Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-11-2008
Kazuo Ishiguro, Peter Weiss, Martha Gellhorn, Detlef Opitz, Zinaida Gippius, Margaret Mitchell, Bram Stoker
It was the summer of 1923, the summer I came down from Cambridge, when despite my aunt's wishes that I return to Shropshire, I decided my future lay in the capital and took up a small flat at Number 14b Bedford Gardens in Kensington. I remember it now as the most wonderful of summers. After years of being surrounded by fellows, both at school and at Cambridge, I took great pleasure in my own company. I enjoyed the London parks, the quiet of the Reading Room at the British Museum; I indulged entire afternoons strolling the streets of Kensington, outlining to myself plans for my future, pausing once in a while to admire how here in England, even in the midst of such a great city, creepers and ivy are to be found clinging to the fronts of fine houses.
It was on one such leisurely walk that I encountered quite by chance an old schoolfriend, James Osbourne, and discovering him to be a neighbour, suggested he call on me when he was next passing. Although at that point I had yet to receive a single visitor in my rooms, I issued my invitation with confidence, having chosen the premises with some care. The rent was not high, but my landlady had furnished the place in a tasteful manner that evoked an unhurried Victorian past; the drawing room, which received plenty of sun throughout the first half of the day, contained an ageing sofa as well as two snug armchairs, an antique sideboard and an oak bookcase filled with crumbling encyclopaedias -- all of which I was convinced would win the approval of any visitor. Moreover, almost immediately upon taking the rooms, I had walked over to Knightsbridge and acquired there a Queen Anne tea service, several packets of fine teas, and a large tin of biscuits. So when Osbourne did happen along one morning a few days later, I was able to serve out the refreshments with an assurance that never once permitted him to suppose he was my first guest.
Unsre Kultur, das ist das Tragen, Ziehn und Heben, das Aneinanderknüpfen und Befestigen. Diese Kultur tritt mir entgegen, sagte er [mein Vater], wenn ich sehe, wie einer das gehackte Holz aufschichtet, die Sense schleift, das Netz flickt, die Balken zum Dachstuhl zusammenfügt, die Kolben der Maschine poliert. Er wolle dies nicht idealisieren, fügte er hinzu, aber er sehe keine andre Möglichkeit, etwas von dem wachzurufen, was uns mit der Gesamtheit von Können und Wissen einer Epoche verbinde. Das Merkwürdige sei ja, sagte er, dass erst die künstlerische Abbildung einer Näherin, einer Spitzenklöpplerin, eines Mähers und Dreschers, einer Magd bei der Traubenernte oder eines Schmieds unsrer Arbeit einen Wert verleiht. Nur im Kunstwerk besäße die Arbeit kulturelle Bedeutung, dort sei sie zu Kunst geworden, während die Ausführenden ranglos blieben. Ich entsann mich dieses Gesprächs so deutlich, weil es zusammenhing wiederum mit einem Bild, dem zweieinhalb Meter breiten Gemälde des Eisenwalzwerks von Menzel. Anhand eines Farbdrucks hatte mein Vater mir erklärt, wie jetzt, da durch das Heranwachsen einer bewussten Arbeiterklasse auch in der anerkannten offiziellen Kunst ein Platz für sie eingeräumt wurde, auf dem sie sich zur Geltung bringen durfte, und wie gleichzeitig die Großzügigkeit des Etablissements mit geschickter Handhabung zurückgenommen wurde. Allgemein wurde dieses Bild, dessen Original wir uns später in der Nationalgalerie ansahn, eine Apotheose der Arbeit genannt. Die Atmosphäre der Schwerindustrie war überzeugend mit großer technischer Sachkenntnis wiedergegeben worden. Der Dampf, das Dröhnen der Hämmer, das Kreischen der Kräne und Zugketten, das Rotieren der Schwungräder an den Maschinen, die Hitze der Feuer, die Weißglut des Eisens, die Anspannung der Muskeln, dies alles war in der Malerei zu verspüren. Zum Bildzentrum hin schob die Gruppe der Schmiede den glühenden Metallblock vom angehobnen Karren unter die Walze, rechts, abgedeckt durch eine zerbeulte Blechscheibe, zusammengesunken unter Rohren und Ketten, rasteten ein paar Männer, löffelten aus Näpfen, hoben eine Flasche zum Mund, und am linken Bildrand, mit nacktem Oberkörper, wuschen sich Leute der abgelösten Schicht Hals und Haare. jede Handhabung, jede Drehung und Beugung über den Werkzeugen und auch das müde, erschlaffte Dasitzen in der Ecke war Bestandteil der riesigen Halle, eingezwängt in das Gestänge, das Tageslicht, das entfernt an ein paar
Stellen durch den Dunst schimmerte, schien unerreichbar. Die Schilderung dieses unaufhörlichen, verschwitzten Ineinandergreifens sagte nichts andres aus, als dass hier hart und widerspruchslos gearbeitet wurde. Die Wucht im Hochstemmen und Ausschwingen, geregelt und beherrscht, der Augenblick größter Konzentration beim Griff um die Zangen, die Wachsamkeit des bärtigen Vorarbeiters am Hebel, beim Entgegennehmen des Walzstücks, das Abschrubben der verrußten Körper, das Erloschensein in kurzer Pause, wies auf ein einziges Thema hin, auf die Arbeit, auf das Prinzip der Arbeit, und es war ein bestimmtes Prinzip, dessen Art sich erst nach eingehender Beobachtung definieren ließ.
Peter Weiss (8 november 1916 - 10 mei 1982)
De Amerikaans schrijfster en oorlogscorrespondente Martha Ellis Gellhorn werd geboren in St. Louis, Missouri op 8 november. Martha Gellhorn was de belangrijkste vrouwelijke oorlogscorrespondent van de twintigste eeuw. Een moedige vrouw die op zoveel mogelijk fronten aanwezig wilde zijn en kritisch en sociaal bewogen schreef over de invloed van de oorlog op burgers en soldaten. Een enigszins zwart-witte politieke visie stond haar niet in de weg en zij werd wereldberoemd. Van eind jaren dertig tot in de jaren tachtig was ze actief. Van de politionele acties in Indonesië tot - in 1983 nog - de burgeroorlog in El Salvador. Pas toen de oorlog in Bosnië in 1992 uitbrak besloot ze dat ze te oud was om andermaal naar het front af te reizen. Hoogtepunten in haar carrière waren de Spaanse Burgeroorlog, de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Vietnam. Daarnaast bezocht ze fronten in China, het Midden-Oosten, Finland en Midden-Amerika. Gellhorn reisde met Ernest Hemingway in 1937 naar Spanje om er de burgeroorlog te verslaan. Later in 1940 trouwden ze (haar tweede, zijn derde huwelijk), maar de twee grote en ambitieuze egos verdroegen elkaar niet erg goed. Zij was een beter journalistiek schrijver, hij was een getalenteerd romanschrijver. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verslechterde hun relatie ingrijpend, zij verliet hem en ze scheidden in 1945. Martha Gellhorn trouwde nog een derde keer, in 1954, met de hoofdredacteur van Time, T.S. Matthews. Het huwelijk duurde negen jaar. Hoewel bekend door haar carrière als oorlogsverslaggever was zij geen onverdienstelijk fictieschrijver die vijf romans, veertien novellen en twee verhalenbundels schreef.
Uit:Travels with Myself and Another
I was seized by the idea of this book while sitting on a rotten little beach at the western tip of Crete, flanked by a waterlogged shoe and a rusted potty. Around me, the litter of our species. I had the depressed feeling that I spent my life doing this sort of thing and might well end my days here. This is the traveller's deep dark night of the soul and can happen anywhere at any hour. No one suggested or recommended this sewer. I found it unaided, studying a map on the cheap night flight to Heraklion. Very pleased with myself too because I'd become so practical; before leaping into the unknown I actually telephoned the Greek Tourist Office in London and received a map of Crete, a list of hotels and the usual travel bumpf written in the usual purple prose. Reading matter for the plane.
Way off there, alone on a bay, was a place named Kastelli with one C Class hotel. Just the ticket; far from the beaten track, the C Class hotel was sure to be a sweet little taverna, clean, no running water, grape arbour. I pictured Kastelli as an unspoiled fishing village, sugar cube houses clustered behind a golden beach. All day I would swim in lovely water, the purpose of the journey; at night I would drink ouzo in the grape arbour and watch the fishermen lollop about like Zorba under the moon.
It took as long to get from Heraklion to Kastelli, by three buses, as from London to New York by Jumbo Jet. All buses sang Arab-type Musak. Kastelli had two streets of squat cement dwellings and shops; the Aegean was not in sight. The C Class hotel was a three-storey cement box; my room was a cubby-hole with a full compliment of dead flies, mashed mosquitoes on the walls and hairy dust balls drifting around the floor. The population of Kastelli, not surprisingly, appeared sunk in speechless gloom, none more so than the proprietor of the C Class hotel where I was, also not surprisingly, the only guest. On the side of the Post Office, across from my room, a political enthusiast had painted a large black slogan. Amepikanoi was the first word, and I needed no Greek to know that it meant Yank Go Home. You bet your boots, gladly, cannot wait to oblige; but there was no way out until the afternoon bus the next day
Martha Gellhorn (8 november 1908 - 16 februari 1998)
Met Hemingway op hun huwelijksreis in Honolulu in 1940
De Duitse schrijver Detlef Opitz werd geboren op 8 november 1956 in Steinheidel-Erlabrunn. Na zijn opleiding tot monteur werkte hij tussen 1975 en 1982 als technisch assistent in een bibliotheek, als poppenspeler, verkoper, ober en postbode in Halle. In 1980 werd hij toegelaten tot de literatuurstudie in Leipzig, maar door toedoen van de veiligheidsdienst van de DDR weer uitgesloten van de studie. Ook werd het hem onmogelijk gemaakt om te publiceren. Sinds 1982 woont Opitz in de Berlijnse wijk Prenzlauer Berg en maakt hij deel uit ban de Oost-Berlijnse literatuur- en cultuurscene. Tot 1989 publiceerde hij in ondergrondse tijdschtiften als Ariadnefabrik, Entwerter Oder, Mikado, en Schaden und Verwendung.Wegens zijn betrokkenheid bij de oppositie werd hij verschillende keren gearresteerd en in 1985 wegens "gesellschaftlichen Missverhaltens" tot vier jaar verbanning uit Berlijn veroordeeld. Zijn advocaten in die tijd waren Gregor Gysi und Lothar de Maizière.
Der Büchermörder
"...nicht allein, daß der alte Kaufmann Schmidt angefallen worden war, vorne beim Marktplatz, und ausgeräubert, auch nicht allein die brachiatische Wuth, wie man ihm das Eisen über den Schädel gezogen, nein, erst der Kaltsinn des gottlosen Schurken - mög er sich zum griechischen Pi schern, der Hunt! -, erst der vornehme Anstand seines Benehmens just nach der greulichen That war es, der vor allem die Gemüther erhitzte. Noch Wochen nach dem affrösen Uiberfall, als der recht gar zu bedauernde Kaufmann endlich seinen letzten schmerzhaften Atemzug gethan im April, und seinem verschorften Kopfe dieser gräßliche Druck entwichen war, wie die Seele einem strengen Gefängniß, noch dann mochte wohl dieser oder jener fiebrigen Küchenmamsell das Zünglein in bedenckliche Ventilirung gerathen seyn, auch hätte bis in den Sommer hinein, bis die Sache sich wieder abgestillet, manch artiger Mann auf der Straße sich mit Dolchen und Äxten versehen, immer auf der Acht, daß, wenn in der Dunckelheit ihm einer begegnet, mit der langen Nase einer, dem man es sonst nie ansieht...
Auch wir, frags Gott, sind ob der kaltschnäuzigen Art noch heute und wann immer sie uns in den Sinn tritt so aufgeregt und hin- und hochgerissen, als daß es uns schwer fallen will, Euch die Geschichte ihrem natürlichen Habitus nach zu relationiren. So mag vielleicht ein Gläschen fürnher uns das Blut etwas binden und hülfreich sein, die Gedancken zu entzwirrn.
Der Kaufmann Friedrich Wilhelm Schmidt stand im 72sten Jahr seines Alters. Er wohnte drei Treppen hoch in der Grimmaischen Gasse vier, seinem eigenthümlichen Hause, grad gegenüber vom Naschmarkt. Das ist, wir wissen, liebe Fräundin, wie sehr Euch die Litteratur doch so am Herzen beliegt, das ist nur zwey Häuser entfernt von Nº 6, des erst unlängst mit Tod abgegangenen Dichters Seume letzten Quartiers. So unser Herr aber kaum mehr den Geschäften anhing und dessenstatt als Rentier ein commodes Auskommen besaß, so verließ er auch nur ungern noch sein Logis - mochten es die Tücken und Krimmen des Alters seyn, wer weiß das schon, in diesem 11/12er Winter zumal, an dessen klirrende Kälte denn auch viele sich noch erinnern mögen - bis in den März hinein lag in den Straßen fußhoch der Schnee. Das Jahr schrieb sich aber erst den 28sten Januarius in die Kalender, Diensttag, die Uhren hatten des Tages 10te Stunde geschlagen, als der Schmidtischen Hausmagd, der Concordie Marie Vetter, doch gleich so sinister zumuthe war, wie sie ihrem langwierigen Dienstherrn einen Besucher vermeldete, einen, der in Geschäften ein Unterreden begehrte und darob extra aus Hamburg herbeigereist kam.
Aus Hammaburg? sann der greise Kaufmann, selbst aus dem Norden gebürtig, und schlug sogleich ein längst erledigtes Bordereau zu, über welchem er in schönster Erinnerung jener guten alten Tage gebeugt saß, als noch die täglichen Geschäfte seinem Leben der Quell warn. - Nur zu! Tritt er ein! rief er darauf in Richtung Vorsaal, durchaus erfreut über den Ruf, den er wohl noch weithin besaß. Tritt er ein! Nur zu, der Herr! Was macht der Blanke Hanns?
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956)
De Russische dichteres en schrijfster Zinaida Gippius werd geboren op 8 november 1869 in Beljov in de buurt van Tula. Gippius en haar man, de Russische filosoof Merezhkovsky waren aanhangers van de revoluties van 1905 en van 1917, maar de machtsovername door de bolsjewieken wezen zij af. Op 24 december 1919 vluchtten zij richting Polen en bleven een tijdje in Minsk en Warschau, waar ze lezingen hielden en politieke pamfletten schreven. Aanvankelijk bleef Gippius wat in de schaduw van haar man. Wel organiseerdehet echtpaar literaire salons, waarin zij snel het middelpunt van jong talent vormden. Lang leefde het echtpaar in een ménage à trois, eerst met de homosexuele publicist Dmitri Filossofov, later met de jonge dichter Wladimir Slobin. De tragedie van het leven en werken van een schrijver in ballingschap is een hoofdthema van haar werk.
Freedom
1904
I hate to submit to the peoples desire.
Who likes a yoke of a slave?
Trough whole our life were in permanent trial,
After we lay in a grave.
I cant submit to the Heavenly Low
If Lord are my love and my light.
He gave me the ways on the earth, Ive to go,
How I can step aside?
I break all nets by which people are drawn
Dreams, deepest sadness and bliss.
We are not slaves, we are children His own,
Children are free as He is.
I pray my God, who produced all the living,
Using the name of His Son:
Father, let our unambiguous willing
Ever be righteous and one!
Festivity
1917
The vomit of the war the feast of the October!
From all this wine, that desperately stinks,
Oh, how loathsome was later your hangover,
My country, sunk in poverty and sins!
To please which dogs or swarms of awful demons,
To what a dream of what an evil sleep,
The people killed their freedom in their madness,
And even didnt killed just flogged to death by a weep?
The dogs and imps laugh oer a fishy bone
And guns, too, laugh, through their mouths-spans
Youll soon be penned by sticks into your pigsty, old, --
The people, not respecting own saints.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Gippius (8 november 1869 9 september 1945)
The next morning Scarlett's body was so stiff and sore from the long miles of walking and jolting in the wagon that every movement was agony. Her face was crimson with sunburn and her blistered palms raw. Her tongue was furred and her throat parched as if flames had scorched it and no amount of water could assuage her thirst. Her head felt swollen and she winced even when she turned her eyes. A queasiness of the stomach reminiscent of the early days of her pregnancy made the smoking yams on the breakfast table unendurable, even to the smell. Gerald could have told her she was suffering the normal aftermath of her first experience with hard drinking but Gerald noticed nothing. He sat at the head of the table, a gray old man with absent, faded eyes fastened on the door and head cocked slightly to hear the rustle of Ellen's petticoats, to smell the lemon verbena sachet.
As Scarlett sat down, he mumbled: "We will wait for Mrs. O'Hara. She is late." She raised an aching head, looked at him with startled incredulity and met the pleading eyes of Mammy, who stood behind Gerald's chair. She rose unsteadily, her hand at her throat and looked down at her father in the morning sunlight. He peered up at her vaguely and she saw that his hands were shaking, that his head trembled a little.
Until this moment she had not realized how much she had counted on Gerald to take command, to tell her what she must do, and now -- Why, last night he had seemed almost himself. There had been none of his usual bluster and vitality, but at least he had told a connected story and now -- now, he did not even remember Ellen was dead. The combined shock of the coming of the Yankees and her death had stunned him. She started to speak, but Mammy shook her head vehemently and raising her apron dabbed at her red eyes.
"Oh, can Pa have lost his mind?" thought Scarlett and her throbbing head felt as if it would crack with this added strain. "No, no. He's just dazed by it all. It's like he was sick. He'll get over it. He must get over it. What will I do if he doesn't? -- I won't think about it now. I won't think of him or Mother or any of these awful things now. No, not till I can stand it. There are too many other things to think about -- things that can be helped without my thinking of those I can't help."
She left the dining room without eating, and went out onto the back porch where she found Pork, barefooted and in the ragged remains of his best livery, sitting on the steps cracking peanuts. Her head was hammering and throbbing and the bright sunlight stabbed into her eyes. Merely holding herself erect required an effort of will power and she talked as briefly as possible, dispensing with the usual forms of courtesy her mother had always taught her to use with negroes.
Margaret Mitchell (8 november 1900 16 augustus 1949)
Jonathan Harker's Journal 3 May. Bistritz.--Left Munich at 8:35 P.M., on 1st May, arriving at Vienna early next morning; should have arrived at 6:46, but train was an hour late. Buda-Pesth seems a wonderful place, from the glimpse which I got of it from the train and the little I could walk through the streets. I feared to go very far from the station, as we had arrived late and would start as near the correct time as possible. The impression I had was that we were leaving the West and entering the East; the most western of splendid bridges over the Danube, which is here of noble width and depth, took us among the traditions of Turkish rule. We left in pretty good time, and came after nightfall to Klausenburgh. Here I stopped for the night at the Hotel Royale. I had for dinner, or rather supper, a chicken done up some way with red pepper, which was very good but thirsty. (Mem. get recipe for Mina.) I asked the waiter, and he said it was called "paprika hendl," and that, as it was a national dish, I should be able to get it anywhere along the Carpathians. I found my smattering of German very useful here, indeed, I don't know how I should be able to get on without it. Having had some time at my disposal when in London, I had visited the British Museum, and made search among the books and maps in the library regarding Transylvania; it had struck me that some foreknowledge of the country could hardly fail to have some importance in dealing with a nobleman of that country. I find that the district he named is in the extreme east of the country, just on the borders of three states, Transylvania, Moldavia, and Bukovina, in the midst of the Carpathian mountains; one of the wildest and least known portions of Europe. I was not able to light on any map or work giving the exact locality of the Castle Dracula, as there are no maps of this country as yet to compare with our own Ordance Survey Maps; but I found that Bistritz, the post town named by Count Dracula, is a fairly well-known place. I shall enter here some of my notes, as they may refresh my memory when I talk over my travels with Mina.
Rieux marchait toujours. À mesure qu'il avançait, la foule grossissait autour de lui, le vacarme s'enflait et il lui semblait que les faubourgs, qu'il voulait atteindre, reculaient d'autant. Peu à peu, il se fondait dans ce grand corps hurlant dont il comprenait de mieux en mieux le cri qui, pour une part au moins, était son cri. Oui, tous avaient souffert ensemble, autant dans leur chair que dans leur crâne, d'une vacance difficile, d'un exil sans remède et d'une soif jamais contentée. Parmi ces amoncellement de morts, les timbres des ambulances, les avertissements de ce qu'il est convenu d'appeler le destin, le piétinement obstiné de la peur et la terrible révolte de leur coeur, une grande rumeur n'avait cessé de courir et d'alerter ces êtres épouvantés, leur disant qu'il fallait retrouver leur vraie patrie. Pour eux tous leur vraie patrie se trouvait au-delà des murs de cette ville étouffée. Elle était dans les broussailles odorantes sur les collines, dans la mer, les pays libres et le poids de l'amour. Et c'était vers elle, c'était vers le bonheur, qu'ils voulaient revenir, se détournant du reste avec dégoût.
Quant au sens que pouvait avoir cet exil et ce désir de réunion, Rieux n'en savait rien. Marchant toujours, pressé de toutes parts, interpellé, il arrivait peu à peu dans des rues moins encombrées et pensait qu'il n'est pas important que ces choses aient un sens ou non, mais qu'il faut voir seulement ce qui est répondu à l'espoir des hommes.
Lui savait désormais ce qui est répondu et il l'apercevait mieux dans les premières rues des faubourg, presque désertes. Ceux qui, s'en tenant au peu qu'ils étaient, avaient désiré seulement retourner dans la maison de leur amour, étaient quelquefois récompensés. Certes, quelques uns d'entre eux continuaient de marcher dans la ville, solitaires, privés de l'être qu'ils attendaient. Mais d'autres comme Rambert, que le docteur avait quitté le matin même en lui disant "Courage, c'est maintenant qu'il faut avoir raison », avaient retrouvé sans hésiter l'absent qu'ils avaient cru perdu. Pour quelques temps au moins, ils seraient heureux. Ils savaient maintenant que s'il est une chose qu'on puisse désirer toujours et obtenir quelquefois, c'est la tendresse humaine.
Neen, ik ben niet kuis. Ik beef terwijl ik deze eerste regel van mijn dagboek neerschrijf, maar ik heb mijzelf beloofd meedogenloos te zijn jegens mijn eigen ziel en eerlijk jegens ieder over wie ik mogelijk hier een oordeel uitspreek. Veroordelen zal ik stellig niemand, nu ik begonnen ben mijzelf te vonnissen. Ik ben niet kuis. De ongerepte Agnès d'Esternay, is zij ooit kuis geweest? Zo lang ik mij herinneren kan, heb ik begeerd, onvormelijk eerst en vaag, daarna... Geen van die dromen ben ik ooit meer kwijtgeraakt; ze vloeiden in elkander over, werden één, een nieuwe werkelijkheid waarin ik mij beweeg en handel als de ergste zondares, terwijl een ieder denkt, neen, weet met al de zekerheid die feiten kunnen geven, dat ik de ongerepte, ingetogen middelste der drie gezusters ben. De vrolijkste misschien [in schijn] van alle drie, maar zeker niet hun mindere wat deugd betreft [ook weer in schijn]. Of is dit hoogmoed, domheid, zo verzekerd van de dunk van anderen te zijn? Doorzien ze mij? Ik denk van niet. En deze huichelarij, de noodzaak anderen jezelve anders voor te doen dan men in werkelijkheid zichzelve weet, geeft mij dit knagende gevoel van mijn verworpenheid, van al sinds eeuwigheid niet te zijn toegelaten tot de liefde Gods. Verdoemd te zijn. Want ware deugd en wijlen in de liefde Gods is weten dat men staat, en
[p. 10]vallend alreeds overeind komt, van nature overeind te zijn en niet terneergesmeten, niet voortdurend, dag en nacht te worstelen met het boze, in de greep van de Verleider die je in zijn ene arm vol heerlijkheid omklemd, houdt en je met zijn andere onderwijl betovert, achterover dringt en dan...
Te weten zou gemakkelijk zijn. Hoe gruwelijk en ondoorgrondelijk wreed het ook zou wezen, alles ware beter dan de onzekerheid, dat het misschien toch mogelijk is langs duistere kronkelpaden te ontdekken, dat je niet voorgoed verdoemd bent, niet bent voorbestemd ten ondergang. Wie weet dat hij niets te verwachten heeft van het Hiernamaals kan zijn leven daar- op inrichten, genieten voorzover er te genieten valt en in de roes zichzelf bedwelmen, heel een leven lang. Maar folterpijn is dit, de ongewisheid, het besef van ondergang, van weggeworpen-zijn, nochtans vol vage hoop, vol wroeging en vol schuldbesef, dat een verlangen lijkt naar het zuiverste geluk terwijl je in de mest graait. Ik zou dit alles niet zo boudweg kunnen schrijven, als ik niet het wezenlijkste hier met cijfers kon verbergen, cijfers die veel schuldelozer zijn dan woorden en waarvan geen sterveling zal achterhalen wat zij aan gedachten en gevoelens, aan verlangens, wanhoop en vertwijfeling verbergen. Maar het is goed dat het hier staat en dat ik het ook nu en dan herlezen kan, ofschoon ik het eerst zelf weer moet ontraadselen, zoals een bankroetier berekent hoe groot zijn schulden al geweest zijn, jaren her; maar dan weer wéét waar hij aan toe is.
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996)
Portret van Albert Helman door Otto van Rees, 1924
De Chileense schrijver Antonio Skármeta werd geboren op 7 november 1940 in Antofagasta. Als aanhanger van Salvador Allendes moest hij in 1973 zijn land verlaten en hij leefde in ballingschap in Berlijn, waar hij draaiboeken schreef voor Duitse films. In 1989 keerde hij naar Chili terug. Zijn bekendste boek is de roman Ardiente Paciencia(Duits: Mit brennender Geduld) die hij zelf in 1983 als film regiseerde, maar die onder de verfilming van Michael Radford uit 1994 als Il Postino wereldberoemd werd. Boek en film gaan over de vriendschap tussen een postbode en de Nobelprijswinnaar Pablo Neruda. Toen de militairen inChili het veld hadden geruimd was Skármeta korte tijd ambassadeur in Berlijn. Tegenwoordig presenteert hij ook een tv-programma over literatuur in Chili.
Uit: Der Dieb und die Tänzerin (El baile de la Victoria, vertaald doorWilli Zurbrüggen)
Am 13. Juni, dem Tag des heiligen Antonius von Padua, erließ der Präsident eine Amnestie für alle Strafgefangenen.
Bevor Ángel Santiago entlassen wurde, ließ der Gefängnisleiter den jungen Mann zu sich kommen. Er trat mit der Schlacksigkeit und der brutalen Schönheit seiner zwanzig Jahre ein, hielt die Nase hoch, eine Haarsträhne fiel über die linke Wange, und er schaute den Direktor herausfordernd an. Die Körner eines Hagelschauers schlugen gegen die Fensterscheiben hinter den Gittern und zerrissen die dicke Staubschicht, die darauf lag.
Nachdem er ihn einen Wimpernschlag lang gemustert hatte, senkte der Gefängnisleiter den Blick auf das unterbrochene Schachspiel, strich sich nachdenklich über das Kinn und überlegte, welches jetzt der geschickteste Zug sei.
»Du verläßt uns also, mein Junge«, sagte er mit einem Hauch von Wehmut in der Stimme, ohne jedoch den Blick vom Schachbrett zu nehmen. Dann hob er den König und schob das kleine Kreuz der Krone bedächtig in die Lücke zwischen seine oberen Schneidezähne. Er trug seinen Mantel und einen braunen Schal aus Alpacawolle, Schuppen hingen schwer in seinen Augenbrauen.
»So ist es, Herr Direktor. Zwei Jahre hab ich abgesessen.«
»Du wirst nicht behaupten wollen, daß sie wie im Flug vergangen sind.«
»Sie sind nicht wie im Flug vergangen, Señor Santoro.«
»Etwas Positives solltest du dieser Zeit abgewonnen haben.«
»Ich habe einige recht interessante Pläne.«
»Legale?«
Der Junge trat mit der Fußspitze spielerisch gegen den Rucksack, in dem er seine wenigen Habseligkeiten verstaut hatte, reinigte mit dem Finger seinen Augenwinkel und grinste so spöttisch, daß jeder Anspruch auf Wahrheit in seiner Antwort von vornherein ausgelöscht wurde.
»Vollkommen legal. Warum haben Sie mich kommen lassen, Herr Direktor?«
»Zwei Kleinigkeiten«, sagte der Gefängnisleiter und tippte sich mit der Figur des Königs an die Nase. »Ich spiele die Weißen und bin am Zug. Was mache ich, um schnell das Schachmatt von Schwarz herbeizuführen?«
Der Junge warf einen verächtlichen Blick auf das Schachbrett und rieb mißmutig
seine Nasenspitze.
»Was wäre die zweite Kleinigkeit, Herr Direktor?«
Der Mann stellte den König auf sein Feld zurück und zeigte ein Lächeln von so überwältigender Traurigkeit, daß seine Lippen aufquollen, als wollte er gleich in Tränen ausbrechen.
»Das weißt du doch.«
»Das weiß ich nicht.«
»Dein Plan ist, mich umzubringen«, sagte der Direktor lächelnd.
»Sie nehmen in meinem Leben keine so bedeutende Stellung ein, daß Sie sagen
könnten, es sei mein Plan, Sie umzubringen.«
»Also wirst du mich umbringen.«
Antonio Skármeta (Antofagasta, 7 november 1940)
De Franse schrijver Vladimir Volkoff werd geboren in Parijs op 7 november 1932 als zoon van Russische emigranten. Hij behaalde een licentie in klassieke talen en een doctoraat in de wijsbegeerte. Na zijn studies was hij eerst leraar Engels te Amiens. Van 1957-1962 diende hij in het Franse leger en streed mee in de Algerijnse oorlog. Na zijn demobilisatie trok hij naar de Verenigde Staten waar hij eerst als vertaler werkte en later Frans en Russisch doceerde (1966-1977). In 1979 keerde hij terug naar Frankrijk en werkte sindsdien alleen nog als schrijver. Volkoff was bedreven in diverse literaire disciplines; hij schreef zowel romans, toneelwerken, essays, geschiedenis als biografieën. Zijn anti-communistische overtuiging stak hij niet onder stoelen of banken. In totaal publiceerde hij een honderdtal boeken. Meermaals mocht hij letterkundige prijzen in ontvangst nemen o.a. Prix Chateaubriand, Prix Jules Verne, Grand Prix du roman de l'Académie française, en de Prix Daudet, die in 2003 aan hem werd toegekend door de luisteraars van Radio Courtoisie. Volkoff was practizerend Katholiek en anti-modernistisch. Hij zette zich fel af tegen decadentie en alles wat naar marxisme neigde. In de Franse rechterzijde was hij een graag gezien figuur.
Uit: Manuel du politiquement correct
L'enracinement, au sens où l'entendait Simone Weil, est la chose la plus politiquement incorrecte du monde. Naître enraciné dans une famille , dans une nation , dans une civilisation que l'on n'a pas choisie et pousser la bassesse jusqu'à les assumer, les revendiquer, les faire siennes et donc devenir le leur, rien n'est plus répugnant. L'individu politiquement correct se doit d'être "fils de personne" , comme le formulait Montherlant, "voyageur sans bagages" , comme l'exprimait Anouilh, ni l'un ni l'autre ne pouvant pourtant être considérés comme des prophètes de la pensée politiquement correcte.
Les seuls enracinements politiquement corrects sont ceux qui tiennent du hobby plus que de l'héritage.
Par exemple, il est permis de se vouloir occitan, à condition d'inventer une langue "occitane" qui possède une morphologie et une syntaxe mais que personne ne parle. En revanche, les véritables habitants du Sud-Ouest qui parlent leurs patois sont politiquement suspects, parce que leur patois les isole tant soit peu de l'influence politiquement correcte. Cependant on peut les encourager dans cette voie parce que :
- d'une part, ils ne sont pas vraiment dangereux;
- d'autre part, toute action qui vise, si peu que ce soit, à la dislocation de la nation doit être considérée comme bénéfique.
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
Friedrich zu Stolberg-Stolberg, Johann Gottfried Schnabel, Gédéon Tallemant des Réaux, Auguste Villiers de L'Isle-Adam
De Duitse dichter, vertaler en jurist Graaf Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg werd geboren op 7 november 1750 in Bramstedt, in het in die tijd Deense Holstein. Hij is vooral bekend gebleven als dichter.De aristocraat was een zoon van Graaf Christian Günther zu Stolberg-Stolberg.Hij was de jongere broer van de eveneens dichtende Christian Graf Stolberg-Stolberg (1748 - 1821). Stolberg schreef revolutionair-pathetische gedichten die men in de literatuurgeschiedenis tot de periode en stijl der Sturm und Drang rekent. Zijn werk, waaronder het bekende gedicht "Auf dem Wasser zu Singen" werd in 1783 door Heinrich Christian Boie gepubliceerd. Een aantal gedichten waaronder ook "Auf dem Wasser zu Singen" werd door Franz Schubert voor piano en zangstem (sopraan) bewerkt. Stolberg studeerde rechten aan de universiteiten van Halle en Göttingen waar beide broers in 1772 in de Göttinger Hain, een groep of genotschap van dichters werden opgenomen. Tot deze kring behoorden ook Hans Christian Boie en Johann Heinrich Voß.
