Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-11-2008
Judith Herzberg, Peter W.J. Brouwer, René de Clercq, Felix Braun, Marc Awodey, Charles Frazier, C. K. Williams
Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling, zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt en pas als je het hebt, weet wat het was, zoals je soms een pakje ergens heen brengt en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt, dat je te licht bent, zoals je je, wachtend, minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens maar toch het meeste wachtend bent, zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging en je een geur te binnen schiet bij wijze van herinnering, zoals je weet bij wie je op alert en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen, zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.
Nog raarder dan dat
Nog raarder dan dat we niet meer kunnen lachen praten elkaar aanraken is dat ik je portret heb neergezet en dat je nu al bent veranderd in verhalen. Dat je over nog wat jaren via de prullenmand bij oud papier belandt vergeeld, een beau van oma, geen één van je opeens extravagante gepassioneerde onberedeneerde jongehonderigheden heel. Geen één voorstelbaar. En deze regels lezen nu al vreemden.
Botshol
Altijd bang in nachtdiep water dat is bang aan land.
Dit is geen hol, eerder een leegte geen stootrand voor begrip, begeerte,
noch een grot met ruwe wanden waarin op de tast.
Zonder randen ligt het zonder berm, horizon, houvast.
Geen bodem waarop schaduw meevaart. Helder het zwartst.
Onttrekt zich in verte aan verte onttrekt zich in vlakte.
Er zijn geen onvermelde feiten er is nauwelijks extra kleur voor een ander achter mijn ogen, vanuit mijn lendenen het vermelden waard er is geen ander die het anders doet dan jij er is geen donkerder, dieper vrouw in wie ik al mijn weten vind en bezeten en bevlogen kwijt
en al zou het zo zijn dat ik een tweelingzuster had die mij vanuit mijn lendenen regeert door wie ik de dag voor nacht aanzie moet ik mijn ziel daarom dan een pseudoniem aanmeten?
wat zij mij ook toevertrouwt wat zij ook fluistert in de wind welk parfum jou ook ontgaat het enige geheim dat bestaat en dat verdeelt deel ik met mij ik, in wie geen donkerder, dieper geen ander weten is dan ik, in wie alle dromen één zijn in wie de een de ander is in wie alles wat eindigen wil wel ooit beginnen zal
OVER GROOTOUDERS
Op een avond liep een schelpenpad tot aan het huis
waar mijn grootmoeder als engel de deur opende
in zoveel licht had ik haar nog niet gezien
een fossiel was haar stem en mijn herinnering het huis geworden
we groetten elkaar en spoelden aan terwijl ik mijn grootvader slapend zag wijken
ik kon zijn huis en dieren met hokken tot wrakhout bedenken
zijn appelboom tot klokhuis kijken mezelf een nachtegaal horen zingen
Peter W.J. Brouwer (Eindhoven,4 november 1965)
De Vlaamse schrijver, dichter, politiek activist en componist René Desiderius de Clercq werd geboren in Deerlijk op 4 november 1877.Hij ging in 1896 eerst geneeskunde studeren aan de Universiteit van Gent maar schakelde al snel over op Germaanse filologie. De Clercq raakte via Emmanuel Bom betrokken bij het literair tijdschrift Van Nu en Straks en in 1901 was hij voorzitter van Rodenbach's Vrienden, Taalkundig Studentengenootschap, dat Julius Mac Leod steunde in zijn strijd voor vernederlandsing van de universiteit. In het literair blad Jong Vlaanderen publiceerde hij het euforisch essay "Krachtstorm", over de ontvoogding van het cultuurarme Vlaanderen. Hij ging na zijn promotie in 1902 les geven in Nijvel, Oostende en Gent. De Duitse inval in augustus 1914 bracht De Clercq ertoe te vluchten naar Nederland, waar hij aan de Belgische School in de Van Ostadestraat in Amsterdam les ging geven. Hij werd redacteur van het literair tijdschrift "De Vlaamsche Stem". Het blad geraakte in mei 1915 toen het blad met Duitse financiële hulp werd overgenomen door de Groot-Nederlandsgezinde Carel Gerretson onder Vlaams-nationale invloed. Ook De Clercq evolueerde mee en werd een Vlaams activist. Het blad ging in 1916 ter ziele wegens geldgebrek, nadat het de censuur aan geallieerde zijde niet meer doorkwam en dus ook niet meer aan het IJzerfront geraakte.
De Nederlandse dominee uit Gent Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard haalde hem in 1916 over lid te worden van Jong-Vlaanderen. Na de oprichting van de Raad van Vlaanderen in mei 1917 keerde hijin juli 1917 terug naar Vlaanderen. Hij opteerde als lid van de Raad voor een zelfstandig Vlaanderen dat op zou gaan in een Groot-Nederland en verwerkte dat in zijn gedichten van die tijd. In januari 1918 werd hij ondervoorzitter van de Raad van Vlaanderen en bereidde hij de "volksraadplegingen" voor. Ook bij de oprichting in Vlaanderen van afdelingen van de Deutsch-Vlämische Gesellschaft was hij betrokken. De vrees voor Repressie na de wapenstilstand deed De Clercq terugvluchten naar Nederland waar hij het over hem in België in 1920 uitgesproken doodvonnis per brief vernam. Hij bracht zijn verdere leven door met het onderwijzen van kinderen van andere gevluchte Vlaamse activisten en het publiceren van zijn werken.
Den Avond zijgt als zegen
Den avond zijgt als zegen
Om heide, weide en zand.
Vaag worden al de wegen
Eéndonker met het land.
De grijze verte nadert
Onhoorbaar, kalm en zacht;
In 't blauwende gebladert
Daalt stille vredenacht.
De hemel heeft zich rustig
Om de aarde heengespreid
En zoent haar nu wellustig
In zwijgende eenzaamheid.
Herfstwee
In reke
langs de beke
en lijk bijeengevlucht,
vol schamelheid en schaamte,
geraamte bij geraamte,
de boomen in de schemerlucht.
Hoog rijzen ze in hun rildheid
die reuzen, bronzig-bruin,
en steken vol gestildheid,
lijk stommen, kruin bij kruin.
Hun breede voeten
duiken ze in het boordevolle bed
der beeweggaande wateren, die met
een lage trage zang, hun hooge smert verzoeten.
Grauw omendomme ligt de wee
die 's zomers groenegroeiend deinde
en zong gelijk een zachte zee,
geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe[p. 106]origineeldie hippewippend huppelen;
geen koeier kerft een wilgeroe
tot wissen en tot knuppelen.
Alleenig ligt het gers nu, moe
en tenden tot bestervens toe,
vol dikke matte druppelen.
En lijze, onhoorbaar haast,
doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen,
blaast
een doodenadem nog een looverke uit de boomen,
rolt het, glazig-nat en nersch,
al over 't streuvelende gers
tot in de biezen die de beek omzoomen
en laat het dan
gevallen van
het laagste lisch, heel langzaam boven 't water stroomen.
René de Clercq (4 november 1877 - 12 juni 1932)
De Duitse dichter en schrijver Klabund werd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook mijn blog van 4 november 2006.
Uit: Die Liebenden in Dalmatien
Die Liebe, wie sie von verständigen Männern sehr richtig geschildert worden, ist nichts anderes als eine unvernünftige Sehnsucht und eine rastlose Leidenschaft, die vermöge unzüchtiger Gedanken sich in das Herz geschlichen hat. Ihre heillosen Folgen sind: Verschwendung der irdischen Güter, Vergeudung der Kräfte des Körpers, Verwirrung des Geistes und Verlust der Freiheit. Es ist in ihr kein Grund, keine Ordnung und gar keine Beständigkeit. Sie ist die Mutter der Untugend, die Feindin der Jugend und des Alters Tod. Daß sie selten, wenn überhaupt, zu einem glücklichen, ruhmwürdigen Ausgange führt, mag hiermit auch die Geschichte von einer Jungfrau aus der Familie Spoletina beweisen, die der Liebe zufolge elendiglich endete.
Unfern der namhaften, am Meere gelegenen dalmatischen Stadt Ragusa liegt eine kleine, gemeinhin die mittlere genannte Insel, auf der sich ein festes, wohlbegründetes Schloß befindet. Zwischen Ragusa und dieser Insel ragt eine Klippe aus der See empor, auf der man weiter nichts als eine äußerst kleine Kapelle und eine schlechte Bretthütte antrifft. Es wohnen dort keine Menschen, weil der Boden unfruchtbar und die Luft ungesund ist, und nur ein Jüngling namens Calogero Teodoro brachte vor Zeiten einmal auf dem Felsen, einem um seiner Sünden willen getanen Gelübde gemäß, sein Leben im Dienste des armseligen Gotteshauses zu. Weil er seinen Unterhalt nicht mit diesem Amte zu verdienen vermochte, ging er dann und wann nach Ragusa oder nach der mittleren Insel und bettelte, und so trug es sich zu, daß Teodoro, seiner Gewohnheit nach auf der Insel Brot als Almosen einsammelnd, eines Tages fand, was er nimmermehr zu finden vermeint hatte.
Manchmal gesellte sich der Pfarrfischer zu ihm, und dann sprachen sie von den Sternen. Der Pfarrfischer meinte, sie wären im Garten des Paradieses, die goldenen Früchte der blauen und weißen Bäume, und wenn sie so zitterten, so geschähe es, weil der himmlische Wind sie bewege. Aber manche fielen dennoch ab und sänken ins Meer, gegen Hesperien zu. Dann erhöben sich Hände aus den Wassern und fingen sie auf, und oft habe er Gelächter gehört von Seemädchen, wenn er manchmal des Nachts einsam am Strande gehe.
Der Sternenschiffer hörte zu und merkte sich alles. Aber das Paradies dachte er sich wohl anders: Da müssten Ölbäume sein mit silbernen Blättern, Zypressen, Feigen- und Orangenbäume. Ob die Sterne wohl Orangen wären oder Zitronenfrüchte?
Dazu wären sie zu klein, meinte der Pfarrfischer. Eher goldene Kirschen. Sie könnten auch Blumen sein. Gewiß: Blumen im blauen Grase.
Der Sternenschiffer fand auch dies gut, doch wußte er, daß der Pfarrfischer um nichts mehr kundig der Weltdinge war als er selbst. Und dann dachte er stets, daß alles immer irgendwie anders sein müsse. Gerne hätte er einen gelehrten Mann gefragt. Allein die Jahre vergingen, ohne daß einer kam, und wenn ein Schiffer von den Nachbarinseln einmal landete, so wußte der auch nicht mehr, als daß ein Stern nach Norden weist.
Eines Tages erschien ein junger Mann auf der Insel, städtisch gekleidet, eine grüne Büchse umgehängt, eine Brille auf der Nase, mit wehendem, blondem Haar. Er fragte die Fischer nach einem Wirtshaus, aber es gab keines, darin man auch hätte wohnen können. So wiesen ihn die Leute an den Sternenschiffer. Dieser räumte dem jungen deutschen Studenten gern seine gute Stube ein, er selbst schlief in der Nebenkammer, doch zumeist, da nun die Nächte warm wurden und vom süßen Duft der Zitronenblüte erfüllt, lag er am Strande unter dem Sternenhimmel.
Der Student hatte eine Arbeit über die Fora des Quarnero zu verfassen, um Doktor der Philosophie und dann Lehrer der Naturwissenschaft an einer Mittelschule zu werden. Den ganzen Tag über ging er umher, pflückte Blumen, grub sie aus, betrachtete sie, legte sie in seine grüne Büchse oder preßte sie in dem großen Herbarium, das er stets mit sich trug, setzte sich dann auf einen Stein, nahm jedes einzelne Stück wieder hervor, prüfte, zerschnitt, zerlegte und verbrachte wahrhaftig mit diesem Tun die lange Zeit bis zum Abend. Dann setzte er sich oft neben den alten Schiffer auf die Bank, sie schwiegen zusammen oder sprachen ein paar Worte, wie milde und schön doch der Abend sei. Der alte Mann sah zu den Sternen auf, der junge blickte aufs Meer und dachte bald an ein Mädchen, das ferne wohnte und ihm gut, aber vielleicht nicht mehr treu war, bald an seine Mutter und seine Freunde oder seinen Lehrer und was einem eben durch den Kopf geht, wenn man so aufs Meer hinausschaut.
Felix Braun (4 november 1885 29 november 1973)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodey werd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Hij studeerde schilderkunst aan de Cranbrook Academy of Art. Zijn laatste solo tentoonstelling was in februari 2008 in de lobby van het Vermont Supreme Court. Naast kritieken over schilderkunst voor o.a. Art New England schreef Awodey een naantal dichtbundels, waaronder Telegrams from the Psych Ward (1999), New York; A Haibun Journey (2003) en Senryu and Nudes(2008).
Songs
Let us speak of birth for a quiet change for I heard the airy utterances of a crested cardinal shielded under foliage today.
Its speech was berry red. Its ribbon of whistling streamed over triangles of morning shade signaling to a lover perhaps above layers of whispering leaves.
I did not see its scarlet but I heard its succulent color and timbre in my complicated wood clear over the staccato babble of less luminous birds.
All of the nesting races dangled in arboreal mobiles now squirming full of hatchling mouths delicately beaked and tongued woven shrewdly together with songs.
Embarkation
Reembarked toward no particular locus;
trestles, ties, and open deltas
undulate in seasons.
Emancipated loam on eroded hillocks,
is awake for the entrance of burrowing
forms.
Strips of greedy worm headless, mindless
in witless participation aerate substrata.
Foothills trammel successive epochs,
to hunch
over threadbare meadows marked by cairns,
miserly shrubs, and small game. Granite
mountains ooze blue springs
frozen into odd shapes, freshened by
renewed dark
ribbons that trace quivering lines below
naked terraces of ledge. Animal and plant
form a sorority of soil tiers where
sovereign mortality lives in all spheres.
Marc Awodey (Ann Arbor,4 november 1960)
De Amerikaanse schrijver Charles Frazier werd geboren op 4 november 1950 in Asheville, North Carolina. Hij studeerde Engels aan de University of North Carolina en fokt tegenwoordig paarden in Raleigh. Zijn eerste roman Cold Mountain verscheen in 1997 en vertelt het verhaal van een gewonde deserteur uit de Amerikaanse burgeroorlog. Het boek won in 1997 de National Book Award en werd in 2003 verfilmd. Zijn tweede roman Thirteen Moons werd gepubliceerd in 2006. Gebaseerd op het succes van zijn eerste boek werd Frazier al een voorschot van $8 million aangeboden voor deze tweede roman.
Uit: Cold Mountain
The man wore a suit of black clothes, a white shirt. He held a horse by a lead rope tied around its neck. In the light Inman could see that the horse carried a burden, an unformed white thickness across its back like a drooping bundle of linen. As Inman watched, the man sat down in the road and drew his knees up toward his chest with one arm. The elbow of his torch arm rested in the notch between the knees so that his fist stuck out before him and held the fire as steady as if fixed in a sconce. He let his head sink down until the hat brim touched his extended arm. He made a kind of illuminated dark wad in the road.
He's going to fall asleep with that torch blazing, Inman thought. In a minute he'll have his feet on fire.
But the man was not dozing; he was in despair. He looked up toward the horse and let out a moan.
--Lord, Oh Lord, he cried. We once lived in a land of paradise.
He rocked from side to side on the bones of his ass and said again, Lord, Oh Lord.
What to do? Inman wondered. Another stone in his passway. Couldn't go back. Couldn't go around. Couldn't stand there like a penned heifer all night. He took out the pistol and held it up to catch what light reached him from the torch and checked his loads.
Inman was about ready to make his move when the man stood and worked the base of the torch around in the dirt until it held upright. He rose and walked to the horse's far side. He began trying to lift the bundle from the horse, which shifted about nervously and put back its ears, the whites of its eyes visible all along the lower rims.
Charles Frazier (Asheville, 4 november 1950)
De Amerikaanse dichter Charles Kenneth Williams werd geboren op 4 november 1936 in Newark, New Jersey. Hij bezocht de Columbia High School in Maplewood en daarna de University of Pennsylvania. In de jaren zestig begon hij met het schrijven van gedichten. Voor Flesh and Blood kreeg hij de National Book Critics Circle Award en voor Repair (1999) kreeg hij de Pulitzer Prize for Poetry en de Los Angeles Times Book Prize. In 2003 ontving hij voor The Singing de National Book Award. Williams doceert creatief schrijven aan de Princeton University en verdeeld zijn tijd tussen Princeton and Parijs. Zie ook mijn andere blog van vandaag.
