen, was nicht zu fassen ist, die Launen der Strömungen Stunde für Stunde nachzuzeichnen. Mein Traum wäre, dass man solche Karten auch für das sogenannte Festland erstellte. Jeder weiß doch, dass es Kräfte gibt, die unseren Boden umtreiben, aber sie sind noch nicht einmal alle aufgespürt. Da fließt ja nicht nur Lava. Da bewegt sich ständig etwas unter unseren Füßen. Überall rutscht etwas, sackt etwas ein oder senkt sich ab. Ganz zu schweigen von unseren Kontinenten, die doch recht massig und schwer sind. Sie werden offenbar ebenfalls abgetrieben, trotz ihrer Korpulenz.“
„It was still dark. The bed was warm, and the room quiet. Alexandre Chenevert had been awakened by what he thought was a noise, but was really a nagging recollection. One of his overcoat buttons was dangling loose by a single black thread. And then too, it was spring. Spring reminded him of the income tax. “If I should forget to have that button sewn on . . .” he reflected, and then the notion occurred to him that perhaps there wouldn’t be any war, simply because the weapons of today have such terrific killing power. He did hope, however, that he would remain master of the thoughts about to wander through his mind. In days gone by, when he could still enjoy a good night’s sleep, he had occasionally gotten up at an unusually early hour, but it had been to take a trip into the country, to catch a train, and then once – what seemed a whole lifetime ago – it had been for an expedition to climb Mount Royal in the dawn. His present cruel sleeplessness, despite everything, was linked to former joys. He felt as though he was off on a jaunt, as though he might come back a new man; he even had some feeling of self- importance. His brain tricked him into the belief that he was refreshed after so brief a rest. “Seeing I can’t get back to sleep,” Alexandre Chenevert cheerfully told himself, “I might as well turn it to good use. . . .” And he began thinking of Marshal Stalin, with his seminary education, of Tito, Yugoslav dictator, and of the brand- new silk umbrella he had mislaid yesterday, most likely on the streetcar. For a very long time he had bought himself only cotton umbrellas, the cheapest ones, the cloth of which wore out in no time. He had believed that in the long run it would be more economical to buy an umbrella which would be serviceable for years. And that was the one he had had to lose.”
Je travaille parfois à naître D’un pays veiné de ruisseaux, Populeux de pins et de hêtres Et qui se décoche en oiseaux.
C’est une terre recueillie Que la menace des hauteurs Rend grave à l’exemple des vies Sui qui pèse et fond le malheur.
Entre les coteaux qui la bercent Du lent bercement de leurs blés, Elle apparaît, forte et diverse, Comme cent peuples rassemblés.
Des soirs
Les soirs de la province avec leures mêmes bruits De famille et d’intimité sans confidence, Le long bourdonnement de guèpe du silence Sont le precieux remède a tes fièvres, Paris!
La vie est bonne et lion des tenaces insiances De la faim et du froid, du sommeil et des nuits; L'heure comme une flaque ou du bon soleil luit Luit, et la messe est dite aux fins de penitence,
Nous qu'on n'a pas aimé les soires des grandes fêtes Et qui marchames seuls, plein de l'amour des choses, Sous les yeux bigarrés des lampions aux faites,
Mes frères! revenons au vieil ennui natal Et sous l'ombrage frais du mail municipal Aimons les contresens de nos métamorphoses.
Léon Deubel (22 maart 1879 – 4 juni 1913) Fresco van Leon Delarbre in het theater Granit, Belfort.
„Mrs. Bev. Speak to him, Charlotte; for I cannot. Char. When I have wiped my eyes. Jar. I have a little money, madam; it might have been more, but I have loved the poor. All that I have is yours. Mrs. Bev. No, Jarvis; we have enough yet. I thank you though, and will deserve your goodness. Jar. But shall I see my master? And will he let me attend him in his distresses? I'll be no expence to him: and 'twill kill me to be refused. Where is he, madam? Mrs. Bev. Not at home, Jarvis. You shall see him another time. Char. To-morrow, or the next day. O, Jarvis! what a change is here! Jar. A change indeed, madam! My old heart akes at it. And yet methinks—But here's somebody coming. SCENE IV. Enter Lucy with Stukely. Lucy. Mr. Stukely, Madam.[Exit. Stu. Good morning to you, Ladies. Mr. Jarvis, your servant. Where's my friend, madam? [To Mrs. Beverley. Mrs. Bev. I should have asked that question of You. Have not you seen him to-day? Stu. No, madam. Char. Nor last night?”
Edward Moore (22 maart 1712 – 1 maart 1757) Gravure door James Neagle