Lied auf dem Wasser zu singen
Mitten im Schimmer der spiegelnden Wellen
Gleitet, wie Schwäne, der wankende Kahn:
Ach, auf der Freude sanftschimmernden Wellen
Gleitet die Seele dahin wie der Kahn;
Denn von dem Himmel herab auf die Wellen
Tanzet das Abendrot rund um den Kahn.
Über den Wipfeln des westlichen Haines
Winket uns freundlich der rötliche Schein;
Unter den Zweigen des östlichen Haines
Säuselt der Kalmus im rötlichen Schein;
Freude des Himmels und Ruhe des Haines
Atmet die Seel im errötenden Schein.
Ach, es entschwindet mit tauigem Flügel
Mir auf den wiegenden Wellen die Zeit;
Morgen entschwinde mit schimmerndem Flügel
Wieder wie gestern und heute die Zeit,
Bis ich auf höherem strahlendem Flügel
Selber entschwinde der wechselnden Zeit.
Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg (7 november 1750 - 5 december 1819)
De Duitse schrijver Johann Gottfried Schnabel werd geboren op 7 november 1692 in Sandersdorf bij Bitterfeld. Sinds 1694 was hij een wees die bij familie en bekenden opgroeide. Hij volgde onderwijs in Halle en een opleiding tot barbier. Tot 17717 diende hij in verschillende legers als huursoldaat. In 1719 werd hij meester barbier in Querfurt. In 1724 verhuisde hij met zijn familie naar Stolberg in de Harz, waar hij van 1731 tot 1738 uitgever was van de krant Stolbergische Sammlung Neuer und Merckwürdiger Welt-Geschichte. In dezelfde tijd publiceerde hij zijn hoofdwerk Wunderliche Fata einiger See-Fahrer. Na het jaar 1750 is niets meer over hem bekend.
Ob denenjenigen Kindern, welche um die Zeit geboren werden, da sich Sonnen- oder Mondfinsternissen am Firmamente präsentieren, mit Recht besondere Fatalitäten zu prognostizieren sein? Diese Frage will ich den gelehrten Naturkündigern zur Erörterung überlassen, und den Anfang meiner vorgenommenen Geschichtsbeschreibung damit machen: wenn ich dem geneigten Leser als etwas Merkliches vermelde: daß ich Eberhard Julius den 12. Mai 1706 eben in der Stunde das Licht dieser Welt erblickt, da die bekannte große Sonnenfinsternis ihren höchsten und fürchterlichsten Grad erreicht hatte. Mein Vater, der ein wohlbemittelter Kaufmann war, und mit meiner Mutter noch kein völliges Jahr im Ehestande gelebt, mochte wegen gedoppelter Bestürzung fast ganz außer sich selbst gewesen sein; jedoch nachdem er bald darauf das Vergnügen hat meine Mutter ziemlich frisch und munter zu sehen, mich aber als seinen erstgebornen jungen, gesunden Sohn zu küssen, hat er sich, wie mir erzählet worden, vor Freuden kaum zu bergen gewußt.
Ich trage Bedenken von denenjenigen Tändeleien viel Wesens zu machen, die zwischen meinen Eltern als jungen Eheleuten und mir als ihrer ersten Frucht der Liebe, in den ersten Kinderjahren vorgegangen. Genung! ich wurde von ihnen, wiewohl etwas zärtlich, jedoch christlich und ordentlich erzogen, weil sie mich aber von Jugend an dem Studieren gewidmet, so mußte es keinesweges an gelehrten und sonst geschickten Lehrmeistern ermangeln, deren getreue Unterweisung nebst meinen unermüdeten Fleiße so viel würkte, daß ich auf Einraten vieler erfahrner Männer, die mich examiniert hatten, in meinem siebzehnten Jahre nämlich um Ostern 1723 auf die Universität Kiel nebst einem guten Anführer reisen konnte. Ich legte mich auf die Jurisprudenz nicht sowohl aus meinem eigenen Antriebe, sondern auf Begehren meiner Mutter, welche eines vornehmen Rechtsgelehrten Tochter war. Allein ein hartes Verhängnis ließ mich die Früchte ihres über meine guten Progressen geschöpften Vergnügens nicht lange genießen, indem ein Jahr hernach die schmerzliche Zeitung bei mir einlief, daß meine getreue Mutter am 16. Apr. 1724 samt der Frucht in Kindesnöten Todes verblichen sei.
Johann Gottfried Schnabel (7 november 1692- tussen 1751 en 1758)
Frontispice (geen portret beschikbaar)
De Franse schrijver Gédéon Tallemant des Réaux werd geboren op 7 november 1619 in La Rochelle. Geen van zijn werken werd tijdens zijn leven gepubliceerd. Hij schreef tragedies, epigrammen, rondeaus en talrijke gelegenheidsgedichten. Beroemd is hij echter door zijn Historiettes, een verzameling van anakdoten over zijn tijdgenoten. Aan talrijke personen uit de aristocratie, literatuur en wetenschap is een historiette gewijd: Hendrik IV, kardinaal Richelieu, Blaise Pascal en vele anderen.
De bezitter van het oorspronkelijke handschrift gaf het werk in 1834/1835 uit. Dat zorgde voor een schandaal omdat de weinig vlijende beschrijvingen in de Historiettes contrasteerden met het idealistische beeld van Frankrijks Grand Siècle. In de 20e eeuw werd Gédéon Tallemant des Réaux echter gerehabiliteerd.
Uit: MESDAMES DE ROHAN
(...) Mlle Anne de Rohan, bonne fille, fort simple, quoyquelle sceüst du latin et que toute sa vie elle eust fait des vers ; à la vérité, ils nestoient pas les meilleurs du monde.
Mlle de Rohan la bossue,
Sa soeur la bossue, avoit bien plus desprit quelle : jen ay déjà escrit un impromptu. Elle avoit une passion la plus desmesurée quon ayt jamais veûe pour Mme de Nevers, mere de la reyne de Pologne. Quand elle entroit chez cette princesse, elle se jettoit à ses piez, et les luy baisoit. Mme de Nevers estoit fort belle, et elle ne pouvoit passer un jour sans la voir, ou luy escrirre si elle estoit malade : elle avoit tousjours son portrait, grand comme la paume de la main, pendu sur son corps de robe, à lendroit du coeur. Un jour, lesmail de la boiste se rompit un peu ; elle le donna à un orfèvre à racommoder, à condition quelle lauroit le jour mesme. Comme il travailloit à sa boutique, lesmail senvoila, comme ils disent, parce quune charrette fort chargée, en passant là tout contre, fit trembler toute la boutique. Elle y alla pour le ravoir, et fit des enrageries espouvantables à ce pauvre homme, comme si ceust esté sa faute que ce portrait nestoit pas raccommodé; on le luy rendit en lestat quil estoit, et le lendemain elle le renvoya.
Elle pensa se jetter par les fenestres quand Mme de Nevers mourut, et on dit quelle heurloit comme un loup. Quand elle mourut, on lenterra avec ce portrait.
Elle disoit : « Je voudrois seulement estre mariée pour un jour, pour moster cet opprobre de virginité ». On dit quelle y avoit mis bon ordre.
Gédéon Tallemant des Réaux (7 november 1619 10 november 1692)
Depuis quelques instants nous admirions, à travers la poussière, la mosaïque tumultueuse des masques hurlant sous les lustres et s'agitant. sous l'archet sabbatique de Strauss.
Tout à coup la porte de la loge s'ouvrit : trois dames, avec un froufrou de soie, s'approchèrent entre les chaises lourdes et, après avoir ôté leurs masques, nous dirent :
Bonsoir ! C'étaient trois jeunes femmes d'un esprit et d'une beauté exceptionnels. Nous les avions parfois rencontrées dans le monde artistique de Paris. Elles s'appelaient :
Clio la Cendrée, Antonie Chantilly et Annah Jackson.
Et vous venez faire ici l'école buissonnière, mesdames ? demanda C*** en les priant de s'asseoir.
- Oh ! nous allions souper seules, parce que les gens de cette soirée, aussi horribles qu'ennuyeux, ont attristé notre imagination, dit Clio la Cendrée.
- Oui, nous allions nous en aller quand nous vous avons aperçus ! dit Antonie Chantilly.
- Ainsi donc, venez avec nous, si vous n'avez rien de mieux à faire, conclut Annah Jackson.
Élevez-vous une objection grave contre la Maison Dorée ?
- Bien loin cette pensée ! dit l'éblouissante Annah Jackson en dépliant son éventail.
- Alors, mon cher, continua C*** en se tournant vers moi, prends ton carnet, retiens le salon rouge et envoie porter le billet par le chasseur de Miss Jackson :
- C'est, je crois, la marche à suivre, à moins d'un parti pris chez toi ?
- Monsieur, me dit Miss Jackson, si vous vous sacrifiez jusqu'à bouger pour nous, vous trouverez ce personnage vêtu en oiseau phénix - ou mouche - et se prélassant au foyer. Il répond au pseudonyme transparent de Baptiste ou de Lapierre. - Ayez cette complaisance ? - et revenez bien vite nous aimer sans cesse. Depuis un montent je n'écoutais personne. Je regardais un étranger placé dans une loge en face de nous : un homme de trente-cinq ou trente-six ans, d'une pâleur orientale ; il tenait une lorgnette et m'adressait un salut.
Eh ! c'est mon inconnu de Wiesbaden ! me dis-je tout bas, après quelque recherche.
Comme ce monsieur m'avait rendu, en Allemagne, un de ces services légers que l'usage permet d'échanger entre voyageurs (oh ! tout bonnement à propos de cigares, je crois, dont il m'avait indiqué le mérite au salon de conversation), je lui rendis le salut. »
Auguste Villiers de L'Isle-Adam (7 november 1838 - 18 april 1889)
Der Vergleich der Welt mit einem Laboratorium hatte in ihm nun eine alte Vorstellung wiedererweckt. So wie eine grosse Versuchsstätte, wo die besten Arten, Mensch zu sein, druchgeprobt und neue entdeckt werden müssten, hatte er sich früher oft das Leben gedacht, wenn es ihm gefallen sollte. Dass das Gesamtlaboratorium etwas planlos arbeitete und dass die Leiter und die Theoretiker des Ganzen fehlten, gehörte auf ein anderes Blatt. Man konnte ja wohl sagen, dass er selbst so etwas wie ein Fürst und Herr des Geistes hätte werden wollen: Wer allerdings nicht? Es ist so natürlich, dass der Geist als das Höchste und über allem Herrschende gilt. Es wird gelehrt. Was kann, schmückt sich mit Geist, verbrämt sich. Geist ist, in Verbindung mit irgendetwas, das Verbreitetste,
was es gibt. Der Geist der Treue, der Geist der Liebe, ein männlicher Geist, ein gebildeter Geist, der grösste Geist der Gegenwart, wir wollen den Geist dieser und jener Sachen hochhalten, und wir wollen im Geiste unserer Bewegung handeln; wie fest und unanstössig klingt das bis in die untersten Stufen. Alles übrige, das alltägliche Verbrechen oder die emsige Erwerbsgier, erscheint daneben als das Uneingestandene, der Schmutz, den Gott aus seinen Zehennägeln entfernt.
Aber wenn Geist allein dasteht, als nacktes Hauptwort, kahl wie ein Gespenst, dem man ein Leintuch borgen möchte, - wie ist es dann? Man kann die Dichter lesen, die Philosophen studieren, Bilder kaufen und nächteweise Gespräche führen: aber ist es Geist, was man dabei gewinnt? Angenommen, man gewönne ihn: aber besitzt man ihn dann? Dieser Geist ist so fest verbunden mit der zufälligen Gestalt seines Auftretens! Er geht durch den Menschen, der ihn aufnehmen möchte, hindurch und lässt nur ein wenig Erschütterung zurück. Was fangen wir mit alle dem Geist an? Er wird auf Massen von Papier, Stein, Leinwand in geradezu astronomischen Ausmassen immer von neuem erzeugt, wird ebenso unablässig unter riesenhaftem Verbrauch von nervöser Energie aufgenommen und genossen: Aber was geschieht mit ihm? Verschwindet er wie ein Trugbild? Löst er sich in Partikel auf? Entzieht er sich dem irdischen Gesetz der Erhaltung? Die Staubteilchen, die in uns hinabsinken und langsam zur Ruhe kommen, stehen in keinem Verhältnis zu dem Aufwand. Wohin, wo, was ist er? Vielleicht würde es,
wenn man mehr davon wüsste, beklommen still werden um dieses Hauptwort Geist?!
Es war Abend geworden; Häuser wie aus dem Raum gebrochen, Asphalt, Stahlschienen bildeten die erkaltende Muschel Stadt. Die Muttermuschel, voll kindlicher, freudiger, zorniger Menschenbewegung. Wo jeder Tropf als Tröpfchen anfängt, das sprüht und spritzt; mit einem Explosiönchen beginnt, von den Wänden aufgefangen und abgekühlt wird, milder, unbeweglicher wird, zärtlich an der Schale der Muttermuschel hängen bleibt und schliesslich zu einem Körnchen an ihrer Wand erstarrt. "Warum" dachte Ulrich plötzlich "bin ich nicht Pilger geworden?" Reine, unbedingte Lebensweise, zehrend frisch wie ganz klare Luft, lag vor seinen Sinnen; wer das Leben nicht bejahen will, sollte wenigstens das Nein des Heiligen sagen: und doch war es einfach unmöglich, ernsthaft daran zu denken.
She hurries from the house, wearing a coat too heavy for the weather. It is 1941. Another war has begun. She has left a note for Leonard, and another for Vanessa. She walks purposefully toward the river, certain of what she'll do, but even now she is almost distracted by the sight of the downs, the church, and a scattering of sheep, incandescent, tinged with a faint hint of sulfur, grazing under a darkening sky. She pauses, watching the sheep and the sky, then walks on. The voices murmur behind her; bombers drone in the sky, though she looks for the planes and can't see them. She walks past one of the farm workers (is his name John?), a robust, small-headed man wearing a potato-colored vest, cleaning the ditch that runs through the osier bed. He looks up at her, nods, looks down again into the brown water. As she passes him on her way to the river she thinks of how successful he is, how fortunate, to be cleaning a ditch in an osier bed. She herself has failed. She is not a writer at all, really; she is merely a gifted eccentric.
Patches of sky shine in puddles left over from last night's rain. Her shoes sink slightly into the soft earth. She has failed, and now the voices are back, muttering indistinctly just beyond the range of her vision, behind her, here, no, turn and they've gone somewhere else. The voices are back and the headache is approaching as surely as rain, the headache that will crush whatever is she and replace her with itself. The headache is approaching and it seems (is she or is she not conjuring them herself?) that the bombers have appeared again in the sky. She reaches the embankment, climbs over and down again to the river. There's a fisherman upriver, far away, he won't notice her, will he? She begins searching for a stone. She works quickly but methodically, as if she were following a recipe that must be obeyed scrupulously if it's to succeed at all. She selects one roughly the size and shape of a pig's skull. Even as she lifts it and forces it into one of the pockets of her coat (the fur collar tickles her neck), she can't help noticing the stone's cold chalkiness and its color, a milky brown with spots of green.
Zonlicht flitste in het vlindermes. De jongen deed een stap vooruit, Nora net te laat een stap achteruit. Met haar arm weerde ze de aanval af. Verrast zag ze bloed op haar mouw verschijnen. Koud zweet stond onmiddellijk op haar bovenlip, droop langs haar rug, ze vloekte. De schrik ijlde na, zette haar lichaam onder stroom. Heel even stonden ze roerloos tegenover elkaar, de leerling en zij, niet wetend hoe dit verder moest.
Weg, dacht Nora, weg. En terwijl hij nog het mes geheven hield, verbaasd bijna om het gevolg van zijn daad, zocht zij blindelings de deur en liep trillend de gang op, een spoor bloeddruppels achterlatend.
Haar aankomst in de lerarenkamer zette het incidentenscenario in werking: opvang slachtoffer, opsporing dader, aangifte bij politie, gecontroleerde doorvoer van informatie aan leerlingen. Nora liet zich beduusd naar het ziekenhuis brengen door een nerveuze collega, maar wist op de vraag hoe het was gekomen alleen te zeggen: Ik weet het niet, ik weet het niet. Ze zag almaar het mes. Was ze blijven staan, dan had het mes de plek onder haar linkerborst gevonden, waar haar leven klopte.
Ze voelde hoe de huid daar weerstand bood en dan om het mes heen sprong alsof het staal werd binnengezogen. Ze kromp ineen van angst voor wat niet was gebeurd, kokhalsde, slikte toen de paniek weg. Het is niet het mes, zei ze tegen zichzelf, het is niet het mes, het is de haat. Ja, ook het mes natuurlijk, maar minder het mes dan de haat. Ik ben onthutst door de haat.
De volgende morgen schrok Christina wakker door de aflopende wekker wat niet nodig was geweest, omdat het nog vroeg was en bovendien zondag. Zonder te kijken tastte ze onder het bed en drukte het pinnetje in. Maar het licht dat door het open raam naar binnen viel, kon ze niet tegenhouden.
De vroege zonnestralen vielen door het open raam op haar gezicht en gestoord in haar dankbare slaap deed ze met tegenzin haar ogen open. Ze keek de kamer onderzoekend rond alsof ze iets nieuws wilde ontdekken, maar niets was veranderd na gisterenavond; alles stond nog op zijn plaats, haar toiletartikelen, de schoenen en naast haar bed op de vloer de asbak vol sigarettenpeukjes. Sommige waren tot aan de filter gerookt, andere voor de helft; restanten van de offers aan de verwachting dat Livio zou komen.
Langzaam kwam ze overeind en ging op de rand van het bed zitten met haar hoofd gesteund op haar linkerarm, terwijl ze haar ogen uitwreef. Livio was nog steeds niet teruggekomen! Wat! Haastig haalde ze het beduimelde pakje sigaretten onder de kussens weg en merkte dat haar vingers beefden. Ze had niet lang geslapen, want toen ze na uren denken het wachten op Livio had opgegeven, merkte ze dat het één uur was geworden. Die vervelende wekker. Ze werd misselijk van de rook en smeet de sigaret uit het raam. Tja, het was ijdele hoop geweest dat Livio toch nog zou komen. Maar waarom was hij weggebleven zonder haar te waarschuwen of zelfs voor te bereiden? Of moest ze zijn wegblijven opvatten als het natuurlijk gevolg van een vergissing van zijn kant? Een vergissing! Of volgde zo'n vergissing gewoonlijk als straf op een verliefdheid op het eerste gezicht? Of?
Livio had het eerste alleenzijn met haar geen bijzondere gelegenheid gevonden, want hij had geen bijzondere dingen gezegd, ofschoon dit samenzijn met haar hem zeer zeker geen last bezorgde, anders had hij haar kunnen vermijden voor het tot een afspraak kwam. En de veronderstelling dat hij niet verliefd op haar zou zijn omdat hij geen bijzondere dingen tegen haar had gezegd, was belachelijk. Je hoeft tenslotte niets te zeggen.... Had hij haar niet met een tederheid omhelsd, die niet alleen op hartstocht berustte en hadden zijn ogen achter lange, steile wimpers niet warm naar haar gekeken. Zo warm dat ze een ogenblik gedacht had dat hij nog een jongen was?
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935)
De Vlaamse literatuurwetenschapper en auteur Gilbert (Bert) Vanheste werd geboren in Pervijze op 6 november 1937. Hij schreef fictie onder het pseudoniem Bert Brouwers. Vanheste groeide op in Pervijze. Hij promoveerde in 1971 aan de Katholieke Universiteit Leuven op een proefschrift over de betekenis van de revolutie van 1848 voor de Vlaamse letterkunde. Van 1972 tot 2002 was hij hoofddocent Vlaamse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij stond bekend als kenner van het werk van Louis Paul Boon. Bert Vanheste was de initiatiefnemer van het Vlaams Cultureel Kwartier, een Vlaams cultureel centrum in Nijmegen.
Uit: Nescio in Nijmegen. Een (on)hollandse leeswandeling
En ineens stond ze op, nam haar hoed uit t rek, stak er vlug de pennen door en met haar beide handen aan haar hoed, de voeten wat van elkaar om stevig te staan, lachte ze ineens overmoedig met al haar tanden, als een kwaaie meid, haar oogen in de zijne: Aan mijn lijf geen Bovenkerk. Toen leunde ze haar bovenlijf uit t raampje en keek naar Nijmegen, dat daar lag op de heuvels aan de rivier, zoo on-Hollandsch, zwak romantisch, huizen boven huizen en boomen boven boomen, en zong tegen den wind en t gerammel van den trein over de brug.
Voor wie een eeuw later in Nescios spoor Nijmegen (her)ontdekt, is er veel veranderd maar ook veel gebleven. Zo verwelkomt Nijmegen de bezoeker nog steeds op haar mooist als hij haar over de spoorbrug, zeg maar de Nesciobrug, benadert. In Nescios jonge jaren was ook het vervolgwelkom, een paar minuten later op het station, prachtig. Al maakt de schrijver daar geen melding van. In Dichtertje laat hij zijn personages zonder overgang koffie drinken in Lent, over t water, in t gezicht van de stad en de heuvels. Zijn lezers, die niet alleen Nijmegen willen zien met zijn ogen maar die ook door te wandelen in zijn Nijmegen dichter willen komen bij het ritme en de betekenis van zijn teksten, moeten ook de stappen zetten die Nescio heeft verzwegen. Zij komen aan op of lopen even binnen in het station en betreuren dat dit, ook na de zoveelste renovatie, het niet haalt bij het vroegere station zoals ze dat kennen van oude fotos en waarvan ze weten dat het tijdens het bombardement van 1944 verwoest werd. Natuurlijk weten zij dat Nescio zijn hele, zowel reële als literaire, leven talloze Hollandse en onhollandse landschappen bewonderde, maar slechts zelden oog had voor gebouwen, eigenlijk alleen als onderdeel van een stadslandschap. Toch blijft de vraag hangen waarom hij in 1951 geen gebenedijd woord schreef over de verwoesting van het station. Het antwoord lijkt simpel: Nescio maakte maar heel weinig woorden vuil aan de oorlog. Schijn bedriegt echter: wie Nescio indringend leest, komt tot het inzicht dat de oorlog, zoals tal van andere facetten van de sociale werkelijkheid, in zijn verhalen ondergedoken is. Een enkel woord, een terzijde, een motto verraadt de verborgen aanwezigheid ervan.
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007)
Bodenski, James Jones, Galaktion Tabidze, Johannes Jørgensen, Jonas Lie
De Duitse dichter, componist en musicus Bodenski (eig. Michael Boden) werd geboren op 6 november 1965 in Potsdam. Van 1991 tot 1996 studeerde hij aan de Universiteit van Potsdam germanistiek en sociologie. In 2005 begon hij met de uitgeverij Michael Boden en publiceerde hierin zijn eerste dichtbundel Inniglich. Sinds 1995 schrijft hij Duitse teksten voor zijn band Subway to Sally, nadat hij zich eerst op het Engels had geconcentreerd.
Ich singe dir ein Lied von mir
Ich singe dir ein Lied von mir
Wirst du mich hören
Leg dein Ohr dicht an meinen Mund
Es wird genügend Verschwiegenes bleiben
Was du aus dir ergänzen musst
Ich weiss, dass ich viel verlange
Aber du wirst den Atem anhalten müssen
Auf dem schmalen Grad
Zwischen Schlafen und Wachen
Musst du das Gleichgewicht suchen
Wer auuser mir ruft mich bei meinem Namen
Sag dem Teufel guten Tag
Du bist immer gut zu Tieren
deine Kleidung ist adrett
du bist artig, still und leise
und zu alten Damen nett
du bist einfühlsam und freundlich
hast nie einen Tag verschenkt
du läufst immer vor dem Karren
den ein andrer für dich lenkt
zeig mir deine dunkle Seite
die ist, was ich an dir mag
sag dem Teufel in dir guten Tag
hinterm Haus im wilden Garten
unterm alten Eichenbaum
wo die Disteln auf dich warten
hast du manchmal einen Traum:
dann bist du nicht gut zu Tieren
bist nicht sauber und adrett
bist nicht artig, still und leise
und zu keinem Menschen nett
zeig mir deine schwarze Seele
die ist, was ich an dir mag
sag dem Teufel in dir guten Tag
Bodenski (Potsdam, 6 november 1965)
De Amerikaanse schrijver James Jones werd geboren op 6 november 1921 in Robinson, Illinois. Hij maakte als soldaat de aanval op Pearl Harbor en de slag om Guadalcanal mee. De aanval op Pearl Harbor vormde de raamvertelling in de uit 1951 stammende roman From Here to Eternity. Hij won er de National Book Award mee in 1952. In The Thin Red Line worden zijn ervaringen uit de slag om Guadalcanal beschreven.
Uit: From Here to Eternity
This is the song of the men who have no place, played by a man who has never had a place, and can therefore play it. Listen to it. You know this song, remember? This is the song you close your ears to every night, so you can sleep. This is the song you drink five martinis every evening not to hear. This is the song of the Great Loneliness, that creeps in like the desert wind and dehydrates the soul. This is the song you'll listen to on the day you die. When you lay there in the bed and sweat it out, and know that all the doctors and nurses and weeping friends dont mean a thing and cant help you any, cant save you one small bitter taste of it, because you are the one thats dying and not them; when you wait for it to come and know that sleep will not evade it and martinis will not put it off and conversation will not circumvent it and hobbies will not help you to escape it; then you will hear this song and, remembering, recognize it. This song is Reality. Remember? Surely you remember?
"Day........ is done . . .
Gone....... the sun . . .
From-the-lake
From-the-hill
From-the-sky
Rest in peace
Sol jer brave
God......... is.......... nigh . . ."
And as the last note quivered to prideful silence, and the bugler swung the megaphone for the traditional repeat, figures appeared in the lighted sallyport from inside of Choy's. "I told you it was Prewitt," a voice carried faintly across the quadrangle in the tone of a man who has won a bet. And then the repeat rose to join her quivering tearful sister. The clear proud notes reverberating back and forth across the silent quad. Men had come from the Dayrooms to the porches to listen in the darkness, feeling the sudden choking kinship bred of fear that supersedes all personal tastes. They stood in the darkness of the porches, listening, feeling suddenly very near the man beside them, who also was a soldier, who also must die. Then as silent as they had come, they filed back inside with lowered eyes, suddenly ashamed of their own emotion, and of seeing a man's naked soul.
James Jones (6 november 1921 9 mei 1977)
De Georgische diichter en schrijver Galaktion Tabidze werd geboren op 6 november 1891 in Chqvishi, in de buurt van Vani. Zijn vader stierf twee maanden voor zijn geboorte. Van 1900 toto 1910 kreeg Tabidze een opleiding aan de seminaries van Kutaisi en Tbilisi en later werkte hij als leraar. Hoewel zijn eerste boek, onder invloed van het symbolisme geschreven, goed werd ontvangen duurde het toch wat langer voordat hij algemene erkenning kreeg. Gedurende de repressie onder Stalin werd hij samen met zijn vrouw naar Siberië verbannen, waar zij in 1944 stierf. Titsian Tabidze, een neef en ook dichter werd ook gearresteerd en ter dood gebracht. Galaktion Tabidze kreeg te lijden van depressies en alcoholisme, maar door zijn lange zwijgen ontsnapte hij aan de zuiveringen, Hij publiceerde nieuwe gedichten, maar zijn leven lag in puin. Nadat hij was opgenomen in een psychiatrische kliniek pleegde hij zelfmoord door uit een raam te springen.
Sweeping Wind
Sweeping wind, sweeping wind, sweeping wind,
Brushing leaves, rushing up, gusting through
Rows of trees, whole armies, bow and bend
Where are you, where are you, where are you?
First it rains, then it snows, then it snows.
Where you are, Ill never know, never know!
Everywhere, haunting me, is your face.
Every day, all the time, every place
An endless sky sifts its misty musings in
Sweeping wind, sweeping wind, sweeping wind
The Fields
Swaying, a slender figure appears
walking alone, sickle in hand,
singing a song, her voice is the pasture
at villages edge, where an old outpost stands.
The song is a soulful hymn of farewell
sung to a row of cranes facing the sea,
while the sun, like a spider is closing itself
in the delicate criss-crossing thicket of trees.
But what does the soul know of slavery? Nothing!
The rustle and braying of sheep fill the streets:
a young village virgin and flock are returning.
And the Virgin will soon return to the huts.
Vertaald door Christopher Michel
Galaktion Tabidze (6 november 1891 17 maart 1959)
De Deense schrijver Johannes Jörgensen werd geboren in Svendborg op 6 november 1866 geboren. Hij was een leerling van Joris Brandes, die in Denemarken de gedichten van Byron, Heine, Ibsen invoerde. In zijne eerste werken gaf hij blijk van een afkeer van alle godsdienst, zedenleer en staatsinstellingen, Maar in 1892, met Stemninger (gedichten in proza en vers) en Livetstrae (een roman) bekeerde hij zich. In 1894 gaf hij Hjemve uit en korts daarna Bekendelse, en deze bekentenissen van zijn terugkeer naar godsdienstige gevoelens deden een storm van protest tegen hem oprijzen. Die storm vermeerderde met de verschijning, in 1895, van Reisebogen, en lin 1896 met Livslögn og Livssandhed. Tegenwoordig is hij nog hoofdzakelijk bekend wegens zijn levensbeschrijvingen van heiligen.
Uit: Levensleugen en levenswaarheid (Vertaald door M.E. Belpaire)
Dat gij, de diep overtuigde Darwinist - gij, die meer dan wij allen, wortel geschoten hadt in den warmen grond der Natuur - dat gij christen zijt geworden, dit is mij onzeggelijk leed. Het steekt mij zóó tegen, dat ik het schier niet over mijn hart kan krijgen om u het domme, walglijke woord Christen neer te schrijven.
Lieve, lieve vriend, waarom kondet gij u zelfniet blijven? - Waarom was u dit heilig aardsche leven niet genoeg? - Waarom wildet gij andere goden hebben dan den éénen waren: uwen Ik, uwe ziel?
Zoo staat er in den brief, dien ik dezen morgen ontvang, en die brief is onderteekend met een van de beste namen - den geliefden naam eens vriends... En ik sta daar, met dezen brief in mijne hand en tuur in den nevelachtigen najaarsmorgen. Tusschen het geel gebladerte van den hof, schitteren de roode trossen van den lijsterbessenboom. De musschen vliegen met flauw getjilp van den eenen vochtigen struik op den anderen. Het heeft den ganschen nacht geregend. De wegen zijn zwart en doorweekt. Het gras van de weide ligt er verward over. De lucht is koud en vochtig, en bezwangerd met een flauwen geur van verrotte bladeren.
Vele andere brieven kwamen mij toe in den laatsten tijd - brieven en dagbladen. Nu eens verklaart een jonge, maar rijpe esthetiker, van uit de hoogte eener twee oordjes gazet, dat ik meer en meer onzinnig word, naarmate ik mij verwijder van zijne gedachten.
Johannes Jørgensen (6 november 1866 -29 mei 1956)
De Noorse schrijver Jonas Laurits Idemil Lie werd geboren op 6 november 1833 in Eiker bij Drammen. Hij groeide op als zoon van een ambtenaar in Tromsø en studeerde van 1851 tot 1858 rechten in Kristiania. Daar leerde hij Henrik Ibsen en Bjørnstjerne Bjørnson kennen. Na zijn studie werkte Lie van 1858 tot 1869 als advocaat in Kongsvinger. In 1866 verscheen zijn bundel "Digte", die hem de eerste populariteit verschafte. Daarna gaf hij zijn beroep op en werkte als journalist. In 1870 verscheen de novelle "Den Fremsynte" die hem financieel onafhankelijk maakte.Met de roman "Tremasteren Fremtiden" brak hij in 1872 ook internationaal door.
Uit:One of Life's Slaves
"Like a prince in his cradle," you say, "with invisible fairies and the innocent peace of childhood over him!"
What fairy stood by the cradle of Barbara's Nikolai it would be difficult to say. Out at the tinsmith's, in the little house with the cracked and broken window-panes in the outskirts of the town, there was often a run of visitors, generally late at night, when wanderers on the high road were at a loss for a night's lodging. Many a revel had been held there, and it was not once only that the cradle had been overturned in a fight, or that a drunken man had fallen full length across it.
Nikolai's mother was called Barbara, and came from Heimdalhögden, somewhere far up in the country--a genuine mountain lass, shining with health, red and white, strong and broad-shouldered, and with teeth like the foam in the milk pail. She had heard so much about the town from cattle-dealers that came over the mountain, that a longing and restlessness had taken possession of her.