THE SINGING
I was walking home down a hill near our house on a balmy afternoon under the blossoms Of the pear trees that go flamboyantly mad here every spring with their burgeoning forth
When a young man turned in from a corner singing no it was more of a cadenced shouting Most of which I couldn't catch I thought because the young man was black speaking black
It didn't matter I could tell he was making his song up which pleased me he was nice-looking Husky dressed in some style of big pants obviously full of himself hence his lyrical flowing over
We went along in the same direction then he noticed me there almost beside him and "Big" He shouted-sang "Big" and I thought how droll to have my height incorporated in his song
So I smiled but the face of the young man showed nothing he looked in fact pointedly away And his song changed "I'm not a nice person" he chanted "I'm not I'm not a nice person"
No menace was meant I gathered no particular threat but he did want to be certain I knew That if my smile implied I conceived of anything like concord between us I should forget it
That's all nothing else happened his song became indecipherable to me again he arrived Where he was going a house where a girl in braids waited for him on the porch that was all
No one saw no one heard all the unasked and unanswered questions were left where they were It occurred to me to sing back "I'm not a nice person either" but I couldn't come up with a tune
Besides I wouldn't have meant it nor he have believed it both of us knew just where we were In the duet we composed the equation we made the conventions to which we were condemned
Sometimes it feels even when no one is there that someone something is watching and listening Someone to rectify redo remake this time again though no one saw nor heard no one was there
« La liberté, mesdames, messieurs, na pas toujours les mainspropres; mais quand elle na pas les mains propres, avant de lapasser par la fenêtre, il faut y regarder à deux fois.Il sagit dun théâtre subventionné, dites-vous. Là-dessus, je nairien à dire.Mais, la lecture qui a été faite à la tribune est celle dun fragment1.Ce fragment nest pas joué sur la scène mais dans les coulisses. Ildonne, dit-on, le sentiment quon est en face dune pièce anti-française. Si nous étions vraiment en face dune pièce antifrançaise,un problème assez sérieux se poserait. Or, quiconque a lu cettepièce sait très bien quelle nest pas antifrançaise. Elle est anti-humaine. Elle est anti-tout.Genet nest pas plus antifrançais que Goya anti-espagnol.Vousavez léquivalent de la scène dont vous parlez dans les Caprices.Par conséquent, le véritable problème qui se pose ici il a dailleursété posé cest celui, comme vous lavez appelé de la «pourriture».Mais là encore, mesdames, messieurs, allons lentement ! Car avecdes citations on peut tout faire : « Alors, ô ma beauté, dites à lavermine qui vous mangera de baisers », cest de la pourriture!Une charogne, ce nétait pas un titre qui plaisait beaucoup auprocureur général, sans parler de Madame Bovary.Ce que vous appelez de la pourriture nest pas un accident. Cest ce au nom de quoi on a toujours arrêté ceux quon arrêtait. Je neprétends nullement je nai dailleurs pas à le prétendre queM. Genet soit Baudelaire. Sil était Baudelaire, on ne le sauraitpas. la preuve cest quon ne savait pas que Baudelaire était ungénie. (Rires.)Ce qui est certain, cest que largument invoqué : «Cela blesse masensibilité, on doit donc linterdire», est un argument déraisonnable.Largument raisonnable est le suivant : «Cette pièce blesse votresensibilité. Nallez pas acheter votre place au contrôle. On jouedautres choses ailleurs. Il ny a pas obligation. Nous ne sommespas à la radio ou à la télévision.»Si nous commençons à admettre le critère dont vous avez parlé,nous devons écarter la moitié de la peinture gothique française,car le grand retable de Grünewald a été peint pour les pestiférés.Nous devons aussi écarter la totalité de luvre de Goya ce quisans doute nest pas rien. Et je reviens à Baudelaire que jévoquaisà linstant Le théâtre existe pour que les gens y retrouvent leur propre gran-deur. Mais le Théâtre de France nest pas un théâtre où lon nejoue que Les Paravents.Cest un théâtre où lon joue Les Paravents, mais entre Le Pain durde Claudel et les classiques, en attendant Shakespeare. Il ne sagitplus du tout de savoir si on donne de largent pour jouer LesParavents. Il sagit de savoir si lon doit ne jouer dans un théâtrede cette nature que des uvres qui sont dans une certaine direction.Quand on parlait de théâtre subventionné, il y a un siècle, on parlaitdun théâtre dexception. Or aujourdhui, la subvention sadresse àpresque tous les théâtres. Je ne parle pas des théâtres privés pari-siens. Je parle des centres dramatiques.Si nous admettons une censure particulière pour le théâtre privéparisien, que nous ne subventionnons pas, nous laurons pour lethéâtre privé de province ; si nous admettons une censure pour les théâtres subventionnés parisiens, nous ladmettons pour tousles centres dramatiques, cest-à-dire pour tout ce qui est le théâtrevivant en France. »
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
De Franse schrijfster Ann Scott (pseudoniem) werd geboren op 3 november 1965 in Boulogne-Billancourt. Zij is de dochter van een Russische fotografe en een Franse kunstverzamelaar. Samen met haar uit Colombia geadopteerde broer groeide zij op in Parijs en op haar zeventiende trok zij naar Londen. Zij speelde er als drummer in punkbands. Volgens eigen zeggen was zij tot haar zesentwintigste afhankelijk van heroïne. Zij werkte o.a. drie jaar lang als mannequin voor Vivienne Westwood, John Galliano, Yohji Yamamoto, Comme des Garçons, en Jean-Paul Gaultier. Vanaf haar twintigste ontwikkelde zij een interesse in literatuur (William S. Burroughs, Hubert Selby, John Fante, Jack Kerouac und Truman Capote). De uitgever Michel Luneau moedigde haar aan te gaan schrijven. Themas in haar gedeeltelijk autobiografische werk zijn muziek, drugs, de dood en homo en bisexualiteit.
Uit: Héroïne
« Il y a quelque chose d'assez réjouissant à sortir, les premiers temps, quand on est... amoureuse. Comme l'autre jour au BHV, l'impression d'être la seule à connaître un secret. On promène un regard presque condescendant sur ce qui nous entoure, on sait qu'on est de passage, autre chose nous attend ailleurs. On se fout pas mal d'avoir l'air de faire tapisserie parce qu'en dedans, on est en conversation permanente avec soi-même, avec le souvenir de l'autre et la douce promesse d'être sur le point de le retrouver. Dans ces moments-là, on ne peut alors s'empêcher de détailler les autres. Les gens seuls, ceux qui traînent ça comme une fatalité, ceux qui se démènent. On étudie les couples qui ne sont plus de toute première fraîcheur. On imagine le sort qui les attend de retour chez eux, et on jubile à l'idée que nous, on sera bien plus intelligents...
( )
Au réveil suivant, en constatant qu'il est midi passé, tu es anéantie. Depuis toujours, tu dois te mettre au travail dès le matin. Tu n'as jamais pu t'expliquer pourquoi, mais si tu n'as pas la journée entière devant toi, une chape de plomb te tombe dessus et tu restes à regarder la journée filer sans trouver le moyen d'entrer dedans. Tu te sens alors comme paralysée, et à mesure que les heures passent, le dégoût qui te submerge devient si palpable, si épais, visqueux, gluant, que tu te retrouves empêtrée sans savoir comment t'en défaire. Même tendre la main pour allumer la télé demande un effort que tu ne peux fournir. Dans ces moments-là, tu as l'impression d'être aux prises avec ta vraie nature, à savoir une merde. Une merde incapable, qui ne mérite ni la confiance qu'on place en elle, ni l'argent dont on la couvre grassement, et les gens s'en rendront bien compte un jour, ce n'est qu'une question de temps. »
Since I started out as a writer many years ago, I have built a reputation as an acerbic, mean-spirited observer of the human condition. Although the particular arc of my career has brought me a certain celebrity and a measure of wealth, it has not made me a happy person. True, some of my peers generously regard me as a curmudgeon, a gadfly, a well-meaning mad hatter, but in my heart of hearts I know otherwise. My chronic nastiness and obdurate refusal to look on the bright side of things goes far beyond garden-variety misanthropy. In a very real sense, I am a complete and utter bastard.
One reason I became a full-time son of a bitch and have never deviated from my chosen career as a sneering churl is because the money is so good. In a world where most journalists are more than happy to service movie stars, captains of industry, and people like Bill Moyers, I have carved out a financially remunerative niche as one of the handful of hired guns that editors can turn to when they need a fast, efficient hatchet job. The truth is, there simply aren't that many American journalists who are as consistently and methodically unaccommodating as me. Most writers would get tired of being so uniformly and predictably contemptuous of everything and everybody Most people wouldn't be able to sleep at night. But I have always been able to sleep at night. In fact, I have always slept rather well.
In late 1998, however, I began to succumb to the cumulative effects of a lifetime spent being clinically unpleasant. As I approached my fiftieth year and felt the footsteps of mortality just a few yards in my wake, I found myself questioning whether I wanted to spend the rest of my life as a human adder. When I read about Jimmy Carter's gallant efforts to rebuild defective roofs in the South Bronx, or Sting's courageous attempts to save the rain forest, or Susan Sarandon's selfless efforts on behalf of Death Row denizens, the homeless, the infirm, the ... (well, you get the idea), there was a part of me that was deeply envious of their activities. It wasn't so much that I actually wanted to repair roofs in the South Bronx or give aid and comfort to contrite, albeit convicted, rapists and murderers or help to save the rain forest; it's just that I thought people would like and respect me a whole lot more if I wasn't such a complete deadbeat. I was tired of people telling me that I was clever; I wanted people to start telling me that I was good.
Joe Queenan (Philadelphia, 3 november 1950)
De Nederlandse dichter en schrijver Jan Boerstoel werd geboren in Den Haag op 3 november 1944. Zijn poëzie kent een melancholische ondertoon, maar geeft ook vaak een humoristische knipoog. Veel van zijn liedjesteksten werden door bekende Nederlanders ingezongen of gebruikt in cabaretopvoeringen, onder andere door Karin Bloemen, Martine Bijl en Youp van 't Hek. Daarnaast is Jan Boerstoel samensteller van boeken over het Nederlandse televisieconsumentenprogramma Ook dat nog en van enkele schoolhandboeken. Als tekstdichter en voorzitter van Buma/Stemra werd Boerstoel in 2007 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Vanaf 2008 is Boerstoel voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen (VvL).
Oude vriend
Ze vallen meestal tegen als je ze herleest,
de boeken, die je ooit (figuurlijk) hebt verslonden,
want wat je daar ook vroeger mooi aan hebt gevonden,
dat blijkt dan op zijn hoogst inmiddels mooi gewéést.
En toch... Je pakt wel eens een bandje uit een kast,
blaast er het stof af en al bij de eerste zinnen
wandel je lang vergeten paradijzen binnen,
weer als vanouds ontroerd en weer opnieuw verrast.
Een vriend van wiens bestaan je amper nog iets wist,
maar die je al die jaren pijnlijk hebt gemist.
Winterslaap
Zo'n egeltje, dat in november slapen gaat
en dromend alles mist: de Sint als kreupelrijmer,
de kerstcommercie en het oudejaarsgemijmer,
de nieuwjaarsborrels en de nieuwjaarsleuterpraat,
fantastisch toch? En wat hem verder blijft bespaard:
sneeuw, ijs en hagelbuien, biberen en rillen
en carnaval... Zoiets zou u toch ook wel willen?
Pas als de lente terugkomt in de loop van maart
ontwaakt hij fit en fris na bijna twintig weken.
En daarna gaat hij een verkeersweg oversteken.
Jan Boerstoel(Den Haag, 3 november 1944)
De Duitse schrijver, filmmaker en cabaretier Hanns Heinz Ewers werd geboren op 3 november 1871 in Düsseldorf. Zijn themas waren fantasie, erotiek, kunst, kunstenaars en reizen. In 1901 trok hij naar Berlijn, waar hij bevriend raakte met heel wat bekende persoonlijkheden, waaronder Gerhart Hauptmann, Erich Mühsam, Marc Henry, Max Reinhardt, Frank Wedekind, Herwarth Walden, Else Lasker-Schüler, Maximilian Harden en Stanislaw Przybyszewski. Ook richtte hij in dat jaar het cabaret »Ueberbrettl«. op, waarvan hij de leider werd. Van 1914 tot 1920 leefde hij in de VS, waarvan twee jaar als krijgsgevangene. Hij was een bestsellerauteur, omgeven door schandalen. Hij was voorstander van gelijkheid voor joden, maar trad in 1931 toch toe tot de NSDAP. In 1934 kreeg hij een schrijfverbod.
Uit: Vampir
Da saß er mit den Studenten, ganz vorne in der ersten Reihe. Sie warfen den Tänzerinnen Blumen hinauf und schickten Wein den Soubretten, die schauderhafte Lieder plärrten. Dann kam der Damenimitator - der war der elendeste von allen. Er sang und tanzte, arbeitete mächtig für das bißchen Brot. Zum Schluß aber kam er als Hampelmann. Sang ein scheußliches Lied mit sieben langen Strophen, stets einen Kehrreim dazu. Der lautete: "Seht den kleinen Hampelmann, Wie der hampeln, strampeln kann! Und die Damen und die Herrn Hampeln, pampeln, strampeln gern! Frauchen zieht am Hampelmann Und das Männchen strampelt dann, Rampelt, pampelt Tag und Nacht, Wie ihn Frauchen hampeln macht!" Dann kam die Hampelei. Er sprang auf, warf rechts und links die Beine auseinander, riß zugleich die Arme in die Höhe. Fiel herunter, sprang von neuem auf - wieder und wieder. Grölte dazu die geistreichen Hampelverse. Sieben Strophen hindurch - und immer von neuem dies Gehopse. Aber man sah die Überanstrengung des schwindsüchtigen Männchens - dem Publikum gefiel die Nummer gar nicht. Doch Frank Braun klatschte. "Er soll tanzen, bis er umfällt!" rief er. Winkte der alten Blumenfrau, griff in ihren Korb, warf bunte Sträußchen auf das Podium. Und die Korpsbrüder folgten seinem Beispiel, warfen Blumen, schrien und klatschten. Da hampelte der Kerl von neuem. Seine Augen strahlten über den Erfolg - und doch lag eine starre Angst darin, ob ers aushalten möchte. Aber er hopste, sprang und sang. Neuer Beifall, mehr Blumen. Geschrei und Gejohle. Da capo und Bis! Das Männchen sprang. Der Schweiß rann ihm in Bächen herab, grub lange Rinnen durch Schminke und Puder. Seine Sprünge wurden matter und schwächer; dann biß er sich auf die Lippen, riß sich zusammen, schnellte von neuem hoch. Das war sein großer Tag, sein starker Erfolg - ah, es mußte aushalten. Vielleicht begriff die Menge. Vielleicht auch machte sie nur mit, weil es ein wilder Spaß war, ein Radau und Fez. Alle klatschten nun, das ganze Publikum brüllte und schrie. Hampeln mußte die Schwindsucht da oben, hampeln. Die Kehle war so ausgeschrien, daß kaum mehr ein heiseres Krächzen noch herauskam, doch hörte man gut das Rasseln und Röcheln der halben Lungen.."
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
De Australische dichteres en schrijfster Oodgeroo Noonuccal (eig. Kathleen Jean Mary Ruska) werd geboren op 3 november 1920 in Minjerribah (Stradbroke Island) in Moreton Bay. Oodgeroo was dol op de zee en de kust, maar niet op de school die zij als dertienjarige al verliet om te gaan werken. Tijdens WO II meldde zij zich als vrijwilliger aan bij de Australian Women's Army Service. Daar leerde zij boekhouden en steno. Een belanrijke ervaring voor haar was ook dat zij als aboriginal in het leger gelijk behandeld werd als iedereen. Na de oorlog werd zij lid van de communistische partij en ontwikkelde zij zich tot politiek activiste. Zij streed o.a. voor gelijke burgerrechten voor aboriginals. Oodgeroo Noonuccal schreef talrijke boeken, te beginnen met We Are Going (1964), het eerste boek dat ooit gepubliceerd werd door een aboriginal vrouw. Zij ontving verschillende prijzen, zoals de Mary Gilmore Medal (1970), de Jessie Litchfield Award (1975), en de Fellowship of Australian Writers Award.
Understand Old One
What if you came back now
To our new world, the city roaring
There on the old peaceful camping place
Of your red fires along the quiet water,
How you would wonder
At towering stone gunyas high in air
Immense, incredible;
Planes in the sky over, swarms of cars
Like things frantic in flight.
We Are Going
They came in to the little town
A semi-naked band subdued and silent
All that remained of their tribe.
They came here to the place of their old bora ground
Where now the many white men hurry about like ants.
Notice of the estate agent reads: 'Rubbish May Be Tipped Here'.
Now it half covers the traces of the old bora ring.
'We are as strangers here now, but the white tribe are the strangers.
We belong here, we are of the old ways.
We are the corroboree and the bora ground,
We are the old ceremonies, the laws of the elders.
We are the wonder tales of Dream Time, the tribal legends told.
We are the past, the hunts and the laughing games, the wandering camp fires.
We are the lightening bolt over Gaphembah Hill
Quick and terrible,
And the Thunderer after him, that loud fellow.
We are the quiet daybreak paling the dark lagoon.
We are the shadow-ghosts creeping back as the camp fires burn low.
We are nature and the past, all the old ways
Gone now and scattered.
The scrubs are gone, the hunting and the laughter.
The eagle is gone, the emu and the kangaroo are gone from this place.
The bora ring is gone.
The corroboree is gone.
And we are going.'
Oodgeroo Noonuccal (3 November 192016 September 1993)
Eenmaal toegegeven dat het systeem in deze roman steeds voelbaar blijft, is de wisselwerking van de faktoren onderling, de innerlike techniek, als men het zo noemen kan, meesterlik. Niet alleen zijn vele scènes, als het gesprek der intellektuele kameraden in het 4e hoofdstuk, de reis van Lady Chatterley naar Venetië, en bijna alle scènes waarin Mellors optreedt, buitengewoon overtuigend geschreven, maar zelfs de traagheid van Lawrence's beschrijvende stijl verlaat hem, wanneer hij zijn figuren laat optreden en, in de dialoog vooral, hen maakt tot de vertolkers van eigen voorkeur en haat. Mellors tegen Chatterley, Mellors tegen Connie's zuster Hilda, Mellors op het atelier van Duncan Forbes, zijn onverbeterlik: deze neo-primitief is in ieder opzicht de man naar Lawrence's hart en zijn talent doet ons hem ook als zodanig aanvaarden. (Mellors met Connie raakt in de meeste gevallen het enkel-erotiese deel, en vraagt een afzonderlike beschouwing.) Een bizonder staal van Lawrence's innerlike techniek is het 7e hoofdstuk. Connie's verlangen naar Mellors, de boswachter die zij niet dan enkele keren ontmoette, bestaat dan al, ofschoon ongeweten door haarzelf; zij gaat op zichzelve letten en ziet zich verwelken, een plant die geen water krijgt; alle kennissen, in deze zelfde tijd, spreken over haar slechte uiterlik; zij meent dan rust te moeten nemen, wandelt in het bos en laat Mrs. Bolton in huis komen voor Clifford. Terwijl zij dus, ongeweten, de aantrekkingskracht van Mellors reeds ondergaat, verslapt de enige macht die Clifford uitoefent op haar verpleegstersinstinkt; en daar hij impotent is, kan zij zelfs het gevoel hebben dat zij hem aan een andere vrouw overgaf. Ook in de volgende hoofdstukken, en in het hoofdstuk zelf waarin Mellors haar voor de eerste maal bezit, dezelfde volledige psychologiese verantwoording; hier blijkt de volle tegenstelling met de alleen-maar erotiese roman: al deze botsinkjes, het afstoten bij wederzijds sex-appeal, het remmen van de toenadering, dat maatschappelik immers verantwoord wordt omdat Connie de vrouw is van Mellors' meester, deze hele serieuze logika, die een ernstige fout moet zijn voor de lezer van de twede rij, is misschien de voornaamste kwaliteit van het boek, berust op de simpele waarheid dat een vrouw die men gekleed heeft gekend en begeerd, ook eroties een grotere waarde vertegenwoordigt dan de vrouw, die men drie minuten na haar te hebben toegesproken in een hand-omdraaien ontbloot. Het getuige zijn van de fysieke liefde van mènsen, vertegenwoordigt voor de lezer een andere emotie dan het gevarieerd programma, uitgevoerd zelfs door de bekoorlikste marionetten.