And then she had gone out to service in the town.
She was about as suitable there as a tumble-down haystack in a handsome town street, or as a cow on a flight of stairs--that is to say, not at all.
She used to waste her time on the market-place by all the hay loads. She must see and feel the hay--_that_ was not at all like mountain grass.
"No indeed! Mountain grass was so soft, and then, how it smelt! Oh dear no!"
But her mistress had other uses for her servant than letting her spend the morning talking to hay-cart drivers. So she went from place to place, each time descending both as regarded wages and mistress. Barbara was good-natured and honest; but she had one fault--the great one of being totally unfit for all possible town situations.
Jonas Lie (6 november 1833 5 juli 1908) Gravure door H. P. Hansen
GEORG VON HEUKEN verläßt sein Haus kurz nach neun, es ist ein herbstlicher Montag, Wochenbeginn also, einer dieser Tage, an denen es auf seine Anwesenheit ankommt, mittags gegen zwölf zum Beispiel während der großen Konferenz mit den Lektoren des Verlages, den von Heuken seit erst zwei Jahren leitet. Auf dem Weg zur Garage schaut er kurz hinunter zum Rhein, das Haus liegt kaum zweihundert Meter vom Ufer entfernt in Rodenkirchen, einem südlichen Stadtteil von Köln. Jeden Morgen scheint das bekannte Bild für einen kurzen Vertrautheits-Moment stillzustehen: der graublaue Fluß-Fries mit dem Wellenrelief, der milchige Dunst des anderen Ufers mit seinen fleckigen Wiesen, wo längst die Jogger von ihren herumeilenden Hunden eingekreist werden. Der Rhein hier bei Köln mit dem dicht gestaffelten Parcours der Brücken und den darunter hergleitenden Schiffen ist eines der frühsten Kindheitsbilder, das von Heukens Leben begleitet, nicht weit von diesem Ufer, im nobleren Stadtteil Marienburg, wurde er vor zweiundfünfzig Jahren geboren, manchmal verbindet das Rheinbild sich mit einem schwachen Ölgeruch, der vom Ufer heraufflackert, dann sind die Szenen der Kindheit plötzlich da: barfuß mit den Geschwistern am schimmernden Ufer, die Hosen hochgekrempelt, ein scharfes Sonnenätzen im Nacken und das weiße Unterhemd, das ein Windzug manchmal kurz aufbläht.
Heute morgen aber ist keine Zeit für sentimentale Schübe, von Heuken schaut wieder zu Boden, wie er es oft tut bei diesen wenigen ersten Schritten am Morgen ins Freie, am liebsten wäre er unsichtbar zu dieser Uhrzeit oder höchstens ein blasser Schatten, dem ein paar stumme Helfer alle Handgriffe abnehmen. Das Tor der Garage springt langsam und schwerfällig auf, von Heuken duckt sich und drängt sich leicht gebückt in den kühlen, etwas zu niedrigen Bau, wo der neue rote Mazda RX mit seinen schwarzroten glänzenden Ledersesseln nur auf ihn wartet, er steht da wie ein exotisches fettes Insekt, das in solchen Standboxen auf ideale Weise gedeiht und bei Sonnenlicht ausrastet. Vier Türen, vier Sitze - das war der Kompromiß, auf den von Heuken sich gerade noch eingelassen hatte, dafür ist der Wagen für seinen Geschmack immer noch Sportwagen genug, auf den Punkt getrimmt und mit einem leicht arroganten Design, durchaus also etwas für Fahrer, die ihre Runden auch einmal allein drehen wollen. Er startet den Wagen und läßt ihn aus der Garage rollen, er glaubt förmlich zu spüren, wie scharf dieses Auto darauf ist, loszubrausen, und wie es sich denn doch zurückhält, um fast lautlos auf die schmale Straße vor seinem Haus zu gleiten. Neun Uhr vier, denkt von Heuken, exakt in der Zeit, in seinem Büro schaltet Joana jetzt das Schreibtisch-Licht ein und stimmt es mit dem Dimmer ab auf das mulmige Dunkel des Herbstes. Der Glaspalast des Konzerns, der aussieht, als habe man einen gewaltigen Haufen glänzender Gelatine mitten in eine wüste Leere gestellt, liegt im Kölner Norden, vom frühen Morgen an bekommen die Mitarbeiter die Veränderungen des Wetters bis in jedes Detail mit, das ist lästig und kostet nur Zeit, insgeheim war von Heuken immer gegen solche angeblich radikalen Extravaganzen, Pa aber war davon begeistert, Pa mit seinem koreanischen Star-Architekten, der ihm etwas von Transparenz und Klarheit vorgeschwärmt hatte, jetzt war es zu spät, und Transparenz und Klarheit waren nichts anderes als lächerlich gewordene Begriffe eines asiatischen Snobs, der nicht einmal an das Kölner Wetter gedacht hatte.
Hanns-Josef Ortheil (Keulen, 5 november 1951)
De Duitse schrijfster, uitgeefster en actrice Ulla Berkéwicz werd geboren op 5 november 1948 in Gießen als Ursula Schmidt. Na het gymnasium bezocht zij de toneelschool en de Hogeschool voor Muziek in Frankfurt am Main. In de jaren zeventig werkte zij als actrice bij verschillende theaters in München, Stuttgart, Köln, Hamburg, Bochum en West-Berlijn. In die tijd vertaalde zij verschillende stukken van Calderón, Shakespeare en Synge. In 1980 vestigde zij zich als zelfstandig schrijfster in Frankfurt am Main. Na haar eerste huwelijk hertrouwde zij met de uitgever Siegfried Unseld en werd na diens dood in de leiding van uitgeverij Suhrkamp opgenomen.
Werk o.a.: 1988: Maria, Maria, 1992: Engel sind schwarz und weiß, 1999: Der Golem in Bayreuth, 1999: Ich weiß, daß du weißt
Uit: Überlebnis (2008)
Die einzige Angst, die ich jetzt noch habe, ist die, zu vergessen. Vergessen ist eine Frage der Zeit. Jenseits des Vergessens ist die Zeitlosigkeit. Jenseits der Zeit die Ewigkeit.
Ich hatte ihm meine Swatch geschenkt, weil seine Rolex stehngeblieben war. Er hat sie anbehalten. Jetzt tickt sie in seinem Grab. Die Zeit tickt. Die Zeit setzt aus und nie wieder ein. Erinnern
und Erwarten aber lebt alles Sterben auf, und die Gegenwartsgewalt bringt mich doch nicht um die Ecke, oder?
Seit ich aufgestanden war aus unserm alten Bett, fünf Stunden oder sechs nach unserm Zeitende, war die Einsicht dagewesen, die Aufsicht, Übersicht: Der irdische Schauplatz, der Ort der Handlung, hing wie ein Spielkreis, eine kleine, grell erleuchtete Arena im dunklen Riesenraum vor, hinter, unter mir. Theater, eine Bühne, Epidavros, wo er vor gar nicht lange noch gesessen, wo er gehört, gesehn, wie ich da in der heiligen Mitte Mätzchen für ihn mache, wo die Stecknadel, die der Spieler in den Kreis wirft, noch den letzten Rang erschauern läßt, wo kurz vor Torschluß der Eukalyptushaine kein Sterblicher mehr unterwegs ist, nur er und ich, nur wir, und ich in meiner Spielkreismitte flüstre ihm alles, was ich habe, zu.
Ob der Spielspieler hier, vom wundesten Punkt aus, wo es krankt und stirbt, auch gehört wird, wenn er Hilfe schreit, dort oben in den Rängen? Die Arena grellt, die Welt ist in vollem Gange. Und während Klingeln schrillen, Kameras aus den Büschen blitzen, während Leute, überweltigt, wie sie sind, durch
Türen brechen, an mir zerren, reißen und mich trösten: »Das Schlimmste kommt erst noch, du wirst sehr einsam sein«
während ich in der Morgenfrühe nach der Todesstille meinen zitternden Mund nicht in den Griff kriege und meine Hand mir wehtut
während der Klingelsturm ausschrillt und sie sich trollen
ohne Witwenbeute
während die Windgardinen wehn und ich in meinem roten Jäckchen im Durchzug stehe und weiß, daß ich vergessen habe, mein schwarzes anzuziehn
während es stiller wird im Haus und sich die Schmerzgemeinschaft rottet
während es dunkler wird und sich die Angstgemeinschaftduckt
während die Swatch tickt und die Fenster schlagen
während es klirrt und bricht im Haus, während sie heulen und ihn anschaun, ihm ins Gesicht schaun, in die offenen Hände
während die Swatch an seiner Linken immer lauter tickt, sie wegtickt, raustickt, damit sie ihm nichts abschaun, damit sein Bild, das Abbild, das sich von ihm gebildet hat, nicht abgeschaut wird, abgenutzt, damit es nicht verbraucht wird und verdaut und ausgeschieden wie alles sonst auf dieser Welt
während die Swatch zu schlagen anfängt
während sie aus der Tür schlägt, was nicht ins Haus
gehört
während die letzten sich geschlagen geben, der Wind auf Sturm steht, die Sturmgardinen wehn, die Polenmädchenvor dem Bettrand knien
während die Hand tickt und es stürmt im Haus, die Swatch wehtut, die Polenmädchenzöpfe stürmen
während ich weiß, nur weil er nicht mehr ist, kann es ihm ähnlich sehn, und ihm das Laken übern Kopf hochziehe, so daß die schönen großen Füße, die Füße, deren Nägel ich geschnitten habe, die Nägel, die jetzt weiterwachsen, ohne daß ich sie weiterschneiden kann, die weiterwachsen wie der Bart, obwohl wir endlich einen Türken haben, der gut balbiert
während die schönen großen Füße da sind, fängt alles an, ohne ihn zu sein.
Ulla Berkéwicz (Gießen, 5 november 1948)
De Amerikaanse schrijfster Joyce Maynard werd geboren op 5 november 1953 in Durham, New Hampshire en volgde een opleiding aan de Phillips Exeter Academy. In 1971 ging zij naar Yale en stuurde zij een selectie van haar werk naar de The New York Times Magazine. Haar werd gevraagd een artikel te schrijven en dat werd ook geaccepteerd en verscheen als An Eighteen Year Old Looks Back On Life. Het artikel baarde veel opzien en trok ook de aandacht van de schrijver J. D. Salinger. Er volgde een lange briefwisseling en Maynard verliet Yale om bij Salinger in te trekken. Daar schreef zij haar eerste boek, Looking Back. Vlak voor het verschijnen ervan verbrak Salinger de relatie met haar. Zij wilde kinderen en de 53 jaar oude schrijver vond zich daar te oud voor. In 1992 had zij groot succes met haar boek To Die For, dat in 1995 werd verfilmd met Nicole Kidman, Matt Dillon en Joaquin Phoenix. In de late jaren negentig werd Joyce Maynard een van de eerste schrijvers die dagelijks via internet communiceerde met haar lezers op het forum The Domestic Affairs Message Board.
Uit: Where Love Goes
They were the only two people in the world that day who could understand all the thousands of things that contributed to the dizzying sadness of this moment. They had stopped at a VFW hall on their first date and danced the polka and an old man named Heinz had bought Sam a shot of whiskey and told him "There's nothing better in life, son, than the love of a good woman." He raised his glass with the prayer that they'd be dancing the polka on their fiftieth anniversary one day. Downed his drink in a single gulp.
Walking home through the streets of Ann Arbor with Sam that night, something had possessed Claire to say to him, "Show me a trick." Why she asked him that she still doesn't know. It's not a question she asked any other man, before or since.
"Alright," he said. There in the middle of the street he stood on his right leg and held the other, bent in front him, with his right hand. Then he jumped , lifting his right leg off the ground and through the hoop his other leg and arm had formed , and he landed solidly on the other side. Sometimes Claire actually thinks that was the moment she decided to marry him.
The first time she cooked him dinner she made potato chips from scratch. Twelve of them. He painted their names on the mailbox at the end of their road: Mr. and Mrs. Sam Temple. For their first anniversary he gave her a card with a rose on the front and the words "To My Treasured Wife".
He was the only other person who had been there that night they lay in each other's arms and he whispered, "I want to have a baby with you" and she whispered back, "Me too." She can still see him walking through the rooms of their old house in the middle of the night while Sally screamed inconsolably, singing her "You Picked a Fine Time to Leave Me Lucille".
She remembered the day they were so broke they couldn't buy diapers, and she was crying, and he had taken out his paintbrush and made a stack of thousand- dollar bills that he showered over her head like confetti. He knew, if he remembered, what her body looked like before babies. She had seen him catch a flyball in deep center field, in mid air, to make the third out of his softball league's championship game.
Ce seroit une grande presomption de vouloir attribuër à mon merite, et non pas à vostre pure bonté, qu' il vous a plû de recevoir si gracieusement les offres de mon tres-humble service, et, qui plus est, de les recompenser d'une lettre de vostre main, laquelle porte autant de marques de vos illustres faveurs qu' elle a de lignes, et de periodes. Que si Mons. Rivet m'a peint d'un pinceau d'Appelles; et y a donné quelques beaux traits de son eloquence, il faut pardonner à l'affection d'un tel ami, lequel s'est servi, peut estre, de cest artifice, pour m'acquerir la vostre; d'autant qu' il n' y avoit pas d'apparence de pouvoir l'attirer par l'objet des choses vulgaires. Quoy qu' il en soit, puis que ny la loy de la prudence, ny celle de la sincerité ne me commandent de decouvrir une erreur, dont la cognoissance ne sçauroit accroistre le contentement de personne, mais bien diminuer le nostre, je n' ay garde de me defigurer moy-mesme, afin que pour une verité non necessaire, je ne coure hasard de perdre vos bonnes graces. C'est là un tresor, dont je fais plus d'estat que des richesses de l'Orient et de l'Occident. Et si je me le puis conserver, je seray riche et heureuse mesme parmy les disgraces de ce monde.
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 4 of 14 mei 1678)
ON A FALLING GROUP IN THE LAST JUDGMENT OF MICHAEL ANGELO,
IN THE CAPPELLA SISTINA
HOW vast, how dread, overwhelming is the thought
Of Space interminable! to the soul
A circling weight that crushes into nought
Her mighty faculties! a wond'rous whole,
Without or parts, beginning, or an end!
How fearful then on desp'rate wings to send
The fancy e'en amid the waste profound!
Yet, born as if all daring to astound,
Thy giant hand, oh Angelo, hath hurl'd
E'en human forms, with all their mortal weight,
Down the dread void--fall endless as their fate!
Already now they seem from world to world
For ages thrown; yet doom'd, another past,
Another still to reach, nor e'er to reach the last!
Washington Allston (5 november 1779 9 juli 1843)
Portret door Edward Greene Malbone
De Russische schrijver Mikhail Artsybashev werd geboren op 5 november 1878 in Dubroslavovka als zoon van een provincie-ambtenaar. Hij wilde oorspronkelijk schilder worden, maar wijdde zich tenslotte toch aan het schrijven en werd met zijn psychologische romans, novellen en dramatisch werk als een belangrijke Jong-Russische schrijver gevierd. Zijn bekendste roman Sanine baarde in 1907 groot opzien door de titelheld die alle sociale conventies negeerde en door de beschrijvingen van de vrije liefde en werd in veel landen verboden. Zijn latere werk wordt eerder gekenmerkt door pessismisme, nihilisme en erotische frustratie. Artsybashev was een fervent tegenstander van het Bolsjevisme. In 1923 emigreerde hij naar Polen waar hij een krant uitgaf waarin het Sovjet-regime kritisch bejegend werd.
Uit:Sanine (Vertaald door Percy Pinkerton)
That important period in his life when character is influenced and formed by its first contact with the world and with men, was not spent by Vladimir Sanine at home, with his parents. There had been none to guard or guide him; and his soul developed in perfect freedom and independence, just as a tree in the field.
He had been away from home for many years, and, when he returned, his mother and his sister Lida scarcely recognized him. His features, voice, and manner had changed but little, yet something strange and new, and riper in his whole personality gave a light to his countenance and endowed it with an altered expression. It was in the evening that he came home, entering the room as quietly as if he had only left it five minutes before. As he stood there, tall, fair, and broad- shouldered, his calm face with its slightly mocking expression at the corners of the mouth showed not a sign of fatigue or of emotion, and the boisterous greeting of his mother and sister subsided of itself.
While he was eating, and drinking tea, his sister, sitting opposite, gazed steadfastly at him. She was in love with him, as most romantic girls usually are with their absent brother. Lida had always imagined Vladimir to be an extraordinary person, as strange as any to be found in books. She pictured his life as one of tragic conflict, sad and lonely as that of some great, uncomprehended soul.
"Why do you look at me like that?" asked Sanine, smiling.
This quiet smile and searching glance formed his usual expression, but, strange to say, they did not please Lida. To her, they seemed self- complacent, revealing nought of spiritual suffering and strife. She looked away and was silent. Then, mechanically, she kept turning over the pages of a book.
When the meal was at an end, Sanine's mother patted his head affectionately, and said:
"Now, tell us all about your life, and what you did there."
"What I did?" said Sanine, laughing. "Well, I ate, and drank, and slept; and sometimes I worked; and sometimes I did nothing!"
It seemed at first as if he were unwilling to speak of himself, but when his mother questioned him about this or that, he appeared pleased to narrate his experiences. Yet, for some reason or other, one felt that he was wholly indifferent as to the impression produced by his tales. His manner, kindly and courteous though it was in no way suggested that intimacy which only exists among members of a family.
Mikhail Artsybashev (5 november 1878 3 maart 1927)
De Engelse dichter en schrijver James Elroy Flecker werd geboren op 5 november 1884 in Londen. Hij kreeg een opleiding aan de Dean Close School, in Cheltenham, waar zijn vader hoofdonderwijzer was en studeerde later aan het Trinity College, in Oxford en het Caius College in Cambridge. In Oxford geraakte hij onder de invloed van de esthetische beweging van John Addington Symonds. Zijn bekendste gedicht is To a poet a thousand years hence".
TO A POET A THOUSAND YEARS HENCE
WHO am dead a thousand years,
And wrote this sweet archaic song,
Send you my words for messengers
The way I shall not pass along.
I care not if you bridge the seas,
Or ride secure the cruel sky,
Or build consummate palaces
Of metal or of masonry.
But have you wine and music still,
And statues and a bright-eyed love,
And foolish thoughts of good and ill,
And prayers to them who sit above?
How shall we conquer? Like a wind
That falls at eve our fancies blow,
And old Mæonides the blind
Said it three thousand years ago.
O friend unseen, unborn, unknown,
Student of our sweet English tongue,
Read out my words at night, alone:
I was a poet, I was young.
Since I can never see your face,
And never shake you by the hand,
I send my soul through time and space
To greet you. You will understand.
James Elroy Flecker (5 november 1884 3 januari 1915)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ella Wheeler Wilcox werd geboren op 5 november 1850 in Johnstown, Wisconsin. De familie verhuisde spoedig naar Madison. Wilcox schreef al heel vroeg gedichten en was in haar eigen staat al een beroemde dichteres toen zij de middelbare school verliet. Op de leeftijd van 28 jaar trouwde zij met Robert Wilcox. Zij kregen een kind dat echter al kort na de geboorte stierf. Kort na hun huwelijk ontwikkelde het echtpaar interesse voor theosofie en spiritualisme. Zij beloofden elkaar dat degene die het eerst zou sterven, contact zou opnemen met de ander. Robert stierf in 1916 na een huwelijk van dertig jaar. Wilcox werd overmand door smart toen er week na week maar geen boodschap van haar overleden echtegenoot kwam. Kort voor haar eigen dood verscheen haar autobiografie The Worlds and I.Haar beroemdste gedicht Solitude verscheen voor het eerst op 25 februari 1883 in de New York Sun.
A Fallen Leaf
A trusting little leaf of green,
A bold audacious frost;
A rendezvous, a kiss or two,
And youth for ever lost.
Ah, me!
The bitter, bitter cost.
A flaunting patch of vivid red,
That quivers in the sun;
A windy gust, a grave of dust,
The little race is run.
Ah, me!
Were that the only one.
Solitude
LAUGH, and the world laughs with you;
Weep, and you weep alone.
For the sad old earth must borrow it's mirth,
But has trouble enough of it's own.
Sing, and the hills will answer;
Sigh, it is lost on the air.
The echoes bound to a joyful sound,
But shrink from voicing care.
Rejoice, and men will seek you;
Grieve, and they turn and go.
They want full measure of all your pleasure,
But they do not need your woe.
Be glad, and your friends are many;
Be sad, and you lose them all.
There are none to decline your nectared wine,
But alone you must drink life's gall.
Feast, and your halls are crowded;
Fast, and the world goes by.
Succeed and give, and it helps you live,
But no man can help you die.
There is room in the halls of pleasure
For a long and lordly train,
But one by one we must all file on
Through the narrow aisles of pain.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 30 oktober 1919)
Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling, zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt en pas als je het hebt, weet wat het was, zoals je soms een pakje ergens heen brengt en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt, dat je te licht bent, zoals je je, wachtend, minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens maar toch het meeste wachtend bent, zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging en je een geur te binnen schiet bij wijze van herinnering, zoals je weet bij wie je op alert en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen, zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.
Nog raarder dan dat
Nog raarder dan dat we niet meer kunnen lachen praten elkaar aanraken is dat ik je portret heb neergezet en dat je nu al bent veranderd in verhalen. Dat je over nog wat jaren via de prullenmand bij oud papier belandt vergeeld, een beau van oma, geen één van je opeens extravagante gepassioneerde onberedeneerde jongehonderigheden heel. Geen één voorstelbaar. En deze regels lezen nu al vreemden.
Botshol
Altijd bang in nachtdiep water dat is bang aan land.
Dit is geen hol, eerder een leegte geen stootrand voor begrip, begeerte,
noch een grot met ruwe wanden waarin op de tast.
Zonder randen ligt het zonder berm, horizon, houvast.
Geen bodem waarop schaduw meevaart. Helder het zwartst.
Onttrekt zich in verte aan verte onttrekt zich in vlakte.
Er zijn geen onvermelde feiten er is nauwelijks extra kleur voor een ander achter mijn ogen, vanuit mijn lendenen het vermelden waard er is geen ander die het anders doet dan jij er is geen donkerder, dieper vrouw in wie ik al mijn weten vind en bezeten en bevlogen kwijt
en al zou het zo zijn dat ik een tweelingzuster had die mij vanuit mijn lendenen regeert door wie ik de dag voor nacht aanzie moet ik mijn ziel daarom dan een pseudoniem aanmeten?
wat zij mij ook toevertrouwt wat zij ook fluistert in de wind welk parfum jou ook ontgaat het enige geheim dat bestaat en dat verdeelt deel ik met mij ik, in wie geen donkerder, dieper geen ander weten is dan ik, in wie alle dromen één zijn in wie de een de ander is in wie alles wat eindigen wil wel ooit beginnen zal
OVER GROOTOUDERS
Op een avond liep een schelpenpad tot aan het huis
waar mijn grootmoeder als engel de deur opende
in zoveel licht had ik haar nog niet gezien
een fossiel was haar stem en mijn herinnering het huis geworden
we groetten elkaar en spoelden aan terwijl ik mijn grootvader slapend zag wijken
ik kon zijn huis en dieren met hokken tot wrakhout bedenken
zijn appelboom tot klokhuis kijken mezelf een nachtegaal horen zingen
Peter W.J. Brouwer (Eindhoven,4 november 1965)
De Vlaamse schrijver, dichter, politiek activist en componist René Desiderius de Clercq werd geboren in Deerlijk op 4 november 1877.Hij ging in 1896 eerst geneeskunde studeren aan de Universiteit van Gent maar schakelde al snel over op Germaanse filologie. De Clercq raakte via Emmanuel Bom betrokken bij het literair tijdschrift Van Nu en Straks en in 1901 was hij voorzitter van Rodenbach's Vrienden, Taalkundig Studentengenootschap, dat Julius Mac Leod steunde in zijn strijd voor vernederlandsing van de universiteit. In het literair blad Jong Vlaanderen publiceerde hij het euforisch essay "Krachtstorm", over de ontvoogding van het cultuurarme Vlaanderen. Hij ging na zijn promotie in 1902 les geven in Nijvel, Oostende en Gent. De Duitse inval in augustus 1914 bracht De Clercq ertoe te vluchten naar Nederland, waar hij aan de Belgische School in de Van Ostadestraat in Amsterdam les ging geven. Hij werd redacteur van het literair tijdschrift "De Vlaamsche Stem". Het blad geraakte in mei 1915 toen het blad met Duitse financiële hulp werd overgenomen door de Groot-Nederlandsgezinde Carel Gerretson onder Vlaams-nationale invloed. Ook De Clercq evolueerde mee en werd een Vlaams activist. Het blad ging in 1916 ter ziele wegens geldgebrek, nadat het de censuur aan geallieerde zijde niet meer doorkwam en dus ook niet meer aan het IJzerfront geraakte.
De Nederlandse dominee uit Gent Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard haalde hem in 1916 over lid te worden van Jong-Vlaanderen. Na de oprichting van de Raad van Vlaanderen in mei 1917 keerde hijin juli 1917 terug naar Vlaanderen. Hij opteerde als lid van de Raad voor een zelfstandig Vlaanderen dat op zou gaan in een Groot-Nederland en verwerkte dat in zijn gedichten van die tijd. In januari 1918 werd hij ondervoorzitter van de Raad van Vlaanderen en bereidde hij de "volksraadplegingen" voor. Ook bij de oprichting in Vlaanderen van afdelingen van de Deutsch-Vlämische Gesellschaft was hij betrokken. De vrees voor Repressie na de wapenstilstand deed De Clercq terugvluchten naar Nederland waar hij het over hem in België in 1920 uitgesproken doodvonnis per brief vernam. Hij bracht zijn verdere leven door met het onderwijzen van kinderen van andere gevluchte Vlaamse activisten en het publiceren van zijn werken.
Den Avond zijgt als zegen
Den avond zijgt als zegen
Om heide, weide en zand.
Vaag worden al de wegen
Eéndonker met het land.
De grijze verte nadert
Onhoorbaar, kalm en zacht;
In 't blauwende gebladert
Daalt stille vredenacht.
De hemel heeft zich rustig
Om de aarde heengespreid
En zoent haar nu wellustig
In zwijgende eenzaamheid.
Herfstwee
In reke
langs de beke
en lijk bijeengevlucht,
vol schamelheid en schaamte,
geraamte bij geraamte,
de boomen in de schemerlucht.
Hoog rijzen ze in hun rildheid
die reuzen, bronzig-bruin,
en steken vol gestildheid,
lijk stommen, kruin bij kruin.
Hun breede voeten
duiken ze in het boordevolle bed
der beeweggaande wateren, die met
een lage trage zang, hun hooge smert verzoeten.
Grauw omendomme ligt de wee
die 's zomers groenegroeiend deinde
en zong gelijk een zachte zee,
geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe[p. 106]origineeldie hippewippend huppelen;
geen koeier kerft een wilgeroe
tot wissen en tot knuppelen.
Alleenig ligt het gers nu, moe
en tenden tot bestervens toe,
vol dikke matte druppelen.
En lijze, onhoorbaar haast,
doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen,
blaast
een doodenadem nog een looverke uit de boomen,
rolt het, glazig-nat en nersch,
al over 't streuvelende gers
tot in de biezen die de beek omzoomen
en laat het dan
gevallen van
het laagste lisch, heel langzaam boven 't water stroomen.
René de Clercq (4 november 1877 - 12 juni 1932)
De Duitse dichter en schrijver Klabund werd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook mijn blog van 4 november 2006.
Uit: Die Liebenden in Dalmatien
Die Liebe, wie sie von verständigen Männern sehr richtig geschildert worden, ist nichts anderes als eine unvernünftige Sehnsucht und eine rastlose Leidenschaft, die vermöge unzüchtiger Gedanken sich in das Herz geschlichen hat. Ihre heillosen Folgen sind: Verschwendung der irdischen Güter, Vergeudung der Kräfte des Körpers, Verwirrung des Geistes und Verlust der Freiheit. Es ist in ihr kein Grund, keine Ordnung und gar keine Beständigkeit. Sie ist die Mutter der Untugend, die Feindin der Jugend und des Alters Tod. Daß sie selten, wenn überhaupt, zu einem glücklichen, ruhmwürdigen Ausgange führt, mag hiermit auch die Geschichte von einer Jungfrau aus der Familie Spoletina beweisen, die der Liebe zufolge elendiglich endete.
Unfern der namhaften, am Meere gelegenen dalmatischen Stadt Ragusa liegt eine kleine, gemeinhin die mittlere genannte Insel, auf der sich ein festes, wohlbegründetes Schloß befindet. Zwischen Ragusa und dieser Insel ragt eine Klippe aus der See empor, auf der man weiter nichts als eine äußerst kleine Kapelle und eine schlechte Bretthütte antrifft. Es wohnen dort keine Menschen, weil der Boden unfruchtbar und die Luft ungesund ist, und nur ein Jüngling namens Calogero Teodoro brachte vor Zeiten einmal auf dem Felsen, einem um seiner Sünden willen getanen Gelübde gemäß, sein Leben im Dienste des armseligen Gotteshauses zu. Weil er seinen Unterhalt nicht mit diesem Amte zu verdienen vermochte, ging er dann und wann nach Ragusa oder nach der mittleren Insel und bettelte, und so trug es sich zu, daß Teodoro, seiner Gewohnheit nach auf der Insel Brot als Almosen einsammelnd, eines Tages fand, was er nimmermehr zu finden vermeint hatte.
Manchmal gesellte sich der Pfarrfischer zu ihm, und dann sprachen sie von den Sternen. Der Pfarrfischer meinte, sie wären im Garten des Paradieses, die goldenen Früchte der blauen und weißen Bäume, und wenn sie so zitterten, so geschähe es, weil der himmlische Wind sie bewege. Aber manche fielen dennoch ab und sänken ins Meer, gegen Hesperien zu. Dann erhöben sich Hände aus den Wassern und fingen sie auf, und oft habe er Gelächter gehört von Seemädchen, wenn er manchmal des Nachts einsam am Strande gehe.
Der Sternenschiffer hörte zu und merkte sich alles. Aber das Paradies dachte er sich wohl anders: Da müssten Ölbäume sein mit silbernen Blättern, Zypressen, Feigen- und Orangenbäume. Ob die Sterne wohl Orangen wären oder Zitronenfrüchte?
Dazu wären sie zu klein, meinte der Pfarrfischer. Eher goldene Kirschen. Sie könnten auch Blumen sein. Gewiß: Blumen im blauen Grase.
Der Sternenschiffer fand auch dies gut, doch wußte er, daß der Pfarrfischer um nichts mehr kundig der Weltdinge war als er selbst. Und dann dachte er stets, daß alles immer irgendwie anders sein müsse. Gerne hätte er einen gelehrten Mann gefragt. Allein die Jahre vergingen, ohne daß einer kam, und wenn ein Schiffer von den Nachbarinseln einmal landete, so wußte der auch nicht mehr, als daß ein Stern nach Norden weist.
Eines Tages erschien ein junger Mann auf der Insel, städtisch gekleidet, eine grüne Büchse umgehängt, eine Brille auf der Nase, mit wehendem, blondem Haar. Er fragte die Fischer nach einem Wirtshaus, aber es gab keines, darin man auch hätte wohnen können. So wiesen ihn die Leute an den Sternenschiffer. Dieser räumte dem jungen deutschen Studenten gern seine gute Stube ein, er selbst schlief in der Nebenkammer, doch zumeist, da nun die Nächte warm wurden und vom süßen Duft der Zitronenblüte erfüllt, lag er am Strande unter dem Sternenhimmel.
Der Student hatte eine Arbeit über die Fora des Quarnero zu verfassen, um Doktor der Philosophie und dann Lehrer der Naturwissenschaft an einer Mittelschule zu werden. Den ganzen Tag über ging er umher, pflückte Blumen, grub sie aus, betrachtete sie, legte sie in seine grüne Büchse oder preßte sie in dem großen Herbarium, das er stets mit sich trug, setzte sich dann auf einen Stein, nahm jedes einzelne Stück wieder hervor, prüfte, zerschnitt, zerlegte und verbrachte wahrhaftig mit diesem Tun die lange Zeit bis zum Abend. Dann setzte er sich oft neben den alten Schiffer auf die Bank, sie schwiegen zusammen oder sprachen ein paar Worte, wie milde und schön doch der Abend sei. Der alte Mann sah zu den Sternen auf, der junge blickte aufs Meer und dachte bald an ein Mädchen, das ferne wohnte und ihm gut, aber vielleicht nicht mehr treu war, bald an seine Mutter und seine Freunde oder seinen Lehrer und was einem eben durch den Kopf geht, wenn man so aufs Meer hinausschaut.
Felix Braun (4 november 1885 29 november 1973)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodey werd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Hij studeerde schilderkunst aan de Cranbrook Academy of Art. Zijn laatste solo tentoonstelling was in februari 2008 in de lobby van het Vermont Supreme Court. Naast kritieken over schilderkunst voor o.a. Art New England schreef Awodey een naantal dichtbundels, waaronder Telegrams from the Psych Ward (1999), New York; A Haibun Journey (2003) en Senryu and Nudes(2008).