Als Connie en Mellors tot de fysieke liefde overgaan, krijgt men de schokkende woorden, die in de voorafgaande scènes met Michaelis nog werden vermeden. Toch lost Lawrence de moeilikheid niet geheel op; nergens gebruikt hij in zijn eigen beschrijving de gevreesde woorden; het weefsel van zijn eigen verhaal schijnt evenmin tegen de springstof bestand. Hij legt de woorden Mellors in de mond, met een dubbel doel, dat misschien zelfs driedubbel is: (1) aangeven hoe verwoed deze man de natuur terugverlangt; (2) zijn psychologies portret vervolmaken, door de macht die hij over Connie krijgt, en het kontrast met de mannen die zij tot dusver heeft gekend; en (3, meer verborgen) de prikkeling, niet alleen van Connie, maar van de hiervoor gevoelige lezer of lezeres, voor wie deze woorden, omdat zij schokkend zijn, de bizonderheid van het ogenblik verhogen, op wie zij dus werken als een intenser prikkeling.
Mijn leven gedragen naar dit, het oord waar een jongeling op de rotsen eeuwig worstelt met de zee en de borstwering van de wind.
Waar een mens huist, niets dan een mens, in dauwdruppels begaan met zijn groen bestaan, luisterend naar de wateren van zijn visioenen, krijsend met de vleugels van zijn wroeging.
O, lot van een kind, gedijd in een mens aan zee, bij de leermeester van de zon, die de tanende schaduw van de zeemeeuw als zijn adem begeert.
Ik heb mijn leven gedragen naar dit, de witte rekening de zwarte som, de enkele bomen en natte stenen, de lichte vingers om een voor- hoofd te strelen, maar welk voorhoofd ?
Heel de nacht weenden mijn hoop, mijn verwachtingen. Want niemand is gebleven. Geen enkele vrije stap laat zich nog horen. Geen stem wil nog fris ontluiken. Geen voorsteven de pier beplassen en een nog blauwere naam schrijven op de omtrek van de horizon.
Slechts jaren. Slechts golven. Gevoelig bewogen riemen in de baaien rond de liefde.
Ik heb mijn leven gedragen naar dit, de bittere groeve in het zand die zal worden uitgewist. Laat hem die met zijn twee ogen de stilte beroert en, vermengd met haar zonlicht, duizend werelden omsluit, zich in zijn bloed de andere zonen herinneren, want vlakbij het licht woont de glimlach die betaalt voor de vlam.
Maar hier, in dit ontwetend, zinkend landschap, in de open en meedogenloze zee, verwelkt het geluk. Vlagen van veders en momenten verbonden met de aarde. Een ruwe aarde voor ongeduldige voeten. Een aarde bestemd voor verbijstering. Dode vulkaan.
Ik heb mijn leven gedragen naar dit, de steen gewijd aan het vloeibaar element, verder nog dan de eilanden, lager dan de golven, metgezel van de ankers.
Wanneer de kielen een nieuwe hindernis ontmoeten, ze hartstochtelijk verscheuren en overwinnen en alzo met al hun dolfij- nen de dageraad verwachten en de zonsopgang in het hart van de mens,
halen de twijfelnetten een beeld van zout
binnen, pijnlijk gebeiteld, onverschillig wit, wendend naar de zee de leegte van zijn ogen,
schragend het oneindige.
Vertaald door Henri Thijs
HOLY SATURDAY, 25
ENTERING MY SLEEPLESSNESS last night just briefly, for a moment, the little goddess with the mauve ribbon smiled at me from a lad shes always passed me secrets
Then she vanished floating off to the right going to empty the bin with my waste - the souls cigarette-ends and poem-ends - there where haughty and full of past youth the sea simmers.
Als einen Tag mit warmem Wind und wolkenlosem Himmel, so hab ich den 26. September 1909 in
Erinnerung. Mittags speiste ich mit zwei Regimentskameraden in einem Gartenrestaurant. Die Morgenblätter las ich erst nach Tisch. Sie enthielten Aufsätze über die Balkanfrage und über die Politik der Jungtürken es ist erstaunlich, wie ich das alles noch weiß. Ein leitender Artikel besprach die Reise des Königs von England, und ein anderer befaßte sich mit den Plänen des türkischen Sultans.
»Zuwartende Haltung Abdul Hamids« stand fettgedruckt über den ersten Zeilen. Die Tageschroniken brachten Einzelheiten aus Schefket Paschas und Niazi Beys Lebenslauf wer kennt heute noch
diese Namen? Auf dem Nordwestbahnhof hatte es in der Nacht ein Schadenfeuer gegeben »riesige Holzvorräte vernichtet« hieß es in den Blättern. Eine akademische Vereinigung kündigte eine Aufführung von Büchners »Danton« an, in der Oper wurde die »Götterdämmerung« gegeben, mit einem Gast aus Breslau in der Rolle des Hagen. In der Kunstschau waren Bilder von Jan Toorop und Lovis Corinth ausgestellt, und die ganze Stadt lief hin, um sie anzustaunen. Irgendwo, in Petersburg glaube ich, gab es Streik und Arbeiterunruhen, in Salzburg einen Kircheneinbruch, und aus Rom wurden Lärmszenen in der Consulta gemeldet. Ganz klein gedruckt fand ich noch eine Notiz über den Zusammenbruch des Bankhauses Bergstein. Er überraschte mich keineswegs, ich hatte ihn kommen sehen und rechtzeitig meine Depots zurückgezogen. Aber ich mußte an einen Bekannten, den Schauspieler Eugen Bischoff, denken, der sein Vermögen gleichfalls diesem Bankhause anvertraut hatte. Ich hätte ihn warnen sollen, fuhr es mir durch den Kopf. Aber hätte er mir denn geglaubt? Er hielt mich immer für falsch informiert. Wozu sich in fremde Angelegenheiten mischen? Und zugleich fiel mir ein Gespräch ein, das ich einige Tage zuvor mit dem Intendanten der Hoftheater geführt hatte. Die Rede war auf Eugen Bischoff gekommen »der Mann wird alt, leider, ich kann ihm nicht helfen«,
hatte der Intendant gesagt und ein paar Bemerkungen über das Drängen des Nachwuchses hinzugefügt. Wenn mein Eindruck richtig war, dann bestand für Eugen Bischoff wenig Aussicht auf
Erneuerung seines Vertrages. Und nun mußte auch noch das Unglück mit Bergstein & Cie dazukommen. An all dies erinnere ich mich. So deutlich steht das Relief des 26. September 1909 in meinem Gedächtnis. Um so unbegreiflicher ist es mir, wie ich den Tag, an dem wir zu dritt das Haus auf der Dominikanerbastei betraten, gegen die Mitte des Monates Oktober verlegen konnte. Vielleicht hat mich die Erinnerung an verwelktes Kastanienlaub auf den Kieswegen des Gartens, an reife Trauben, die an den Straßenecken feilgeboten wurden, und an ersten herbstlichen Frost vielleicht hat mich dieser ganze Komplex unbewußter Erinnerungen, die mir irgendwie mit diesem Tag verknüpft sind, irregeführt; das kann wohl sein. In Wirklichkeit war der 30. September der Tag, an dem die Entscheidung fiel, das habe ich mit Hilfe der Notizen, die ich aus jener Zeit besitze, festgestellt.
Leo Perutz (2 november 1882 25 augustus 1957)
De Albanese dichter en schrijver Bilal Xhaferr Xhaferri werd geboren op 2 november 1935 in Ninat bij Konispol. In 1945 werd zijn vader vanwege zijn anticommunistisch nationalisme doodgeschoten. Zijn moeder was in 1943 al gestorven. Pas in 1955 maakte Xhaferri de basisopleiding op zijn dorpsschool af. In 1962 en 1963 publiceerde hij zijn eerste gedichten en verhalen. Zijn eerste verhalenbundel "Njerëz të rinj, tokë e lashtë" (Jonge mensen, oud land) verscheen in 1967. In 1968 kreeg hij een publicatieverbod. In 1969 vluchtte hij, eerst naar Griekenland, toen naar de VS. In 1974 richtte hij een tijdschrift, Krahu i shqiponjës (Vleugels van de adelaar) op in Chicago, dat zowel in het Engels als in het Albanees verscheen. Aan de orde daarin kwamen ook themas als het verzet tegen de communistische dictatuur en de kwestie Kosovo. Fragmenten van nieuwe romans van Xhaferri verschenen in de jaren zeventig ook in dit tijschrift. In 1978 raakte Xhaferri door een aanslag van tegenstanders verwond en in 1981 werd brandgesticht in de redactieruimte van het tijdschrift. Veel documenten, manuscripten en ander materiaal ging daarbij verloren. Xhaferri stierf in oktober 1986. Op 3 mei 1995 verleende de president van de republiek Albanië hem postuum de medaille Martir i demokracisë (Martelaar van de democratie)
DISTANT STATION
Distant station in a field: I hear the dismal engine wail, and from my roof the owl replies, bird of ill-omen.
Who am I hoping for tonight ? Who would set out in the dark hunching through the driving rain to visit this bleak exile ?
Uselessly I think again of those that loved me. Tonight I think once more in vain of those I loved.
In this rain no-one will come. The road is mud. In this black night nobody will come.
Thus, far from those that loved me, far from those that I loved, life oozes on.
MY HOMELAND
Like a shroud the first September mists cover my homeland. So soon the landscape vanishes! So fast the fog's obliteration!
The glistening stars are beads of sweat upon its brow; round its body thorns and barbs a frontier of grief.
I fled it like a lover and set out on the road to where I do not know... When will I return ?
My poems were as golden gifts I made for it from love - but now my iron heart is turned by tears to rust.
The glistening stars are beads of sweat upon its brow; round its body thorns and barbs a frontier of grief.
I fled it like a lover and set out on the road to where I do not know... When will I return ?
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986)
De Amerikaanse schrijver en criticus Thomas Mallon werd geboren op 2 november 1951 in Glen Cove, New York. Hij bezocht Brown University en voltooide zijn studie aan Harvard. Van 1979 tot 1991 doceerde hij Engels aan het Vassar College. Mallon schreef o.a de romans Henry and Clara, Two Moons, Dewey Defeats Truman, Aurora 7, Bandbox, en Fellow Travelers. Hij was ook redacteur van het tijdschrift GQ, waarin hij tien jaar lang een column, "Doubting Thomas", schreef. Bijdragen van hem verschenen ook in The New Yorker, The New York Times Magazine, The Atlantic Monthly, The American Scholar, and Harper's.
Uit: Fellow Travelers
Tim counted four big fans whirring atop their stanchions in the newsroom. Every window here on the seventh floor was open, and summer had officially departed six days ago, but that was Washington for you. When air-conditioning might come to the Star seemed to be a perennial matter of sad-sack speculation among the staff: "When hell freezes over," went one answer Tim had heard in his three months here. "Because then we won't need it."
Miss McGrory, one of the paper's book reviewers, arrived with a bottle of whiskey, which she set down next to the punch bowl and cake, whose single chocolate layer and frosted inscription, "Happy Trails, Sheriff," would soon be cut into by the retirement party's guest of honor, Mr. Yost, a pressman who'd been at the Star since 1912 and took his nickname from a weekend job he had as a constable over in Berwyn Heights.
More people drifted in. "We could use a piano," opined Miss Eversman, the music critic. She'd covered Liberace's concert two nights ago at Constitution Hall and was telling a police reporter that the pianist's mother had been in the president's box with one of Liberace's brothers, Rudy, who'd served in Korea.
"So she's got one boy who's a soldier?" asked the reporter. "Maybe she's got hope of grandchildren after all."
Miss Eversman laughed.
"Forget Liberace," said Mr. Yost, who'd started to reminisce about his first years here at the paper. "I remember seeing Wilson himself--that's Woodrow Wilson, not Charlie, to you youngsters--up in his box at Keith's Theatre. You wouldn't have figured it from an egghead like him, but did that man ever love his vaudeville. You could sell him any player-piano roll the minute it came out."
"We really do need a piano," Miss Eversman sighed, as the national and managing editors walked in. Mr. Corn and Mr. Noyes took up positions off to the side of things and remarked to each other, a bit shamefacedly, on the smallness of the spread.
"Well," said Mr. Corn, quoting the late Senator Taft's famously impolitic advice about higher food prices: "Eat less."
Thomas Mallon (Glen Cove, 2 november 1951)
De Russische dichter, schrijver en Christelijk mysticus Daniil Leonidovich Andreyev werd geboren op 2 november 1906 in Berlijn. Hij was de zoon van de vooraanstaande Russische schrijver Leonid Andreyev. Zijn peetvader was Maxim Gorky. Omdat zijn moeder tijdens de geboorte stierf werd de jonge Daniil door een zus van zijn vader opgevoed. Dat had twee dingen tot gevolg: Toen zijn vader in 1917 Rusland verliet, na de revolutie, bleef zijn zoon daar achter. Bovendien groeide hij op in een gezin dat diep religieus bleef. Bijna alle werken die Andreev schreef voor 1947 werden door de KGB vernietigd als anti-Sovjetliteratuur. Tijdens zijn gevangenschap slaagde hij er echter in een aantal van zijn gedichten opnieuw te schrijven. Zijn belangrijkste boek, De Roos van de Wereld, schreef hij na een aantal mystieke visioenen in de gevangenis, maar hij voltooide het pas na zijn vrijlating in 1957. Het verscheen in de zogenaamde Samisdat en werd pas postuum in 1991 officieel uitgegeven.
The Rose of the World
I am completing The Rose of the World out of prison, in a park turned golden with autumn. The one under whose yoke the country was driven to near exhaustion has long been reaping in other worlds what he sowed in this one. Yet I am still hiding the last pages of the manuscript as I hid the first ones. I dare not acquaint a single living soul with its contents, for, just as before, I cannot be certain that this book will not be destroyed, that the spiritual knowledge it contains will be transmitted to someone, anyone.
But perhaps the worst will never come to pass, and tyranny on such a scale will never recur. Perhaps humanity will forevermore retain the memory of Russia's terrible historical experience. Every heart nurses that hope, and without it life would be unbearable.
But I number among those who have been fatally wounded by two great calamities: world war and dictatorship. Such people do not believe that the roots of war and tyranny within humanity have been eradicated or that they will be in the near future. Perhaps the danger of one tyranny or war will recede, but after a time the threat of the next tyranny or war will arise. For me and others like me, both those calamities were a kind of apocalypse revelations of the power of planetary Evil and of its age-old struggle with the forces of Light. Those living in different times would probably not understand us. Our anxiety would seem to them an overreaction; our view of the world would seem poisoned. But a conception of the logical consistency of historical events branded in the human mind by a half century of observing and participating in events and processes of unprecedented magnitude cannot be called an overreaction. And a conclusion that forms in the human heart through the efforts of the brightest and deepest sides of its nature cannot be poisoned.
I am seriously illmy days are numbered. If this manuscript is destroyed or lost, I will not be able to rewrite it in time. But if, sometime in the future, it reaches only a few persons whose spiritual thirst drives them to surmount all its difficulties and read it through to the end, then the ideas planted within cannot help but become seeds that will sprout in their hearts. Whether that occurs before a third world war or after it, and even if no third war is unleashed in the near future, this book will not die if but one pair of friendly eyes passes, chapter by chapter, over its pages. For the questions it attempts to answer will continue to trouble people far into the future.
Daniil Andreyev (2 november 1906 30 maart 1959)
De Franse schrijver en moralist Jules Amédée Barbey d'Aurevilly werd geboren op 2 november 1808 in Saint-Sauveur-le-Vicomte (Manche). Barbey keerde, na een korte periode van scepticisme en republikeinse sympathieën, terug naar het katholicisme en royalisme van zijn jeugd. In navolging van de door hem zeer gewaardeerde Balzac werd hij, als criticus en journalist, een geharnast verdediger van Troon en Altaar. Een ietwat merkwaardig katholiek was hij intussen wel. `Ik geloof in God om het recht te hebben in de duivel te geloven', zou hij eens gezegd hebben. De uitspraak is wellicht apocrief, maar de aanwezigheid van duivelse en demonische motieven in zijn werk is te opvallend om over het hoofd te zien. Van roomse blijheid is daarentegen weinig te bespeuren. Niet voor niets placht Baudelaire hem in zijn correspondentie aan te duiden als `le vieux mauvais sujet' de oude losbol.
Barbey's beroemde essay `Du dandysme et de George Brummell' heeft grote invloed gehad op de latere waardering voor de dandy, in het bijzonder bij Baudelaire.
Uit: Le Chevalier des Touches
Cétait un vieil appartement comme on nen voit guère plus, même en province, et dailleurs tout à fait en harmonie avec le groupe qui, pour le moment, sy trouvait. Le nid était digne des oiseaux. À eux tous, ces vieillards réunis autour de cette cheminée formaient environ trois siècles et demi, et il est probable que les lambris qui les abritaient avaient vu naître chacun deux.
Ces lambris en grisailles, encadrés et relevés par des baguettes dor noircies et, par place, écaillées, navaient pour tout ornement de leur fond monotone que des portraits de famille sur lesquels la brume du temps avait passé. Dans lun de leurs panneaux on voyait deux femmes en costume Louis XV, dont lune, blonde et pincée, tenait à la main une tulipe comme Rachel, la dame de carreau, et dont lautre, brune, indolente, tigrée de mouches sur son rouge de brune, avait une étoile au-dessus de la tête, ce qui, avec le faire voluptueux du portrait, indiquait suffisamment la main de Nattier, qui peignit aussi avec une étoile au-dessus de la tête madame de Châteauroux et ses surs. Létoile signifiait le règne du moment de la favorite. Cétait létoile du berger royal. Le bien-aimé Louis XV lavait fait lever sur tant de têtes, quil avait pu très bien la faire luire sur une Touffedelys. Dans le panneau opposé, un portrait plus ancien, plus noir, dune touche énergique, mais inconnue, représentait lamiral de Tourville, beau comme une femme déguisée, dans son magnifique et bizarre costume damiral du temps de Louis XIV. Il était parent des Touffedelys. Des encoignures de laque de Chine garnissaient les quatre angles du salon et supportaient quatre bustes dargile, recouverts dun crêpe noir, soit pour les préserver de la poussière, soit en signe de deuil, car ces bustes étaient ceux de Louis XVI, de Marie-Antoinette, de madame Élisabeth et du Dauphin.
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
Nagekomen bericht
De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zijn belangstellingen voor poëzie leidde in 2003 tot de oprichting van het tijdschrift Dialogis, dit in samenwerking met Andrée-Anne Dupuis-Bourret, Éric Gougeon enLaurent Lamarche.
Op dit moment werkt hij naar eigen zeggen aan twee romans en houdt hij ook een uitgebreid blog bij.
Uit: L'Obéissance impure
Un premier livre nest jamais une simple affaire. Il y a cette impression quil faut tout dire, tout couvrir, comme si cette publication allait être la seule, lunique. On se prend la tête à deux mains, on ne dort plus, on pète un plomb et un autre, on se demande si notre folie vaut le coût, on se questionne sur la pertinence réelle de nos textes. Car là était mon obsession : je ne voulais pas écrire un livre parmi dautres livres, je tenais à me démarquer, à innover, à inventer, écrire un livre pertinent dun point de vue littéraire. Je pataugeais dans un bien étrange marais.
À cette époque, je bénéficiais des conseils dun poète bien établi, François Charron. Il maidait à préciser mon style, mouvrait les portes de sa bibliothèque, moffrait lalcool en échange de mes cigarettes. Néanmoins, je narrivais pas au résultat souhaité. Mes poèmes ressemblaient vaguement à ceux de Charron ou François Jacquemin dun point de vue rythmique et philosophique. Ce nétait pas ma voix sur la papier. Le front bas, le nez plissé, je retourne à mes recherches. Un sale jour de septembre 2000, une nouvelle amie avec qui je travaillais sur le Livre 1, Andrée-Anne Dupuis-Bourret, me donne une copie dun de son livre dartiste intitulé Saison (un livre de poésie minimaliste imprimé en sérigraphie ton sur ton). Je retourne chez moi, ouvre lobjet, lis le texte (je devais incliner les pages pour bien lire) et tombe sur le vers suivant : Mesure létoile. Je dépose le livre sur mon bureau de chêne, lève mes yeux sur mon cahier de travail. « Et si je mettais mes verbes à limpératif ? » En moins de deux heures, javais 20 poèmes qui ne ressemblaient à rien dautre dans ma version de l'histoire de la poésie. Le lendemain, jécrivais 26 autres poèmes, tous sortis du néant. Le surlendemain, jen composais 17. En trois jours, javais la charpente dun livre, je le savais. Retour chez Charron quelques jours après, même constat de sa part « va parler à François Hébert aux Herbes rouges, sil publie pas ça, il est aveugle."
Ilse Aichinger, Rudy Kousbroek, Hermann Broch, Stefaan van Laere, Huub Oosterhuis, Aras Ãren, Günter de Bruyn, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane
Als Ellen aus dem Keller kroch, bemerkte sie zu ihrer Linken ein Pferd. Das lag und röchelte und hatte die Augen in unnennbarer Zuversicht auf sie gerichtet, während aus seinen tiefen Wunden schon der süßliche Geruch der Verwesung strömte. »Du hast recht!« sagte Ellen eindringlich. »Man muß Vertrauen bewahren - man muß -« Sie wandte sich ab und erbrach. »Ver-zeih -« stammelte sie verwirrt, »aber warum ist das alles so wider-lich, so entwürdigend? Warum wird man so erniedrigt und ver-ächtlich gemacht, bevor man suchen geht?« Der Wind hatte sich gedreht und blies ihr warm und betäubend die Fäulnis ins Gesicht, alle Fäulnis der Welt. Das Pferd entblößte die Zähne, hatte aber nicht mehr die Kraft, den Kopf zu heben. »Vertrauen - « wiederholte Ellen hilflos. Sie schwankte, kauerte nieder und griff nach seiner Mähne, die verklebt war von Blut. Am Himmel war ein heller Fleck, umhüllt von Pulverdampf. »Die Sonne tarnt sich!« tröstete Ellen das Pferd. »Glaub mir! Du wirst sehen - du darfst keine Angst haben - der Himmel ist blau! Siehst du?« Der Himmel war blau. Blau, noch immer! Das Haus gegenüber war weggerissen. Am Rande des Trichters streckte eine kleine Schlüsselblume ihre frischen Blüten ahnungslos aus der zerwühlten Erde. »Gott spottet ! « sagte Ellen zu dem Pferd. »Warum spottet Gott? Warum -« Aber das Pferd gab nicht nur keine Antwort, sondern sah sie nur noch einmal mit einem nun schon veränderten, tödlich geängstigten Blick an und streckte dann, um eine weitere Vermessenheit zu verhindern, mit einem kurzen, entschiedenen Ruck die Beine von sich. »Warum?« schrie Ellen, um das Heulen einer Granate zu übertönen. »Warum hast du Angst gehabt?« Aus der Tiefe des Kellers hörte sie noch einmal die hohen und etwas lächerlichen Stimmen der Erwachsenen, die sie zurückriefen. Entschlossen richtete sich Ellen aus ihrer gebückten Haltung auf und rannte gegen die Stadt zu. Sie rannte schnell und federnd, mit leichten, gleichmäßigen Schritten und ohne sich noch einmal umzu-sehen. Sie rannte auf Georg zu, auf Herbert, Hanna und Ruth und die tanzenden Kirschbäume. Sie vermutete dort die Küste des Atlantik und die Küste des Pazifik, die Ufer des Heiligen Landes. Sie wollte zu ihren Freunden. Sie wollte nach Hause. Trümmer wuchsen wie Hürden und versuchten, sie aufzuhalten, ausgebrannte Ruinen, die - wie blinde Soldaten - mit leeren Fensterhöhlen in die scheue Sonne starrten, Panzerwagen und fremde Befehle. »Was kann denn geschehen?« dachte Ellen. Sie rannte zwischen Kanonen, Ruinen und Leichen, zwischen Lärm, Unordnung und Gottverlassenheit und schrie leise vor Glück: »Meine Seele harret auf den Herrn, meine Seele hoffet auf sein Wort -« und gleich darauf: »Heut' tanz' ich mit dir in den Himmel hinein -« und da-zwischen wieder: »Denn er wird Israel erlösen von allen seinen Sünden!« So lange ging das, bis die Kraft des Sonnengeflechts sie verließ. Aus hellvioletten Fliederbüschen ragte ein Geschützrohr. Ellen wollte vorbei. Ein fremder Soldat riß sie zur Seite. Schnell und wild und nachlässig, mit der linken Hand. Irgendein Befehl kam von der Richtung des Geschützes. Der Soldat wandte den Kopf und ließ Ellen los. Das Parkgitter war an dieser Stelle zerborsten. Dichtes, wildes Gestrüpp nahm Ellen auf und entließ sie wieder. Hoch und grün stand das Gras. In der Ferne hing an einer jungen Buche eine Uni-form, von der man nicht erkennen konnte, ob sie noch den Leib eines Menschen beherbergte. Sonst war niemand zu sehen. Noch einmal schlug es dicht hinter Ellen tief in den frischen Boden. Brok-ken von Stein und Erde spritzten hoch und trafen sie an den Schul-tern. Es war, als hätte ein Rudel kleiner Jungen hinter einem Busch hervor nach ihr geworfen. Aber je weiter sie in die Mitte des Gartens kam, desto stiller wur-de es. Der Lärm des Kampfes flutete ab, als wäre er nie gewesen. Wie ein sanftes Geschoß fiel der Frühlingsabend und traf alle auf einmal. Ellen übersprang den Bach. Der hölzerne Steg war eingebrochen. Die weißen Schwäne waren verschwunden. Versunken die voll-endete Nachlässigkeit ihres Verlangens. Was noch zu füttern blieb, ließ sich nicht mehr von Kindern das Brot reichen. Das Glas des Wetterhäuschens war eingeschlagen. Der Zeiger steckte und zeigte von nun an bis in Ewigkeit »Veränderlich«. Nirgends bog eine wei-ße Bonne um den Kiesweg. Nichts mehr schien daran zu glauben, daß es jemals Parkwächter gegeben hatte. Auf dem Spielplatz in der Sandkiste lagen drei Tote. Sie lagen dort kreuz und quer, als hätten sie zu lange gespielt und den Ruf der Mütter überhört. Nun waren sie eingeschlafen, ohne das Licht auf der andern Seite des Tunnels zu sehen.
Zijn vogels aaibaar? Het is waar dat bv. papegaaien zich op de schedel krabben, en dit zonder twijfel tot hun tevredenheid, zoals afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat zij niet zelden tot deze operatie het initiatief nemen of hun bereidheid laten blijken. In op de kop krabben kunnen minder veeleisende geesten een vorm van aaien willen zien, maar zoveel is zeker, dat het gevederde volk in het algemeen aan aaien weinig boodschap heeft. Zelfs de eend, die toch in andere opzichten met enig recht de poes onder het gevogelte mag worden genoemd, heeft de gewoonte om zich onder de aai weg te laten zakken, om mee te geven op een manier die verhindert dat er ooit een stevig aaicontact kan ontstaan, zodat men er toe kan komen het te aaien deel van de anatomie (de kop bv.) met de andere hand te ondersteunen om niet dol te worden van frustratie (het feit dat eenden, als men hen daarna weer de vrijheid geeft, met hun staarten kwispelen terwijl zij weglopen, maakt, ik geef het toe, weer veel goed).
Voor het aaien, dat is onontkoombaar, is een behaard dier beter geschikt dan een gevederd, zoals een gevederd dier weer beter geschikt is dan een dier met schubben (dieren zonder haar, of met alleen maar hier en daar een plukje laat ik nu even buiten beschouwing); maar beharing op zichzelf is niet voldoende, het object moet ook nog weten waar het om begonnen is. Er is een categorie van dieren die aaien eenvoudig niet begrijpen (op de manier waarop een koe een portret van George Washington niet begrijpt); veel knaagdieren vallen daaronder. Een goed voorbeeld is een zeker mij bekend guinea-beest (cavia Brasiliensis), dat aaien kennelijk beschouwt als een onverklaarbaar natuurverschijnsel, waar je, als je je een beetje vermant, eigenlijk niet bang voor hoeft te zijn: soms begint het opeens, maar na een poosje houdt het altijd vanzelf weer op. Aaien over een bepaalde plek op zijn kop (daar waar de neus overgaat in het achterhoofd - een voorhoofd is er nl. niet) ziet hij aan voor vallend zand, dat hij met een snelle beweging van zijn kop over zijn schouder probeert te gooien.
Rudy Kousbroek (Pematang Siantar, 1 november 1929)
De Oostenrijkse schrijver Hermann Broch werd op 1 november 1886 in Wenen geboren. Broch werd, na een opleiding tot textielingenieur, door de vroege dood van zijn vader gedwongen de leiding van diens textielonderneming op zich te nemen. In 1927 stopte hij er mee om filosofie, psychologie en wiskunde te gaan studeren. Hij schreef al, maar vanaf dat moment schreef hij alleen nog maar. Hij bemoeide zich met de hele wereld om hem heen, die, vond hij, uiteen aan het vallen was. Hij uitte zich in politieke en sociale vertogen, maar bleef zijn oorspronkelijke liefde voor de dichtkunst trouw. Daaruit kwamen ook zijn weinige grote romans voor. Zijn betrokkenheid maakte hem tevens tot een indrukwekkende briefschrijver, die er in zijn hele, omvangrijke correspondentie blijk van gaf niet te willen berusten in de onverschilligheid die hij om zich heen ten aanzien van de snel veranderende wereld ervoer.
Uit: Hofmannsthal und seine Zeit
Daß ein geborener Dramatiker seine erzählerische Produktion aufgibt oder sie auf die situationshafte und daher dem Drama angenäherte Kurzgeschichte beschränkt, kann an einer ganzen Reihe von Beispielen - Kleist, Hebbel, Grillparzer, aber auch Shaw oder Oscar Wilde - dargetan werden. Und ebenso ist es verständlich, daß beim geborenen Erzähler - Zola, Gorki, Hamsun, Thomas Mann, Joyce - das Umgekehrte stattfindet. Daß aber ein geborener Lyriker sich entschließt, zugunsten der Prosa-Epik und zugunsten der Bühne völlig dem Gedicht zu entsagen, steht schier beispiellos da. Und doch trifft es bei Hofmannsthal zu. Er entäußerte sich der Lyrik, als er die Fünfundzwanzig knapp überschritten hatte, also zu einer Zeit, in der gemeiniglich die poetische Stärke erst zur vollen Entfaltung gelangt. "Frühreife bedeutet frühen Tod", ist eine sehr oberflächliche Verallgemeinerung, die nichts erklärt, auch wenn zugegeben werden muß, daß Hofmannsthal niemals, nicht einmal in den ersten Gedichten, wirkliche Jugendlyrik geschrieben hat. Was sonst jungen Menschen allein wichtig ist, die subjektive Reaktion ihres Ichs, ist dem jungen Hofmannsthal kaum beachtlich; von den frühesten Gedichten angefangen, ohne Rücksicht auf die in ihnen ohnehin seltene Ich-Form, wird das Ich versteckt, wird die lyrische Aussage dem Objekt zugeschoben, wird getrachtet, sie dem Gesehenen, dem Gefühlten, dem Erlebten abzugewinnen, dagegen das Sehen, das Fühlen, das Erleben, kurzum jegliches Subjektivitäts-Element auszuschalten, denn unter Überspringung der spezifisch jugendlichen Bekenntnis-Lyrik wird hier sofort Erkenntnis-Lyrik getrieben, wie sie vom normalen Dichter höchstens nach langem Reifen und Wachsen sozusagen als Endstadium erreicht wird. Freilich, auch ein Endstadium kann sich noch endlos weiterentwickeln; es ist kein Ziel, das die Hofmannsthalsche Dichtung gleich beim ersten Sprung erreicht hat, und nicht der angeblich zu rasche Sprung und noch weniger eine Sprungermattung, sondern andere und eben wesentlich tieferliegende Gründe haben die Weiterentwicklung gehemmt: es läßt sich behaupten, daß Hemmung und Antrieb in Hofmannsthals Entwicklung seltsam identisch sind und daß beide im Phänomen seiner höchst auffallenden Selbst-Verschweigung, seiner Ich-Verschwiegenheit gesehen werden müssen.
Hermann Broch (1 november 1886 - 30 mei 1951)
De Belgische dichter en schrijver Stefaan van Laere werd geboren op 1 november 1963 in Wetteren.
Vrijnacht
Je kan het al raden: het is weer vrijdag.
De ultieme prelude tot vrijnacht.
Niets kan me remmen, ik word weer wild,
je doldrieste ruiter in galop.
In sta al in de sporen, voorgoed verloren.
En jij, zacht glooiende vallei
kijkt toe naar het traject van mijn vingers,
van knoop tot knoop worden ze zelfstandiger.
En ik zal je weemoed eindelijk temmen,
mijn ogenschijnlijk hautaine demi-mondaine.
Achteraf troost ik je met kakelverse verzen
terwijl de geur van koffie zich vermengt
met ons lijfaroma. En ik zal weer kijken naar
de plooien van je rimpels, dat heb ik je beloofd.
En ik zal ze bezingen, zoals alleen jij mij kan bedwingen.
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963)
De Nederlandse priester, theoloog en dichter Huub Oosterhuis werd geboren in Amsterdam op 1 november 1933. Oosterhuis volgde het jezuïeten-gymnasium aan het Ignatius College te Amsterdam. In 1952 trad hij in bij de jezuïeten. De jezuïetenopleiding voerde hem langs Grave, Nijmegen, Groningen en Maastricht. Op 31 juli 1964 werd hij door bisschop Moors in de Sint-Servaasbasiliek te Maastricht tot priester gewijd. Sinds 1965 woont en werkt Oosterhuis in Amsterdam. Hij is vooral bekend door zijn theologische boeken en liederen die zijn opgenomen in de protestantse liedbundel Liedboek voor de Kerken en de katholieke zangboeken Gezangen voor Liturgie en Zingt Jubilate. Veel van zijn liederen werden oorspronkelijk voor de Amsterdamse Studentenekklesia geschreven, die in 1960 door de jezuïet Jan van Kilsdonk was gesticht. In 1969 trad hij uit na conflicten met zijn orde en met het bisdom Haarlem. Zo had hij zich onder andere publiekelijk tegen het verplichte celibaat gekeerd. Op 25 april 1970 trouwde hij met de jonge verpleegkundige Josefien Melief, waarop hij als priester werd geschorst. De meeste leden van de Amsterdamse Studentenekklesia wensten hem als voorganger te behouden en besloten hun activiteiten buiten de Katholieke Kerk verder te zetten.
Oosterhuis was medeoprichter (1990) en tot 1998 directeur van het centrum De Rode Hoed in Amsterdam. Eerder had hij in 1972 al De Populier opgericht, een centrum voor religie, politiek en cultuur. In 1995 kwam mede op zijn instigatie het cultureel, religieus en politieke maandblad Roodkoper tot stand. Oosterhuis is een productief auteur, die honderden publicaties op zijn naam heeft staan, waarvan de bekendste, zoals Zien soms even en Bid om vrede vele malen herdrukt zijn. Er bestaan vertalingen in het Engels, Frans en Duits, maar ook in het Fins en het Pools.
Jij bent van jou
Jij bent van jou, onachterhaalbaar eigen.
Ik ben van mij, geen ander zal mij krijgen.
Wat ik jou vraag, wat jij mij vraagt
is leeg en zonder zin gevraagd.
Eén oogwenk ver in vreemd gebied,
ooit verder komen doen wij niet.
Ik wou een leven meer, mocht ik
jou vinden.
Ik bond mij aan je vast, kon ik mij binden.
Ik zou in jou vergaan, en jij
ontstaan in mij, en wij in wij.
Eens lag ik neer, versteend van kou,
ik droomde dat ik vocht met jou.
Die nacht werd mij een nieuwe naam gegeven.
Geschonken werd mij nog een
tijd van leven.
En even, tot de morgen daagt,
is wat ik vraag en wat jij vraagt,
vervuld en één. Toen ging jij heen
en bleef ik met mijn droom alleen.
Huub Oosterhuis (Amsterdam 1 november 1933)
De Turkse schrijver Aras Ören werd geboren in Bebek bij Istanbul op 1 november 1939. In 1957 begon hij met het schrijven van gedichten, al gauw gevolgd door proza. Tussen 1959 en 1969 hield hij zich veel bezig met theaterwerk en experimenteerde hij metverschillende groepen. In 1969 trok hij naar West-Berlijn. Daar speelde hij mee in films en schreef hij draaiboeken. Sinds 1974 werkt hij bij de Sender Freies Berlin als redacteur, sinds 1996 als hoofdvan de redactie Turkije. Ören schreef meer dan dertig dichtbundels, romans en proza, meest in het Turks. Veel van zijn werk is vertaald, vooral in het Duits.
Uit: Frau Rühles Schatulle (Vertaald door Wolfgang Riemann)
Inzwischen hatte ich mich daran gewöhnt, dass Fatma morgens genau um acht Uhr an die Tür klopfte und ohne auf ein Zeichen von mir zu warten, ganz ungeniert mit dem Frühstückstablett ins Zimmer trat.