Songs
Let us speak of birth for a quiet change for I heard the airy utterances of a crested cardinal shielded under foliage today.
Its speech was berry red. Its ribbon of whistling streamed over triangles of morning shade signaling to a lover perhaps above layers of whispering leaves.
I did not see its scarlet but I heard its succulent color and timbre in my complicated wood clear over the staccato babble of less luminous birds.
All of the nesting races dangled in arboreal mobiles now squirming full of hatchling mouths delicately beaked and tongued woven shrewdly together with songs.
Embarkation
Reembarked toward no particular locus;
trestles, ties, and open deltas
undulate in seasons.
Emancipated loam on eroded hillocks,
is awake for the entrance of burrowing
forms.
Strips of greedy worm headless, mindless
in witless participation aerate substrata.
Foothills trammel successive epochs,
to hunch
over threadbare meadows marked by cairns,
miserly shrubs, and small game. Granite
mountains ooze blue springs
frozen into odd shapes, freshened by
renewed dark
ribbons that trace quivering lines below
naked terraces of ledge. Animal and plant
form a sorority of soil tiers where
sovereign mortality lives in all spheres.
Marc Awodey (Ann Arbor,4 november 1960)
De Amerikaanse schrijver Charles Frazier werd geboren op 4 november 1950 in Asheville, North Carolina. Hij studeerde Engels aan de University of North Carolina en fokt tegenwoordig paarden in Raleigh. Zijn eerste roman Cold Mountain verscheen in 1997 en vertelt het verhaal van een gewonde deserteur uit de Amerikaanse burgeroorlog. Het boek won in 1997 de National Book Award en werd in 2003 verfilmd. Zijn tweede roman Thirteen Moons werd gepubliceerd in 2006. Gebaseerd op het succes van zijn eerste boek werd Frazier al een voorschot van $8 million aangeboden voor deze tweede roman.
Uit: Cold Mountain
The man wore a suit of black clothes, a white shirt. He held a horse by a lead rope tied around its neck. In the light Inman could see that the horse carried a burden, an unformed white thickness across its back like a drooping bundle of linen. As Inman watched, the man sat down in the road and drew his knees up toward his chest with one arm. The elbow of his torch arm rested in the notch between the knees so that his fist stuck out before him and held the fire as steady as if fixed in a sconce. He let his head sink down until the hat brim touched his extended arm. He made a kind of illuminated dark wad in the road.
He's going to fall asleep with that torch blazing, Inman thought. In a minute he'll have his feet on fire.
But the man was not dozing; he was in despair. He looked up toward the horse and let out a moan.
--Lord, Oh Lord, he cried. We once lived in a land of paradise.
He rocked from side to side on the bones of his ass and said again, Lord, Oh Lord.
What to do? Inman wondered. Another stone in his passway. Couldn't go back. Couldn't go around. Couldn't stand there like a penned heifer all night. He took out the pistol and held it up to catch what light reached him from the torch and checked his loads.
Inman was about ready to make his move when the man stood and worked the base of the torch around in the dirt until it held upright. He rose and walked to the horse's far side. He began trying to lift the bundle from the horse, which shifted about nervously and put back its ears, the whites of its eyes visible all along the lower rims.
Charles Frazier (Asheville, 4 november 1950)
De Amerikaanse dichter Charles Kenneth Williams werd geboren op 4 november 1936 in Newark, New Jersey. Hij bezocht de Columbia High School in Maplewood en daarna de University of Pennsylvania. In de jaren zestig begon hij met het schrijven van gedichten. Voor Flesh and Blood kreeg hij de National Book Critics Circle Award en voor Repair (1999) kreeg hij de Pulitzer Prize for Poetry en de Los Angeles Times Book Prize. In 2003 ontving hij voor The Singing de National Book Award. Williams doceert creatief schrijven aan de Princeton University en verdeeld zijn tijd tussen Princeton and Parijs. Zie ook mijn andere blog van vandaag.
THE SINGING
I was walking home down a hill near our house on a balmy afternoon under the blossoms Of the pear trees that go flamboyantly mad here every spring with their burgeoning forth
When a young man turned in from a corner singing no it was more of a cadenced shouting Most of which I couldn't catch I thought because the young man was black speaking black
It didn't matter I could tell he was making his song up which pleased me he was nice-looking Husky dressed in some style of big pants obviously full of himself hence his lyrical flowing over
We went along in the same direction then he noticed me there almost beside him and "Big" He shouted-sang "Big" and I thought how droll to have my height incorporated in his song
So I smiled but the face of the young man showed nothing he looked in fact pointedly away And his song changed "I'm not a nice person" he chanted "I'm not I'm not a nice person"
No menace was meant I gathered no particular threat but he did want to be certain I knew That if my smile implied I conceived of anything like concord between us I should forget it
That's all nothing else happened his song became indecipherable to me again he arrived Where he was going a house where a girl in braids waited for him on the porch that was all
No one saw no one heard all the unasked and unanswered questions were left where they were It occurred to me to sing back "I'm not a nice person either" but I couldn't come up with a tune
Besides I wouldn't have meant it nor he have believed it both of us knew just where we were In the duet we composed the equation we made the conventions to which we were condemned
Sometimes it feels even when no one is there that someone something is watching and listening Someone to rectify redo remake this time again though no one saw nor heard no one was there
« La liberté, mesdames, messieurs, na pas toujours les mainspropres; mais quand elle na pas les mains propres, avant de lapasser par la fenêtre, il faut y regarder à deux fois.Il sagit dun théâtre subventionné, dites-vous. Là-dessus, je nairien à dire.Mais, la lecture qui a été faite à la tribune est celle dun fragment1.Ce fragment nest pas joué sur la scène mais dans les coulisses. Ildonne, dit-on, le sentiment quon est en face dune pièce anti-française. Si nous étions vraiment en face dune pièce antifrançaise,un problème assez sérieux se poserait. Or, quiconque a lu cettepièce sait très bien quelle nest pas antifrançaise. Elle est anti-humaine. Elle est anti-tout.Genet nest pas plus antifrançais que Goya anti-espagnol.Vousavez léquivalent de la scène dont vous parlez dans les Caprices.Par conséquent, le véritable problème qui se pose ici il a dailleursété posé cest celui, comme vous lavez appelé de la «pourriture».Mais là encore, mesdames, messieurs, allons lentement ! Car avecdes citations on peut tout faire : « Alors, ô ma beauté, dites à lavermine qui vous mangera de baisers », cest de la pourriture!Une charogne, ce nétait pas un titre qui plaisait beaucoup auprocureur général, sans parler de Madame Bovary.Ce que vous appelez de la pourriture nest pas un accident. Cest ce au nom de quoi on a toujours arrêté ceux quon arrêtait. Je neprétends nullement je nai dailleurs pas à le prétendre queM. Genet soit Baudelaire. Sil était Baudelaire, on ne le sauraitpas. la preuve cest quon ne savait pas que Baudelaire était ungénie. (Rires.)Ce qui est certain, cest que largument invoqué : «Cela blesse masensibilité, on doit donc linterdire», est un argument déraisonnable.Largument raisonnable est le suivant : «Cette pièce blesse votresensibilité. Nallez pas acheter votre place au contrôle. On jouedautres choses ailleurs. Il ny a pas obligation. Nous ne sommespas à la radio ou à la télévision.»Si nous commençons à admettre le critère dont vous avez parlé,nous devons écarter la moitié de la peinture gothique française,car le grand retable de Grünewald a été peint pour les pestiférés.Nous devons aussi écarter la totalité de luvre de Goya ce quisans doute nest pas rien. Et je reviens à Baudelaire que jévoquaisà linstant Le théâtre existe pour que les gens y retrouvent leur propre gran-deur. Mais le Théâtre de France nest pas un théâtre où lon nejoue que Les Paravents.Cest un théâtre où lon joue Les Paravents, mais entre Le Pain durde Claudel et les classiques, en attendant Shakespeare. Il ne sagitplus du tout de savoir si on donne de largent pour jouer LesParavents. Il sagit de savoir si lon doit ne jouer dans un théâtrede cette nature que des uvres qui sont dans une certaine direction.Quand on parlait de théâtre subventionné, il y a un siècle, on parlaitdun théâtre dexception. Or aujourdhui, la subvention sadresse àpresque tous les théâtres. Je ne parle pas des théâtres privés pari-siens. Je parle des centres dramatiques.Si nous admettons une censure particulière pour le théâtre privéparisien, que nous ne subventionnons pas, nous laurons pour lethéâtre privé de province ; si nous admettons une censure pour les théâtres subventionnés parisiens, nous ladmettons pour tousles centres dramatiques, cest-à-dire pour tout ce qui est le théâtrevivant en France. »
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
De Franse schrijfster Ann Scott (pseudoniem) werd geboren op 3 november 1965 in Boulogne-Billancourt. Zij is de dochter van een Russische fotografe en een Franse kunstverzamelaar. Samen met haar uit Colombia geadopteerde broer groeide zij op in Parijs en op haar zeventiende trok zij naar Londen. Zij speelde er als drummer in punkbands. Volgens eigen zeggen was zij tot haar zesentwintigste afhankelijk van heroïne. Zij werkte o.a. drie jaar lang als mannequin voor Vivienne Westwood, John Galliano, Yohji Yamamoto, Comme des Garçons, en Jean-Paul Gaultier. Vanaf haar twintigste ontwikkelde zij een interesse in literatuur (William S. Burroughs, Hubert Selby, John Fante, Jack Kerouac und Truman Capote). De uitgever Michel Luneau moedigde haar aan te gaan schrijven. Themas in haar gedeeltelijk autobiografische werk zijn muziek, drugs, de dood en homo en bisexualiteit.
Uit: Héroïne
« Il y a quelque chose d'assez réjouissant à sortir, les premiers temps, quand on est... amoureuse. Comme l'autre jour au BHV, l'impression d'être la seule à connaître un secret. On promène un regard presque condescendant sur ce qui nous entoure, on sait qu'on est de passage, autre chose nous attend ailleurs. On se fout pas mal d'avoir l'air de faire tapisserie parce qu'en dedans, on est en conversation permanente avec soi-même, avec le souvenir de l'autre et la douce promesse d'être sur le point de le retrouver. Dans ces moments-là, on ne peut alors s'empêcher de détailler les autres. Les gens seuls, ceux qui traînent ça comme une fatalité, ceux qui se démènent. On étudie les couples qui ne sont plus de toute première fraîcheur. On imagine le sort qui les attend de retour chez eux, et on jubile à l'idée que nous, on sera bien plus intelligents...
( )
Au réveil suivant, en constatant qu'il est midi passé, tu es anéantie. Depuis toujours, tu dois te mettre au travail dès le matin. Tu n'as jamais pu t'expliquer pourquoi, mais si tu n'as pas la journée entière devant toi, une chape de plomb te tombe dessus et tu restes à regarder la journée filer sans trouver le moyen d'entrer dedans. Tu te sens alors comme paralysée, et à mesure que les heures passent, le dégoût qui te submerge devient si palpable, si épais, visqueux, gluant, que tu te retrouves empêtrée sans savoir comment t'en défaire. Même tendre la main pour allumer la télé demande un effort que tu ne peux fournir. Dans ces moments-là, tu as l'impression d'être aux prises avec ta vraie nature, à savoir une merde. Une merde incapable, qui ne mérite ni la confiance qu'on place en elle, ni l'argent dont on la couvre grassement, et les gens s'en rendront bien compte un jour, ce n'est qu'une question de temps. »
Since I started out as a writer many years ago, I have built a reputation as an acerbic, mean-spirited observer of the human condition. Although the particular arc of my career has brought me a certain celebrity and a measure of wealth, it has not made me a happy person. True, some of my peers generously regard me as a curmudgeon, a gadfly, a well-meaning mad hatter, but in my heart of hearts I know otherwise. My chronic nastiness and obdurate refusal to look on the bright side of things goes far beyond garden-variety misanthropy. In a very real sense, I am a complete and utter bastard.
One reason I became a full-time son of a bitch and have never deviated from my chosen career as a sneering churl is because the money is so good. In a world where most journalists are more than happy to service movie stars, captains of industry, and people like Bill Moyers, I have carved out a financially remunerative niche as one of the handful of hired guns that editors can turn to when they need a fast, efficient hatchet job. The truth is, there simply aren't that many American journalists who are as consistently and methodically unaccommodating as me. Most writers would get tired of being so uniformly and predictably contemptuous of everything and everybody Most people wouldn't be able to sleep at night. But I have always been able to sleep at night. In fact, I have always slept rather well.
In late 1998, however, I began to succumb to the cumulative effects of a lifetime spent being clinically unpleasant. As I approached my fiftieth year and felt the footsteps of mortality just a few yards in my wake, I found myself questioning whether I wanted to spend the rest of my life as a human adder. When I read about Jimmy Carter's gallant efforts to rebuild defective roofs in the South Bronx, or Sting's courageous attempts to save the rain forest, or Susan Sarandon's selfless efforts on behalf of Death Row denizens, the homeless, the infirm, the ... (well, you get the idea), there was a part of me that was deeply envious of their activities. It wasn't so much that I actually wanted to repair roofs in the South Bronx or give aid and comfort to contrite, albeit convicted, rapists and murderers or help to save the rain forest; it's just that I thought people would like and respect me a whole lot more if I wasn't such a complete deadbeat. I was tired of people telling me that I was clever; I wanted people to start telling me that I was good.
Joe Queenan (Philadelphia, 3 november 1950)
De Nederlandse dichter en schrijver Jan Boerstoel werd geboren in Den Haag op 3 november 1944. Zijn poëzie kent een melancholische ondertoon, maar geeft ook vaak een humoristische knipoog. Veel van zijn liedjesteksten werden door bekende Nederlanders ingezongen of gebruikt in cabaretopvoeringen, onder andere door Karin Bloemen, Martine Bijl en Youp van 't Hek. Daarnaast is Jan Boerstoel samensteller van boeken over het Nederlandse televisieconsumentenprogramma Ook dat nog en van enkele schoolhandboeken. Als tekstdichter en voorzitter van Buma/Stemra werd Boerstoel in 2007 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Vanaf 2008 is Boerstoel voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen (VvL).
Oude vriend
Ze vallen meestal tegen als je ze herleest,
de boeken, die je ooit (figuurlijk) hebt verslonden,
want wat je daar ook vroeger mooi aan hebt gevonden,
dat blijkt dan op zijn hoogst inmiddels mooi gewéést.
En toch... Je pakt wel eens een bandje uit een kast,
blaast er het stof af en al bij de eerste zinnen
wandel je lang vergeten paradijzen binnen,
weer als vanouds ontroerd en weer opnieuw verrast.
Een vriend van wiens bestaan je amper nog iets wist,
maar die je al die jaren pijnlijk hebt gemist.
Winterslaap
Zo'n egeltje, dat in november slapen gaat
en dromend alles mist: de Sint als kreupelrijmer,
de kerstcommercie en het oudejaarsgemijmer,
de nieuwjaarsborrels en de nieuwjaarsleuterpraat,
fantastisch toch? En wat hem verder blijft bespaard:
sneeuw, ijs en hagelbuien, biberen en rillen
en carnaval... Zoiets zou u toch ook wel willen?
Pas als de lente terugkomt in de loop van maart
ontwaakt hij fit en fris na bijna twintig weken.
En daarna gaat hij een verkeersweg oversteken.
Jan Boerstoel(Den Haag, 3 november 1944)
De Duitse schrijver, filmmaker en cabaretier Hanns Heinz Ewers werd geboren op 3 november 1871 in Düsseldorf. Zijn themas waren fantasie, erotiek, kunst, kunstenaars en reizen. In 1901 trok hij naar Berlijn, waar hij bevriend raakte met heel wat bekende persoonlijkheden, waaronder Gerhart Hauptmann, Erich Mühsam, Marc Henry, Max Reinhardt, Frank Wedekind, Herwarth Walden, Else Lasker-Schüler, Maximilian Harden en Stanislaw Przybyszewski. Ook richtte hij in dat jaar het cabaret »Ueberbrettl«. op, waarvan hij de leider werd. Van 1914 tot 1920 leefde hij in de VS, waarvan twee jaar als krijgsgevangene. Hij was een bestsellerauteur, omgeven door schandalen. Hij was voorstander van gelijkheid voor joden, maar trad in 1931 toch toe tot de NSDAP. In 1934 kreeg hij een schrijfverbod.
Uit: Vampir
Da saß er mit den Studenten, ganz vorne in der ersten Reihe. Sie warfen den Tänzerinnen Blumen hinauf und schickten Wein den Soubretten, die schauderhafte Lieder plärrten. Dann kam der Damenimitator - der war der elendeste von allen. Er sang und tanzte, arbeitete mächtig für das bißchen Brot. Zum Schluß aber kam er als Hampelmann. Sang ein scheußliches Lied mit sieben langen Strophen, stets einen Kehrreim dazu. Der lautete: "Seht den kleinen Hampelmann, Wie der hampeln, strampeln kann! Und die Damen und die Herrn Hampeln, pampeln, strampeln gern! Frauchen zieht am Hampelmann Und das Männchen strampelt dann, Rampelt, pampelt Tag und Nacht, Wie ihn Frauchen hampeln macht!" Dann kam die Hampelei. Er sprang auf, warf rechts und links die Beine auseinander, riß zugleich die Arme in die Höhe. Fiel herunter, sprang von neuem auf - wieder und wieder. Grölte dazu die geistreichen Hampelverse. Sieben Strophen hindurch - und immer von neuem dies Gehopse. Aber man sah die Überanstrengung des schwindsüchtigen Männchens - dem Publikum gefiel die Nummer gar nicht. Doch Frank Braun klatschte. "Er soll tanzen, bis er umfällt!" rief er. Winkte der alten Blumenfrau, griff in ihren Korb, warf bunte Sträußchen auf das Podium. Und die Korpsbrüder folgten seinem Beispiel, warfen Blumen, schrien und klatschten. Da hampelte der Kerl von neuem. Seine Augen strahlten über den Erfolg - und doch lag eine starre Angst darin, ob ers aushalten möchte. Aber er hopste, sprang und sang. Neuer Beifall, mehr Blumen. Geschrei und Gejohle. Da capo und Bis! Das Männchen sprang. Der Schweiß rann ihm in Bächen herab, grub lange Rinnen durch Schminke und Puder. Seine Sprünge wurden matter und schwächer; dann biß er sich auf die Lippen, riß sich zusammen, schnellte von neuem hoch. Das war sein großer Tag, sein starker Erfolg - ah, es mußte aushalten. Vielleicht begriff die Menge. Vielleicht auch machte sie nur mit, weil es ein wilder Spaß war, ein Radau und Fez. Alle klatschten nun, das ganze Publikum brüllte und schrie. Hampeln mußte die Schwindsucht da oben, hampeln. Die Kehle war so ausgeschrien, daß kaum mehr ein heiseres Krächzen noch herauskam, doch hörte man gut das Rasseln und Röcheln der halben Lungen.."
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
De Australische dichteres en schrijfster Oodgeroo Noonuccal (eig. Kathleen Jean Mary Ruska) werd geboren op 3 november 1920 in Minjerribah (Stradbroke Island) in Moreton Bay. Oodgeroo was dol op de zee en de kust, maar niet op de school die zij als dertienjarige al verliet om te gaan werken. Tijdens WO II meldde zij zich als vrijwilliger aan bij de Australian Women's Army Service. Daar leerde zij boekhouden en steno. Een belanrijke ervaring voor haar was ook dat zij als aboriginal in het leger gelijk behandeld werd als iedereen. Na de oorlog werd zij lid van de communistische partij en ontwikkelde zij zich tot politiek activiste. Zij streed o.a. voor gelijke burgerrechten voor aboriginals. Oodgeroo Noonuccal schreef talrijke boeken, te beginnen met We Are Going (1964), het eerste boek dat ooit gepubliceerd werd door een aboriginal vrouw. Zij ontving verschillende prijzen, zoals de Mary Gilmore Medal (1970), de Jessie Litchfield Award (1975), en de Fellowship of Australian Writers Award.
Understand Old One
What if you came back now
To our new world, the city roaring
There on the old peaceful camping place
Of your red fires along the quiet water,
How you would wonder
At towering stone gunyas high in air
Immense, incredible;
Planes in the sky over, swarms of cars
Like things frantic in flight.
We Are Going
They came in to the little town
A semi-naked band subdued and silent
All that remained of their tribe.
They came here to the place of their old bora ground
Where now the many white men hurry about like ants.
Notice of the estate agent reads: 'Rubbish May Be Tipped Here'.
Now it half covers the traces of the old bora ring.
'We are as strangers here now, but the white tribe are the strangers.
We belong here, we are of the old ways.
We are the corroboree and the bora ground,
We are the old ceremonies, the laws of the elders.
We are the wonder tales of Dream Time, the tribal legends told.
We are the past, the hunts and the laughing games, the wandering camp fires.
We are the lightening bolt over Gaphembah Hill
Quick and terrible,
And the Thunderer after him, that loud fellow.
We are the quiet daybreak paling the dark lagoon.
We are the shadow-ghosts creeping back as the camp fires burn low.
We are nature and the past, all the old ways
Gone now and scattered.
The scrubs are gone, the hunting and the laughter.
The eagle is gone, the emu and the kangaroo are gone from this place.
The bora ring is gone.
The corroboree is gone.
And we are going.'
Oodgeroo Noonuccal (3 November 192016 September 1993)
Eenmaal toegegeven dat het systeem in deze roman steeds voelbaar blijft, is de wisselwerking van de faktoren onderling, de innerlike techniek, als men het zo noemen kan, meesterlik. Niet alleen zijn vele scènes, als het gesprek der intellektuele kameraden in het 4e hoofdstuk, de reis van Lady Chatterley naar Venetië, en bijna alle scènes waarin Mellors optreedt, buitengewoon overtuigend geschreven, maar zelfs de traagheid van Lawrence's beschrijvende stijl verlaat hem, wanneer hij zijn figuren laat optreden en, in de dialoog vooral, hen maakt tot de vertolkers van eigen voorkeur en haat. Mellors tegen Chatterley, Mellors tegen Connie's zuster Hilda, Mellors op het atelier van Duncan Forbes, zijn onverbeterlik: deze neo-primitief is in ieder opzicht de man naar Lawrence's hart en zijn talent doet ons hem ook als zodanig aanvaarden. (Mellors met Connie raakt in de meeste gevallen het enkel-erotiese deel, en vraagt een afzonderlike beschouwing.) Een bizonder staal van Lawrence's innerlike techniek is het 7e hoofdstuk. Connie's verlangen naar Mellors, de boswachter die zij niet dan enkele keren ontmoette, bestaat dan al, ofschoon ongeweten door haarzelf; zij gaat op zichzelve letten en ziet zich verwelken, een plant die geen water krijgt; alle kennissen, in deze zelfde tijd, spreken over haar slechte uiterlik; zij meent dan rust te moeten nemen, wandelt in het bos en laat Mrs. Bolton in huis komen voor Clifford. Terwijl zij dus, ongeweten, de aantrekkingskracht van Mellors reeds ondergaat, verslapt de enige macht die Clifford uitoefent op haar verpleegstersinstinkt; en daar hij impotent is, kan zij zelfs het gevoel hebben dat zij hem aan een andere vrouw overgaf. Ook in de volgende hoofdstukken, en in het hoofdstuk zelf waarin Mellors haar voor de eerste maal bezit, dezelfde volledige psychologiese verantwoording; hier blijkt de volle tegenstelling met de alleen-maar erotiese roman: al deze botsinkjes, het afstoten bij wederzijds sex-appeal, het remmen van de toenadering, dat maatschappelik immers verantwoord wordt omdat Connie de vrouw is van Mellors' meester, deze hele serieuze logika, die een ernstige fout moet zijn voor de lezer van de twede rij, is misschien de voornaamste kwaliteit van het boek, berust op de simpele waarheid dat een vrouw die men gekleed heeft gekend en begeerd, ook eroties een grotere waarde vertegenwoordigt dan de vrouw, die men drie minuten na haar te hebben toegesproken in een hand-omdraaien ontbloot. Het getuige zijn van de fysieke liefde van mènsen, vertegenwoordigt voor de lezer een andere emotie dan het gevarieerd programma, uitgevoerd zelfs door de bekoorlikste marionetten.
Als Connie en Mellors tot de fysieke liefde overgaan, krijgt men de schokkende woorden, die in de voorafgaande scènes met Michaelis nog werden vermeden. Toch lost Lawrence de moeilikheid niet geheel op; nergens gebruikt hij in zijn eigen beschrijving de gevreesde woorden; het weefsel van zijn eigen verhaal schijnt evenmin tegen de springstof bestand. Hij legt de woorden Mellors in de mond, met een dubbel doel, dat misschien zelfs driedubbel is: (1) aangeven hoe verwoed deze man de natuur terugverlangt; (2) zijn psychologies portret vervolmaken, door de macht die hij over Connie krijgt, en het kontrast met de mannen die zij tot dusver heeft gekend; en (3, meer verborgen) de prikkeling, niet alleen van Connie, maar van de hiervoor gevoelige lezer of lezeres, voor wie deze woorden, omdat zij schokkend zijn, de bizonderheid van het ogenblik verhogen, op wie zij dus werken als een intenser prikkeling.
Mijn leven gedragen naar dit, het oord waar een jongeling op de rotsen eeuwig worstelt met de zee en de borstwering van de wind.
Waar een mens huist, niets dan een mens, in dauwdruppels begaan met zijn groen bestaan, luisterend naar de wateren van zijn visioenen, krijsend met de vleugels van zijn wroeging.
O, lot van een kind, gedijd in een mens aan zee, bij de leermeester van de zon, die de tanende schaduw van de zeemeeuw als zijn adem begeert.
Ik heb mijn leven gedragen naar dit, de witte rekening de zwarte som, de enkele bomen en natte stenen, de lichte vingers om een voor- hoofd te strelen, maar welk voorhoofd ?
Heel de nacht weenden mijn hoop, mijn verwachtingen. Want niemand is gebleven. Geen enkele vrije stap laat zich nog horen. Geen stem wil nog fris ontluiken. Geen voorsteven de pier beplassen en een nog blauwere naam schrijven op de omtrek van de horizon.
Slechts jaren. Slechts golven. Gevoelig bewogen riemen in de baaien rond de liefde.
Ik heb mijn leven gedragen naar dit, de bittere groeve in het zand die zal worden uitgewist. Laat hem die met zijn twee ogen de stilte beroert en, vermengd met haar zonlicht, duizend werelden omsluit, zich in zijn bloed de andere zonen herinneren, want vlakbij het licht woont de glimlach die betaalt voor de vlam.
Maar hier, in dit ontwetend, zinkend landschap, in de open en meedogenloze zee, verwelkt het geluk. Vlagen van veders en momenten verbonden met de aarde. Een ruwe aarde voor ongeduldige voeten. Een aarde bestemd voor verbijstering. Dode vulkaan.
Ik heb mijn leven gedragen naar dit, de steen gewijd aan het vloeibaar element, verder nog dan de eilanden, lager dan de golven, metgezel van de ankers.
Wanneer de kielen een nieuwe hindernis ontmoeten, ze hartstochtelijk verscheuren en overwinnen en alzo met al hun dolfij- nen de dageraad verwachten en de zonsopgang in het hart van de mens,
halen de twijfelnetten een beeld van zout
binnen, pijnlijk gebeiteld, onverschillig wit, wendend naar de zee de leegte van zijn ogen,
schragend het oneindige.
Vertaald door Henri Thijs
HOLY SATURDAY, 25
ENTERING MY SLEEPLESSNESS last night just briefly, for a moment, the little goddess with the mauve ribbon smiled at me from a lad shes always passed me secrets
Then she vanished floating off to the right going to empty the bin with my waste - the souls cigarette-ends and poem-ends - there where haughty and full of past youth the sea simmers.
Als einen Tag mit warmem Wind und wolkenlosem Himmel, so hab ich den 26. September 1909 in
Erinnerung. Mittags speiste ich mit zwei Regimentskameraden in einem Gartenrestaurant. Die Morgenblätter las ich erst nach Tisch. Sie enthielten Aufsätze über die Balkanfrage und über die Politik der Jungtürken es ist erstaunlich, wie ich das alles noch weiß. Ein leitender Artikel besprach die Reise des Königs von England, und ein anderer befaßte sich mit den Plänen des türkischen Sultans.
»Zuwartende Haltung Abdul Hamids« stand fettgedruckt über den ersten Zeilen. Die Tageschroniken brachten Einzelheiten aus Schefket Paschas und Niazi Beys Lebenslauf wer kennt heute noch
diese Namen? Auf dem Nordwestbahnhof hatte es in der Nacht ein Schadenfeuer gegeben »riesige Holzvorräte vernichtet« hieß es in den Blättern. Eine akademische Vereinigung kündigte eine Aufführung von Büchners »Danton« an, in der Oper wurde die »Götterdämmerung« gegeben, mit einem Gast aus Breslau in der Rolle des Hagen. In der Kunstschau waren Bilder von Jan Toorop und Lovis Corinth ausgestellt, und die ganze Stadt lief hin, um sie anzustaunen. Irgendwo, in Petersburg glaube ich, gab es Streik und Arbeiterunruhen, in Salzburg einen Kircheneinbruch, und aus Rom wurden Lärmszenen in der Consulta gemeldet. Ganz klein gedruckt fand ich noch eine Notiz über den Zusammenbruch des Bankhauses Bergstein. Er überraschte mich keineswegs, ich hatte ihn kommen sehen und rechtzeitig meine Depots zurückgezogen. Aber ich mußte an einen Bekannten, den Schauspieler Eugen Bischoff, denken, der sein Vermögen gleichfalls diesem Bankhause anvertraut hatte. Ich hätte ihn warnen sollen, fuhr es mir durch den Kopf. Aber hätte er mir denn geglaubt? Er hielt mich immer für falsch informiert. Wozu sich in fremde Angelegenheiten mischen? Und zugleich fiel mir ein Gespräch ein, das ich einige Tage zuvor mit dem Intendanten der Hoftheater geführt hatte. Die Rede war auf Eugen Bischoff gekommen »der Mann wird alt, leider, ich kann ihm nicht helfen«,
hatte der Intendant gesagt und ein paar Bemerkungen über das Drängen des Nachwuchses hinzugefügt. Wenn mein Eindruck richtig war, dann bestand für Eugen Bischoff wenig Aussicht auf
Erneuerung seines Vertrages. Und nun mußte auch noch das Unglück mit Bergstein & Cie dazukommen. An all dies erinnere ich mich. So deutlich steht das Relief des 26. September 1909 in meinem Gedächtnis. Um so unbegreiflicher ist es mir, wie ich den Tag, an dem wir zu dritt das Haus auf der Dominikanerbastei betraten, gegen die Mitte des Monates Oktober verlegen konnte. Vielleicht hat mich die Erinnerung an verwelktes Kastanienlaub auf den Kieswegen des Gartens, an reife Trauben, die an den Straßenecken feilgeboten wurden, und an ersten herbstlichen Frost vielleicht hat mich dieser ganze Komplex unbewußter Erinnerungen, die mir irgendwie mit diesem Tag verknüpft sind, irregeführt; das kann wohl sein. In Wirklichkeit war der 30. September der Tag, an dem die Entscheidung fiel, das habe ich mit Hilfe der Notizen, die ich aus jener Zeit besitze, festgestellt.
Leo Perutz (2 november 1882 25 augustus 1957)
De Albanese dichter en schrijver Bilal Xhaferr Xhaferri werd geboren op 2 november 1935 in Ninat bij Konispol. In 1945 werd zijn vader vanwege zijn anticommunistisch nationalisme doodgeschoten. Zijn moeder was in 1943 al gestorven. Pas in 1955 maakte Xhaferri de basisopleiding op zijn dorpsschool af. In 1962 en 1963 publiceerde hij zijn eerste gedichten en verhalen. Zijn eerste verhalenbundel "Njerëz të rinj, tokë e lashtë" (Jonge mensen, oud land) verscheen in 1967. In 1968 kreeg hij een publicatieverbod. In 1969 vluchtte hij, eerst naar Griekenland, toen naar de VS. In 1974 richtte hij een tijdschrift, Krahu i shqiponjës (Vleugels van de adelaar) op in Chicago, dat zowel in het Engels als in het Albanees verscheen. Aan de orde daarin kwamen ook themas als het verzet tegen de communistische dictatuur en de kwestie Kosovo. Fragmenten van nieuwe romans van Xhaferri verschenen in de jaren zeventig ook in dit tijschrift. In 1978 raakte Xhaferri door een aanslag van tegenstanders verwond en in 1981 werd brandgesticht in de redactieruimte van het tijdschrift. Veel documenten, manuscripten en ander materiaal ging daarbij verloren. Xhaferri stierf in oktober 1986. Op 3 mei 1995 verleende de president van de republiek Albanië hem postuum de medaille Martir i demokracisë (Martelaar van de democratie)
DISTANT STATION
Distant station in a field: I hear the dismal engine wail, and from my roof the owl replies, bird of ill-omen.