An einem Morgen, der auf eine Nacht folgte, in der ich angetrunken in die Pension zurückgekommen war, als mir noch der Kopf dröhnte, hatte ich die Tür geöffnet und nach ihr gerufen, ohne in den Flur zu treten. An diesem Morgen hatte ich sie gebeten, das Frühstück auf mein Zimmer zu bringen. Das war dann zur Gewohnheit geworden. Ich hatte nicht dagegen protestiert, und so hatte sie begonnen, jeden Morgen pünktlich das Frühstück in meinem Zimmer zu servieren.
Seit dieser Nacht war ich ihr gegenüber ohnehin ein wenig misstrauisch und verschämt. Der Grund dafür war mir nicht so ganz klar. Vielleicht war es, weil ich in dieser Nacht betrunken von ihr erwischt worden war, vielleicht auch, weil sich ihr distanziertes Verhalten mir gegenüber in den folgenden Tagen geändert hatte. Ja, nach dieser Nacht voller Unklarheiten, trieb sie, im Gegensatz zu mir, bei jedem Kontakt die Vertraulichkeiten zwischen uns etwas voran. In einem hoffnungslosen Aufbäumen sprach ich sie dauernd und nachdrücklich mit Sie an, sie dagegen war schon längst per du mit mir. Wenn es ihr einfiel, stellte sie mir Fragen, die ich von niemandem gefragt werden wollte. Doch damit begnügte sie sich nicht, sie kommentierte auch noch die Antworten, die ich ihr gar nicht gegeben hatte. Und sie erteilte mir nach ihrem Verständnis Ratschläge, sagte mir, was ich tun und lassen sollte. Das nahm solche Formen an, dass Zuhörer ganz gewiss an ein Verhältnis zwischen uns glauben mussten. Einmal fragte sie mich, warum ich immer so müde aussah. Sie machte Bemerkungen über die aufgedunsenen Tränensäcke unter meinen Augen und wollte, dass ich nicht so viel trinke. Wollte man ihr glauben, so würde ich, auch wenn ich abends nicht ausging, Whiskey trinken, den ich in meiner Tasche mitgebracht hatte.
Mach das nicht, sagte sie, du richtest dich zugrunde, es lohnt sich nicht.
Sie glaubte schon lange, ich sei wegen einer Frau menschenscheu geworden und hätte mich hier in dieser Pension selbst zum Alleinsein verurteilt. Da konnte ich sagen, was ich wollte, sie war einfach zu eigensinnig. Außerdem hatte sie recht mit allem, was sie sagte.
Aras Ören (Bebek, 1 november 1939)
De Duitse schrijver Günter de Bruyn werd op 1 november 1926 geboren in een katholiek arbeidersgezin in Berlijn. Hij groeide op in Hitler-Duitsland, moest als minderjarige in dienst bij de Wehrmacht en liep een ernstige hoofdwond op. Na de oorlog werd hij leraar in een dorpje in de Russische zone en keerde in 1949, ongeveer tegelijk met de stichting van de DDR, terug in Berlijn om aan zijn opleiding tot bibliothecaris te beginnen. Groot succes had hij in de jaren negentig met zijn autobiografische boeken Zwischenbilanz en 40 Jahre.
Uit: Die Finckensteins
Der 12. August 1759 war für Preußen ein schwarzer Tag. Am 10. war des Königs Armee, von Beeskow und Müllrose kommend, unter Umgehung Frankfurts, wo die Russen schon waren, in Lebus eingetroffen, war am 11. bei Reitwein über die Oder gegangen, hatte am nächsten Morgen die bei Kunersdorf stehenden Russen und Österreicher angegriffen und war am Abend, unter Zurücklassung vieler Geschütze, in wilder Flucht an das Flußufer zurückgewichen. Der König hatte nur durch das Eingreifen eines Rittmeisters von Prittwitz und seiner Husaren vor der Gefangennahme durch die Kosaken bewahrt werden können. Von seiner aufgelösten Armee hatte er noch etwa 3000 Soldaten um sich. Vor der Schlacht hatte er 48 000 gehabt.
Der Anekdote, nach der der König im Chaos des Rückzuges gerufen hatte, er wünschte, daß eine dieser verdammten Kugeln auch ihn endlich träfe, entspricht der verzweifelte Brief, den er
am Abend an seinen Berliner Vertrauten schrieb: Sein Rock sei von Kugeln durchlöchert, zwei Pferde ihm unter dem Leibe erschossen worden. Die Verluste seien beträchtlich, und er, der
alles verloren gebe, sei nicht mehr Herr seiner Leute. In Berlin solle man an die eigne Sicherheit denken. »Den Untergang meines Vaterlandes werde ich nicht überleben. Adieu für immer«, so schließt dieses in Eile gefertigte Schreiben, das nach den einen unsicheren Quellen in Ötscher, noch am östlichen Oderufer, nach anderen erst im links der Oder gelegenen Reitwein geschrieben wurde. Ein Kurier brachte es nach Berlin.
Gerichtet war dieses Dokument der Verzweiflung an einen Menschen, dem Friedrich, da er ihn von Kindheit an kannte, in Staats- und Organisationsangelegenheiten mehr als seinen schöngeistigen Freunden vertraute und dem er zu Beginn des Krieges schon Instruktionen für den Fall seines Todes gegeben hatte, an den Minister Karl Wilhelm Graf Finck von Finckenstein.
Während dieser mit dem Hofstaat, der königlichen und der eignen Familie vor den Russen nach Magdeburg flüchtete, zog sich der König, der, wie fast immer in den drei schon vergangenen Jahren des Krieges, alle Strapazen mit seinen Soldaten teilte, langsam nach Westen zurück. Seine Armee, die sich in drei Tagen wieder gesammelt, aber fast die Hälfte ihres Bestandes verloren hatte, sollte hinter der Spreelinie bei Fürstenwalde Berlin zu schützen versuchen, doch war bei der Übermacht der Verfolger und der schlechten Moral der Truppe die Aussicht auf wirksame Abwehr gering.
Günter de Bruyn (Berlijn, 1 november 1926)
De Franse schrijver Henri Troyat werd geboren in Moskou op 1 november 1911. Troyat was van Russische (eigenlijk: Armeense) origine. Hij werd geboren als Lev Tarassov (Levon Aslan Torossian). In 1920 kwam zijn familie naar Parijs. Zijn eerste roman, Faux jour, verscheen in 1935; in 1938 won hij de Prix Goncourt voor zijn roman L'araigne. Hij werd bekend met historische romans, onder meer de reeksen Tant que la terre durera (3 delen, 1947-1950) en Les semailles et les moissons (5 delen, 1953-1963), beide gebaseerd op zijn herinneringen aan Rusland. Naast romans schreef Troyat ook talrijke biografieën van Russiche historische figuren (zoals Leo Tolstoj, Maxim Gorki, tsarina Catharina de Grote, tsaar Peter de Grote) en van Franse schrijvers (zoals Guy de Maupassant, Emile Zola, Honoré de Balzac). Sedert 1959 was hij lid van de "Académie française".
Uit: La fille de l'écrivain
Nous allons être en retard !
- Eh bien ! Ils attendront !
Armand Boisier jeta un regard amusé à sa fille qui tenait le volant. Elle lui avait répliqué comme l'aurait fait sa mère, autrefois. Avec une joyeuse insolence. Isabelle aussi ne manquait pas de lui rappeler à l'occasion qu'il n'était pas n'importe qui ! Elle l'encourageait même à se montrer plus exigeant dans ses discussions avec son éditeur. Durant toute sa jeunesse, Sandrine, qu'on appelait tendrement Sandy en famille, avait entendu seriner que, si son père pouvait superbement écrire, il ne savait malheureusement pas défendre ses intérêts. C'était toujours la même antienne d'affectueux reproches. Depuis sept ans qu'Isabelle était morte, Sandy avait si bien pris la relève qu'en cet instant Armand Boisier ne savait plus au juste laquelle des deux était assise à sa gauche, dans la voiture. N'ayant jamais voulu passer son permis, il s'abandonnait mollement à la sensation d'une direction et d'une vitesse que des mains de femme contrôlaient pour lui. Cela lui permettait de réfléchir commodément à l'étrangeté de sa condition actuelle. « Où en suis-je ? » avait-il coutume de se dire, de loin en loin, pour déterminer s'il ne se trompait pas sur lui-même. Quand il lui arrivait de consulter la liste des « uvres du même auteur » en tête d'un de ses livres, il était partagé entre la fierté d'avoir tant écrit et la crainte d'avoir travaillé pour rien. A quatre-vingt-cinq ans, il croulait sous les prix, les articles élogieux et les distinctions honorifiques. Après une « élection de maréchal » à l'Académie française et une série de nominations comme docteur honoris causa de diverses universités étrangères, que pouvait-il souhaiter encore ? Proche de la satiété, il mettait tout son orgueil à ne pas « lâcher la rampe ». Son seul souci était de prouver à ses lecteurs et de se prouver à lui-même qu'il n'avait pas perdu une once de son talent en prenant de l'âge. Dans l'ensemble d'ailleurs, le public le suivait sur sa lancée et reconnaissait en lui, de bouquin en bouquin, le maître des embrouilles familiales et des coups de théâtre amoureux. Des critiques l'avaient comparé jadis à un Dostoïevski mâtiné de Kafka et de Sade pour pimenter la sauce. Lui, dans ses meilleurs jours, se moquait de ces parrainages flatteurs. Lors de ses accès de déprime, il jugeait très sincèrement que tout ce qu'il avait pondu ne valait pas un clou. Par bonheur, au plus fort de ses doutes, Sandy savait le revigorer en quelques mots. Elle y mettait autant de doigté et de précision que si elle avait tourné le remontoir d'une montre. Grâce à elle, il oubliait même parfois qu'il était veuf. Il la regarda encore, obliquement, à la dérobée. A quarante-huit ans, elle en paraissait à peine trente-sept. Mince, brune, alerte, dotée d'un joli visage de chaton attentif, elle portait avec élégance un tailleur beige, très strict, rehaussé d'un foulard aux couleurs de l'automne. Visiblement elle s'était mise sur son trente-et-un pour la réunion d'aujourd'hui.
Bruce Bawer, Irina Denezhkina, Joseph Boyden, Ernst Augustin, Carlos Drummond de Andrade, John Keats, Jean Améry
De Amerikaanse dichter, schrijver en literatuurcriticus Bruce Bawer werd geboren op 31 oktober 1956 in New York. Daar studeerde hij ook Engels aan de State University. In1998 trok hij van New York, waar hij o.a. schreef voor Newsweek en The Wall Street Journal naar Amsterdam, aangetrokken door het vrijere klimaat daar voor homos. In zijn boek While Europe Slept: How Radical Islam is Destroying the West from Within uit 2006leverde hij kritiek op radicale vormen van de islam.
Werk o.a.: The Screenplay's the Thing: Movie Criticism, 1986-1990, Coast to Coast, 1993, A Place at the Table: The Gay Individual in American Society,1994, Prophets and Professors: Essays On the Lives and Work of Modern Poets, 1995, Stealing Jesus: How Fundamentalism Betrays Christianity, 1998
Uit: While Europe Slept
ON THE MORNING OF November 2, 2004, I sat at my mother's kitchen table in Queens, New York, drinking instant coffee and thinking about George W. Bush and John Kerry. It was Election Day, and I was irked that since I was flying back home to Oslo that evening, I'd miss the vote count on TV.
The phone rang. "Hello? Oh, yes. Just a moment." My mother held out the phone. "It's Mark." I took it.
"Mark?"
"Hi, Bruce. Have you heard about Theo van Gogh?"
"No, what?"
"He was murdered this morning."
"You're kidding."
Mark, like me, is an American with a Norwegian partner. But though he moved back to New York years ago, he still starts the day by checking the news at the Web site of NRK, Norway's national radio and TV network. Switching into Norwegian, he read me the story. Van Gogh, the Dutch filmmaker and newspaper columnist, had been shot and killed in Amsterdam. Shortly afterward, police had arrested a twenty-six-year-old Dutch-Moroccan man.
Later, I'd learn more. Van Gogh had been bicycling to work along a street called Linnaeusstraat when Mohammed Bouyeri, the Dutch-born son of Moroccan parents and a member of a radical Muslim network, had shot him, knocking him off his bicycle. Bouyeri, wearing a long jellaba, pumped up to twenty additional bullets into van Gogh's body, stabbed him several times, and slit his throat. He then pinned to van Gogh's chest with a knife a five-page letter addressed to the filmmaker's collaborator, Parliament member Ayaan Hirsi Ali, quoting the Koran and promising her and several other Dutch leaders (whom he named) a similar end:
I know definitely that you, O America, will go down. I know definitely that you, O Europe, will go down. I know definitely that you, O Netherlands, will go down. I know definitely that you, O Hirsi Ali, will go down.
According to witnesses, van Gogh had said to his murderer (who at the time was living on welfare payments from the Dutch government): "Don't do it! Don't do it! Mercy! Mercy!" And: "Surely we can talk about this." The blunt, outspoken van Gogh had been an unsparing critic of European passivity in the face of fundamentalist Islam; unlike most Europeans, he'd understood the connection between the war on terror and the European integration crisis, and had called America "the last beacon of hope in a steadily darkening world." Together he and Hirsi Ali had made a short film, Submission--he'd directed, she'd written the script--about the mistreatment of women in Islamic cultures. Yet at the end, it seemed, even he had grasped at the Western European elite's most unshakable article of faith--the belief in peace and reconciliation through dialogue.
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956)
De Russische schrijfster Irina Denezhkina werd geboren op 31 oktober 1981 in Yekaterinburg. Zij is nogal omstreden vanwege haar vulgaire stijl, die door sommigen gezien wordt als een afspiegeling van de realiteit van de generatie Y. Haar debuutGive Me [Songs for Lovers] uit 2002 verscheen in Engelse vertaling in 2004. Haar eerste werk verscheen onder het pseudoniem Nigers zuster in 2000 op het internet
Uit:Give Me!
What d''you want? Coffee?"
Lyapa stood in the middle of the room, naked from the waist up, confused and sweaty. His underwear was sticking out of the top of his pants. I felt like saying "You," but I thought that would only lead to even greater confusion and he might simply take root where he stood. Just stand there like a statue. Then what would I do?
"Coffee? Or tea?"
"Coffee, coffee..."
Relieved, Lyapa reached into a cupboard, switched on the kettle, rummaged in the fridge and took out some milk. Dived back into the fridge and took out a bottle of beer. Then another. Opened one and began sucking on it greedily.
I sat down at the table, propping my head up on my hands. Lyapa''s hair sticks up, twisted into spikes like a hedgehog''s. He has two silver rings in his ear, a big nose and big round eyes like a puppy. He''s like a puppy all over: fidgety, bouncy, soft and bendy. As my girlfriend Volkova says -- "makes you want to squeeze and hug him." Lyapa''s beautiful. His dream is he''s walking down the street and girls run up to him yelling "Lyapa! Lyapa!" desperate to give him a blowjob. Lyapa plays punk rock and wants to be famous. And he wants me to stop sitting here like a fool and embarrassing him. Or maybe he doesn''t. I can''t see that deep into the darkness of his soul.
The kettle boiled. Lyapa spooned out some coffee for me, then sugar, poured over the boiling water. He sat down facing me and began smoking intently. Staring fixedly at the bridge of my nose. A word about me: I''m three inches taller than Lyapa, with long dark hair, brown eyes, an immensely high opinion of myself and the figure of a model. That''s what one guy told me, but I know it wouldn''t hurt to slim a bit and my stomach''s not flat from working out, it''s because I don''t eat much.
Anyway, Lyapa''s my husband. We got married online, or actually he married me; all I did was passively click "Yes." The jerk had seen my photos, but he didn''t send his own. Wrote that he didn''t have one, said he didn''t have a scanner or some other excuse. Volkova and I conferred about it and decided he was probably an ugly freak. Fuck him, we decided. Volkova sighed dramatically and made an elegant gesture with her hand. Then he suggested meeting in the metro. We didn''t have anything else to do, so we went to meet him, but prepared ourselves for disappointment in advance.
Irina Denezhkina (Yekaterinburg, 31 oktober 1981)
De Canadese schrijver Joseph Boyden werd geboren op 31 oktober 1966 in Willowdale, Ontario. Hij studeerde creatief schrijven aan de University of New Orleansen doceerde vervolgens aan Northern College. Zijn debuutroman Three Day Road won de Amazon/Books in Canada First Novel Award in 2006. Het boek vertelt het verhaal van twee Canadese soldaten tijdens WO I.
Werk o.a.: Born With a Tooth (2001, short stories), Three Day Road (2005),Through Black Spruce (2008)
Uit:Three Day Road
For many days I've hidden in the bush by the town, coming out when I hear the call, watching carefully for him. This is an ugly town, far bigger than Moose Factory, even. This is a town I have not been to before, a place to which I will never return. More wemistikoshiw than I want to see walk the dusty streets in their funny clothes, dressed as if for colder weather, though the sun above us is high and full of summer heat.
I hide well during the day, but when the sound of it reaches my ears I have no choice but to come out and walk among them. They stare and point and talk about me as if they've not seen one of me before. I must look a thin and wild old woman to them, an Indian animal straight out of the bush. Soon I will have only enough food left to get us home, and so I've taken to setting snares around my camp. The rabbits, though, seem as afraid of this place as I am.
Where it comes to rest is just a wooden platform with a small shelter to hide in when the weather turns. The road that leads up to it is covered in dust. Automobiles, just like the one Old Man Ferguson back in Moose Factory drives, rush there at the same time every other day. I have watched them pour what smells like lantern oil onto the road, but still the dust floats up so that it coats the inside of my nose and bothers my eyes. At least I can hide a little in the dust, and not so many of them can see me.
The place where I go is covered in soot so that I feel the need to bathe each day that I return from there without him. I have stopped sleeping at night, worried that the words were wrong, that he will never come, that I will die here waiting.
Again today I hear the call. Again today I wait for the others to get there before me, before I step among them.
The old ones call it the iron toboggan. As I watch this thing approach, whistle blowing and smoke pouring from the chimney in the summer heat, I see nothing of the toboggan in it. More frightening than the crowd of people around me is the one bright eye shining in the sunlight and the iron nose that sniffs the track.
Too many people. I've never been around so many wemistikoshiw at one time. They walk and jostle and talk and shout to one another. I look out at the spruce across the tracks. Blackened by soot, they bend in defeat.
I stand back in the shadow of the shelter and watch as the people in front of me tense, then move closer to the track as it approaches, not further away as I would have expected. The women in the crowd look nothing like me, wear long dresses made of too much material and big hats. They hold bowed cloth shields above their heads. The men are dressed in black and brown and grey suits, and the shoes upon their feet are shiny, so shiny that I wonder what kind of animal the leather has come from. All of the men wear hats, too. All these people wearing hats in summer. I do not understand much of the wemistikoshiw.
Joseph Boyden (Willowdale, 31 oktober 1966)
De Duitse schrijver Ernst Augustin werd geboren op 31 oktober 1927 in Hirschberg. Zijn jeugd bracht hij door in Schweidnitz en Schwerin. Tot 1950 studeerde hij medicijnen in Rostock, daarna in Berlijn waar hij in 1952 promoveerde aan de Humboldt-Universität. Tot 1958 werkte hij ook als arts, o.a. in het Oost-Berlijnse Charité ziekenhuis. In 1958 vluchtte hij naar de BRD. Hij werkte daarna als arts in Afghanistan en maakte reizen naar India, Turkije en de Sovjet Unie. Tegenwoordig woont hij in München. Augustin schrijft literatuur in de trand van Kafka en de surrealisten.
Werk o.a.: Gutes Geld. Roman in drei Anleitungen, 1996, Die Schule der Nackten, 2003, Der Künzler am Werk. Eine Menagerie, 2004,Badehaus Zwei, 2006
Uit:Die Schule der Nackten
Es gibt dort eine Freizone, wo ich alles ablege. Alle Bindungen, alle erworbenen Eigenschaften, meinen Beruf, meinen Namen, meine gesamte Vergangenheit, auch Schuhe und Strümpfe, das Hemd mit dem Armani-Etikett, die Hose von Böttiger und das gesamte Unterzeug. Ich gebe meine gehobene Stellung ab, den Schutz und den Schirm, den Anstand und die Begierde (denn die ist dort nicht angebracht), vor allem aber gebe ich meine Scham ab. Oder besser, die Schämigkeit.
München im schweren Sommer. Die Häuser dunkelgelb, die Kirchenplätze glühend, überall schwingen sich schwere Glockentöne von den Türmen, und da ist das Jakobi-Bad vor der Tür: Männer mit Bäuchen gehen dahin, Frauen in Flatterhosen, gehen hin und kehren nicht zurück, und wenn, dann nicht so wie sie gekommen sind.
Es gibt dort eine Bretterwand, die sich von einem zum anderen Ende hinzieht. In der Mitte eine verstellte Lücke, eine Art Schleuse: Freikörpergelände, Zugang nur ohne Kleidung gestattet. Und das ist ernst gemeint, denn dieses ist eine ganz vordergründige Geschichte, jede vermeintliche Metapher ist ganz wörtlich zu nehmen. Das Ungeheuer, das hier das Haupt erhebt, hat wirklich goldene Augen! Ich meine, es hat goldene Augen.
*
Ein denkwürdiger Tag, als ich dort zum ersten Mal eintrat. Zu einer heißen Stunde am frühen Nachmittag, nachdem ich drei Stunden lang auf dem Rasen vor der Bretterwand gelegen hatte. Das heißt, eine Stunde lang unvernünftig prall in der Sonne und dann zwei im Halbschatten bei anhaltender Hitze, während ich den Bäuchen und den Flattergewändern nachsah, wie sie in der ominösen Bretterschleuse verschwanden. Hier draußen erstreckte sich eine heitere Badelandschaft in Grün, Weiß und Blau über einen halben Kilometer. Blau wegen der fünf großen Badebecken voller Kinder und schöner junger Erwachsener, die allesamt ein brausendes Geräusch erzeugten, einen Pegel von gleichbleibender Dichte, einer Meeresbrandung nicht unähnlich. Dazu die Glocken, sich von Türmen schwingend, gelbe wogende Kornfelder irgendwo weiter draußen. München im schweren Sommer.
Die Stadt der Nackten!
Ernst Augustin (Hirschberg, 31 oktober 1927)
De Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade werd geboren op 31 oktober 1902 in Itabira, een klein dorpje in de staat Minas Gerais. Hij ging naar school in Belo Horizonte waar hij afstudeerde als apotheker, maar dat beroep oefende hij nooit uit. Voor het grootste deel van zijn leven werkte hij voor de Braziliaanse overheid maar naast zijn werk als ambtenaar schreef hij gedichten, kronieken en boeken voor kinderen. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in Rio de Janeiro alwaar hij een standbeeld kreeg na zijn dood, zittende op een bank aan het strand van Copacabana.
Ook ik was eens Braziliaan
Ook ik was eens Braziliaan,
even bruin als jullie.
Speelde gitaar, reed in een Fordje
en leerde aan cafétafels
dat nationalisme een deugd is.
Maar er komt een uur dat de cafés sluiten
en alle deugden worden verloochend.
Ook ik was eens een dichter.
Hoefde maar een vrouw te zien
en dacht al aan de sterren
en andere hemelse substantieven.
Maar zij waren zo vele, de hemel zo groot,
mijn poëzie raakte ontregeld.
Ook ik had eens mijn ritme.
Ik deed van dit, ik zei van dat.
En mijn vrienden mochten me,
en mijn vrienden haatten me.
Ik, ironisch, gleed voort,
tevreden met mijn ritme.
Maar ten slotte verwarde ik alles.
Nu glijd ik niet meer, oh nee,
ben niet ironisch meer, oh nee,
heb ook geen ritme meer, oh nee.
Liefdes verschijning
Zoet droombeeld, waarom kom je mij bezoeken
zoals in voorbije tijden onze lichamen elkaar bezochten?
Je doorschijnendheid beroert mijn huid, verleidt
opnieuw tot strelingen, die onuitvoerbaar zijn: niemand heeft ooit
een kus van een vergaan gelaat gekregen.
Maar je dringt aan, mijn lief. Ik hoor je stem,
dezelfde stem, dezelfde klank,
dezelfde lichte lettergrepen,
en diezelfde lange zucht
waarin je van genot bezwijmde,
en daarna die uiteindelijke rust van gemzen.
Nu ben ik overtuigd,
ik hoor je naam, het enige van jou dat niet vergaat
en blijft bestaan als enkel klank.
En ik omstrengel... wat? de massa lucht die jij nu bent
en ik omhels en kus en kus intens het niets.
O wezen zo geliefd en nu vernietigd, waarom kom je
terug, zo werkelijk en zo onwezenlijk?
Ik onderscheid niet meer of je nu schaduw bent
of schaduw altijd bent geweest, en of onze geschiedenis
Uit: The Adolescent(Vertaald door Richard Pevear and Larissa Volokhonsky)
I
Unable to restrain myself, I have sat down to record this history of my first steps on life's career, though I could have done as well without it. One thing I know for certain: never again will I sit down to write my autobiography, even if I live to be a hundred. You have to be all too basely in love with yourself to write about yourself without shame. My only excuse is that I'm not writing for the same reason everyone else writes, that is, for the sake of the reader's praises. If I have suddenly decided to record word for word all that has happened to me since last year, then I have decided it as the result of an inner need: so struck I am by everything that has happened. I am recording only the events, avoiding with all my might everything extraneous, and above all--literary beauties. A literary man writes for thirty years and in the end doesn't know at all why he has written for so many years. I am not a literary man, do not want to be a literary man, and would consider it base and indecent to drag the insides of my soul and a beautiful description of my feelings to their literary marketplace. I anticipate with vexation, however, that it seems impossible to do entirely without the description of feelings and without reflections (maybe even banal ones): so corrupting is the effect of any literary occupation on a man, even if it is undertaken only for oneself. The reflections may even be very banal, because something you value yourself will quite possibly have no value in a stranger's eyes. But this is all an aside. Anyhow, here is my preface; there won't be anything more of its kind. To business; though there's nothing trickier than getting down to some sort of business--maybe even any sort.
II
I begin, that is, I would like to begin my notes from the nineteenth of September last year, that is, exactly from the day when I first met . . .
But to explain whom I met just like that, beforehand, when nobody knows anything, would be banal; I suppose even the tone is banal: having promised myself to avoid literary beauties, I fall into those beauties with the first line. Besides, in order to write sensibly, it seems the wish alone is not enough. I will also observe that it seems no European language is so difficult to write in as Russian. I have now reread what I've just written, and I see that I'm much more intelligent than what I've written. How does it come about that what an intelligent man expresses is much stupider than what remains inside him? I've noticed that about myself more than once in my verbal relations with people during this last fateful year and have suffered much from it.
Though I'm starting with the nineteenth of September, I'll still put in a word or two about who I am, where I was before then, and therefore also what might have been in my head, at least partly, on that morning of the nineteenth of September, so that it will be more understandable to the reader, and maybe to me as well.
Fjodor Dostojevski (30 oktober? - 9 februari 1881)
De Duitse schrijver, vertaler en literauurwetenschapper Friedhelm Rathjen werd geboren op 30 oktober 1958 in Westerholz. Hij studeerde o.a germanistiek en Engels en werkt vanaf 1983 als literatuurcriticus. Daarnaast vertaalde hij sinds 1989 werk van Jonathan Ames, Christopher Buckley, Anthony Burgess, Richard Jefferies, James Joyce, Herman Melville, Tom Murphy, Charles Olson, Gertrude Stein, Robert Louis Stevenson, Edward Thomas en Mark Twain. Bij een groter publiek bekend is hij door zijn levensbeschrijvingen van James Joyce en Samuel Beckett in de serie rororo-Monografien. Zijn eigen literaire werk is bij deze productie wat op de achtergrond geraakt. In de herfts van 2007 verscheen een verzameling van zijn proza onder de titel "Vom Glück".
Uit: Dritte Wege
JA weil so was doch noch nie jemand gemacht hatte bis dahin einen Text von dieser Länge schreiben und dabei keinen Absatz und kein Satzzeichen verwenden und im Grunde einen einzigen riesig langen Satz schreiben wo er immer so tat wie wenn er die Nachtgedanken einer einzigen Person also die nächtlichen Gedanken einer Person beim Einschlafen einer weiblichen Person wohlgemerkt aufzeichnete und das so getreulich wie man es sich besser kaum vorstellen konnte und ja nun gut da gab es den Schnitzler diesen Österreicher Arthur Schnitzler der schrieb seinen Leutnant Gustl und genau im Jahre 1900 war das ja wie um das neue Jahrhundert mit einer neuen Erzähltechnik einzuläuten der pur dargebotene Bewußtseinsstrom eines Menschen eben des Leutnants aus dem Titel wie lange wird denn das noch dauern fragt sich der Leser zu Beginn und dann immer wieder ja und dann dauert das den ganzen Text hindurch nichts anderes als Gustls innerer Monolog und das immerhin dreißig Seiten lang ja aber eben doch kräftig interpungiert und längst nicht so radikal wie beim Joyce später und außerdem die technischen Schwierigkeiten die Gestelztheiten und Bemühtheiten im Bewußtsein zu bleiben und doch alles mitzuteilen was der Leser wissen muß weil eben viel passiert rundherum und das gleiche Problem ja auch beim Dujardin ich meine diesen Franzosen den Joyce selbst ausbuddelte und später dann zum Erfinder erklärte dem Erfinder des inneren Monologs immerhin schon 1887 also dreizehn Jahre vor Schnitzler ausgerechnet dreizehn na ja und auch hier gleich die Frage nach der Dauer der Zeit die Uhr hat geschlagen sechs Uhr die erwartete Stunde und das gibts ja aber eben die Schwierigkeit wie teile ich mit was in der Außenwelt geschieht ein Hauch von Unechtheit und Joyce ja der wars dann der das Problem löste indem er nicht den Monolog pur gab sondern nur in Sprengseln als eine Art Beiseitesprechen immer zwischendurch in einem Text der ansonsten ordentlich erzählt oder dann auch zeitweise eher unordentlich aber immer schön gegeneinandermontiert innerer Monolog und Außenweltdarstellung in der einen oder anderen Weise und das siebzehn Episoden lang fast den ganzen Roman lang ja aber eben nur fast siebzehn das achtzehnte Kapitel dann als grandioser Schluß der Monolog ohne Unterbrechung und ohne alle Bemühtheiten machbar mit Erfolg Authentizität vorspiegelnd weil kein äußeres Geschehen mehr zu transportieren war denn dieses Geschehen das äußere war ja siebzehn Kapitel lang...
Friedhelm Rathjen (Westerholz, 30 oktober 1958)
De Tsjechische dichter, schrijver, essayist en vertaler Michal Ajvaz werd geboren op 30 oktober 1949 in Praag. Hij studeerde tot 1974 aan de universiteit van Praag Tsjechische studies (taal, literatuur, cultuur en esthetiek). Vanaf 1994 werkte hij o.a. als conciërge en bewaker, vanaf 1996 tot 1999 als redacteur bij Literární noviny. Sinds 1994 is hij zelfstandig schrijver en journalist. Hij debuteerde in 1989 met de roman Vrada v hotelu Intercontinental (Duits: "Mord im Hotel Intercontinental")
Uit: Goldenes Zeitalter(Vertaald door Marcela Euler)
Als sich der fünfzehnte Hochzeitstag näherte, kaufte er für seine Frau im Juweliergeschäft ein teures Brilliantencollier. Es war Januar. Zur Zeit war sie mit dem Sohn in Savoyen Skifahren, und in drei Tagen sollten die beiden zurückkommen. An jenem Abend arbeitete er bis spät in die Nacht in seinem Zimmer. Bevor er ins Bett ging, öffnete er das Fenster, um den Zigarettenrauch auszulüften, und betrachtete eine Weile die sich verrückt drehenden und vom Zimmerlicht beleuchteten Schneeflocken sowie den frischen Schnee auf dem schrägen Dach, in dem das Fenster eingesetzt war, dann erlosch er das Licht und ging schlafen.
Er hatte einen leichten Schlaf. In der Nacht weckte ihn ein leises Geräusch, das aus dem Nachbarzimmer kam. Durch die halbgeöffnete Tür sah er im Abglanz des reflektierenden Schnees eine schlanke Frauengestalt in einem schwarzen Arbeitsanzug, dessen Taschen sich an verschiedenen Stellen ausbeulten. Über ihrem Kopf, den sie mit einer schwarzen Maske mit drei Öffnungen für die Augen und den Mund verdeckt hatte, wehte leicht die weiße Gardine in der kalten, durch das geöffnete Fenster strömende Luft. Die schwarze Frau beugte sich über das Schränkchen, in das er am Abend das Collier hineingelegt hatte, sie tastete vorsichtig darin, und im nächsten Augenblick tauchte die Hand im schwarzen Lederhandschuh hervor und Baumgarten sah, wie von den vermummten Fingern ein dünnes, glänzendes Kettchen herunterhing. Das Bild, das er vor Augen hatte, erinnerte ihn an eine Szene aus einem schlechten Krimi. Er zog aus der Nachttischschublade einen Revolver und sprang aus dem Bett. Die schwarze Diebin sah ihn, verstaute das Collier in einer ihren Taschen, sprang auf den Fensterrahmen und verschwand. Baumgarten warf sich schnell über den Schlafanzug seinen Morgenmantel, der auf dem Sessel neben dem Bett lag, schlüpfte mit nackten Füßen in die Schuhe und kletterte aus dem Fenster auf das schräge, verschneite Dach.
Rechts von ihm stieg gelbes Licht unsichtbarer Laternen aus der Schlucht zwischen den Häusern empor wie Schwefeldämpfe aus Vulkankratern, links konnte er in der Dunkelheit und im Schneetreiben den schwarzen Antennenwald auf dem Dachfirst erkennen, vor ihm strömte auf den Schneeteppich das Licht aus dem Fenster des von der Schlaflosigkeit geplagten Nachbarn. Die schwarze Gestalt stapfte schnell durch den hohen, frischen Schnee. Die Frechheit der Diebin machte Baumgarten wütend, und so rannte er los hinter ihr her, auch wenn die Gefahr drohte, daß er in seinen Halbschuhen ausrutschen und in die Tiefe stürzen könnte, auch wenn sich seiner noch ein stärkeres und noch peinlicheres Gefühl ermächtigte, er befinde sich in einem schlechten Film, er ertappte sich sogar bei Bewegungen, welche in jenen Filmen die sich über die Dächer jagende Gestalten zu tun pflegen.
Claire Goll, Harald Hartung, Aleksandr Zinovjev, Matthias Zschokke, Zbigniew Herbert, Georg Engel, Mohsen Emadi, Dominick Dunne, Jean Giraudoux, André Chénier
Daß er nicht sterben muß begreift er spät nach Freitags Tod und in den großen Kalmen die folgen. Älter als die meisten Palmen ist er schon lange, doch aus Pietät
verzichtet er auf eine Nulldiät läßt sein Gebiß gewissenhafter malmen und murmelt zum Verdauen seine Psalmen auch Selbstgereimtes denn Identität
ist etwas das auf Dauer sich verbraucht Am Abend wenn er in die Ecke kraucht singt sein Geschnarche davon noch ein Lied
Im Frühling (den es hier nicht gibt): zum Hut trägt er die Feder rot vom eignen Blut und träumt ein Auge das dies alles sieht
Including mine. I cannot do anything without engaging in a hard-fought polemical battle with myself. It's bloody exhausting. That's why I try not to do anything. But a decision not to do anything often requires its own justification as well, so that I still have to engage in these internal polemics. I'm damned if I do and I'm damned if I don't. For example:
'It's about time I had a woman,' I say to myself.
'Good idea,' I agree, not without a certain innuendo.
'Well, who would it be best with today? One of the "regulars", or one from the "waiting-list" or should I try the street?'
'Regulars' are women with whom I've been 'associating' regularly for some months. The 'waiting-list' consists of those with whom I've not yet 'associated' but for whom the ground, as it were, has been prepared and who are ready either to come to my place or to admit me to theirs (!)
'Trying the street', of course, is self-explanatory. Actually, this term does require comment, because it takes a fair amount of experience and a grounding in some quite rigorous theory to tempt your Russian whore, no matter how unlovely and clapped out she might be. Even after five years a friend of mine had still not learned how to take a woman in the street, although he must have collected about two hundred slaps in the face.
'Not the street! The weather's lousy. And anyway, it's risky. The most obvious effect of increasing cultural ties with the West has been the spread of venereal disease.'
'You don't call negroes and Arabs the "West", do you?' 'Listen, even the Chinese are Western, as far as we are concerned.' 'In that case, choose someone from the "waiting-list".' 'It's not quite as simple as that. First you have to "sweet-talk" them into it, you need to lay out for drink, and "zakuski". You have to go and meet them. And take them home again.
Maybe you even have to pay for a taxi. And they don't surrender first time. They play hard to get. They of course, are not like all the others!
And they put on airs, sometimes. And they know absolutely nothing about making love. You have to teach them everything from square one.
And you're no great shakes as a teacher yourself.'
'OK. One of the "regulars", then? Where's my "book-for-bedtime"?
Who'll I choose?'