Who am I hoping for tonight ? Who would set out in the dark hunching through the driving rain to visit this bleak exile ?
Uselessly I think again of those that loved me. Tonight I think once more in vain of those I loved.
In this rain no-one will come. The road is mud. In this black night nobody will come.
Thus, far from those that loved me, far from those that I loved, life oozes on.
MY HOMELAND
Like a shroud the first September mists cover my homeland. So soon the landscape vanishes! So fast the fog's obliteration!
The glistening stars are beads of sweat upon its brow; round its body thorns and barbs a frontier of grief.
I fled it like a lover and set out on the road to where I do not know... When will I return ?
My poems were as golden gifts I made for it from love - but now my iron heart is turned by tears to rust.
The glistening stars are beads of sweat upon its brow; round its body thorns and barbs a frontier of grief.
I fled it like a lover and set out on the road to where I do not know... When will I return ?
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986)
De Amerikaanse schrijver en criticus Thomas Mallon werd geboren op 2 november 1951 in Glen Cove, New York. Hij bezocht Brown University en voltooide zijn studie aan Harvard. Van 1979 tot 1991 doceerde hij Engels aan het Vassar College. Mallon schreef o.a de romans Henry and Clara, Two Moons, Dewey Defeats Truman, Aurora 7, Bandbox, en Fellow Travelers. Hij was ook redacteur van het tijdschrift GQ, waarin hij tien jaar lang een column, "Doubting Thomas", schreef. Bijdragen van hem verschenen ook in The New Yorker, The New York Times Magazine, The Atlantic Monthly, The American Scholar, and Harper's.
Uit: Fellow Travelers
Tim counted four big fans whirring atop their stanchions in the newsroom. Every window here on the seventh floor was open, and summer had officially departed six days ago, but that was Washington for you. When air-conditioning might come to the Star seemed to be a perennial matter of sad-sack speculation among the staff: "When hell freezes over," went one answer Tim had heard in his three months here. "Because then we won't need it."
Miss McGrory, one of the paper's book reviewers, arrived with a bottle of whiskey, which she set down next to the punch bowl and cake, whose single chocolate layer and frosted inscription, "Happy Trails, Sheriff," would soon be cut into by the retirement party's guest of honor, Mr. Yost, a pressman who'd been at the Star since 1912 and took his nickname from a weekend job he had as a constable over in Berwyn Heights.
More people drifted in. "We could use a piano," opined Miss Eversman, the music critic. She'd covered Liberace's concert two nights ago at Constitution Hall and was telling a police reporter that the pianist's mother had been in the president's box with one of Liberace's brothers, Rudy, who'd served in Korea.
"So she's got one boy who's a soldier?" asked the reporter. "Maybe she's got hope of grandchildren after all."
Miss Eversman laughed.
"Forget Liberace," said Mr. Yost, who'd started to reminisce about his first years here at the paper. "I remember seeing Wilson himself--that's Woodrow Wilson, not Charlie, to you youngsters--up in his box at Keith's Theatre. You wouldn't have figured it from an egghead like him, but did that man ever love his vaudeville. You could sell him any player-piano roll the minute it came out."
"We really do need a piano," Miss Eversman sighed, as the national and managing editors walked in. Mr. Corn and Mr. Noyes took up positions off to the side of things and remarked to each other, a bit shamefacedly, on the smallness of the spread.
"Well," said Mr. Corn, quoting the late Senator Taft's famously impolitic advice about higher food prices: "Eat less."
Thomas Mallon (Glen Cove, 2 november 1951)
De Russische dichter, schrijver en Christelijk mysticus Daniil Leonidovich Andreyev werd geboren op 2 november 1906 in Berlijn. Hij was de zoon van de vooraanstaande Russische schrijver Leonid Andreyev. Zijn peetvader was Maxim Gorky. Omdat zijn moeder tijdens de geboorte stierf werd de jonge Daniil door een zus van zijn vader opgevoed. Dat had twee dingen tot gevolg: Toen zijn vader in 1917 Rusland verliet, na de revolutie, bleef zijn zoon daar achter. Bovendien groeide hij op in een gezin dat diep religieus bleef. Bijna alle werken die Andreev schreef voor 1947 werden door de KGB vernietigd als anti-Sovjetliteratuur. Tijdens zijn gevangenschap slaagde hij er echter in een aantal van zijn gedichten opnieuw te schrijven. Zijn belangrijkste boek, De Roos van de Wereld, schreef hij na een aantal mystieke visioenen in de gevangenis, maar hij voltooide het pas na zijn vrijlating in 1957. Het verscheen in de zogenaamde Samisdat en werd pas postuum in 1991 officieel uitgegeven.
The Rose of the World
I am completing The Rose of the World out of prison, in a park turned golden with autumn. The one under whose yoke the country was driven to near exhaustion has long been reaping in other worlds what he sowed in this one. Yet I am still hiding the last pages of the manuscript as I hid the first ones. I dare not acquaint a single living soul with its contents, for, just as before, I cannot be certain that this book will not be destroyed, that the spiritual knowledge it contains will be transmitted to someone, anyone.
But perhaps the worst will never come to pass, and tyranny on such a scale will never recur. Perhaps humanity will forevermore retain the memory of Russia's terrible historical experience. Every heart nurses that hope, and without it life would be unbearable.
But I number among those who have been fatally wounded by two great calamities: world war and dictatorship. Such people do not believe that the roots of war and tyranny within humanity have been eradicated or that they will be in the near future. Perhaps the danger of one tyranny or war will recede, but after a time the threat of the next tyranny or war will arise. For me and others like me, both those calamities were a kind of apocalypse revelations of the power of planetary Evil and of its age-old struggle with the forces of Light. Those living in different times would probably not understand us. Our anxiety would seem to them an overreaction; our view of the world would seem poisoned. But a conception of the logical consistency of historical events branded in the human mind by a half century of observing and participating in events and processes of unprecedented magnitude cannot be called an overreaction. And a conclusion that forms in the human heart through the efforts of the brightest and deepest sides of its nature cannot be poisoned.
I am seriously illmy days are numbered. If this manuscript is destroyed or lost, I will not be able to rewrite it in time. But if, sometime in the future, it reaches only a few persons whose spiritual thirst drives them to surmount all its difficulties and read it through to the end, then the ideas planted within cannot help but become seeds that will sprout in their hearts. Whether that occurs before a third world war or after it, and even if no third war is unleashed in the near future, this book will not die if but one pair of friendly eyes passes, chapter by chapter, over its pages. For the questions it attempts to answer will continue to trouble people far into the future.
Daniil Andreyev (2 november 1906 30 maart 1959)
De Franse schrijver en moralist Jules Amédée Barbey d'Aurevilly werd geboren op 2 november 1808 in Saint-Sauveur-le-Vicomte (Manche). Barbey keerde, na een korte periode van scepticisme en republikeinse sympathieën, terug naar het katholicisme en royalisme van zijn jeugd. In navolging van de door hem zeer gewaardeerde Balzac werd hij, als criticus en journalist, een geharnast verdediger van Troon en Altaar. Een ietwat merkwaardig katholiek was hij intussen wel. `Ik geloof in God om het recht te hebben in de duivel te geloven', zou hij eens gezegd hebben. De uitspraak is wellicht apocrief, maar de aanwezigheid van duivelse en demonische motieven in zijn werk is te opvallend om over het hoofd te zien. Van roomse blijheid is daarentegen weinig te bespeuren. Niet voor niets placht Baudelaire hem in zijn correspondentie aan te duiden als `le vieux mauvais sujet' de oude losbol.
Barbey's beroemde essay `Du dandysme et de George Brummell' heeft grote invloed gehad op de latere waardering voor de dandy, in het bijzonder bij Baudelaire.
Uit: Le Chevalier des Touches
Cétait un vieil appartement comme on nen voit guère plus, même en province, et dailleurs tout à fait en harmonie avec le groupe qui, pour le moment, sy trouvait. Le nid était digne des oiseaux. À eux tous, ces vieillards réunis autour de cette cheminée formaient environ trois siècles et demi, et il est probable que les lambris qui les abritaient avaient vu naître chacun deux.
Ces lambris en grisailles, encadrés et relevés par des baguettes dor noircies et, par place, écaillées, navaient pour tout ornement de leur fond monotone que des portraits de famille sur lesquels la brume du temps avait passé. Dans lun de leurs panneaux on voyait deux femmes en costume Louis XV, dont lune, blonde et pincée, tenait à la main une tulipe comme Rachel, la dame de carreau, et dont lautre, brune, indolente, tigrée de mouches sur son rouge de brune, avait une étoile au-dessus de la tête, ce qui, avec le faire voluptueux du portrait, indiquait suffisamment la main de Nattier, qui peignit aussi avec une étoile au-dessus de la tête madame de Châteauroux et ses surs. Létoile signifiait le règne du moment de la favorite. Cétait létoile du berger royal. Le bien-aimé Louis XV lavait fait lever sur tant de têtes, quil avait pu très bien la faire luire sur une Touffedelys. Dans le panneau opposé, un portrait plus ancien, plus noir, dune touche énergique, mais inconnue, représentait lamiral de Tourville, beau comme une femme déguisée, dans son magnifique et bizarre costume damiral du temps de Louis XIV. Il était parent des Touffedelys. Des encoignures de laque de Chine garnissaient les quatre angles du salon et supportaient quatre bustes dargile, recouverts dun crêpe noir, soit pour les préserver de la poussière, soit en signe de deuil, car ces bustes étaient ceux de Louis XVI, de Marie-Antoinette, de madame Élisabeth et du Dauphin.
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
Nagekomen bericht
De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zijn belangstellingen voor poëzie leidde in 2003 tot de oprichting van het tijdschrift Dialogis, dit in samenwerking met Andrée-Anne Dupuis-Bourret, Éric Gougeon enLaurent Lamarche.
Op dit moment werkt hij naar eigen zeggen aan twee romans en houdt hij ook een uitgebreid blog bij.
Uit: L'Obéissance impure
Un premier livre nest jamais une simple affaire. Il y a cette impression quil faut tout dire, tout couvrir, comme si cette publication allait être la seule, lunique. On se prend la tête à deux mains, on ne dort plus, on pète un plomb et un autre, on se demande si notre folie vaut le coût, on se questionne sur la pertinence réelle de nos textes. Car là était mon obsession : je ne voulais pas écrire un livre parmi dautres livres, je tenais à me démarquer, à innover, à inventer, écrire un livre pertinent dun point de vue littéraire. Je pataugeais dans un bien étrange marais.
À cette époque, je bénéficiais des conseils dun poète bien établi, François Charron. Il maidait à préciser mon style, mouvrait les portes de sa bibliothèque, moffrait lalcool en échange de mes cigarettes. Néanmoins, je narrivais pas au résultat souhaité. Mes poèmes ressemblaient vaguement à ceux de Charron ou François Jacquemin dun point de vue rythmique et philosophique. Ce nétait pas ma voix sur la papier. Le front bas, le nez plissé, je retourne à mes recherches. Un sale jour de septembre 2000, une nouvelle amie avec qui je travaillais sur le Livre 1, Andrée-Anne Dupuis-Bourret, me donne une copie dun de son livre dartiste intitulé Saison (un livre de poésie minimaliste imprimé en sérigraphie ton sur ton). Je retourne chez moi, ouvre lobjet, lis le texte (je devais incliner les pages pour bien lire) et tombe sur le vers suivant : Mesure létoile. Je dépose le livre sur mon bureau de chêne, lève mes yeux sur mon cahier de travail. « Et si je mettais mes verbes à limpératif ? » En moins de deux heures, javais 20 poèmes qui ne ressemblaient à rien dautre dans ma version de l'histoire de la poésie. Le lendemain, jécrivais 26 autres poèmes, tous sortis du néant. Le surlendemain, jen composais 17. En trois jours, javais la charpente dun livre, je le savais. Retour chez Charron quelques jours après, même constat de sa part « va parler à François Hébert aux Herbes rouges, sil publie pas ça, il est aveugle."
Ilse Aichinger, Rudy Kousbroek, Hermann Broch, Stefaan van Laere, Huub Oosterhuis, Aras Ãren, Günter de Bruyn, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane
Als Ellen aus dem Keller kroch, bemerkte sie zu ihrer Linken ein Pferd. Das lag und röchelte und hatte die Augen in unnennbarer Zuversicht auf sie gerichtet, während aus seinen tiefen Wunden schon der süßliche Geruch der Verwesung strömte. »Du hast recht!« sagte Ellen eindringlich. »Man muß Vertrauen bewahren - man muß -« Sie wandte sich ab und erbrach. »Ver-zeih -« stammelte sie verwirrt, »aber warum ist das alles so wider-lich, so entwürdigend? Warum wird man so erniedrigt und ver-ächtlich gemacht, bevor man suchen geht?« Der Wind hatte sich gedreht und blies ihr warm und betäubend die Fäulnis ins Gesicht, alle Fäulnis der Welt. Das Pferd entblößte die Zähne, hatte aber nicht mehr die Kraft, den Kopf zu heben. »Vertrauen - « wiederholte Ellen hilflos. Sie schwankte, kauerte nieder und griff nach seiner Mähne, die verklebt war von Blut. Am Himmel war ein heller Fleck, umhüllt von Pulverdampf. »Die Sonne tarnt sich!« tröstete Ellen das Pferd. »Glaub mir! Du wirst sehen - du darfst keine Angst haben - der Himmel ist blau! Siehst du?« Der Himmel war blau. Blau, noch immer! Das Haus gegenüber war weggerissen. Am Rande des Trichters streckte eine kleine Schlüsselblume ihre frischen Blüten ahnungslos aus der zerwühlten Erde. »Gott spottet ! « sagte Ellen zu dem Pferd. »Warum spottet Gott? Warum -« Aber das Pferd gab nicht nur keine Antwort, sondern sah sie nur noch einmal mit einem nun schon veränderten, tödlich geängstigten Blick an und streckte dann, um eine weitere Vermessenheit zu verhindern, mit einem kurzen, entschiedenen Ruck die Beine von sich. »Warum?« schrie Ellen, um das Heulen einer Granate zu übertönen. »Warum hast du Angst gehabt?« Aus der Tiefe des Kellers hörte sie noch einmal die hohen und etwas lächerlichen Stimmen der Erwachsenen, die sie zurückriefen. Entschlossen richtete sich Ellen aus ihrer gebückten Haltung auf und rannte gegen die Stadt zu. Sie rannte schnell und federnd, mit leichten, gleichmäßigen Schritten und ohne sich noch einmal umzu-sehen. Sie rannte auf Georg zu, auf Herbert, Hanna und Ruth und die tanzenden Kirschbäume. Sie vermutete dort die Küste des Atlantik und die Küste des Pazifik, die Ufer des Heiligen Landes. Sie wollte zu ihren Freunden. Sie wollte nach Hause. Trümmer wuchsen wie Hürden und versuchten, sie aufzuhalten, ausgebrannte Ruinen, die - wie blinde Soldaten - mit leeren Fensterhöhlen in die scheue Sonne starrten, Panzerwagen und fremde Befehle. »Was kann denn geschehen?« dachte Ellen. Sie rannte zwischen Kanonen, Ruinen und Leichen, zwischen Lärm, Unordnung und Gottverlassenheit und schrie leise vor Glück: »Meine Seele harret auf den Herrn, meine Seele hoffet auf sein Wort -« und gleich darauf: »Heut' tanz' ich mit dir in den Himmel hinein -« und da-zwischen wieder: »Denn er wird Israel erlösen von allen seinen Sünden!« So lange ging das, bis die Kraft des Sonnengeflechts sie verließ. Aus hellvioletten Fliederbüschen ragte ein Geschützrohr. Ellen wollte vorbei. Ein fremder Soldat riß sie zur Seite. Schnell und wild und nachlässig, mit der linken Hand. Irgendein Befehl kam von der Richtung des Geschützes. Der Soldat wandte den Kopf und ließ Ellen los. Das Parkgitter war an dieser Stelle zerborsten. Dichtes, wildes Gestrüpp nahm Ellen auf und entließ sie wieder. Hoch und grün stand das Gras. In der Ferne hing an einer jungen Buche eine Uni-form, von der man nicht erkennen konnte, ob sie noch den Leib eines Menschen beherbergte. Sonst war niemand zu sehen. Noch einmal schlug es dicht hinter Ellen tief in den frischen Boden. Brok-ken von Stein und Erde spritzten hoch und trafen sie an den Schul-tern. Es war, als hätte ein Rudel kleiner Jungen hinter einem Busch hervor nach ihr geworfen. Aber je weiter sie in die Mitte des Gartens kam, desto stiller wur-de es. Der Lärm des Kampfes flutete ab, als wäre er nie gewesen. Wie ein sanftes Geschoß fiel der Frühlingsabend und traf alle auf einmal. Ellen übersprang den Bach. Der hölzerne Steg war eingebrochen. Die weißen Schwäne waren verschwunden. Versunken die voll-endete Nachlässigkeit ihres Verlangens. Was noch zu füttern blieb, ließ sich nicht mehr von Kindern das Brot reichen. Das Glas des Wetterhäuschens war eingeschlagen. Der Zeiger steckte und zeigte von nun an bis in Ewigkeit »Veränderlich«. Nirgends bog eine wei-ße Bonne um den Kiesweg. Nichts mehr schien daran zu glauben, daß es jemals Parkwächter gegeben hatte. Auf dem Spielplatz in der Sandkiste lagen drei Tote. Sie lagen dort kreuz und quer, als hätten sie zu lange gespielt und den Ruf der Mütter überhört. Nun waren sie eingeschlafen, ohne das Licht auf der andern Seite des Tunnels zu sehen.
Zijn vogels aaibaar? Het is waar dat bv. papegaaien zich op de schedel krabben, en dit zonder twijfel tot hun tevredenheid, zoals afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat zij niet zelden tot deze operatie het initiatief nemen of hun bereidheid laten blijken. In op de kop krabben kunnen minder veeleisende geesten een vorm van aaien willen zien, maar zoveel is zeker, dat het gevederde volk in het algemeen aan aaien weinig boodschap heeft. Zelfs de eend, die toch in andere opzichten met enig recht de poes onder het gevogelte mag worden genoemd, heeft de gewoonte om zich onder de aai weg te laten zakken, om mee te geven op een manier die verhindert dat er ooit een stevig aaicontact kan ontstaan, zodat men er toe kan komen het te aaien deel van de anatomie (de kop bv.) met de andere hand te ondersteunen om niet dol te worden van frustratie (het feit dat eenden, als men hen daarna weer de vrijheid geeft, met hun staarten kwispelen terwijl zij weglopen, maakt, ik geef het toe, weer veel goed).
Voor het aaien, dat is onontkoombaar, is een behaard dier beter geschikt dan een gevederd, zoals een gevederd dier weer beter geschikt is dan een dier met schubben (dieren zonder haar, of met alleen maar hier en daar een plukje laat ik nu even buiten beschouwing); maar beharing op zichzelf is niet voldoende, het object moet ook nog weten waar het om begonnen is. Er is een categorie van dieren die aaien eenvoudig niet begrijpen (op de manier waarop een koe een portret van George Washington niet begrijpt); veel knaagdieren vallen daaronder. Een goed voorbeeld is een zeker mij bekend guinea-beest (cavia Brasiliensis), dat aaien kennelijk beschouwt als een onverklaarbaar natuurverschijnsel, waar je, als je je een beetje vermant, eigenlijk niet bang voor hoeft te zijn: soms begint het opeens, maar na een poosje houdt het altijd vanzelf weer op. Aaien over een bepaalde plek op zijn kop (daar waar de neus overgaat in het achterhoofd - een voorhoofd is er nl. niet) ziet hij aan voor vallend zand, dat hij met een snelle beweging van zijn kop over zijn schouder probeert te gooien.
Rudy Kousbroek (Pematang Siantar, 1 november 1929)
De Oostenrijkse schrijver Hermann Broch werd op 1 november 1886 in Wenen geboren. Broch werd, na een opleiding tot textielingenieur, door de vroege dood van zijn vader gedwongen de leiding van diens textielonderneming op zich te nemen. In 1927 stopte hij er mee om filosofie, psychologie en wiskunde te gaan studeren. Hij schreef al, maar vanaf dat moment schreef hij alleen nog maar. Hij bemoeide zich met de hele wereld om hem heen, die, vond hij, uiteen aan het vallen was. Hij uitte zich in politieke en sociale vertogen, maar bleef zijn oorspronkelijke liefde voor de dichtkunst trouw. Daaruit kwamen ook zijn weinige grote romans voor. Zijn betrokkenheid maakte hem tevens tot een indrukwekkende briefschrijver, die er in zijn hele, omvangrijke correspondentie blijk van gaf niet te willen berusten in de onverschilligheid die hij om zich heen ten aanzien van de snel veranderende wereld ervoer.
Uit: Hofmannsthal und seine Zeit
Daß ein geborener Dramatiker seine erzählerische Produktion aufgibt oder sie auf die situationshafte und daher dem Drama angenäherte Kurzgeschichte beschränkt, kann an einer ganzen Reihe von Beispielen - Kleist, Hebbel, Grillparzer, aber auch Shaw oder Oscar Wilde - dargetan werden. Und ebenso ist es verständlich, daß beim geborenen Erzähler - Zola, Gorki, Hamsun, Thomas Mann, Joyce - das Umgekehrte stattfindet. Daß aber ein geborener Lyriker sich entschließt, zugunsten der Prosa-Epik und zugunsten der Bühne völlig dem Gedicht zu entsagen, steht schier beispiellos da. Und doch trifft es bei Hofmannsthal zu. Er entäußerte sich der Lyrik, als er die Fünfundzwanzig knapp überschritten hatte, also zu einer Zeit, in der gemeiniglich die poetische Stärke erst zur vollen Entfaltung gelangt. "Frühreife bedeutet frühen Tod", ist eine sehr oberflächliche Verallgemeinerung, die nichts erklärt, auch wenn zugegeben werden muß, daß Hofmannsthal niemals, nicht einmal in den ersten Gedichten, wirkliche Jugendlyrik geschrieben hat. Was sonst jungen Menschen allein wichtig ist, die subjektive Reaktion ihres Ichs, ist dem jungen Hofmannsthal kaum beachtlich; von den frühesten Gedichten angefangen, ohne Rücksicht auf die in ihnen ohnehin seltene Ich-Form, wird das Ich versteckt, wird die lyrische Aussage dem Objekt zugeschoben, wird getrachtet, sie dem Gesehenen, dem Gefühlten, dem Erlebten abzugewinnen, dagegen das Sehen, das Fühlen, das Erleben, kurzum jegliches Subjektivitäts-Element auszuschalten, denn unter Überspringung der spezifisch jugendlichen Bekenntnis-Lyrik wird hier sofort Erkenntnis-Lyrik getrieben, wie sie vom normalen Dichter höchstens nach langem Reifen und Wachsen sozusagen als Endstadium erreicht wird. Freilich, auch ein Endstadium kann sich noch endlos weiterentwickeln; es ist kein Ziel, das die Hofmannsthalsche Dichtung gleich beim ersten Sprung erreicht hat, und nicht der angeblich zu rasche Sprung und noch weniger eine Sprungermattung, sondern andere und eben wesentlich tieferliegende Gründe haben die Weiterentwicklung gehemmt: es läßt sich behaupten, daß Hemmung und Antrieb in Hofmannsthals Entwicklung seltsam identisch sind und daß beide im Phänomen seiner höchst auffallenden Selbst-Verschweigung, seiner Ich-Verschwiegenheit gesehen werden müssen.
Hermann Broch (1 november 1886 - 30 mei 1951)
De Belgische dichter en schrijver Stefaan van Laere werd geboren op 1 november 1963 in Wetteren.
Vrijnacht
Je kan het al raden: het is weer vrijdag.
De ultieme prelude tot vrijnacht.
Niets kan me remmen, ik word weer wild,
je doldrieste ruiter in galop.
In sta al in de sporen, voorgoed verloren.
En jij, zacht glooiende vallei
kijkt toe naar het traject van mijn vingers,
van knoop tot knoop worden ze zelfstandiger.
En ik zal je weemoed eindelijk temmen,
mijn ogenschijnlijk hautaine demi-mondaine.
Achteraf troost ik je met kakelverse verzen
terwijl de geur van koffie zich vermengt
met ons lijfaroma. En ik zal weer kijken naar
de plooien van je rimpels, dat heb ik je beloofd.
En ik zal ze bezingen, zoals alleen jij mij kan bedwingen.
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963)
De Nederlandse priester, theoloog en dichter Huub Oosterhuis werd geboren in Amsterdam op 1 november 1933. Oosterhuis volgde het jezuïeten-gymnasium aan het Ignatius College te Amsterdam. In 1952 trad hij in bij de jezuïeten. De jezuïetenopleiding voerde hem langs Grave, Nijmegen, Groningen en Maastricht. Op 31 juli 1964 werd hij door bisschop Moors in de Sint-Servaasbasiliek te Maastricht tot priester gewijd. Sinds 1965 woont en werkt Oosterhuis in Amsterdam. Hij is vooral bekend door zijn theologische boeken en liederen die zijn opgenomen in de protestantse liedbundel Liedboek voor de Kerken en de katholieke zangboeken Gezangen voor Liturgie en Zingt Jubilate. Veel van zijn liederen werden oorspronkelijk voor de Amsterdamse Studentenekklesia geschreven, die in 1960 door de jezuïet Jan van Kilsdonk was gesticht. In 1969 trad hij uit na conflicten met zijn orde en met het bisdom Haarlem. Zo had hij zich onder andere publiekelijk tegen het verplichte celibaat gekeerd. Op 25 april 1970 trouwde hij met de jonge verpleegkundige Josefien Melief, waarop hij als priester werd geschorst. De meeste leden van de Amsterdamse Studentenekklesia wensten hem als voorganger te behouden en besloten hun activiteiten buiten de Katholieke Kerk verder te zetten.
Oosterhuis was medeoprichter (1990) en tot 1998 directeur van het centrum De Rode Hoed in Amsterdam. Eerder had hij in 1972 al De Populier opgericht, een centrum voor religie, politiek en cultuur. In 1995 kwam mede op zijn instigatie het cultureel, religieus en politieke maandblad Roodkoper tot stand. Oosterhuis is een productief auteur, die honderden publicaties op zijn naam heeft staan, waarvan de bekendste, zoals Zien soms even en Bid om vrede vele malen herdrukt zijn. Er bestaan vertalingen in het Engels, Frans en Duits, maar ook in het Fins en het Pools.
Jij bent van jou
Jij bent van jou, onachterhaalbaar eigen.
Ik ben van mij, geen ander zal mij krijgen.
Wat ik jou vraag, wat jij mij vraagt
is leeg en zonder zin gevraagd.
Eén oogwenk ver in vreemd gebied,
ooit verder komen doen wij niet.
Ik wou een leven meer, mocht ik
jou vinden.
Ik bond mij aan je vast, kon ik mij binden.
Ik zou in jou vergaan, en jij
ontstaan in mij, en wij in wij.
Eens lag ik neer, versteend van kou,
ik droomde dat ik vocht met jou.
Die nacht werd mij een nieuwe naam gegeven.
Geschonken werd mij nog een
tijd van leven.
En even, tot de morgen daagt,
is wat ik vraag en wat jij vraagt,
vervuld en één. Toen ging jij heen
en bleef ik met mijn droom alleen.
Huub Oosterhuis (Amsterdam 1 november 1933)
De Turkse schrijver Aras Ören werd geboren in Bebek bij Istanbul op 1 november 1939. In 1957 begon hij met het schrijven van gedichten, al gauw gevolgd door proza. Tussen 1959 en 1969 hield hij zich veel bezig met theaterwerk en experimenteerde hij metverschillende groepen. In 1969 trok hij naar West-Berlijn. Daar speelde hij mee in films en schreef hij draaiboeken. Sinds 1974 werkt hij bij de Sender Freies Berlin als redacteur, sinds 1996 als hoofdvan de redactie Turkije. Ören schreef meer dan dertig dichtbundels, romans en proza, meest in het Turks. Veel van zijn werk is vertaald, vooral in het Duits.
Uit: Frau Rühles Schatulle (Vertaald door Wolfgang Riemann)
Inzwischen hatte ich mich daran gewöhnt, dass Fatma morgens genau um acht Uhr an die Tür klopfte und ohne auf ein Zeichen von mir zu warten, ganz ungeniert mit dem Frühstückstablett ins Zimmer trat.
An einem Morgen, der auf eine Nacht folgte, in der ich angetrunken in die Pension zurückgekommen war, als mir noch der Kopf dröhnte, hatte ich die Tür geöffnet und nach ihr gerufen, ohne in den Flur zu treten. An diesem Morgen hatte ich sie gebeten, das Frühstück auf mein Zimmer zu bringen. Das war dann zur Gewohnheit geworden. Ich hatte nicht dagegen protestiert, und so hatte sie begonnen, jeden Morgen pünktlich das Frühstück in meinem Zimmer zu servieren.
Seit dieser Nacht war ich ihr gegenüber ohnehin ein wenig misstrauisch und verschämt. Der Grund dafür war mir nicht so ganz klar. Vielleicht war es, weil ich in dieser Nacht betrunken von ihr erwischt worden war, vielleicht auch, weil sich ihr distanziertes Verhalten mir gegenüber in den folgenden Tagen geändert hatte. Ja, nach dieser Nacht voller Unklarheiten, trieb sie, im Gegensatz zu mir, bei jedem Kontakt die Vertraulichkeiten zwischen uns etwas voran. In einem hoffnungslosen Aufbäumen sprach ich sie dauernd und nachdrücklich mit Sie an, sie dagegen war schon längst per du mit mir. Wenn es ihr einfiel, stellte sie mir Fragen, die ich von niemandem gefragt werden wollte. Doch damit begnügte sie sich nicht, sie kommentierte auch noch die Antworten, die ich ihr gar nicht gegeben hatte. Und sie erteilte mir nach ihrem Verständnis Ratschläge, sagte mir, was ich tun und lassen sollte. Das nahm solche Formen an, dass Zuhörer ganz gewiss an ein Verhältnis zwischen uns glauben mussten. Einmal fragte sie mich, warum ich immer so müde aussah. Sie machte Bemerkungen über die aufgedunsenen Tränensäcke unter meinen Augen und wollte, dass ich nicht so viel trinke. Wollte man ihr glauben, so würde ich, auch wenn ich abends nicht ausging, Whiskey trinken, den ich in meiner Tasche mitgebracht hatte.
Mach das nicht, sagte sie, du richtest dich zugrunde, es lohnt sich nicht.
Sie glaubte schon lange, ich sei wegen einer Frau menschenscheu geworden und hätte mich hier in dieser Pension selbst zum Alleinsein verurteilt. Da konnte ich sagen, was ich wollte, sie war einfach zu eigensinnig. Außerdem hatte sie recht mit allem, was sie sagte.
Aras Ören (Bebek, 1 november 1939)
De Duitse schrijver Günter de Bruyn werd op 1 november 1926 geboren in een katholiek arbeidersgezin in Berlijn. Hij groeide op in Hitler-Duitsland, moest als minderjarige in dienst bij de Wehrmacht en liep een ernstige hoofdwond op. Na de oorlog werd hij leraar in een dorpje in de Russische zone en keerde in 1949, ongeveer tegelijk met de stichting van de DDR, terug in Berlijn om aan zijn opleiding tot bibliothecaris te beginnen. Groot succes had hij in de jaren negentig met zijn autobiografische boeken Zwischenbilanz en 40 Jahre.
Uit: Die Finckensteins
Der 12. August 1759 war für Preußen ein schwarzer Tag. Am 10. war des Königs Armee, von Beeskow und Müllrose kommend, unter Umgehung Frankfurts, wo die Russen schon waren, in Lebus eingetroffen, war am 11. bei Reitwein über die Oder gegangen, hatte am nächsten Morgen die bei Kunersdorf stehenden Russen und Österreicher angegriffen und war am Abend, unter Zurücklassung vieler Geschütze, in wilder Flucht an das Flußufer zurückgewichen. Der König hatte nur durch das Eingreifen eines Rittmeisters von Prittwitz und seiner Husaren vor der Gefangennahme durch die Kosaken bewahrt werden können. Von seiner aufgelösten Armee hatte er noch etwa 3000 Soldaten um sich. Vor der Schlacht hatte er 48 000 gehabt.
Der Anekdote, nach der der König im Chaos des Rückzuges gerufen hatte, er wünschte, daß eine dieser verdammten Kugeln auch ihn endlich träfe, entspricht der verzweifelte Brief, den er
am Abend an seinen Berliner Vertrauten schrieb: Sein Rock sei von Kugeln durchlöchert, zwei Pferde ihm unter dem Leibe erschossen worden. Die Verluste seien beträchtlich, und er, der
alles verloren gebe, sei nicht mehr Herr seiner Leute. In Berlin solle man an die eigne Sicherheit denken. »Den Untergang meines Vaterlandes werde ich nicht überleben. Adieu für immer«, so schließt dieses in Eile gefertigte Schreiben, das nach den einen unsicheren Quellen in Ötscher, noch am östlichen Oderufer, nach anderen erst im links der Oder gelegenen Reitwein geschrieben wurde. Ein Kurier brachte es nach Berlin.