'You surely haven't forgotten that one of your "regulars" tore it up? At first she threatened to take it to the local Party authorities and she tried to blackmail you into marrying her.'
Aleksandr Zinovjev(29 oktober 1922 - 10 mei 2006)
De Zwitserse dichter, schrijver en filmmaker Matthias Zschokke werd geboren op 29 oktober 1954 in Bern. Na het bezoek van de toneelschool in Zürich kreeg hij een aanstelling aan het Schauspielhaus Bochum. Sinds 1980 leeft hij als zelfstandig schrijver en filmmaker in Berlijn.Op zijn naam staan o.a. acht toneelstukken, drie films en verschillende romans en verhalenbundels.
Werk o.a: ErSieEs, 1986, Piraten, 1991, Der dicke Dichter, 1995, Das lose Glück, 1999, Ein neuer Nachbar, 2002
Uit: Maurice mit Huhn (2006)
Wir reden, wie man in unserem Alter, unserer Region, unserem Milieu halt so redet. Denken und fühlen tun wir womöglich anderes, aber es gelingt uns nicht, unser Denken und Fühlen in eigene Worte zu fassen. Diejenigen, die sich bemühen, in eigene Worte zu fassen, was sie denken und fühlen, halten wir für ausgemachte Einfaltspinsel. Manchmal steigt das gärende Gemenge aus meinem Innern hoch und würgt mich im Hals. Ich möchte dann blöken wie ein Schaf, muhen wie ein Rind, winseln wie ein Hund, um dem Empfinden, das mich plagt, Ausdruck zu verleihen. Aber ich tue es nicht. Und wenn ich Flavian in die Augen schaue - was man nicht tun sollte, einem guten Bekannten oder gar einem Freund in die Augen schauen, weil man dabei oft furchtbar erschrickt -, sehe ich, daß auch er schier an sich erstickt und nicht weiß, wie sich ausdrücken. Er sehnt sich wie wir alle nach einem Zustand, in dem sein Inneres mit seinem Äußeren im Einklang ruht. Er denkt, vielleicht sei so ein Zustand woanders zu finden, in Burma beispielsweise. Er weiß nichts von Burma. Gegen Mitternacht wird er fragen: Trinken wir noch ein Glas zum Abschluß? Und ich werde sagen ja, gern.
In orientalischen Dampfbädern, in denen man dem Vernehmen nach von Bademeistern eingeseift, geschrubbt, geknetet und gewalkt wird, soll sich, wie ich gelesen habe, der Türsteher am Ausgang vom frisch Gereinigten mit der Redewendung verabschieden: Werde gesund schmutzig. So irgendwo verabschiedet zu werden würde mir gefallen. Ich mag öffentliche Badehäuser. Einmal habe ich mich in der Adresse vertan und geriet in eine Art dämmriges Schlachthaus, wo etwa fünfzig nackte ältere Herren, zum Teil übereinander, in verschieden warmen Bottichen lagen und gemeinsam irgendein Firmenjubiläum zu feiern schienen. In der kleinsten, heißesten Wanne sah es geradezu aus, als steckten die Kollegen vor lauter Platzmangel ineinander drin. Ich wußte kaum, wohin mit mir, und blieb, erstarrt wie ein verschämtes Schulmädchen, am Eingang stehen. In der Hoffnung, in der Dampfstube etwas mehr Raum für mich zu finden, suchte ich die auf. Doch dort, im dichten Dunst, war das Gedränge noch größer, so daß einem nichts anderes übrigblieb, als sich beherzt zwischen der vielen schlüpfrigen Haut durchzuzwängen, um von der einen Ecke in die andere zu flutschen und in die Sauna zu gelangen, wo es den meisten offenbar zu trocken und zu heiß war. Da setzte ich mich auf eine Pritsche und tropfte verwirrt vor mich hin. Neben mir saß ein bejahrter Einzelgänger, wohl der Prokurist der Firma, der kurz vor seiner Pensionierung zu stehen schien, und musterte traurig unsere beiden Bäuche, während ihm die Hitze mehr und mehr zu Kopf stieg. Als er blau anzulaufen drohte, wurde mir unheimlich zumute, und ich machte mich, um nicht fremdem Sterben beiwohnen zu müssen, aus dem Staub. Seither frage ich mich, ob das möglicherweise einer dieser berüchtigten Sexclubs gewesen war, von denen man manchmal liest, und ob ich wohl die einmalige Gelegenheit verpaßt habe, an einer sodomitischen Orgie teilzunehmen. Falls ja, muß ich gestehen, daß ich mir diese immer irgendwie prickelnder vorgestellt habe. Das fiel mir eben ein zum »Werde gesund schmutzig «, erzählt Maurice seinem langjährigen Freund zum Abschied, nachdem sie beide müde, ja zu Tode erschöpft sind von der Erkenntnis, leer und nichtssagend zu sein. Flavian nimmt ihn in seine Arme und sagt gerührt, du auch, mein Lieber, mein Allerliebster, du auch, werde gesund schmutzig.
Matthias Zschokke (Bern, 29 oktober 1954)
De Poolse dichter, schrijver en essayist Zbigniew Herbert werd geboren op 29 oktober 1924 in Lemberg. Herbert studeerde rechten, economie, filosofie en kunstgeschiedenis in Krakow, Thorn en Warschau. Hij werkte aanvankelijk als bankemployé en redacteur van een handelstijdschrift. In 1956 publiceerde hij zijn eerste gedichtenbundel en in 1962 zijn eerste essaybundel. In 1964 ontving hij een stipendium van de Ford Foundation en in 1970 werd hij hoogleraar moderne Europese literatuur aan de California State University in Los Angeles. In 1981 keerde hij terug naar Polen. In 1983 verscheen Rapport uit een belegerde stad en andere gedichten. Achttien gedichten uit deze cyclus verschenen in Polen bij een ondergrondse uitgeverij.
KLAPPER
Es gibt leute die im kopf gärten züchten und ihre haare sind pfade zu sonnigen weißen städten
sie schreiben leicht schließen die augen und schon fließen von ihren stirnen bilderlawinen
meine vorstellungskraft ist ein stück brett mein instrument ein kurzes hölzchen
ich klopfe ans brett und es antwortet mir ja ja nein nein
Nothing Special
nothing special
boards paint
nails paste
paper string
mr artist
builds a world
not from atoms
but from remnants
forest of arden
from umbrella
ionian sea
from parkers quink
just as long as
his look is wise
just as long as
his hand is sure -
and presto the world -
hooks of flowers
on needles of grass
clouds of wire
drawn out by the wind
Home
A home above the year's seasons
home of children animals and apples
a square of empty space
under an absent star
home was the telescope of childhood
the skin of emotion
a sister's cheek
branch of a tree
the cheek was extinguished by flame
the branch crossed out by a shell
over the powdery ash of the nest
a song of homeless infantry
home is the die of emotion
home is the cube of childhood
the wing of a burned sister
leaf of a dead tree
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 28 juli 1998)
De Duitse schrijver Georg Julius Leopold Engel werd geboren op 29 oktober 1866 in Greifswald. Zijn jeugd bracht hij door in Breslau. Na een studie filosofie en geschiedenis werkte hij in Berlijn als theatercriticus.Vanaf 1891 werkte hij als zelfstandig schrijver. In zijn roman Hann Klüth (1905) en in zijn verhalen schildert hij typisch Noordduitse karakers. Zijn toneelwerk is in de vergetelheid geraakt. Ten tijde van het nazi-bewind gold hij als niet-arisch.
Uit: Hann Klüth
»Mudding,« sagte der Kranke, »ich seh sie ganz deutlich. Es sind zwölf schwarze Käfer, die da auf dem Zifferblatt von der alten Uhr im Kreis laufen.«
»Ne, ne,« entgegnete die kleine Frau, und in ihre Stimme kam ein Stocken und Zittern, während sie nichtsdestoweniger unablässig an dem großen, grauen Strumpf, der schon fast bis auf die Erde herabhing, weiterstrickte. »Das is man dein Fieber. Und wenn das Fieber wiederkommt, sagte heut der Doktor, dann steht es schlimm.«
»Das kann sein,« meinte der Lotse Krischan Klüth, und das Reißen krümmte ihn in den rot und weiß gewürfelten Kissen noch etwas mehr zusammen. »Aber ich hab' die Käfers gezählt hör', und nu brummt einer.«
An der schmalen Kastenuhr in der Ecke sank ein Gewicht. Es rollte dumpf.
»Sechs,« zählte die kleine Frau Klüth. Dann seufzte sie tief auf. »Ich soll wohl nun Licht anmachen?«
»Ja, ja, Mudding, es muß doch hell sein, wenn er kommt.«
»Ja, wenn er es tut,« meinte Frau Klüth bedenklich. »Denn sobald man ihn nich höflich einladet, dann kommt er nich.«
Von der roten Birkenkommode flackerte ein Talglicht auf. Der Kranke rückte sich in dem trüben Schein etwas höher im Bett zurecht und warf zuvörderst einen mißtrauischen Blick auf das Zifferblatt. Dann strich er beruhigter über die Decke. »Ja, ja nu kriechen die verfluchtigen Biester nich mehr. Es is doch gut, wenn es hell is. Mudding, halt mir das Licht dicht an die Finger. Mir is kalt. So sieh eins, wie dünn sie geworden sünd.« Er wurde wieder ungeduldig und schlug auf den Bettrand.
»Siehst du das Boot noch immer nicht?«
Georg Engel (29 oktober 1866 19 oktober 1931)
Boekomslag, geen portret beschikbaar
De Iraanse dichter en vertaler Mohsen Emadi werd geboren op 29 oktober 1976 in Teheran. Hij publiceerde al in diverse tijdschriften, maar wilde, rebels als hij is, zijn gedichten niet bundelen. De eerste bundel van hem werd in het Spaans uitgegeven door Clara Janès in 2003 onder de titel La flor de los renglones. Emadi studeerde computerwetenschappen en heeft intussen wel op verschillende internationale poëzie festivals opgetreden.
Her tutor certainly regarded her with aversion as, at once, the symbol of his low condition and the daily task that made that condition irksome. He went by the name of Marcias and was then in the prime of what seemed his manhood; swarthy skin, black beard, beak-nose and homesick eyes spoke of his exotic origin; winter and summer his rheumy cough protested against his exile. Hunting days were his solace when the princess was away from dawn to sunset and he, left sole lord of the schoolroom, could write his letters. These letters were his life; elegant, esoteric, speculative, rhapsodic, they traveled the world from Spain to Bithynia, from free rhetorician to servile poet. They got talked about and had brought Coel more than one offer for his purchase. He was one of the younger intellectuals, but here fate had landed him, in drizzle and draft, the property of a convivial, minor royalty, the daily companion of an adolescent girl. There was no taint of impropriety in their conjunction, for in his boyhood a precocious and transitory taste for the ballet had once caused Marcias to be assigned for the Eastern market and he had been suitably pruned by the surgeon.
And Helen of the white arms, fair among women, let fall a round tear and veiled her face in shining linen; and Aithre, daughter of Pitheus and the ox-eyed Klymene, attended her to the Scaean Gate. Do you think I read this to amuse myself???
It is only the fishermen, said Helena, coming up from the sea for tonights beano. Theres basketfuls of oysters. Sorry; go on about the ox-eyed Klymene.
And Priam, sitting among the elders of his court said: Small wonder that Trojans and Greeks are in arms for Princess Helen. She breathes the air of high Olympus. Sit, dear child; this war is not thine, but of the Immortals.
Priam was a sort of relation of ours, you know.
So I have heard your father frequently observe.
From this sheltered room on a clear day one could descry the sea, but now the distance was lost in mist, which, even as she watched, closed swiftly over marsh and pasture, villas and huts, over the baths where the district commander and his new guest had lately entered, till it filled the ditch and lapped the walls below her; on such a day Helena thought, not for the first timefor such days were common in her bright springtideon such a day the hilltown, which rose so modestly above the fens, might stand in the clouds among the high winds of the mountains and these squat battlements might overhang a limitless gulf; and while with half her mind she heard the voice behind herFor she did not know that these, her twin brethren, lay fast in Sparta, in their own land, under the life-giving earthshe half-sought an eagle mounting from the white void below.
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 10 april 1966)
De Vlaamse schrijver JMH Berckmans (Jean-Marie Henri) werd geboren in Leopoldsburg op 28 oktober 1953. Berckmans schreef al sinds de jaren zestig. In de jaren negentig maakte hij kort deel uit van de rockgroep Circus Bulderdrang, samen met o.a. Vitalski en Manu Bruynseraede. Zijn recentste boek uit 2006, Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel, werd uitgegeven door Manteau. Het stond begin 2007 op de longlist van De Gouden Uil Literatuurprijs. Tot zijn dood woonde hij in Antwerpen.
Uit: De wortel in de brievenbus
Daarna zet hij met het telecommando de tv af, doet het licht uit en gaat slapen, ik blijf liggen op de sofa, ik blijf staren naar de onzichtbare muur, ik blijf zoeken naar het ene, enkele, onbedenkbare beeld, misschien is het het beeld van een zwijn, misschien is het het beeld van een nijlpaard, misschien is het het beeld van een sukkelaar in een beige anorak en vettige jeans die onderweg van het ziekenfonds naar De dorstige Haan in zn broek schijt, misschien zijn het tien triljoen triljard donkerrode bakstenen, wellicht is het een hoest en een scheet, ik weet het niet, ik zal het ook nooit weten, omdat het ene, enkele beeld niet bestaat, omdat alle metaforen zinloos en uitgesloten zijn, omdat alles niets is. Daarom. Omdat alles niets is.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
De Nederlandstalige schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst. Hij studeerde in Irak af als bouwkundig ingenieur. In 1998 vluchtte Al Galidi uit Irak en kwam hij toe in Nederland, waar hij asiel aanvroeg. Het asiel werd hem geweigerd en hij is uitgeprocedeerd. Lessen Nederlands mocht hij bijgevolg niet bijwonen. Inmiddels heeft hij een plaats verworven in de Nederlandse literaire wereld als dichter, schrijver en columnist met drie gedichtenbundels, twee romans en drie boeken met gebundelde columns op zijn naam. Hij geeft lezingen door het hele land. In 2007 kon Al Galidi genieten van het generaal pardon in Nederland.
Werk o.a. : Voor de nachtegaal in het ei, 2000 Dagboek van een ezel.2002, Blanke Nederlanders doen dat wél, 2004, De herfst van Zorro, 2006, Dorstige rivier, 2008
Uit:IJsjes in alle kleuren
Onze tuin stond vol dadelpalmen, granaatappelbomen en druivenstruiken. Al onze bomen gaven vruchten, anders zouden ze verhuizen naar de kleioven. Op een zomerdag zaten wij in de tuin te ontbijten. De tuin gevuld met lawaai. Iedereen praatte met iedereen. Opeens bewoog de lucht en viel er een raket in de tuin. Hij begroef zijn spitse hoofd in de grond zonder te ontploffen. Meteen zwegen wij. Een seconde lang trilde alles. Dadels, granaatappels en druiven vielen op de grond.
Het spijt me heel erg als ik jullie ontbijt heb verpest, zei de raket, terwijl hij zijn hoofd uit de grond trok en opstond. Maar ze richtten mij op en verbrandden mijn kont om te vliegen en te vallen. Rook walmde uit zijn achterwerk. Wij waren bang dat de raket elk moment kon ontploffen en keken angstig naar hem, terwijl hij met zijn magere handen veren en grond van zijn hoofd veegde. Het spijt me als ik al die angst en stilte heb veroorzaakt, zei de raket. Hij keek naar de vruchten die zijn val uit de bomen hadden laten vallen en naar het gat in de grond. Het spijt me heel erg,verzuchtte hij.
Alsof ze hem gestuurd hebben om zijn verontschuldigen aan te bieden, mompelde een van mijn broers. Mijn vader keek bang naar mijn oudste broer en knikte even met zijn hoofd, waarop mijn oudste broer mijn mompelende broer de tuin uit leidde en even later alleen terug kwam.
Maak je geen zorgen, zei mijn moeder. Ga zitten en drink thee.
Nee, zei de raket. Ik moet koud blijven. Warme dingen laten misschien mijn hart ontploffen.
Drink dan wat sap om jouw rokende kont uit te blazen, zei mijn oma. Je hebt vast een lange reis achter de rug.
Misschien is dat een goed idee, zei de raket. Met trillende handen brak mijn oudste zus al het ijs uit de diepvries om de sap ijskoud voor de raket te serveren.
Zal ik water over uw kont druppelen, zei mijn vader glimlachend.
Als dat kan, zei de raket. Zo snel als ik hem nog nooit had zien lopen, haalde mijn vader de gieter en sproeide hij het water over de dampende kont van de raket, alsof hij net geopende rozen besproeide.
Hoe kun jij vliegen, terwijl je van ijzer bent?, vroeg ik hem.
Dat begrijp ik ook niet. Woede van de anderen verbrandde mijn kont, of misschien hun angst. En hup, daar steeg ik op. En hup, daar viel ik weer naar beneden.
De tuin begon zich weer met lawaai te vullen. Mijn zussen raapten de vruchten die uit de bomen waren gevallen bij elkaar. Mijn oudste broers dichtten het gat in de grond. Mijn broertje en ik waren blij. Wij hadden niet door dat iedereen bang was en niet wilde dat de raket dichtbij het huis kwam. Wij begrepen het niet dat er werd gezegd dat de wc kapot was, toen de raket vroeg of hij ervan gebruik mocht maken en hij ergens achter de dadelpalmen ging staan. Een van mijn zussen fluisterde in onze oren dat wij naar de kamer moesten gaan. Daar baden de ouderen uit de familie op hun knieën tot God dat hij de raket kalm zou laten blijven en hem niet het huis binnen zou laten. Onze vader was bleek. Hij zweeg en was niet blij, zoals hij in de tuin bij de raket was.
Jongens, neem al dit geld en koop wat je wilt.
IJsjes, riepen wij blij. Pas heel laat ontdekte ik dat onze oudste broers en zussen speelden dat ze vrolijk waren om de raket een goed gevoel te geven, zodat hij niet boos zou worden en zou ontploffen.