Gerichtet war dieses Dokument der Verzweiflung an einen Menschen, dem Friedrich, da er ihn von Kindheit an kannte, in Staats- und Organisationsangelegenheiten mehr als seinen schöngeistigen Freunden vertraute und dem er zu Beginn des Krieges schon Instruktionen für den Fall seines Todes gegeben hatte, an den Minister Karl Wilhelm Graf Finck von Finckenstein.
Während dieser mit dem Hofstaat, der königlichen und der eignen Familie vor den Russen nach Magdeburg flüchtete, zog sich der König, der, wie fast immer in den drei schon vergangenen Jahren des Krieges, alle Strapazen mit seinen Soldaten teilte, langsam nach Westen zurück. Seine Armee, die sich in drei Tagen wieder gesammelt, aber fast die Hälfte ihres Bestandes verloren hatte, sollte hinter der Spreelinie bei Fürstenwalde Berlin zu schützen versuchen, doch war bei der Übermacht der Verfolger und der schlechten Moral der Truppe die Aussicht auf wirksame Abwehr gering.
Günter de Bruyn (Berlijn, 1 november 1926)
De Franse schrijver Henri Troyat werd geboren in Moskou op 1 november 1911. Troyat was van Russische (eigenlijk: Armeense) origine. Hij werd geboren als Lev Tarassov (Levon Aslan Torossian). In 1920 kwam zijn familie naar Parijs. Zijn eerste roman, Faux jour, verscheen in 1935; in 1938 won hij de Prix Goncourt voor zijn roman L'araigne. Hij werd bekend met historische romans, onder meer de reeksen Tant que la terre durera (3 delen, 1947-1950) en Les semailles et les moissons (5 delen, 1953-1963), beide gebaseerd op zijn herinneringen aan Rusland. Naast romans schreef Troyat ook talrijke biografieën van Russiche historische figuren (zoals Leo Tolstoj, Maxim Gorki, tsarina Catharina de Grote, tsaar Peter de Grote) en van Franse schrijvers (zoals Guy de Maupassant, Emile Zola, Honoré de Balzac). Sedert 1959 was hij lid van de "Académie française".
Uit: La fille de l'écrivain
Nous allons être en retard !
- Eh bien ! Ils attendront !
Armand Boisier jeta un regard amusé à sa fille qui tenait le volant. Elle lui avait répliqué comme l'aurait fait sa mère, autrefois. Avec une joyeuse insolence. Isabelle aussi ne manquait pas de lui rappeler à l'occasion qu'il n'était pas n'importe qui ! Elle l'encourageait même à se montrer plus exigeant dans ses discussions avec son éditeur. Durant toute sa jeunesse, Sandrine, qu'on appelait tendrement Sandy en famille, avait entendu seriner que, si son père pouvait superbement écrire, il ne savait malheureusement pas défendre ses intérêts. C'était toujours la même antienne d'affectueux reproches. Depuis sept ans qu'Isabelle était morte, Sandy avait si bien pris la relève qu'en cet instant Armand Boisier ne savait plus au juste laquelle des deux était assise à sa gauche, dans la voiture. N'ayant jamais voulu passer son permis, il s'abandonnait mollement à la sensation d'une direction et d'une vitesse que des mains de femme contrôlaient pour lui. Cela lui permettait de réfléchir commodément à l'étrangeté de sa condition actuelle. « Où en suis-je ? » avait-il coutume de se dire, de loin en loin, pour déterminer s'il ne se trompait pas sur lui-même. Quand il lui arrivait de consulter la liste des « uvres du même auteur » en tête d'un de ses livres, il était partagé entre la fierté d'avoir tant écrit et la crainte d'avoir travaillé pour rien. A quatre-vingt-cinq ans, il croulait sous les prix, les articles élogieux et les distinctions honorifiques. Après une « élection de maréchal » à l'Académie française et une série de nominations comme docteur honoris causa de diverses universités étrangères, que pouvait-il souhaiter encore ? Proche de la satiété, il mettait tout son orgueil à ne pas « lâcher la rampe ». Son seul souci était de prouver à ses lecteurs et de se prouver à lui-même qu'il n'avait pas perdu une once de son talent en prenant de l'âge. Dans l'ensemble d'ailleurs, le public le suivait sur sa lancée et reconnaissait en lui, de bouquin en bouquin, le maître des embrouilles familiales et des coups de théâtre amoureux. Des critiques l'avaient comparé jadis à un Dostoïevski mâtiné de Kafka et de Sade pour pimenter la sauce. Lui, dans ses meilleurs jours, se moquait de ces parrainages flatteurs. Lors de ses accès de déprime, il jugeait très sincèrement que tout ce qu'il avait pondu ne valait pas un clou. Par bonheur, au plus fort de ses doutes, Sandy savait le revigorer en quelques mots. Elle y mettait autant de doigté et de précision que si elle avait tourné le remontoir d'une montre. Grâce à elle, il oubliait même parfois qu'il était veuf. Il la regarda encore, obliquement, à la dérobée. A quarante-huit ans, elle en paraissait à peine trente-sept. Mince, brune, alerte, dotée d'un joli visage de chaton attentif, elle portait avec élégance un tailleur beige, très strict, rehaussé d'un foulard aux couleurs de l'automne. Visiblement elle s'était mise sur son trente-et-un pour la réunion d'aujourd'hui.
Bruce Bawer, Irina Denezhkina, Joseph Boyden, Ernst Augustin, Carlos Drummond de Andrade, John Keats, Jean Améry
De Amerikaanse dichter, schrijver en literatuurcriticus Bruce Bawer werd geboren op 31 oktober 1956 in New York. Daar studeerde hij ook Engels aan de State University. In1998 trok hij van New York, waar hij o.a. schreef voor Newsweek en The Wall Street Journal naar Amsterdam, aangetrokken door het vrijere klimaat daar voor homos. In zijn boek While Europe Slept: How Radical Islam is Destroying the West from Within uit 2006leverde hij kritiek op radicale vormen van de islam.
Werk o.a.: The Screenplay's the Thing: Movie Criticism, 1986-1990, Coast to Coast, 1993, A Place at the Table: The Gay Individual in American Society,1994, Prophets and Professors: Essays On the Lives and Work of Modern Poets, 1995, Stealing Jesus: How Fundamentalism Betrays Christianity, 1998
Uit: While Europe Slept
ON THE MORNING OF November 2, 2004, I sat at my mother's kitchen table in Queens, New York, drinking instant coffee and thinking about George W. Bush and John Kerry. It was Election Day, and I was irked that since I was flying back home to Oslo that evening, I'd miss the vote count on TV.
The phone rang. "Hello? Oh, yes. Just a moment." My mother held out the phone. "It's Mark." I took it.
"Mark?"
"Hi, Bruce. Have you heard about Theo van Gogh?"
"No, what?"
"He was murdered this morning."
"You're kidding."
Mark, like me, is an American with a Norwegian partner. But though he moved back to New York years ago, he still starts the day by checking the news at the Web site of NRK, Norway's national radio and TV network. Switching into Norwegian, he read me the story. Van Gogh, the Dutch filmmaker and newspaper columnist, had been shot and killed in Amsterdam. Shortly afterward, police had arrested a twenty-six-year-old Dutch-Moroccan man.
Later, I'd learn more. Van Gogh had been bicycling to work along a street called Linnaeusstraat when Mohammed Bouyeri, the Dutch-born son of Moroccan parents and a member of a radical Muslim network, had shot him, knocking him off his bicycle. Bouyeri, wearing a long jellaba, pumped up to twenty additional bullets into van Gogh's body, stabbed him several times, and slit his throat. He then pinned to van Gogh's chest with a knife a five-page letter addressed to the filmmaker's collaborator, Parliament member Ayaan Hirsi Ali, quoting the Koran and promising her and several other Dutch leaders (whom he named) a similar end:
I know definitely that you, O America, will go down. I know definitely that you, O Europe, will go down. I know definitely that you, O Netherlands, will go down. I know definitely that you, O Hirsi Ali, will go down.
According to witnesses, van Gogh had said to his murderer (who at the time was living on welfare payments from the Dutch government): "Don't do it! Don't do it! Mercy! Mercy!" And: "Surely we can talk about this." The blunt, outspoken van Gogh had been an unsparing critic of European passivity in the face of fundamentalist Islam; unlike most Europeans, he'd understood the connection between the war on terror and the European integration crisis, and had called America "the last beacon of hope in a steadily darkening world." Together he and Hirsi Ali had made a short film, Submission--he'd directed, she'd written the script--about the mistreatment of women in Islamic cultures. Yet at the end, it seemed, even he had grasped at the Western European elite's most unshakable article of faith--the belief in peace and reconciliation through dialogue.
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956)
De Russische schrijfster Irina Denezhkina werd geboren op 31 oktober 1981 in Yekaterinburg. Zij is nogal omstreden vanwege haar vulgaire stijl, die door sommigen gezien wordt als een afspiegeling van de realiteit van de generatie Y. Haar debuutGive Me [Songs for Lovers] uit 2002 verscheen in Engelse vertaling in 2004. Haar eerste werk verscheen onder het pseudoniem Nigers zuster in 2000 op het internet
Uit:Give Me!
What d''you want? Coffee?"
Lyapa stood in the middle of the room, naked from the waist up, confused and sweaty. His underwear was sticking out of the top of his pants. I felt like saying "You," but I thought that would only lead to even greater confusion and he might simply take root where he stood. Just stand there like a statue. Then what would I do?
"Coffee? Or tea?"
"Coffee, coffee..."
Relieved, Lyapa reached into a cupboard, switched on the kettle, rummaged in the fridge and took out some milk. Dived back into the fridge and took out a bottle of beer. Then another. Opened one and began sucking on it greedily.
I sat down at the table, propping my head up on my hands. Lyapa''s hair sticks up, twisted into spikes like a hedgehog''s. He has two silver rings in his ear, a big nose and big round eyes like a puppy. He''s like a puppy all over: fidgety, bouncy, soft and bendy. As my girlfriend Volkova says -- "makes you want to squeeze and hug him." Lyapa''s beautiful. His dream is he''s walking down the street and girls run up to him yelling "Lyapa! Lyapa!" desperate to give him a blowjob. Lyapa plays punk rock and wants to be famous. And he wants me to stop sitting here like a fool and embarrassing him. Or maybe he doesn''t. I can''t see that deep into the darkness of his soul.
The kettle boiled. Lyapa spooned out some coffee for me, then sugar, poured over the boiling water. He sat down facing me and began smoking intently. Staring fixedly at the bridge of my nose. A word about me: I''m three inches taller than Lyapa, with long dark hair, brown eyes, an immensely high opinion of myself and the figure of a model. That''s what one guy told me, but I know it wouldn''t hurt to slim a bit and my stomach''s not flat from working out, it''s because I don''t eat much.
Anyway, Lyapa''s my husband. We got married online, or actually he married me; all I did was passively click "Yes." The jerk had seen my photos, but he didn''t send his own. Wrote that he didn''t have one, said he didn''t have a scanner or some other excuse. Volkova and I conferred about it and decided he was probably an ugly freak. Fuck him, we decided. Volkova sighed dramatically and made an elegant gesture with her hand. Then he suggested meeting in the metro. We didn''t have anything else to do, so we went to meet him, but prepared ourselves for disappointment in advance.
Irina Denezhkina (Yekaterinburg, 31 oktober 1981)
De Canadese schrijver Joseph Boyden werd geboren op 31 oktober 1966 in Willowdale, Ontario. Hij studeerde creatief schrijven aan de University of New Orleansen doceerde vervolgens aan Northern College. Zijn debuutroman Three Day Road won de Amazon/Books in Canada First Novel Award in 2006. Het boek vertelt het verhaal van twee Canadese soldaten tijdens WO I.
Werk o.a.: Born With a Tooth (2001, short stories), Three Day Road (2005),Through Black Spruce (2008)
Uit:Three Day Road
For many days I've hidden in the bush by the town, coming out when I hear the call, watching carefully for him. This is an ugly town, far bigger than Moose Factory, even. This is a town I have not been to before, a place to which I will never return. More wemistikoshiw than I want to see walk the dusty streets in their funny clothes, dressed as if for colder weather, though the sun above us is high and full of summer heat.
I hide well during the day, but when the sound of it reaches my ears I have no choice but to come out and walk among them. They stare and point and talk about me as if they've not seen one of me before. I must look a thin and wild old woman to them, an Indian animal straight out of the bush. Soon I will have only enough food left to get us home, and so I've taken to setting snares around my camp. The rabbits, though, seem as afraid of this place as I am.
Where it comes to rest is just a wooden platform with a small shelter to hide in when the weather turns. The road that leads up to it is covered in dust. Automobiles, just like the one Old Man Ferguson back in Moose Factory drives, rush there at the same time every other day. I have watched them pour what smells like lantern oil onto the road, but still the dust floats up so that it coats the inside of my nose and bothers my eyes. At least I can hide a little in the dust, and not so many of them can see me.
The place where I go is covered in soot so that I feel the need to bathe each day that I return from there without him. I have stopped sleeping at night, worried that the words were wrong, that he will never come, that I will die here waiting.
Again today I hear the call. Again today I wait for the others to get there before me, before I step among them.
The old ones call it the iron toboggan. As I watch this thing approach, whistle blowing and smoke pouring from the chimney in the summer heat, I see nothing of the toboggan in it. More frightening than the crowd of people around me is the one bright eye shining in the sunlight and the iron nose that sniffs the track.
Too many people. I've never been around so many wemistikoshiw at one time. They walk and jostle and talk and shout to one another. I look out at the spruce across the tracks. Blackened by soot, they bend in defeat.
I stand back in the shadow of the shelter and watch as the people in front of me tense, then move closer to the track as it approaches, not further away as I would have expected. The women in the crowd look nothing like me, wear long dresses made of too much material and big hats. They hold bowed cloth shields above their heads. The men are dressed in black and brown and grey suits, and the shoes upon their feet are shiny, so shiny that I wonder what kind of animal the leather has come from. All of the men wear hats, too. All these people wearing hats in summer. I do not understand much of the wemistikoshiw.
Joseph Boyden (Willowdale, 31 oktober 1966)
De Duitse schrijver Ernst Augustin werd geboren op 31 oktober 1927 in Hirschberg. Zijn jeugd bracht hij door in Schweidnitz en Schwerin. Tot 1950 studeerde hij medicijnen in Rostock, daarna in Berlijn waar hij in 1952 promoveerde aan de Humboldt-Universität. Tot 1958 werkte hij ook als arts, o.a. in het Oost-Berlijnse Charité ziekenhuis. In 1958 vluchtte hij naar de BRD. Hij werkte daarna als arts in Afghanistan en maakte reizen naar India, Turkije en de Sovjet Unie. Tegenwoordig woont hij in München. Augustin schrijft literatuur in de trand van Kafka en de surrealisten.
Werk o.a.: Gutes Geld. Roman in drei Anleitungen, 1996, Die Schule der Nackten, 2003, Der Künzler am Werk. Eine Menagerie, 2004,Badehaus Zwei, 2006
Uit:Die Schule der Nackten
Es gibt dort eine Freizone, wo ich alles ablege. Alle Bindungen, alle erworbenen Eigenschaften, meinen Beruf, meinen Namen, meine gesamte Vergangenheit, auch Schuhe und Strümpfe, das Hemd mit dem Armani-Etikett, die Hose von Böttiger und das gesamte Unterzeug. Ich gebe meine gehobene Stellung ab, den Schutz und den Schirm, den Anstand und die Begierde (denn die ist dort nicht angebracht), vor allem aber gebe ich meine Scham ab. Oder besser, die Schämigkeit.
München im schweren Sommer. Die Häuser dunkelgelb, die Kirchenplätze glühend, überall schwingen sich schwere Glockentöne von den Türmen, und da ist das Jakobi-Bad vor der Tür: Männer mit Bäuchen gehen dahin, Frauen in Flatterhosen, gehen hin und kehren nicht zurück, und wenn, dann nicht so wie sie gekommen sind.
Es gibt dort eine Bretterwand, die sich von einem zum anderen Ende hinzieht. In der Mitte eine verstellte Lücke, eine Art Schleuse: Freikörpergelände, Zugang nur ohne Kleidung gestattet. Und das ist ernst gemeint, denn dieses ist eine ganz vordergründige Geschichte, jede vermeintliche Metapher ist ganz wörtlich zu nehmen. Das Ungeheuer, das hier das Haupt erhebt, hat wirklich goldene Augen! Ich meine, es hat goldene Augen.
*
Ein denkwürdiger Tag, als ich dort zum ersten Mal eintrat. Zu einer heißen Stunde am frühen Nachmittag, nachdem ich drei Stunden lang auf dem Rasen vor der Bretterwand gelegen hatte. Das heißt, eine Stunde lang unvernünftig prall in der Sonne und dann zwei im Halbschatten bei anhaltender Hitze, während ich den Bäuchen und den Flattergewändern nachsah, wie sie in der ominösen Bretterschleuse verschwanden. Hier draußen erstreckte sich eine heitere Badelandschaft in Grün, Weiß und Blau über einen halben Kilometer. Blau wegen der fünf großen Badebecken voller Kinder und schöner junger Erwachsener, die allesamt ein brausendes Geräusch erzeugten, einen Pegel von gleichbleibender Dichte, einer Meeresbrandung nicht unähnlich. Dazu die Glocken, sich von Türmen schwingend, gelbe wogende Kornfelder irgendwo weiter draußen. München im schweren Sommer.
Die Stadt der Nackten!
Ernst Augustin (Hirschberg, 31 oktober 1927)
De Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade werd geboren op 31 oktober 1902 in Itabira, een klein dorpje in de staat Minas Gerais. Hij ging naar school in Belo Horizonte waar hij afstudeerde als apotheker, maar dat beroep oefende hij nooit uit. Voor het grootste deel van zijn leven werkte hij voor de Braziliaanse overheid maar naast zijn werk als ambtenaar schreef hij gedichten, kronieken en boeken voor kinderen. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in Rio de Janeiro alwaar hij een standbeeld kreeg na zijn dood, zittende op een bank aan het strand van Copacabana.
Ook ik was eens Braziliaan
Ook ik was eens Braziliaan,
even bruin als jullie.
Speelde gitaar, reed in een Fordje
en leerde aan cafétafels
dat nationalisme een deugd is.
Maar er komt een uur dat de cafés sluiten
en alle deugden worden verloochend.
Ook ik was eens een dichter.
Hoefde maar een vrouw te zien
en dacht al aan de sterren
en andere hemelse substantieven.
Maar zij waren zo vele, de hemel zo groot,
mijn poëzie raakte ontregeld.
Ook ik had eens mijn ritme.
Ik deed van dit, ik zei van dat.
En mijn vrienden mochten me,
en mijn vrienden haatten me.
Ik, ironisch, gleed voort,
tevreden met mijn ritme.
Maar ten slotte verwarde ik alles.
Nu glijd ik niet meer, oh nee,
ben niet ironisch meer, oh nee,
heb ook geen ritme meer, oh nee.
Liefdes verschijning
Zoet droombeeld, waarom kom je mij bezoeken
zoals in voorbije tijden onze lichamen elkaar bezochten?
Je doorschijnendheid beroert mijn huid, verleidt
opnieuw tot strelingen, die onuitvoerbaar zijn: niemand heeft ooit
een kus van een vergaan gelaat gekregen.
Maar je dringt aan, mijn lief. Ik hoor je stem,
dezelfde stem, dezelfde klank,
dezelfde lichte lettergrepen,
en diezelfde lange zucht
waarin je van genot bezwijmde,
en daarna die uiteindelijke rust van gemzen.
Nu ben ik overtuigd,
ik hoor je naam, het enige van jou dat niet vergaat
en blijft bestaan als enkel klank.
En ik omstrengel... wat? de massa lucht die jij nu bent
en ik omhels en kus en kus intens het niets.
O wezen zo geliefd en nu vernietigd, waarom kom je
terug, zo werkelijk en zo onwezenlijk?
Ik onderscheid niet meer of je nu schaduw bent
of schaduw altijd bent geweest, en of onze geschiedenis
Uit: The Adolescent(Vertaald door Richard Pevear and Larissa Volokhonsky)
I
Unable to restrain myself, I have sat down to record this history of my first steps on life's career, though I could have done as well without it. One thing I know for certain: never again will I sit down to write my autobiography, even if I live to be a hundred. You have to be all too basely in love with yourself to write about yourself without shame. My only excuse is that I'm not writing for the same reason everyone else writes, that is, for the sake of the reader's praises. If I have suddenly decided to record word for word all that has happened to me since last year, then I have decided it as the result of an inner need: so struck I am by everything that has happened. I am recording only the events, avoiding with all my might everything extraneous, and above all--literary beauties. A literary man writes for thirty years and in the end doesn't know at all why he has written for so many years. I am not a literary man, do not want to be a literary man, and would consider it base and indecent to drag the insides of my soul and a beautiful description of my feelings to their literary marketplace. I anticipate with vexation, however, that it seems impossible to do entirely without the description of feelings and without reflections (maybe even banal ones): so corrupting is the effect of any literary occupation on a man, even if it is undertaken only for oneself. The reflections may even be very banal, because something you value yourself will quite possibly have no value in a stranger's eyes. But this is all an aside. Anyhow, here is my preface; there won't be anything more of its kind. To business; though there's nothing trickier than getting down to some sort of business--maybe even any sort.
II
I begin, that is, I would like to begin my notes from the nineteenth of September last year, that is, exactly from the day when I first met . . .
But to explain whom I met just like that, beforehand, when nobody knows anything, would be banal; I suppose even the tone is banal: having promised myself to avoid literary beauties, I fall into those beauties with the first line. Besides, in order to write sensibly, it seems the wish alone is not enough. I will also observe that it seems no European language is so difficult to write in as Russian. I have now reread what I've just written, and I see that I'm much more intelligent than what I've written. How does it come about that what an intelligent man expresses is much stupider than what remains inside him? I've noticed that about myself more than once in my verbal relations with people during this last fateful year and have suffered much from it.
Though I'm starting with the nineteenth of September, I'll still put in a word or two about who I am, where I was before then, and therefore also what might have been in my head, at least partly, on that morning of the nineteenth of September, so that it will be more understandable to the reader, and maybe to me as well.
Fjodor Dostojevski (30 oktober? - 9 februari 1881)
De Duitse schrijver, vertaler en literauurwetenschapper Friedhelm Rathjen werd geboren op 30 oktober 1958 in Westerholz. Hij studeerde o.a germanistiek en Engels en werkt vanaf 1983 als literatuurcriticus. Daarnaast vertaalde hij sinds 1989 werk van Jonathan Ames, Christopher Buckley, Anthony Burgess, Richard Jefferies, James Joyce, Herman Melville, Tom Murphy, Charles Olson, Gertrude Stein, Robert Louis Stevenson, Edward Thomas en Mark Twain. Bij een groter publiek bekend is hij door zijn levensbeschrijvingen van James Joyce en Samuel Beckett in de serie rororo-Monografien. Zijn eigen literaire werk is bij deze productie wat op de achtergrond geraakt. In de herfts van 2007 verscheen een verzameling van zijn proza onder de titel "Vom Glück".
Uit: Dritte Wege
JA weil so was doch noch nie jemand gemacht hatte bis dahin einen Text von dieser Länge schreiben und dabei keinen Absatz und kein Satzzeichen verwenden und im Grunde einen einzigen riesig langen Satz schreiben wo er immer so tat wie wenn er die Nachtgedanken einer einzigen Person also die nächtlichen Gedanken einer Person beim Einschlafen einer weiblichen Person wohlgemerkt aufzeichnete und das so getreulich wie man es sich besser kaum vorstellen konnte und ja nun gut da gab es den Schnitzler diesen Österreicher Arthur Schnitzler der schrieb seinen Leutnant Gustl und genau im Jahre 1900 war das ja wie um das neue Jahrhundert mit einer neuen Erzähltechnik einzuläuten der pur dargebotene Bewußtseinsstrom eines Menschen eben des Leutnants aus dem Titel wie lange wird denn das noch dauern fragt sich der Leser zu Beginn und dann immer wieder ja und dann dauert das den ganzen Text hindurch nichts anderes als Gustls innerer Monolog und das immerhin dreißig Seiten lang ja aber eben doch kräftig interpungiert und längst nicht so radikal wie beim Joyce später und außerdem die technischen Schwierigkeiten die Gestelztheiten und Bemühtheiten im Bewußtsein zu bleiben und doch alles mitzuteilen was der Leser wissen muß weil eben viel passiert rundherum und das gleiche Problem ja auch beim Dujardin ich meine diesen Franzosen den Joyce selbst ausbuddelte und später dann zum Erfinder erklärte dem Erfinder des inneren Monologs immerhin schon 1887 also dreizehn Jahre vor Schnitzler ausgerechnet dreizehn na ja und auch hier gleich die Frage nach der Dauer der Zeit die Uhr hat geschlagen sechs Uhr die erwartete Stunde und das gibts ja aber eben die Schwierigkeit wie teile ich mit was in der Außenwelt geschieht ein Hauch von Unechtheit und Joyce ja der wars dann der das Problem löste indem er nicht den Monolog pur gab sondern nur in Sprengseln als eine Art Beiseitesprechen immer zwischendurch in einem Text der ansonsten ordentlich erzählt oder dann auch zeitweise eher unordentlich aber immer schön gegeneinandermontiert innerer Monolog und Außenweltdarstellung in der einen oder anderen Weise und das siebzehn Episoden lang fast den ganzen Roman lang ja aber eben nur fast siebzehn das achtzehnte Kapitel dann als grandioser Schluß der Monolog ohne Unterbrechung und ohne alle Bemühtheiten machbar mit Erfolg Authentizität vorspiegelnd weil kein äußeres Geschehen mehr zu transportieren war denn dieses Geschehen das äußere war ja siebzehn Kapitel lang...
Friedhelm Rathjen (Westerholz, 30 oktober 1958)
De Tsjechische dichter, schrijver, essayist en vertaler Michal Ajvaz werd geboren op 30 oktober 1949 in Praag. Hij studeerde tot 1974 aan de universiteit van Praag Tsjechische studies (taal, literatuur, cultuur en esthetiek). Vanaf 1994 werkte hij o.a. als conciërge en bewaker, vanaf 1996 tot 1999 als redacteur bij Literární noviny. Sinds 1994 is hij zelfstandig schrijver en journalist. Hij debuteerde in 1989 met de roman Vrada v hotelu Intercontinental (Duits: "Mord im Hotel Intercontinental")
Uit: Goldenes Zeitalter(Vertaald door Marcela Euler)
Als sich der fünfzehnte Hochzeitstag näherte, kaufte er für seine Frau im Juweliergeschäft ein teures Brilliantencollier. Es war Januar. Zur Zeit war sie mit dem Sohn in Savoyen Skifahren, und in drei Tagen sollten die beiden zurückkommen. An jenem Abend arbeitete er bis spät in die Nacht in seinem Zimmer. Bevor er ins Bett ging, öffnete er das Fenster, um den Zigarettenrauch auszulüften, und betrachtete eine Weile die sich verrückt drehenden und vom Zimmerlicht beleuchteten Schneeflocken sowie den frischen Schnee auf dem schrägen Dach, in dem das Fenster eingesetzt war, dann erlosch er das Licht und ging schlafen.
Er hatte einen leichten Schlaf. In der Nacht weckte ihn ein leises Geräusch, das aus dem Nachbarzimmer kam. Durch die halbgeöffnete Tür sah er im Abglanz des reflektierenden Schnees eine schlanke Frauengestalt in einem schwarzen Arbeitsanzug, dessen Taschen sich an verschiedenen Stellen ausbeulten. Über ihrem Kopf, den sie mit einer schwarzen Maske mit drei Öffnungen für die Augen und den Mund verdeckt hatte, wehte leicht die weiße Gardine in der kalten, durch das geöffnete Fenster strömende Luft. Die schwarze Frau beugte sich über das Schränkchen, in das er am Abend das Collier hineingelegt hatte, sie tastete vorsichtig darin, und im nächsten Augenblick tauchte die Hand im schwarzen Lederhandschuh hervor und Baumgarten sah, wie von den vermummten Fingern ein dünnes, glänzendes Kettchen herunterhing. Das Bild, das er vor Augen hatte, erinnerte ihn an eine Szene aus einem schlechten Krimi. Er zog aus der Nachttischschublade einen Revolver und sprang aus dem Bett. Die schwarze Diebin sah ihn, verstaute das Collier in einer ihren Taschen, sprang auf den Fensterrahmen und verschwand. Baumgarten warf sich schnell über den Schlafanzug seinen Morgenmantel, der auf dem Sessel neben dem Bett lag, schlüpfte mit nackten Füßen in die Schuhe und kletterte aus dem Fenster auf das schräge, verschneite Dach.
Rechts von ihm stieg gelbes Licht unsichtbarer Laternen aus der Schlucht zwischen den Häusern empor wie Schwefeldämpfe aus Vulkankratern, links konnte er in der Dunkelheit und im Schneetreiben den schwarzen Antennenwald auf dem Dachfirst erkennen, vor ihm strömte auf den Schneeteppich das Licht aus dem Fenster des von der Schlaflosigkeit geplagten Nachbarn. Die schwarze Gestalt stapfte schnell durch den hohen, frischen Schnee. Die Frechheit der Diebin machte Baumgarten wütend, und so rannte er los hinter ihr her, auch wenn die Gefahr drohte, daß er in seinen Halbschuhen ausrutschen und in die Tiefe stürzen könnte, auch wenn sich seiner noch ein stärkeres und noch peinlicheres Gefühl ermächtigte, er befinde sich in einem schlechten Film, er ertappte sich sogar bei Bewegungen, welche in jenen Filmen die sich über die Dächer jagende Gestalten zu tun pflegen.
Claire Goll, Harald Hartung, Aleksandr Zinovjev, Matthias Zschokke, Zbigniew Herbert, Georg Engel, Mohsen Emadi, Dominick Dunne, Jean Giraudoux, André Chénier
Daß er nicht sterben muß begreift er spät nach Freitags Tod und in den großen Kalmen die folgen. Älter als die meisten Palmen ist er schon lange, doch aus Pietät
verzichtet er auf eine Nulldiät läßt sein Gebiß gewissenhafter malmen und murmelt zum Verdauen seine Psalmen auch Selbstgereimtes denn Identität
ist etwas das auf Dauer sich verbraucht Am Abend wenn er in die Ecke kraucht singt sein Geschnarche davon noch ein Lied
Im Frühling (den es hier nicht gibt): zum Hut trägt er die Feder rot vom eignen Blut und träumt ein Auge das dies alles sieht
Including mine. I cannot do anything without engaging in a hard-fought polemical battle with myself. It's bloody exhausting. That's why I try not to do anything. But a decision not to do anything often requires its own justification as well, so that I still have to engage in these internal polemics. I'm damned if I do and I'm damned if I don't. For example:
'It's about time I had a woman,' I say to myself.
'Good idea,' I agree, not without a certain innuendo.
'Well, who would it be best with today? One of the "regulars", or one from the "waiting-list" or should I try the street?'
'Regulars' are women with whom I've been 'associating' regularly for some months. The 'waiting-list' consists of those with whom I've not yet 'associated' but for whom the ground, as it were, has been prepared and who are ready either to come to my place or to admit me to theirs (!)
'Trying the street', of course, is self-explanatory. Actually, this term does require comment, because it takes a fair amount of experience and a grounding in some quite rigorous theory to tempt your Russian whore, no matter how unlovely and clapped out she might be. Even after five years a friend of mine had still not learned how to take a woman in the street, although he must have collected about two hundred slaps in the face.
'Not the street! The weather's lousy. And anyway, it's risky. The most obvious effect of increasing cultural ties with the West has been the spread of venereal disease.'
'You don't call negroes and Arabs the "West", do you?' 'Listen, even the Chinese are Western, as far as we are concerned.' 'In that case, choose someone from the "waiting-list".' 'It's not quite as simple as that. First you have to "sweet-talk" them into it, you need to lay out for drink, and "zakuski". You have to go and meet them. And take them home again.
Maybe you even have to pay for a taxi. And they don't surrender first time. They play hard to get. They of course, are not like all the others!
And they put on airs, sometimes. And they know absolutely nothing about making love. You have to teach them everything from square one.
And you're no great shakes as a teacher yourself.'
'OK. One of the "regulars", then? Where's my "book-for-bedtime"?
Who'll I choose?'
'You surely haven't forgotten that one of your "regulars" tore it up? At first she threatened to take it to the local Party authorities and she tried to blackmail you into marrying her.'
Aleksandr Zinovjev(29 oktober 1922 - 10 mei 2006)
De Zwitserse dichter, schrijver en filmmaker Matthias Zschokke werd geboren op 29 oktober 1954 in Bern. Na het bezoek van de toneelschool in Zürich kreeg hij een aanstelling aan het Schauspielhaus Bochum. Sinds 1980 leeft hij als zelfstandig schrijver en filmmaker in Berlijn.Op zijn naam staan o.a. acht toneelstukken, drie films en verschillende romans en verhalenbundels.
Werk o.a: ErSieEs, 1986, Piraten, 1991, Der dicke Dichter, 1995, Das lose Glück, 1999, Ein neuer Nachbar, 2002
Uit: Maurice mit Huhn (2006)
Wir reden, wie man in unserem Alter, unserer Region, unserem Milieu halt so redet. Denken und fühlen tun wir womöglich anderes, aber es gelingt uns nicht, unser Denken und Fühlen in eigene Worte zu fassen. Diejenigen, die sich bemühen, in eigene Worte zu fassen, was sie denken und fühlen, halten wir für ausgemachte Einfaltspinsel. Manchmal steigt das gärende Gemenge aus meinem Innern hoch und würgt mich im Hals. Ich möchte dann blöken wie ein Schaf, muhen wie ein Rind, winseln wie ein Hund, um dem Empfinden, das mich plagt, Ausdruck zu verleihen. Aber ich tue es nicht. Und wenn ich Flavian in die Augen schaue - was man nicht tun sollte, einem guten Bekannten oder gar einem Freund in die Augen schauen, weil man dabei oft furchtbar erschrickt -, sehe ich, daß auch er schier an sich erstickt und nicht weiß, wie sich ausdrücken. Er sehnt sich wie wir alle nach einem Zustand, in dem sein Inneres mit seinem Äußeren im Einklang ruht. Er denkt, vielleicht sei so ein Zustand woanders zu finden, in Burma beispielsweise. Er weiß nichts von Burma. Gegen Mitternacht wird er fragen: Trinken wir noch ein Glas zum Abschluß? Und ich werde sagen ja, gern.
In orientalischen Dampfbädern, in denen man dem Vernehmen nach von Bademeistern eingeseift, geschrubbt, geknetet und gewalkt wird, soll sich, wie ich gelesen habe, der Türsteher am Ausgang vom frisch Gereinigten mit der Redewendung verabschieden: Werde gesund schmutzig. So irgendwo verabschiedet zu werden würde mir gefallen. Ich mag öffentliche Badehäuser. Einmal habe ich mich in der Adresse vertan und geriet in eine Art dämmriges Schlachthaus, wo etwa fünfzig nackte ältere Herren, zum Teil übereinander, in verschieden warmen Bottichen lagen und gemeinsam irgendein Firmenjubiläum zu feiern schienen. In der kleinsten, heißesten Wanne sah es geradezu aus, als steckten die Kollegen vor lauter Platzmangel ineinander drin. Ich wußte kaum, wohin mit mir, und blieb, erstarrt wie ein verschämtes Schulmädchen, am Eingang stehen. In der Hoffnung, in der Dampfstube etwas mehr Raum für mich zu finden, suchte ich die auf. Doch dort, im dichten Dunst, war das Gedränge noch größer, so daß einem nichts anderes übrigblieb, als sich beherzt zwischen der vielen schlüpfrigen Haut durchzuzwängen, um von der einen Ecke in die andere zu flutschen und in die Sauna zu gelangen, wo es den meisten offenbar zu trocken und zu heiß war. Da setzte ich mich auf eine Pritsche und tropfte verwirrt vor mich hin. Neben mir saß ein bejahrter Einzelgänger, wohl der Prokurist der Firma, der kurz vor seiner Pensionierung zu stehen schien, und musterte traurig unsere beiden Bäuche, während ihm die Hitze mehr und mehr zu Kopf stieg. Als er blau anzulaufen drohte, wurde mir unheimlich zumute, und ich machte mich, um nicht fremdem Sterben beiwohnen zu müssen, aus dem Staub. Seither frage ich mich, ob das möglicherweise einer dieser berüchtigten Sexclubs gewesen war, von denen man manchmal liest, und ob ich wohl die einmalige Gelegenheit verpaßt habe, an einer sodomitischen Orgie teilzunehmen. Falls ja, muß ich gestehen, daß ich mir diese immer irgendwie prickelnder vorgestellt habe. Das fiel mir eben ein zum »Werde gesund schmutzig «, erzählt Maurice seinem langjährigen Freund zum Abschied, nachdem sie beide müde, ja zu Tode erschöpft sind von der Erkenntnis, leer und nichtssagend zu sein. Flavian nimmt ihn in seine Arme und sagt gerührt, du auch, mein Lieber, mein Allerliebster, du auch, werde gesund schmutzig.
Matthias Zschokke (Bern, 29 oktober 1954)
De Poolse dichter, schrijver en essayist Zbigniew Herbert werd geboren op 29 oktober 1924 in Lemberg. Herbert studeerde rechten, economie, filosofie en kunstgeschiedenis in Krakow, Thorn en Warschau. Hij werkte aanvankelijk als bankemployé en redacteur van een handelstijdschrift. In 1956 publiceerde hij zijn eerste gedichtenbundel en in 1962 zijn eerste essaybundel. In 1964 ontving hij een stipendium van de Ford Foundation en in 1970 werd hij hoogleraar moderne Europese literatuur aan de California State University in Los Angeles. In 1981 keerde hij terug naar Polen. In 1983 verscheen Rapport uit een belegerde stad en andere gedichten. Achttien gedichten uit deze cyclus verschenen in Polen bij een ondergrondse uitgeverij.
KLAPPER
Es gibt leute die im kopf gärten züchten und ihre haare sind pfade zu sonnigen weißen städten
sie schreiben leicht schließen die augen und schon fließen von ihren stirnen bilderlawinen
meine vorstellungskraft ist ein stück brett mein instrument ein kurzes hölzchen
ich klopfe ans brett und es antwortet mir ja ja nein nein
Nothing Special
nothing special
boards paint
nails paste
paper string
mr artist
builds a world
not from atoms
but from remnants
forest of arden
from umbrella
ionian sea
from parkers quink
just as long as
his look is wise
just as long as
his hand is sure -
and presto the world -
hooks of flowers
on needles of grass
clouds of wire
drawn out by the wind
Home
A home above the year's seasons
home of children animals and apples
a square of empty space
under an absent star
home was the telescope of childhood
the skin of emotion
a sister's cheek
branch of a tree
the cheek was extinguished by flame
the branch crossed out by a shell
over the powdery ash of the nest
a song of homeless infantry
home is the die of emotion
home is the cube of childhood
the wing of a burned sister
leaf of a dead tree
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 28 juli 1998)
De Duitse schrijver Georg Julius Leopold Engel werd geboren op 29 oktober 1866 in Greifswald. Zijn jeugd bracht hij door in Breslau. Na een studie filosofie en geschiedenis werkte hij in Berlijn als theatercriticus.Vanaf 1891 werkte hij als zelfstandig schrijver. In zijn roman Hann Klüth (1905) en in zijn verhalen schildert hij typisch Noordduitse karakers. Zijn toneelwerk is in de vergetelheid geraakt. Ten tijde van het nazi-bewind gold hij als niet-arisch.
Uit: Hann Klüth
»Mudding,« sagte der Kranke, »ich seh sie ganz deutlich. Es sind zwölf schwarze Käfer, die da auf dem Zifferblatt von der alten Uhr im Kreis laufen.«
»Ne, ne,« entgegnete die kleine Frau, und in ihre Stimme kam ein Stocken und Zittern, während sie nichtsdestoweniger unablässig an dem großen, grauen Strumpf, der schon fast bis auf die Erde herabhing, weiterstrickte. »Das is man dein Fieber. Und wenn das Fieber wiederkommt, sagte heut der Doktor, dann steht es schlimm.«
»Das kann sein,« meinte der Lotse Krischan Klüth, und das Reißen krümmte ihn in den rot und weiß gewürfelten Kissen noch etwas mehr zusammen. »Aber ich hab' die Käfers gezählt hör', und nu brummt einer.«
An der schmalen Kastenuhr in der Ecke sank ein Gewicht. Es rollte dumpf.
»Sechs,« zählte die kleine Frau Klüth. Dann seufzte sie tief auf. »Ich soll wohl nun Licht anmachen?«
»Ja, ja, Mudding, es muß doch hell sein, wenn er kommt.«
»Ja, wenn er es tut,« meinte Frau Klüth bedenklich. »Denn sobald man ihn nich höflich einladet, dann kommt er nich.«
Von der roten Birkenkommode flackerte ein Talglicht auf. Der Kranke rückte sich in dem trüben Schein etwas höher im Bett zurecht und warf zuvörderst einen mißtrauischen Blick auf das Zifferblatt. Dann strich er beruhigter über die Decke. »Ja, ja nu kriechen die verfluchtigen Biester nich mehr. Es is doch gut, wenn es hell is. Mudding, halt mir das Licht dicht an die Finger. Mir is kalt. So sieh eins, wie dünn sie geworden sünd.« Er wurde wieder ungeduldig und schlug auf den Bettrand.
»Siehst du das Boot noch immer nicht?«
Georg Engel (29 oktober 1866 19 oktober 1931)
Boekomslag, geen portret beschikbaar
De Iraanse dichter en vertaler Mohsen Emadi werd geboren op 29 oktober 1976 in Teheran. Hij publiceerde al in diverse tijdschriften, maar wilde, rebels als hij is, zijn gedichten niet bundelen. De eerste bundel van hem werd in het Spaans uitgegeven door Clara Janès in 2003 onder de titel La flor de los renglones. Emadi studeerde computerwetenschappen en heeft intussen wel op verschillende internationale poëzie festivals opgetreden.
Her tutor certainly regarded her with aversion as, at once, the symbol of his low condition and the daily task that made that condition irksome. He went by the name of Marcias and was then in the prime of what seemed his manhood; swarthy skin, black beard, beak-nose and homesick eyes spoke of his exotic origin; winter and summer his rheumy cough protested against his exile. Hunting days were his solace when the princess was away from dawn to sunset and he, left sole lord of the schoolroom, could write his letters. These letters were his life; elegant, esoteric, speculative, rhapsodic, they traveled the world from Spain to Bithynia, from free rhetorician to servile poet. They got talked about and had brought Coel more than one offer for his purchase. He was one of the younger intellectuals, but here fate had landed him, in drizzle and draft, the property of a convivial, minor royalty, the daily companion of an adolescent girl. There was no taint of impropriety in their conjunction, for in his boyhood a precocious and transitory taste for the ballet had once caused Marcias to be assigned for the Eastern market and he had been suitably pruned by the surgeon.
And Helen of the white arms, fair among women, let fall a round tear and veiled her face in shining linen; and Aithre, daughter of Pitheus and the ox-eyed Klymene, attended her to the Scaean Gate. Do you think I read this to amuse myself???
It is only the fishermen, said Helena, coming up from the sea for tonights beano. Theres basketfuls of oysters. Sorry; go on about the ox-eyed Klymene.
And Priam, sitting among the elders of his court said: Small wonder that Trojans and Greeks are in arms for Princess Helen. She breathes the air of high Olympus. Sit, dear child; this war is not thine, but of the Immortals.
Priam was a sort of relation of ours, you know.
So I have heard your father frequently observe.
From this sheltered room on a clear day one could descry the sea, but now the distance was lost in mist, which, even as she watched, closed swiftly over marsh and pasture, villas and huts, over the baths where the district commander and his new guest had lately entered, till it filled the ditch and lapped the walls below her; on such a day Helena thought, not for the first timefor such days were common in her bright springtideon such a day the hilltown, which rose so modestly above the fens, might stand in the clouds among the high winds of the mountains and these squat battlements might overhang a limitless gulf; and while with half her mind she heard the voice behind herFor she did not know that these, her twin brethren, lay fast in Sparta, in their own land, under the life-giving earthshe half-sought an eagle mounting from the white void below.
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 10 april 1966)
De Vlaamse schrijver JMH Berckmans (Jean-Marie Henri) werd geboren in Leopoldsburg op 28 oktober 1953. Berckmans schreef al sinds de jaren zestig. In de jaren negentig maakte hij kort deel uit van de rockgroep Circus Bulderdrang, samen met o.a. Vitalski en Manu Bruynseraede. Zijn recentste boek uit 2006, Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel, werd uitgegeven door Manteau. Het stond begin 2007 op de longlist van De Gouden Uil Literatuurprijs. Tot zijn dood woonde hij in Antwerpen.
Uit: De wortel in de brievenbus
Daarna zet hij met het telecommando de tv af, doet het licht uit en gaat slapen, ik blijf liggen op de sofa, ik blijf staren naar de onzichtbare muur, ik blijf zoeken naar het ene, enkele, onbedenkbare beeld, misschien is het het beeld van een zwijn, misschien is het het beeld van een nijlpaard, misschien is het het beeld van een sukkelaar in een beige anorak en vettige jeans die onderweg van het ziekenfonds naar De dorstige Haan in zn broek schijt, misschien zijn het tien triljoen triljard donkerrode bakstenen, wellicht is het een hoest en een scheet, ik weet het niet, ik zal het ook nooit weten, omdat het ene, enkele beeld niet bestaat, omdat alle metaforen zinloos en uitgesloten zijn, omdat alles niets is. Daarom. Omdat alles niets is.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
De Nederlandstalige schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst. Hij studeerde in Irak af als bouwkundig ingenieur. In 1998 vluchtte Al Galidi uit Irak en kwam hij toe in Nederland, waar hij asiel aanvroeg. Het asiel werd hem geweigerd en hij is uitgeprocedeerd. Lessen Nederlands mocht hij bijgevolg niet bijwonen. Inmiddels heeft hij een plaats verworven in de Nederlandse literaire wereld als dichter, schrijver en columnist met drie gedichtenbundels, twee romans en drie boeken met gebundelde columns op zijn naam. Hij geeft lezingen door het hele land. In 2007 kon Al Galidi genieten van het generaal pardon in Nederland.
Werk o.a. : Voor de nachtegaal in het ei, 2000 Dagboek van een ezel.2002, Blanke Nederlanders doen dat wél, 2004, De herfst van Zorro, 2006, Dorstige rivier, 2008
Uit:IJsjes in alle kleuren
Onze tuin stond vol dadelpalmen, granaatappelbomen en druivenstruiken. Al onze bomen gaven vruchten, anders zouden ze verhuizen naar de kleioven. Op een zomerdag zaten wij in de tuin te ontbijten. De tuin gevuld met lawaai. Iedereen praatte met iedereen. Opeens bewoog de lucht en viel er een raket in de tuin. Hij begroef zijn spitse hoofd in de grond zonder te ontploffen. Meteen zwegen wij. Een seconde lang trilde alles. Dadels, granaatappels en druiven vielen op de grond.
Het spijt me heel erg als ik jullie ontbijt heb verpest, zei de raket, terwijl hij zijn hoofd uit de grond trok en opstond. Maar ze richtten mij op en verbrandden mijn kont om te vliegen en te vallen. Rook walmde uit zijn achterwerk. Wij waren bang dat de raket elk moment kon ontploffen en keken angstig naar hem, terwijl hij met zijn magere handen veren en grond van zijn hoofd veegde. Het spijt me als ik al die angst en stilte heb veroorzaakt, zei de raket. Hij keek naar de vruchten die zijn val uit de bomen hadden laten vallen en naar het gat in de grond. Het spijt me heel erg,verzuchtte hij.
Alsof ze hem gestuurd hebben om zijn verontschuldigen aan te bieden, mompelde een van mijn broers. Mijn vader keek bang naar mijn oudste broer en knikte even met zijn hoofd, waarop mijn oudste broer mijn mompelende broer de tuin uit leidde en even later alleen terug kwam.
Maak je geen zorgen, zei mijn moeder. Ga zitten en drink thee.
Nee, zei de raket. Ik moet koud blijven. Warme dingen laten misschien mijn hart ontploffen.
Drink dan wat sap om jouw rokende kont uit te blazen, zei mijn oma. Je hebt vast een lange reis achter de rug.
Misschien is dat een goed idee, zei de raket. Met trillende handen brak mijn oudste zus al het ijs uit de diepvries om de sap ijskoud voor de raket te serveren.
Zal ik water over uw kont druppelen, zei mijn vader glimlachend.
Als dat kan, zei de raket. Zo snel als ik hem nog nooit had zien lopen, haalde mijn vader de gieter en sproeide hij het water over de dampende kont van de raket, alsof hij net geopende rozen besproeide.
Hoe kun jij vliegen, terwijl je van ijzer bent?, vroeg ik hem.
Dat begrijp ik ook niet. Woede van de anderen verbrandde mijn kont, of misschien hun angst. En hup, daar steeg ik op. En hup, daar viel ik weer naar beneden.
De tuin begon zich weer met lawaai te vullen. Mijn zussen raapten de vruchten die uit de bomen waren gevallen bij elkaar. Mijn oudste broers dichtten het gat in de grond. Mijn broertje en ik waren blij. Wij hadden niet door dat iedereen bang was en niet wilde dat de raket dichtbij het huis kwam. Wij begrepen het niet dat er werd gezegd dat de wc kapot was, toen de raket vroeg of hij ervan gebruik mocht maken en hij ergens achter de dadelpalmen ging staan. Een van mijn zussen fluisterde in onze oren dat wij naar de kamer moesten gaan. Daar baden de ouderen uit de familie op hun knieën tot God dat hij de raket kalm zou laten blijven en hem niet het huis binnen zou laten. Onze vader was bleek. Hij zweeg en was niet blij, zoals hij in de tuin bij de raket was.
Jongens, neem al dit geld en koop wat je wilt.
IJsjes, riepen wij blij. Pas heel laat ontdekte ik dat onze oudste broers en zussen speelden dat ze vrolijk waren om de raket een goed gevoel te geven, zodat hij niet boos zou worden en zou ontploffen.
". . . dann ruckte die Straßenbahn wieder an, ließ das Haus mit dem Ochsenauge links liegen, das Antiquariat mit seinen nelkengelb erleuchteten Fenstern, seinen mißtrauischen, geschulten und einsamen älteren Fräulein, die nur von Hermann Hesse und Goethe und Klaus Mann etwas hielten, weniger dagegen von Thomas Mann, die Schierlingsmienen aufsetzten, wenn jemand die hellgrün gebundene Friedrich-Wolf-Ausgabe in fünf Bänden zur Kasse schleppte, die an den Brillen rückten und die Säbel in ihren Augen blankzogen, wenn einer der baskenbemützten Herren oder pickelgeplagten Oberschüler, die schweigend und mit andächtig die Schräglage wechselnden Köpfen - je nach Leserichtung des Buchrückens - vor den Regalen standen, einen der finster drohenden Bände der Pflicht-MEGA, Marx-Engels-Gesamtausgabe, aus ihrem unter dem Staub der Jahre festgekrusteten Verbund brach und tatsächlich die mit Zitterbleistift eingetragene Eins zu bezahlen gedachte - Eins Emm! rief die Verkäuferin der anderen an der Kasse zu, schrie es nachgerade vor Pein, so daß das ganze Geschäft sich nach diesem Übertretling ungeschriebener Gesetze umwandte, . . ."
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968)
De Duitse dichter, schrijver en theoloog Johannes Daniel Falk werd geboren op 28 oktober 1768 in Danzig. Met een beurs van de senaat ging hij in Halle theologie studeren. Het was de bedoeling dat hij als pastor in Danzig terug zou keren. In plaats daarvan trok Falk als publicist naar Weimar. Tijdens de Franse bezetting van Weimar bezette hij politieke functies om de last van de bezetting te helpen verminderen. Hij stichtte de "Gesellschaft der Freunde in der Not", die een centrum werd van social werk tijdens de Napoleontische oorlogen. Met kerstmis 1816 dichtte hij voor de kinderen in een weeshuis het "Allerdreifeiertagslied". Elke strofe begint met de woorden "O du fröhliche". In de bewerking van Heinrich Holzschuher uit het jaar 1829 is het tot op vandaag als kerstlied bekend.
O du fröhliche
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Welt ging verloren, Christ ist geboren: Freue, freue dich, o Christenheit!
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Christ ist erschienen, uns zu versühnen: Freue, freue dich, o Christenheit!
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Himmlische Heere jauchzen Gott Ehre: Freue, freue dich, o Christenheit!
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 14 februari 1826)
Geschilderd door Hanna Kohlschein
De Duitse dichter en schrijver Karl Philipp Conz werd geboren op 28 oktober 1762 in Lorch. Daar leerde hij in zijn jeugd al Friedrich Schhiller kennen, met wie hij bevriend raakte. Conz studeerde later theologie aan het Tübinger Stift. In 1790 werd hij predikant aan de Karlsakademie in Stuttgart.In 1804 werd hij hoogleraar klassieke talen in Tübingen. Een hoofdwerk heeft hij niet nagelaten. Behalve talrijke kleinere stukken over filologie, esthetiek, filosofie en geschiedenis schreef hij ook gedichten en vertaalde hij werk van Aeschylos, Aristophanes en andere Griekse dichters.
Der fremde Spielmann (fragment)
Was rennen die Straßen auf und ab
die Väter, die Mütter so bange?
"Schon sank hinunter der Sonnenschein,
schon grauet die Nacht von den Bergen herein;
wo bleiben die Kinder so lange?"
Als jetzt die Abendglock' erklang
mit dumpf verhallenden Tönen,
der Pförtner die Tore zu schließen begann,
da wuchs bis zur Verzweiflung an
das tief bekümmerte Sehnen.
Ein Spielmann kam gezogen daher,
gar bunt und seltsam geschmücket;
schön weht ihm vom Hute die Feder, ein Band
wallt von der Schulter, in seine Hand
eine goldene Harf man erblicket.
Er rührt die Saiten, das klang so süß,
so wunderneu in den Ohren,
es rauschte der Töne bezaubernde Flut,
daß sich in berückender Wollust Glut
die Sinne dem Hörer verloren.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 20 juni 1827)
De Iraanse schrijver en filmmaker Reza Allamehzadeh werd geboren op 27 oktober 1943 in Sari, Mazandaran. Hij studeerde regie aan de academie voor film en televisie in Teheran. In1983 vluchtte hij , zoals velen, uit zijn vaderland. Tegenwoordig woont hij in Nederland. Hij maakte onder meer tv-documentaires voor de RVU en de hartverscheurende speelfilm 'The guests of Hotel Astoria', over Iraanse vluchtelingen. Ook gaf hij cursussen over film.o.a. aan de Hollins University in Virginia en Leeds Metropolitan University. Bittere zomer' was het eerste boek van hem dat in het Nederlands verscheen (hij schreef het in het Farsi).
Werk o.a.: "My Great Secret" 1995, "Bitter Summer", 1996, "Confidential Travelogue", 1997, The Private Album, 1999
Uit: BittereZomer (Vertaald door Gert J.J. de Vries)
Ik had net de maaltijd op en dacht erover me in het bassin te gaan baden alvorens naar Foezijeh te vertrekken. Op dat moment hoorde ik iemand op de deur kloppen.
Firoez. Ik was zo stomverbaasd dat hij er verlegen van werd. Ik wist wel dat hij mijn adres had en wist dat ik alleen thuis was, maar ik had hem nooit hier aan de deur verwacht. Hij zei dat hij vannacht bij me kon blijven logeren, dat zijn vader dat goedgevonden had. Ik wist niet zeker, of dat helemaal klopte, maar hij had zon uitstraling van eerlijkheid en hij kon zo smekend kijken, dat ik hem wel moest geloven. Ik zag hem naar het shirt kijken dat ik in mijn hand hield, en voordat hij iets kon vragen vertelde ik dat ik op het punt stond om te gaan baden. Hij wierp een blik op het bassin van twee bij twee meter en zei:
Als er plaats is kom ik er ook in!
Ik gaf hem een speelse klap achter in zijn nek en sprong toen in mijn onderbroek het water in. Waarop hij zijn kleren ook op de houten ligbank legde en op de rand van het bassin ging zitten. Hij leek te kleumen van de kou. Ik spatte wat water op zijn bovenlichaam en trol hem aan zijn hand de vijver in. Om hem te plagen duwde ik hem een paar keer kopje-onder en liet hem dan weer gaan. Hij raakte buiten adem, maar moest toch lachen. Op zijn beurt probeerde hij mij onder water te krijgen, maar had daar de kracht niet voor. Totdat ik meegaf en me kopje-onder liet gaan. Zijn armen waren onder me weggegleden, maar met één hand hield hij me stevig achter in mijn nek omklemd en duwde hij mijn hoofd naar beneden. Na enkele keren hurkte ik onverhoeds neer in het water en trok de argeloze Firoez naar beneden. Ik had zelf mijn gezicht boven water en liet hem pas los toen ik hem hoorde rochelen. Hij kwam met rode ogen omhoog, buiten adem maar nog steeds lachend: Hé, je hebt me zowat verzopen!
Reza Allamehzadeh (Sari, 27 oktober 1943)
De Egyptische schrijfster, gynaecologe, moslimfeministe en politiek activiste Nawal el Saadawi werd geboren in Kafr Tahla op 27 oktober 1931. Haar werk bevat toneelstukken, romans en werken over de religieus opgelegde plichten van vrouwen in Abrahamitische religies (in het bijzonder de islam), geweld tegen vrouwen en mensenrechtenactivisten en feminisme. El Saadawi ging geneeskunde studeren aan de Universiteit van Caïro en voltooide deze studie in 1955. Naderhand bereikte ze de status van Directeur Openbare gezondheid op het Ministerie van Gezondheid. In die functie ontmoette ze ook haar derde echtgenoot, Sherif Hetata, met wie ze de kantoorruimte deelde. Hetata had 13 jaar gevangenschap achter de rug vanwege zijn politieke stellingname. Ook Nawal bleef niet verstoken van moeilijkheden vanwege haar kritiek op misstanden in de Egyptische samenleving: ze werd in 1972 ontslagen bij het Ministerie vanwege haar politieke activiteiten en haar boek "Women and sex".
Omdat ze al sinds 1982 doodsbedreigingen kreeg van islamistische fundamentalisten verliet El Saadawi in 1991 Egypte en verhuisde naar de Amerikaanse staat North Carolina. Ze gaf in de Verenigde Staten college aan de Duke University te Durham en aan de Washington State University te Pullman in de staat Washington. In 1996 keerde ze terug naar Egypte en pakte haar politiek activisme daar weer op. Ze wilde zich kandidaat stellen voor de eerste vrije presidentiële verkiezingen in 2005, maar trok zich terug vanwege de zware voorwaarden die gesteld werden. Eind februari 2007, terwijl ze in Brussel verbleef, werd bekend dat sjeik Mohammed Seyed Tantawi van de Al-Azhar Universiteit een fatwa en de doodstraf op grond van de sharia over haar heeft uitgesproken wegens geloofsafval, vanwege een in Egypte gepubliceerd toneelstuk dat aldaar inmiddels een verboden boek geworden is.
Uit: The Hidden Face of Eve
lf way between wakefulness and sleep, with the rosy dreams of childhood flitting by, like gentle fairies in quick succession. I felt something move under the blankets, something like a huge hand, cold and rough, fumbling over my body, as though looking for something. Almost simultaneously another hand, as cold and as rough and as big as the first one, was clapped over my mouth, to prevent me from screaming. They carried me to the bathroom. I do not know how many of them there were, nor do I remember their faces, or whether they were men or women. The world to me seemed enveloped in a dark fog winch prevented me from seeing. Or perhaps they put 4ome kind of a cover over my eyes. All I remember is that I was frightened and that there were many of them, and that something hke an iron grasp caught hold of my hand and my arms and my thighs, so that I became unable to resist or even to move. I also remember the icy touch of the bathroom tiles under my naked body, and unknown voices and humming sounds interrupted now and again by a rasping metallic sound which reminded me of the butcher when he used to sharpen his knife before daughtering a sheep for the Eid' . My blood was frozen in my veins. It looked to me as though some thieves had broken into my room and kidnapped me ftom my bed. They were getting ready to cut my throat which was always what happened with disobedient girls fike myself in the stories that my old rural grandmother was so fond of telling me. I strained my ears trying to catch the rasp of the metallic sound. The moment it ceased, itwas as though my heart stopped beating with it. I was unable to see, and somehow my breathing seemed also to have stopped. Yet I imagined the thing that was making the rasping sound coming closer and closer to me. Somehow it was not approac@ng my neck as I had expected but another part of my body. Somewhere below my belly, as though seeking something buried between my thighs. At that very moment I realized that my thighs had been pulled wide apart, and that each of my lower limbs was being held as far away ftom the other as possible, gripped by-steel fingers that never relinquished their pressure. I felt that the rasping knife or blade was heading straight down towards my throat. Then suddenly the sharp metallic edge seemed to drop between my thighs and there cut off a piece of flesh from my body. I screamed with pain despite the tight hand held over my mouth, for the pain was not just a pain, it was like a searing flame that went through my whole body. After a few moments, I saw a red pool of blood around my hips. I did not know what they had cut off from my body, and I did not try to find out. I just wept, and called out to my mother for help. But the worst shock of all was when I looked around and found her standing by my side. Yes, it was her, I could not be mistaken, in flesh and blood, right in the midst of these strangers, talking to them and smiling at them, as though they had not participated in slaughtering her daughter just a few moments ago.
Enid Bagnold, Zadie Smith, Fran Lebowitz, Kazimierz Brandys, Albrecht Rodenbach
De Britse schrijfster Enid Algerine Bagnold werd geboren op 27 oktober 1889 in Rochester, Kent. Zij baarde in 1923 opzien met haar roman The Difficulty of Getting Married. Internationaal het bekendste en succesvolste werk van haar is National Velvet uit 1935. Het kinderboek werd in 1944 verfilmd door Clarance Brown met o.a. Elizabeth Taylor. Bagnold schreef ook vanaf het begin gedichten die in verschillende bloemlezingen werden gepubliceerd.
Uit: THE HAPPY FOREIGNER
"COME in," she said in English, lifting her head and all her mind and spirit out of the pit of the pillow.
Feet came further into the room and a shivering child held a candle in her face. "Halb sechs, Fräulein," it said. But the Fräulein continued to stare at him. He thought she was not yet awakehe could not tell that she was counting countries in her head to find which one she was inor that she was inclining towards the theory that she was at school in Germany. He was very cold in his shirt and little trousers, and he pulled at her sheets. "Fräulein !" he said again with chattering teeth, and when she nodded more collectedly the little ghost slipped out relieved by the door. "Russian colonel . . . I must get up. Fancy making that boy call me! Why couldn't someone older . . . I must get up."
He had left the electric light burning in her room, but out in the corridor all was black and hushed as she had left it the night before when she had gone to bed. Behind the kitchen door there was a noise of water running in the sink. She opened the door, and there was the wretched child again, still in his shirt, rinsing out her coffee-pot by the light of one candle. Well, since he was doing it . . . Poor child! But she must have her coffee. By the time she was dressed he tapped again and brought in the tray with coffee, bread and jam on it. Setting it down, he looked it over with an anxious face. "Zucker," he said, and disappeared to fetch it. She filled her thermos bottle with the rest of the coffee which she could not finish, and put two of the slices of grey bread into the haversack, then crept downstairs and out into the black street where the gas lamps still burnt and the night sentry still paced up and down in the spectral gloom. Over the river hung a woolly fog, imprisoning the water; but as she crossd the bridge she noticed where its solidity was incomplete and torn, and into the dark water which lay at the bottom of such crevasses a lamp upon the bridge struck its arrowed likeness. It was a good seven minutes' walk to the garage, and she tried to get warm by running, but the ice crackling in the gutters and between the cobble stones defied her, and her hands ached with cold though she put them in turn right through her blouse against her heart to warm them as she ran. Fetching her car she drove to the Hôtel Royal, and settled down to wait.
Enid Bagnold ( 27 oktober 1889 3 maart 1981)
De Engelse schrijfster Zadie Smith werd geboren op 27 oktober 1975 en woonde in de Londense gemeente Brent bij haar Engelse vader Harvey Smith en zijn tweede vrouw Yvonne McLean, van Jamaicaanse afkomst. Op 14-jarige leeftijd veranderde Sadie haar naam in Zadie.Tijdens haar universitaire opleiding in Engelstalige literatuur aan de universiteit van Cambridge, publiceerde Zadie Smith een aantal korte verhalen in de May Anthologies. Op basis hiervan boden diverse geïnteresseerde uitgevers haar een contract aan. Haar eerste roman, White Teeth, werkte ze af tijdens haar laatste jaar aan de universiteit. Eenmaal gepubliceerd, werd het onmiddellijk een bestseller. Het werd internationaal erkend als een schitterend debuut en viel meer dan eens in de prijzen Haar derde roman, On Beauty, werd gepubliceerd in september 2005 en werd voorgedragen voor de Man Booker Prize. In 2006 won On Beauty de Orange Prize for Fiction.
Uit: White Teeth
Early in the morning, late in the century, Cricklewood Broadway. At 06.27 hours on 1 January 1975, Alfred Archibald Jones was dressed in corduroy and sat in a fume-filled Cavalier Musketeer Estate face down on the steering wheel, hoping the judgement would not be too heavy upon him. He lay forward in a prostrate cross, jaw slack, arms splayed either side like some fallen angel; scrunched up in each fist he held his army service medals (left) and his marriage license (right), for he had decided to take his mistakes with him. A little green light flashed in his eye, signaling a right turn he had resolved never to make. He was resigned to it. He was prepared for it. He had flipped a coin and stood staunchly by its conclusions. This was a decided-upon suicide. In fact it was a New Year's resolution.
But even as his breathing became spasmodic and his lights dimmed, Archie was aware that Cricklewood Broadway would seem a strange choice. Strange to the first person to notice his slumped figure through the windscreen, strange to the policemen who would file the report, to the local journalist called upon to write fifty words, to the next of kin who would read them. Squeezed between an almighty concrete cinema complex at one end and a giant intersection at the other, Cricklewood was no kind of place. It was not a place a man came to die. It was a place a man came in order to go other places via the A41. But Archie Jones didn't want to die in some pleasant, distant woodland, or on a cliff edge fringed with delicate heather. The way Archie saw it, country people should die in the country and city people should die in the city. Only proper. In death as he was in life and all that. It made sense that Archibald should die on this nasty urban street where he had ended up, living alone at the age of forty-seven, in a one-bedroom flat above a deserted chip shop. He wasn't the type to make elaborate plans -- suicide notes and funeral instructions -- he wasn't the type for anything fancy. All he asked for was a bit of silence, a bit of shush so he could concentrate. He wanted it to be perfectly quiet and still, like the inside of an empty confessional box or the moment in the brain between thought and speech. He wanted to do it before the shops opened.
Zadie Smith (Londen, 27 oktober 1975)
De Amerikaanse schrijfster Frances Ann "Fran" Lebowitz werd geboren op 27 oktober 1950 in Morristown, New Jersey. Na van school te zijn gestuurd had zij verschillende baantjes totdat Andy Warhol haar vroeg voor een column in Interview. Haar eerste boek was een verzameling essays onder de titel Metropolitan Life en verscheen in 1978. In 1981 volgde Social Studies. Lebowitz staat bekend om haar sardonische commentaar op de Amerikaanse way of life.
Uit: Progress
So then, let us consider the likelihood that the empty pews were less the result of a lesser fear of God than they were an indication of a greater fear of the godless. In other words, let us suppose that the Red Scare was enough scare and that the whole thing was, as might well have been suspected, a Communist plot.
And let us assume that a citizenry fully occupied with the questions of the day, a citizenry busy leading and misleading the waymarching on Washington, appearing before Senate subcommittees, putting fluoride in the drinking water, and barring children from the schoolhouse doorwas a citizenry too engaged by the demands of democracy to be lured by the commands of religion.
And let us lament that there is no longer a need to imagine the consequences of the failure of imagination that is the consequence of a religiosity so pervasive that it has replaced that which is possible with that which is impossible.
And let us admit that where there is less religion there is more progress. And that this has been true not only throughout the entire history of the whole world but even in the United States of America. And let us understand that if you do not have a greater belief in democracy than you do in your religion you will eventually have less democracy. And that you may even lose your religion, because, as it turns out, the only people who are really tolerant of other people's religions are people who are really not that religious.
Fran Lebowitz (Morristown, 27 oktober 1950)
De Poolse schrijver Kazimierz Brandys werd geboren op 27 oktober 1916 in Lodz. Hij studeerde rechten in Warschau en debuteerde in 1935 als theatercriticus. Van 1945 tot 1950 was hij verbonden aan het tijdschrift "Kuźnica"en van 1956 tot 1969 aan "Nowa Kultura". Hij doceerde ook slavische literatuur aan de Sorbonne in Parijs. Vanaf 1978 woonde hij buiten Polen.
Uit:Warschauer Tagebuch
In Polen äußert sich die Genugtuung zumeist in einem Scherz. Als Wałęsa den Streik in Danzig für beendet erklärte, sagte er zu den Werftarbeitern: "Und jetzt geht jeder nach Hause und guckt nach, ob nicht etwas weg- oder dazugekommen ist, und dann ab in die Heia." Diese Worte werden sicherlich nicht in die Geschichte eingehen. Sie sollten es aber. In ihnen äußert sich ein freundlicher, unprätentiöser Charakterzug der Polen, der die Ergriffenheit lieber hinter einem Witz versteckt. Ich kenne kein zweites Land, in dem Führer der Arbeiterklasse nach einem großen, siegreichen Streik Tausenden seiner Mitkämpfer die Worte hinwirft: "Ab in die Heia."
Kazimierz Brandys (27 oktober 1916 11 maart 2000)
De Nederlandse dichteres Ankie Peypers is vrijdag op 80-jarige leeftijd in een ziekenhuis in de Franse stad Cahors overleden, na een korte ziekte. Dat heeft een vriendin van de familie vandaag bekendgemaakt. Peypers woonde sinds jaren in Frankrijk, samen met beeldend kunstenares An Dekker. Ankie Peypers, geboren op 29 september 1928 in Amsterdam, debuteerde in 1946 met de bundel Zeventien, een bundel met zeventien gedichten die zij voor haar zeventiende jaar geschreven had. Sindsdien verschenen er vele dichtbundels, vertalingen en enkele romans van haar. In 1991 kwam er een verzamelbundel van haar poëzie uit: Gedichten 1951-1975.
Peypers raakte in de jaren vijftig en zestig sterk betrokken bij het feminisme. Ze was medeoprichtster van het feministisch-literaire tijdschrift Surplus. In haar gedichten weerklonk het verzet van vrouwen tegen hun achtergestelde positie. Maar haar maatschappelijke betrokkenheid was breder. Vanaf 1976 was ze voorzitter van PEN Centrum Nederland, een organisatie die zich inzette voor bedreigde schrijvers en kunstenaars. Ook was ze jarenlang voorzitter van het Centrum voor Chileense Cultuur.
In de jaren zestig trad ze op in radio- en televisieprogramma's, waaronder het AVRO-programma Hou Je aan Je Woord met vakgenoten Victor van Vriesland, Hella Haasse en Godfried Bomans. In de jaren tachtig was ze vaste medewerker aan de radioprogramma's van de Humanistische Omroep.
In 2000 schreef ze op verzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei een aantal herdenkingsgedichten. Ze droeg ze tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei zelf voor in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in aanwezigheid van koningin Beatrix. Haar laatste optreden in het openbaar was op 10 juni van dit jaar bij het Zeeuwse festival Park en Poëzie in Middelburg.
Uit:De andere wereld
Ik wil niet lezen en ik wil niet schrijven
en iets anders meubelt deze stilte niet.
Als ik geboren ben, waar zal ik blijven
en hoe ziet mij degene die mij ziet.
Zal ik een plant zijn, een gebroken mes,
een deurbel, of een koperklank
uit Hindemith's concert in Es.
Hoe het ook zij - de Schepper dank.
Ik wil niet lezen en ik wil niet schrijven
Mijn stilte komt de stilte niet te na
Als ik geboren ben, waar zal ik blijven.
Verwacht niet dat ik zonder meer besta.
Ankie Peypers (29 september 1928 24 oktober 2008)
Soms zie ik dingen bewegen Die onbewogen zijn, Als roestvlekken op bladeren Die wegtrekken als spinsels.
Een engel fluistert in mijn oor, Een telefoonnummer Dat is niet te ontcijferen.
De vershoudfolie Van ons leven Was al vergaan.
Zoals we ooit begonnen, Op voetzolen van mos: Daar stond het riet, De danseressen van de gele lis, De wilde roos, Het schors als fronsen. Het snoer van zeekraal Verbrokkelde tot grind.
Een web van schrijnend zilver Een glasdraad snijdend door het blauw, Die het uitspansel verdeelt Tot stellingen van as Van uitgestrooid gebeente.
De herfst is het einde
De herfst is het einde. De bomen verwelken tot granaat. Geef mij toch ook wat van dat rode daar, De soep wordt snel verorberd tot bedrog. De morsetekens van het slakkenspoor Glinsteren als tranenvegen op de stoep. De poppenwagen schimmelt in de schuur, Een wang van celluloid is nooit tevreden. De vaas van mensenvlees wordt goed gevuld, En volgt het bloedspoor van de vliegenzwammen. Wie vangt het laatste gele blad? De dode wesp zit in de kous gevangen, De nerven kleuren in het weefsel zwart, We wisten niet dat doodgaan kon gebeuren.
Alles Quatsch, meint Edgar. Er ging nur auf den Bau, weil er dringend Geld brauchte. Er kam bei den Malertrupp unter, führte sich aber als unfähiger, ewiger Querkopf mit zwei linken Händen auf. Bei der Truppe traf er auch Zaremba, einen 70jährigen Böhmer, der ihn als einziger durchschaute. Edgar entdeckte dann, dass die Truppe unter Addis Leitung an einem nebellosen Farbspritzgerät, kurz NFG, baute. Dieses NFG funktionierte mit Druckluft, explodierte dann aber bei der Vorführung vor Experten. Edgars bissige Kommentare nach dem Malheur, verleiten Addi dazu, ihn aus der Truppe zu schmeissen. Edgar beschloss daraufhin, sein eigenes NFG zu bauen. Er erkannte, dass der Nebel durch die Druckluft entsteht, also versuchte er den nötigen Druck mit einer hydraulischen Mechanik zu erzeugen. Auf Zarembas Initiative besuchte der ganze Trupp Edgar in seiner Laube, um ihn als Arbeiter wieder aufzunehmen. Edgar reihte sich wieder brav in den Trupp ein, denn er brauchte Geld und Ruhe, um an seinem NFG zu arbeiten. Wenig später erhielt er einen Brief von Charlie, in dem sie ihm von ihrer Hochzeit mit Dieter berichtet. Er besuchte sie dann und schien sich mit Dieter anzufreunden. Auch am folgenden Tag tauchte er bei ihr auf, weil er eine Rohrzange vergessen hatte. Charlie lud ihn zum Tee ein, während Edgar wieder mit dem Luftgewehr spielte, worauf sie ihn auffordert, sie schiessen zu lernen. Dieter, immer noch aufs Studium konzentriert, gab schliesslich nach und begleitete die beiden zum Bahndamm. Dieter versprach Charlie, am nächsten Sonntag einen Ausflug zu machen. Natürlich tauchte Edgar auch am nächsten Sonntag auf. Eigentlich wollte Charlie zum Bootfahren auf der Spree, doch es regnete wie aus Kübeln, während Dieter vor seiner Schreibmaschine sass. Charlie versuchte ihn mit allen Mitteln dazu zu bewegen, wenigstens nach draussen zu gehen. Endlich meinte Dieter miesig, Charlie und Edgar sollen doch alleine gehen. Stinksauer haute Charlie mit Edgar ab. Die beiden mieteten sich ein Bott (im Dezember) und donnerten über die Spree. Irgendwo ausserhalb Berlins musste Charlie mal und sie fuhren ins Schilf. Kaum war sie zurück, setzten sie sich gemeinsam unter eine Pelerine ins nasse Gras, wo Charlie Edgar fragte, ob er einen Kuss von ihr wolle. Er küsste sie leidenschaftlich. Sie kehrten dann nach Berlin zurück; Charlie hatte es plötzlich sehr eilig und unterwegs ging ihnen das Benzin aus. Edgar steuerte an Land, um Ersatzsprit zu holen; doch sobald er das Schiff festgebunden hatte, stieg Charlie aus und rannte davon. Edgar brachte das Boot schliesslich alleine zurück. In der Laube drehte er voll durch, hörte Musik, tanzte wie verrückt und legte sich schlafen, bis ihn der Lärm eines Bulldozers unsanft weckte. Er stürmte vor die Laube und schaffte es in letzter Sekunde ein Planierfahrzeug zu stoppen, dass die Lauben abreissen sollte. Der Arbeiter liess Edgar noch drei Tage, bis nach Weihnachten, bis die Bude endgültig eingerissen werde. Edgar fühlte sich unter Zeitdruck und wusste, dass er sich bei Charlie nie mehr blicken lassen konnte. Wie ein Verrückter stürzte er sich in die Arbeit und begann zu improvisieren. Er arbeitete mit Stossdämpfern, Dichtungsrohren und einem alten Elektromotoren, für den er die 220 Volt aus der Steckdose auf 380 V Industriestrom hochtransformieren muss. Er wollte unbedingt sein NFG fertigstellen und es Addi auf den Tisch knallen. Er klaute sich sogar die Düse aus Addis Spritze, um den ersten Versuch zu wagen. In der Nacht vom 24. auf den 25. Dezember testete er die Spritze in seiner Laube, merkte nur noch, wie er nicht mehr vom Einschaltknopf loskam und starb an einem Stromschlag.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
De Amerikaanse schrijver Stephen L. Carter werd geboren op 26 oktober 1954 in Washington, D.C. Carter studeerde aan de universiteiten Stanford en Yale. Daarna werkte hij als jurist, o.a. bij het Supreme Court. Sinds 1982 doceert hij rechten aan Yale. Hij publiceerde eerder allerlei boeken over recht, staat, kerk en integratie. In 2002 publiceerde hij zijn debuutoman The Emperor of Ocean Park. Dit was niet alleen een thriller over een familie van juristen, maar tevens een portret van de zwarte bourgousie die de zomer doorbrengt in in Martha's Vineyard.
Werk o.a.: The Emperor of Ocean Park, (2002), New England White, (2007)
Uit: Palace Council (2008)
The lawyer was nervous, and that was odd. His hands trembled on the steering wheel, and that was odder still. He had learned in the war that there was no sin in being afraid as long as the others never knew. He understood that courage was a discipline. As was confidence. In the marble caverns of Wall Street, the lawyer intimidated all around him with his breadth of knowledge and speed of mind. In the boardrooms of his clients, he had no equal. On his rare forays into the courtroom, he charmed the judges with his wit and persuaded them with his force. He had commanded a company of Rangers in North Africa and Europe. He provided his adoring wife and children with a house in the suburbs, equipped with every modern convenience. It was the summer of 1952, the era of such men as himself. The United States was about to elect a military man its President. The nation's steelmakers had just crushed a nationwide strike. The Congress was about to add the words "Under God" to the Pledge of Allegiance. American science had invented a way to phone from California to New York without using an operator. Some people insisted on calling attention to the nation's imperfections. But the lawyer believed in quiet progress. Quiet, gradual progress. The nation would move forward in its good time. So calm down, he commanded himself, annoyed to discover that he was drumming his fingers on the dash.
He tightened his grip on the wheel.
The driveway was full of cars. The house was long and low. Golden light spilled invitingly from the windows. Still the lawyer hesitated. August air, loamy and rich, drifted into the car. Clouds hid the moon, but the forecasted rain had yet to arrive. The lawyer glanced at the glowering sky and endured a shivering premonition of death. Fighting his growing unease, the lawyer focused his mind on the image of his wife's glowing face. He shut his eyes and listened to her teasing South Carolina drawl. Calmer now, he reminded himself why he was here.
Dinner and conversation, his host had said, smiling, over coffee in Manhattan. And stag only. No wives.
Why no wives? the lawyer had asked, not unreasonably.
Trust me.
Stephen L. Carter(Washington, 26 oktober 1954)
De Zweedse dichteres en schrijfster Karin Maria Boye werd geboren op 26 oktober 1900 in Göteborg. Tussen 1921 en 1926 studeerde zij aan de universiteit van Uppsala. In 1925 sloot zij zich aan bij de Zweedse afdeling van de Clarté-beweging van de Franse pacifist Henri Barbusse. Zoals veel Scandinavische intellectuelen bezocht zij in het interbellum de Sovjet Unie en keerde teleurgesteld door de realiteit naar haar land terug. Uiteindelijk studeerde zij af als filosofe aan de Hogeschool van Stochholm. In het begin van de jaren dertig werkte zij als lerares en als journaliste. In 1922 publiceerde Boye haar eerste gedichten. In 931 richtte zij samen met Erik Mesterton en Josef Riwkin het tijdschrift Spektrum op, om T.S. Eliot een de surrealisten in Zweden meer bekendheid te geven. Met Mesterton vertaalde zij ook het belangrijkste werk van Eliot. In 1941 pleegde Karin Boye zelfmoord door vergif in te nemen.
LERNE SCHWEIGEN
Voll Unheil ist der Erde Nacht.
Herz, lerne schweigen.
Nur harte Seelen, harte Schilder
spiegeln Glanz aus Sternenheimat.
Dein Klagen schwächt nur deine Kraft.
Herz, lerne schweigen.
Nur Stille heiligt, Stille härtet,
unberührt und rein und wahr.
Du suchst die heiße Lebensqual!
Herz, lerne schweigen.
Die Fieberschauer heilen dich nicht.
Stählern glänzt die Himmelsburg.
KINDER DES WASSERS
Um unsre Wiege wogten sanft wie Seegras
durchsichtige Wassergeister, ungreifbare.
Zeitlos ruhten wir glücklich in windloser Tiefe.
Wer vertrieb uns aus unserer Heimat?
Wie wirbelnde Blasen sausten wir gegen das Licht,
wie glänzende Silberfische glitten wir in bleigraue See.
So standen wir an einem Morgen mit tropfendem Haar
am Ufer
in einem fremden Land.
Niemals finden wir heim.
Wir wandern weiter wie im Traum.
Unsere feuchten dunklen Augen scheuen die Sonne.
Unsere kühlen und sanften Hände scheuen das Handeln.
Unsere fließenden und fliehenden Seelen scheuen das
Lieben.
Sie schlingen sich wie Schlangen um alles brennend
Heiße . . .
Wie im Traum gehen wir, unsere Welt ist Schaum.
Unser fernes kühles Lächeln ist ein Gruß aus unseres
Vaters Reich,
wo Portale aus glasgrünem Wasser sich wölben-
Portale zur ewigen Ruhe.
Vertaald door Hildegard Dietrich
Karin Boye (26 oktober 1900 24 april 1941)
De Russische schrijver en theoreticus van het symbolisme Andrej Bely werd geboren op 26 oktober 1880 in Moskou. Van 1899 tot 1903 studeerde hij aan de universiteit van Moskou. Een tweede studie in de historische filologie brak hij af om zich aan de literatuur te kunnen wijden. Als jonge schrijver stond hij onder invloed van o.a. Arthur Schopenhauer, het Boeddhisme en Friedrich Nietzsche. Tot diens dood in 1921 was Bely nauw bevriend met Alexander Blok. Vanaf 1904 werkte hij aan een theoretische grondslag van hhet symbolisme. Na zich verdiept te hebben in de filosofie van Kant hield hij zich tussen 1912 en 1916 bezig met de anthroposofie van Rudolf Steiner. In de jaren twintig keerde hij zich echter daar weer van af.
Uit: Petersburg (Vertaald door Charles B. Timmer)
De planmatigheid en symmetrie kalmeerden de zenuwen van de senator die zowel door de schokken van zijn huiselijke leven als door de hulpeloze rotatie van ons staatswiel in de war waren geraakt. Zijn smaak blonk uit door harmonische eenvoud. Het meest van alles hield hij van de rechtlijnige prospekt die hem aan het tijdsverloop tussen twee levenspunten deed denken.
(...)
Hier, in zijn kamer, was Nikolaj Apollonovitsj inderdaad uitgegroeid tot het centrum waar hij voor zichzelf aanspraak op maakte, tot een reeks vanuit dat centrum voortvloeiende logische premissen die het denken, de ziel en die tafel daar bepaalden: hij vertegenwoordigde hier het enige centrum van het heelal, het denkbare zowel als het ondenkbare. Dit centrum was een logische gevolgtrekking uit zijn denken.
Andrej Bely (26 oktober 1880 8 januari 1934) Portret door Lion Bakst
De Ierse dichter Trevor Joyce werd geboren op 26 oktober 1947 in Dublin. In 1967 was hij medeoprichter van de New Writers' Press in Dublin in 1967 en in 1968 van de The Lace Curtain; A Magazine of Poetry and Criticism. Tot zijn eerste boeken behoren Sole Glum Trek (1967), Watches (1968), Pentahedron (1972)The Poems of Sweeny Peregrine (1976). Na een schrijversstilte van zon twintig jaar kwam hij terug met o.a. Syzygy en Without Asylum (1998).
Love songs from a dead tongue
4
Breaks the heart keening as the edge keen the king, keen Niall Blackknee gracious as great.
[This is doubtful]
Ask what breaks my heart: keening Niall the bright laughing; till doomsday the heart hurt atrociously wasting.
First I came into Munster: high-king's consort queen to arch-bishop Cormac the perfectly-bright.
Then next into Leinster in which rich realm though some muttered I did not starve.
[This transition is difficult]
. . . came Tara's heir, that true prince, successor to arch-kings.
Together we shared childhood in Tara, concentric city of the true promised land.
That destroyer of pastures, that master of plunder, that fiercest of men, deepest red amongst Irish.
The place where he fell broke my heart [this line is lost] nor does Donal survive him.
Niall, king, son of kings, Donal, soft face unfurrowed, dead detach me from kin, reduce heart to sheer blood.
I am Gormlaith, the keening: first husband-king Cormac, son Donal, fierce Niall, these three broke my heart.
O King of the stars, grant mercy to Niall, O Mary, great queen, shield this cold keening breaks.
Anne Tyler, Peter Rühmkorf, Willem Wilmink, Harold Brodkey, Jakob Hein, Daniel Mark Epstein, John Berryman, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
De Amerikaanse schrijfster Anne Tyler werd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2007.
Uit: The Amateur Marriage
Anyone in the neighborhood could tell you how Michael and Pauline first met.
It happened on a Monday afternoon early in December of 1941. St. Cassian was its usual poky self that day-a street of narrow East Baltimore row houses, carefully kept little homes intermingled with shops no bigger than small parlors. The Golka twins, identically kerchiefed, compared cake rouges through the window of Sweda's Drugs. Mrs. Pozniak stepped out of the hardware store with a tiny brown paper bag that jingled. Mr. Kostka's Model-B Ford puttered past, followed by a stranger's sleekly swishing Chrysler Airstream and then by Ernie Moskowicz on the butcher's battered delivery bike.
In Anton's Grocery-a dim, cram-packed cubbyhole with an L-shaped wooden counter and shelves that reached the low ceiling-Michael's mother wrapped two tins of peas for Mrs. Brunek. She tied them up tightly and handed them over without a smile, without a "Come back soon" or a "Nice to see you." (Mrs. Anton had had a hard life.) One of Mrs. Brunek's boys-Carl? Paul? Peter? they all looked so much alike-pressed his nose to the glass of the penny-candy display. A floorboard creaked near the cereals, but that was just the bones of the elderly building settling deeper into the ground.
Michael was shelving Woodbury's soap bars behind the longer, left-hand section of the counter. He was twenty at the time, a tall young man in ill-fitting clothes, his hair very black and cut too short, his face a shade too thin, with that dark kind of whiskers that always showed no matter how often he shaved. He was stacking the soap in a pyramid, a base of five topped by four, topped by three . . . although his mother had announced, more than once, that she preferred a more compact, less creative arrangement.
Then, tinkle, tinkle! and wham! and what seemed at first glance a torrent of young women exploded through the door. They brought a gust of cold air with them and the smell of auto exhaust. "Help us!" Wanda Bryk shrilled. Her best friend, Katie Vilna, had her arm around an unfamiliar girl in a red coat, and another girl pressed a handkerchief to the red-coated girl's right temple. "She's been hurt! She needs first aid!" Wanda cried.
Michael stopped his shelving. Mrs. Brunek clapped a hand to her cheek, and Carl or Paul or Peter drew in a whistle of a breath. But Mrs. Anton did not so much as blink. "Why bring her here?" she asked. "Take her to the drugstore."
DeNederlandse dichter, schrijver en zanger Willem Andries Wilmink werd geboren in Enschede op 25 oktober 1936 in een socialistisch geëngageerd gezin. Zijn vader was procuratiehouder in de textiel. Na het behalen in 1954 van zijn eindexamen Gymnasium-α ging hij Nederlands studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn kandidaats studeerde hij ook Geschiedenis. Gedurende zijn studie schreef hij zijn eerste gedichten en cabaretteksten. Van 1961 tot 1978 was hij universitair docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
Vanaf 1965 schreef Wilmink gedichten, essays, liedjes en proza voor de literaire tijdschriften "Tirade","Maatstaf" en "De Revisor". Zijn literair debuut was in 1966 met de verhalenbundel "Brief van een Verkademeisje". Van 1968 tot 1970 was hij de poëzierecensent voor het dagblad "De Tijd" en van 1971 tot 1977 redacteur van het tijdschrift "Spektator".
Dood zijn duurt zo lang
Het is niet fijn om dood te zijn. Soms maakt me dat een beetje bang. Het doet geen pijn om dood te zijn, maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood bent, droom je dan? En waar droom je dan wel van?
Droom je dat je in je straat langzaam op een trommel slaat? Dat iemand je geroepen heeft? Droom je dat je leeft?
Maar ach, wat maak ik me toch naar, het duurt bij mij nog honderd jaar voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Het lied van Mustafa
Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
en we wonen te dicht op een kluit.
Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met de buren
en zon ruzie maakt dan ook weer geluid.
Men wil in dit land dat we heel anders leven,
ook al zijn we hier soms nog maar kort.
Maar mijn oom in Marokko heeft laatst nog geschreven
dat ik veel te Nederlands word.
Ik zal deze buurt op den duur wel verlaten,
alhoewel ik er toch van hou.
Maar ik wil toch wel eens hard kunnen zingen en praten
en ik wil wel eens weg uit de kou.
Er is een land waar ze niet meteen vloeken,
er is een land waar ik dikwijls van droom.
Daar zal ik zelf wel een meisje gaan zoeken,
tot verdriet van mijn vader en oom.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
De Amerikaanse schrijver Harold Brodkey werd geboren op 25 oktober 1930 als Aaron Roy Weintraub in Staunton, Illinois. Hij groeide op in University City, Missouri in de omgeving van St. Louis. Hij studeerde in 1952 af aan Harvard in 1952. Brodkey begon zijn schrijverscarrière met het aanleveren van korte verhalen voor de The New Yorker en andere tijdschriften. Voor zijn verhalen ontving hij twee maal de O. Henry Award. In 1993 kondigde Brodkey in The New Yorker aan dat hij aids had. Later schreef hij This Wild Darkness over zijn gevecht met de ziekte.
Uit: Innocence
I suddenly realized how physically strong Orra was, how well-knit, how well put together her body was, how great the power in it, the power of endurance in it; and a phrase absurd and demeaning but exciting just then came into my head: to throw a fuck, and I settled atop her, braced my toes and knees and elbows and hands on the bed and half-scramblingly worked it it was clearly mine, but I was Orra's worked it into a passionate shove, a curving stroke about a third as long as a full stroke, but amateur and gentle, that is, tentative still; and Orra screamed then; how she screamed; she made known her readiness: then the next time, she grunted: "Uhnnn-nahhhhhh . . . " a sound thick at the beginning but that trailed into refinement, into sweetness, a lingering sweetness.
It seemed to me I really wanted to fuck like this, that I had been waiting for this all my life. But it wasn't really my taste, that kind of fuck: I liked to throw a fuck with less force and more gradations and implications of force rather than with the actual thing; and with more immediate contact between the two sets of pleasures and with more admissions of defeat and triumph; my pleasure was a thing of me reflecting her; her spirit entering me; or perhaps it was merely a mistake, my thinking that; but it seemed shameful and automatic, naïve and animal: to throw the prick into her like that.
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 - 26 januari 1996)
De Duitse schrijver en arts Jakob Hein werd geboren op 25 oktober 1971 in Leipzig. Hij bezocht een bijzondere school voor wiskunde in Oost-Berlijn en studeerde daarna medicijnen in Berlijn, Stockholm en Boston. In 2000 promoveerde hij aan de Humboldt-Universität op The specific disorder of arithmetical skills. Tegenwoordig werkt hij als schrijver, arts en geeft hij lezingen. In 1999 sloot hij zich aan in het Kaffee Burger bij de Berliner Lesebühne Reformbühne Heim & Welt en experimenteerde voor de microfoon met voordrachtsvormen als Slam-Poetry, Stand-up Comedy en Autorenlesung.
Uit: Herr Jensen steigt aus
Der Brief in seiner Hand war wie üblich nicht für ihn. Herr Jensen strich mit dem Umschlag knapp unterhalb der Schlitze über die Türen der Briefkästen, so daß sich das vordere Drittel des Umschlags an die Metallgehäuse drückte. An jeder Lücke zwischen zwei Kästen gab es einen kleinen Sprung, und das Adreßfeld schien vor seinen Augen leicht zu tanzen. Dabei murmelte Herr Jensen immerfort den Namen auf dem Briefumschlag fast unhörbar vor sich hin. Stimmte der Name in dem Adreßfeld schließlich mit dem Namen auf dem Kasten überein, murmelte Herr Jensen diesen Namen ein klein wenig lauter. »Meyer, Meyer, Meyer, Meyer . MEYER!« Dann schob er den Brief durch den Schlitz in den Kasten und nahm den nächsten Brief zur Hand. Das war sein System, das System Jensen.
Schon seit mehr als zehn Jahren stellte Herr Jensen im gleichen Viertel die Post zu. An den Tagen, an denen er die Ratgeberzeitschriften in die Briefkästen warf, dachte er jedesmal, daß andere mehr Sorgfalt auf die Wahl ihrer Waschmaschine verwendeten, als er das bei der Wahl seines Berufs getan hatte. Wenn seine Mitschüler früher davon geredet hatten, daß sie später Berufsfußballer, Rockstars oder Robotertechniker werden wollten und mit ernsthafter Miene ihre Chancen und Möglichkeiten diskutierten, man mußte nicht in der ersten Liga spielen, auch in der zweiten wurden Leute gebraucht, dann konnte Herr Jensen nicht mitreden. Er hatte keinen Traumberuf. Er ging jeden Tag in die Schule, weil man das mußte, und er hatte die vage Vorstellung gehabt, daß es immer so weitergehen würde.
In den Sommerferien zwischen der achten und der neunten Klasse arbeitete er zum ersten Mal bei der Post. Den Job hatte er damals über Matthias Gertloff aus seiner Klasse bekommen. Herr Jensen allein hätte überhaupt nicht gewußt, wie er sich nach einem Ferienjob auch nur hätte erkundigen sollen. Aber eines Tages verkündete Matthias, daß er einfach zur Post gegangen sei, eine Bewerbung abgegeben habe und nun im Sommer dort jobben werde. Bald darauf gab Herr Jensen eine Bewerbung bei der Post ab.
Jakob Hein (Leipzig, 25 oktober 1971)
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aanKenyon College. Zijn biografische werk omvat levensbeschrijvingen vanAbraham Lincoln en Walt Whitman, Nat King Cole, Edna St. Vincent Millay en Aimee Semple McPherson. Hij publiceerde zeven gedichtenbundels waaronderNo Vacancies in Hell (1973), Young Men's Gold (1978), The Book of Fortune (1982), Spirits (1987) en The Traveler's Calendar (2002) als ook een verhalenbundel Star of Wonder (1986) en de memoires Love's Compass (1990). Zijn gedichten verschenen in The Atlantic Monthly, The New Yorker, The New Republic, The Nation, The Paris Review, Poetry Magazine, The Hudson Review en andere tijdschriften..
Heaven's Neighbors
After Victor Hugo
Death and Beauty, see how these goddesses cast
So much light and shade, a wise man might say
They were sisters, both bountiful, frightful, vast,
Guarding the same enigma and mystery.
O ladies, dark and fair, sing, dance and be
Brilliant now, hypnotize me, make the most
Of love! For I am dying. O pearls of the sea,
O luminous birds of the melancholy coast...
Judith, who would have dreamed our destinies
Could ever draw us togetherand you so young?
Your eyes are the blue of some divine abyss
While mine show a starry chasm, moonless and cold.
We shall be Heaven's neighbors as long
As you are beautiful, and I am old.
Bobolink
You rise from dry meadowgrass
With a laborious flutter, more
Wing-action than the shortness of your flight
Would seem to call for
And so it seems obvious
Flying for you is a steep effort
Nature exacts, though not without amends,
Bobolink, reedbird;
The wiry tones of your song
Set forth a waltz in clear whistles
At first, so well-sustained! But then you break
Down the bars, stampede
Your notes into a reckless
Song fantasia piped at lightning speed
No one can follownot the barn swallow
Who soars with such grace,
Not the bird-watcher stalking
The field, not blind Tom with all his skill
At sound-catching, his passion for filling
Darkness with music.
Ricebird, reedbird, bobolink,
Your song is the strained apology
For all of the weak-winged, condemned to sing
Because we cannot fly.
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn andere blog van vandaag
De Amerikaanse dichter en schrijver John Allyn Berryman (eig. John Allyn Smith) werd geboren op 25 oktober 1914 in McAlester, Oklahoma.