". . . dann ruckte die Straßenbahn wieder an, ließ das Haus mit dem Ochsenauge links liegen, das Antiquariat mit seinen nelkengelb erleuchteten Fenstern, seinen mißtrauischen, geschulten und einsamen älteren Fräulein, die nur von Hermann Hesse und Goethe und Klaus Mann etwas hielten, weniger dagegen von Thomas Mann, die Schierlingsmienen aufsetzten, wenn jemand die hellgrün gebundene Friedrich-Wolf-Ausgabe in fünf Bänden zur Kasse schleppte, die an den Brillen rückten und die Säbel in ihren Augen blankzogen, wenn einer der baskenbemützten Herren oder pickelgeplagten Oberschüler, die schweigend und mit andächtig die Schräglage wechselnden Köpfen - je nach Leserichtung des Buchrückens - vor den Regalen standen, einen der finster drohenden Bände der Pflicht-MEGA, Marx-Engels-Gesamtausgabe, aus ihrem unter dem Staub der Jahre festgekrusteten Verbund brach und tatsächlich die mit Zitterbleistift eingetragene Eins zu bezahlen gedachte - Eins Emm! rief die Verkäuferin der anderen an der Kasse zu, schrie es nachgerade vor Pein, so daß das ganze Geschäft sich nach diesem Übertretling ungeschriebener Gesetze umwandte, . . ."
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968)
De Duitse dichter, schrijver en theoloog Johannes Daniel Falk werd geboren op 28 oktober 1768 in Danzig. Met een beurs van de senaat ging hij in Halle theologie studeren. Het was de bedoeling dat hij als pastor in Danzig terug zou keren. In plaats daarvan trok Falk als publicist naar Weimar. Tijdens de Franse bezetting van Weimar bezette hij politieke functies om de last van de bezetting te helpen verminderen. Hij stichtte de "Gesellschaft der Freunde in der Not", die een centrum werd van social werk tijdens de Napoleontische oorlogen. Met kerstmis 1816 dichtte hij voor de kinderen in een weeshuis het "Allerdreifeiertagslied". Elke strofe begint met de woorden "O du fröhliche". In de bewerking van Heinrich Holzschuher uit het jaar 1829 is het tot op vandaag als kerstlied bekend.
O du fröhliche
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Welt ging verloren, Christ ist geboren: Freue, freue dich, o Christenheit!
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Christ ist erschienen, uns zu versühnen: Freue, freue dich, o Christenheit!
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Himmlische Heere jauchzen Gott Ehre: Freue, freue dich, o Christenheit!
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 14 februari 1826)
Geschilderd door Hanna Kohlschein
De Duitse dichter en schrijver Karl Philipp Conz werd geboren op 28 oktober 1762 in Lorch. Daar leerde hij in zijn jeugd al Friedrich Schhiller kennen, met wie hij bevriend raakte. Conz studeerde later theologie aan het Tübinger Stift. In 1790 werd hij predikant aan de Karlsakademie in Stuttgart.In 1804 werd hij hoogleraar klassieke talen in Tübingen. Een hoofdwerk heeft hij niet nagelaten. Behalve talrijke kleinere stukken over filologie, esthetiek, filosofie en geschiedenis schreef hij ook gedichten en vertaalde hij werk van Aeschylos, Aristophanes en andere Griekse dichters.
Der fremde Spielmann (fragment)
Was rennen die Straßen auf und ab
die Väter, die Mütter so bange?
"Schon sank hinunter der Sonnenschein,
schon grauet die Nacht von den Bergen herein;
wo bleiben die Kinder so lange?"
Als jetzt die Abendglock' erklang
mit dumpf verhallenden Tönen,
der Pförtner die Tore zu schließen begann,
da wuchs bis zur Verzweiflung an
das tief bekümmerte Sehnen.
Ein Spielmann kam gezogen daher,
gar bunt und seltsam geschmücket;
schön weht ihm vom Hute die Feder, ein Band
wallt von der Schulter, in seine Hand
eine goldene Harf man erblicket.
Er rührt die Saiten, das klang so süß,
so wunderneu in den Ohren,
es rauschte der Töne bezaubernde Flut,
daß sich in berückender Wollust Glut
die Sinne dem Hörer verloren.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 20 juni 1827)
De Iraanse schrijver en filmmaker Reza Allamehzadeh werd geboren op 27 oktober 1943 in Sari, Mazandaran. Hij studeerde regie aan de academie voor film en televisie in Teheran. In1983 vluchtte hij , zoals velen, uit zijn vaderland. Tegenwoordig woont hij in Nederland. Hij maakte onder meer tv-documentaires voor de RVU en de hartverscheurende speelfilm 'The guests of Hotel Astoria', over Iraanse vluchtelingen. Ook gaf hij cursussen over film.o.a. aan de Hollins University in Virginia en Leeds Metropolitan University. Bittere zomer' was het eerste boek van hem dat in het Nederlands verscheen (hij schreef het in het Farsi).
Werk o.a.: "My Great Secret" 1995, "Bitter Summer", 1996, "Confidential Travelogue", 1997, The Private Album, 1999
Uit: BittereZomer (Vertaald door Gert J.J. de Vries)
Ik had net de maaltijd op en dacht erover me in het bassin te gaan baden alvorens naar Foezijeh te vertrekken. Op dat moment hoorde ik iemand op de deur kloppen.
Firoez. Ik was zo stomverbaasd dat hij er verlegen van werd. Ik wist wel dat hij mijn adres had en wist dat ik alleen thuis was, maar ik had hem nooit hier aan de deur verwacht. Hij zei dat hij vannacht bij me kon blijven logeren, dat zijn vader dat goedgevonden had. Ik wist niet zeker, of dat helemaal klopte, maar hij had zon uitstraling van eerlijkheid en hij kon zo smekend kijken, dat ik hem wel moest geloven. Ik zag hem naar het shirt kijken dat ik in mijn hand hield, en voordat hij iets kon vragen vertelde ik dat ik op het punt stond om te gaan baden. Hij wierp een blik op het bassin van twee bij twee meter en zei:
Als er plaats is kom ik er ook in!
Ik gaf hem een speelse klap achter in zijn nek en sprong toen in mijn onderbroek het water in. Waarop hij zijn kleren ook op de houten ligbank legde en op de rand van het bassin ging zitten. Hij leek te kleumen van de kou. Ik spatte wat water op zijn bovenlichaam en trol hem aan zijn hand de vijver in. Om hem te plagen duwde ik hem een paar keer kopje-onder en liet hem dan weer gaan. Hij raakte buiten adem, maar moest toch lachen. Op zijn beurt probeerde hij mij onder water te krijgen, maar had daar de kracht niet voor. Totdat ik meegaf en me kopje-onder liet gaan. Zijn armen waren onder me weggegleden, maar met één hand hield hij me stevig achter in mijn nek omklemd en duwde hij mijn hoofd naar beneden. Na enkele keren hurkte ik onverhoeds neer in het water en trok de argeloze Firoez naar beneden. Ik had zelf mijn gezicht boven water en liet hem pas los toen ik hem hoorde rochelen. Hij kwam met rode ogen omhoog, buiten adem maar nog steeds lachend: Hé, je hebt me zowat verzopen!
Reza Allamehzadeh (Sari, 27 oktober 1943)
De Egyptische schrijfster, gynaecologe, moslimfeministe en politiek activiste Nawal el Saadawi werd geboren in Kafr Tahla op 27 oktober 1931. Haar werk bevat toneelstukken, romans en werken over de religieus opgelegde plichten van vrouwen in Abrahamitische religies (in het bijzonder de islam), geweld tegen vrouwen en mensenrechtenactivisten en feminisme. El Saadawi ging geneeskunde studeren aan de Universiteit van Caïro en voltooide deze studie in 1955. Naderhand bereikte ze de status van Directeur Openbare gezondheid op het Ministerie van Gezondheid. In die functie ontmoette ze ook haar derde echtgenoot, Sherif Hetata, met wie ze de kantoorruimte deelde. Hetata had 13 jaar gevangenschap achter de rug vanwege zijn politieke stellingname. Ook Nawal bleef niet verstoken van moeilijkheden vanwege haar kritiek op misstanden in de Egyptische samenleving: ze werd in 1972 ontslagen bij het Ministerie vanwege haar politieke activiteiten en haar boek "Women and sex".
Omdat ze al sinds 1982 doodsbedreigingen kreeg van islamistische fundamentalisten verliet El Saadawi in 1991 Egypte en verhuisde naar de Amerikaanse staat North Carolina. Ze gaf in de Verenigde Staten college aan de Duke University te Durham en aan de Washington State University te Pullman in de staat Washington. In 1996 keerde ze terug naar Egypte en pakte haar politiek activisme daar weer op. Ze wilde zich kandidaat stellen voor de eerste vrije presidentiële verkiezingen in 2005, maar trok zich terug vanwege de zware voorwaarden die gesteld werden. Eind februari 2007, terwijl ze in Brussel verbleef, werd bekend dat sjeik Mohammed Seyed Tantawi van de Al-Azhar Universiteit een fatwa en de doodstraf op grond van de sharia over haar heeft uitgesproken wegens geloofsafval, vanwege een in Egypte gepubliceerd toneelstuk dat aldaar inmiddels een verboden boek geworden is.
Uit: The Hidden Face of Eve
lf way between wakefulness and sleep, with the rosy dreams of childhood flitting by, like gentle fairies in quick succession. I felt something move under the blankets, something like a huge hand, cold and rough, fumbling over my body, as though looking for something. Almost simultaneously another hand, as cold and as rough and as big as the first one, was clapped over my mouth, to prevent me from screaming. They carried me to the bathroom. I do not know how many of them there were, nor do I remember their faces, or whether they were men or women. The world to me seemed enveloped in a dark fog winch prevented me from seeing. Or perhaps they put 4ome kind of a cover over my eyes. All I remember is that I was frightened and that there were many of them, and that something hke an iron grasp caught hold of my hand and my arms and my thighs, so that I became unable to resist or even to move. I also remember the icy touch of the bathroom tiles under my naked body, and unknown voices and humming sounds interrupted now and again by a rasping metallic sound which reminded me of the butcher when he used to sharpen his knife before daughtering a sheep for the Eid' . My blood was frozen in my veins. It looked to me as though some thieves had broken into my room and kidnapped me ftom my bed. They were getting ready to cut my throat which was always what happened with disobedient girls fike myself in the stories that my old rural grandmother was so fond of telling me. I strained my ears trying to catch the rasp of the metallic sound. The moment it ceased, itwas as though my heart stopped beating with it. I was unable to see, and somehow my breathing seemed also to have stopped. Yet I imagined the thing that was making the rasping sound coming closer and closer to me. Somehow it was not approac@ng my neck as I had expected but another part of my body. Somewhere below my belly, as though seeking something buried between my thighs. At that very moment I realized that my thighs had been pulled wide apart, and that each of my lower limbs was being held as far away ftom the other as possible, gripped by-steel fingers that never relinquished their pressure. I felt that the rasping knife or blade was heading straight down towards my throat. Then suddenly the sharp metallic edge seemed to drop between my thighs and there cut off a piece of flesh from my body. I screamed with pain despite the tight hand held over my mouth, for the pain was not just a pain, it was like a searing flame that went through my whole body. After a few moments, I saw a red pool of blood around my hips. I did not know what they had cut off from my body, and I did not try to find out. I just wept, and called out to my mother for help. But the worst shock of all was when I looked around and found her standing by my side. Yes, it was her, I could not be mistaken, in flesh and blood, right in the midst of these strangers, talking to them and smiling at them, as though they had not participated in slaughtering her daughter just a few moments ago.
Enid Bagnold, Zadie Smith, Fran Lebowitz, Kazimierz Brandys, Albrecht Rodenbach
De Britse schrijfster Enid Algerine Bagnold werd geboren op 27 oktober 1889 in Rochester, Kent. Zij baarde in 1923 opzien met haar roman The Difficulty of Getting Married. Internationaal het bekendste en succesvolste werk van haar is National Velvet uit 1935. Het kinderboek werd in 1944 verfilmd door Clarance Brown met o.a. Elizabeth Taylor. Bagnold schreef ook vanaf het begin gedichten die in verschillende bloemlezingen werden gepubliceerd.
Uit: THE HAPPY FOREIGNER
"COME in," she said in English, lifting her head and all her mind and spirit out of the pit of the pillow.
Feet came further into the room and a shivering child held a candle in her face. "Halb sechs, Fräulein," it said. But the Fräulein continued to stare at him. He thought she was not yet awakehe could not tell that she was counting countries in her head to find which one she was inor that she was inclining towards the theory that she was at school in Germany. He was very cold in his shirt and little trousers, and he pulled at her sheets. "Fräulein !" he said again with chattering teeth, and when she nodded more collectedly the little ghost slipped out relieved by the door. "Russian colonel . . . I must get up. Fancy making that boy call me! Why couldn't someone older . . . I must get up."
He had left the electric light burning in her room, but out in the corridor all was black and hushed as she had left it the night before when she had gone to bed. Behind the kitchen door there was a noise of water running in the sink. She opened the door, and there was the wretched child again, still in his shirt, rinsing out her coffee-pot by the light of one candle. Well, since he was doing it . . . Poor child! But she must have her coffee. By the time she was dressed he tapped again and brought in the tray with coffee, bread and jam on it. Setting it down, he looked it over with an anxious face. "Zucker," he said, and disappeared to fetch it. She filled her thermos bottle with the rest of the coffee which she could not finish, and put two of the slices of grey bread into the haversack, then crept downstairs and out into the black street where the gas lamps still burnt and the night sentry still paced up and down in the spectral gloom. Over the river hung a woolly fog, imprisoning the water; but as she crossd the bridge she noticed where its solidity was incomplete and torn, and into the dark water which lay at the bottom of such crevasses a lamp upon the bridge struck its arrowed likeness. It was a good seven minutes' walk to the garage, and she tried to get warm by running, but the ice crackling in the gutters and between the cobble stones defied her, and her hands ached with cold though she put them in turn right through her blouse against her heart to warm them as she ran. Fetching her car she drove to the Hôtel Royal, and settled down to wait.
Enid Bagnold ( 27 oktober 1889 3 maart 1981)
De Engelse schrijfster Zadie Smith werd geboren op 27 oktober 1975 en woonde in de Londense gemeente Brent bij haar Engelse vader Harvey Smith en zijn tweede vrouw Yvonne McLean, van Jamaicaanse afkomst. Op 14-jarige leeftijd veranderde Sadie haar naam in Zadie.Tijdens haar universitaire opleiding in Engelstalige literatuur aan de universiteit van Cambridge, publiceerde Zadie Smith een aantal korte verhalen in de May Anthologies. Op basis hiervan boden diverse geïnteresseerde uitgevers haar een contract aan. Haar eerste roman, White Teeth, werkte ze af tijdens haar laatste jaar aan de universiteit. Eenmaal gepubliceerd, werd het onmiddellijk een bestseller. Het werd internationaal erkend als een schitterend debuut en viel meer dan eens in de prijzen Haar derde roman, On Beauty, werd gepubliceerd in september 2005 en werd voorgedragen voor de Man Booker Prize. In 2006 won On Beauty de Orange Prize for Fiction.
Uit: White Teeth
Early in the morning, late in the century, Cricklewood Broadway. At 06.27 hours on 1 January 1975, Alfred Archibald Jones was dressed in corduroy and sat in a fume-filled Cavalier Musketeer Estate face down on the steering wheel, hoping the judgement would not be too heavy upon him. He lay forward in a prostrate cross, jaw slack, arms splayed either side like some fallen angel; scrunched up in each fist he held his army service medals (left) and his marriage license (right), for he had decided to take his mistakes with him. A little green light flashed in his eye, signaling a right turn he had resolved never to make. He was resigned to it. He was prepared for it. He had flipped a coin and stood staunchly by its conclusions. This was a decided-upon suicide. In fact it was a New Year's resolution.
But even as his breathing became spasmodic and his lights dimmed, Archie was aware that Cricklewood Broadway would seem a strange choice. Strange to the first person to notice his slumped figure through the windscreen, strange to the policemen who would file the report, to the local journalist called upon to write fifty words, to the next of kin who would read them. Squeezed between an almighty concrete cinema complex at one end and a giant intersection at the other, Cricklewood was no kind of place. It was not a place a man came to die. It was a place a man came in order to go other places via the A41. But Archie Jones didn't want to die in some pleasant, distant woodland, or on a cliff edge fringed with delicate heather. The way Archie saw it, country people should die in the country and city people should die in the city. Only proper. In death as he was in life and all that. It made sense that Archibald should die on this nasty urban street where he had ended up, living alone at the age of forty-seven, in a one-bedroom flat above a deserted chip shop. He wasn't the type to make elaborate plans -- suicide notes and funeral instructions -- he wasn't the type for anything fancy. All he asked for was a bit of silence, a bit of shush so he could concentrate. He wanted it to be perfectly quiet and still, like the inside of an empty confessional box or the moment in the brain between thought and speech. He wanted to do it before the shops opened.
Zadie Smith (Londen, 27 oktober 1975)
De Amerikaanse schrijfster Frances Ann "Fran" Lebowitz werd geboren op 27 oktober 1950 in Morristown, New Jersey. Na van school te zijn gestuurd had zij verschillende baantjes totdat Andy Warhol haar vroeg voor een column in Interview. Haar eerste boek was een verzameling essays onder de titel Metropolitan Life en verscheen in 1978. In 1981 volgde Social Studies. Lebowitz staat bekend om haar sardonische commentaar op de Amerikaanse way of life.
Uit: Progress
So then, let us consider the likelihood that the empty pews were less the result of a lesser fear of God than they were an indication of a greater fear of the godless. In other words, let us suppose that the Red Scare was enough scare and that the whole thing was, as might well have been suspected, a Communist plot.
And let us assume that a citizenry fully occupied with the questions of the day, a citizenry busy leading and misleading the waymarching on Washington, appearing before Senate subcommittees, putting fluoride in the drinking water, and barring children from the schoolhouse doorwas a citizenry too engaged by the demands of democracy to be lured by the commands of religion.
And let us lament that there is no longer a need to imagine the consequences of the failure of imagination that is the consequence of a religiosity so pervasive that it has replaced that which is possible with that which is impossible.
And let us admit that where there is less religion there is more progress. And that this has been true not only throughout the entire history of the whole world but even in the United States of America. And let us understand that if you do not have a greater belief in democracy than you do in your religion you will eventually have less democracy. And that you may even lose your religion, because, as it turns out, the only people who are really tolerant of other people's religions are people who are really not that religious.
Fran Lebowitz (Morristown, 27 oktober 1950)
De Poolse schrijver Kazimierz Brandys werd geboren op 27 oktober 1916 in Lodz. Hij studeerde rechten in Warschau en debuteerde in 1935 als theatercriticus. Van 1945 tot 1950 was hij verbonden aan het tijdschrift "Kuźnica"en van 1956 tot 1969 aan "Nowa Kultura". Hij doceerde ook slavische literatuur aan de Sorbonne in Parijs. Vanaf 1978 woonde hij buiten Polen.
Uit:Warschauer Tagebuch
In Polen äußert sich die Genugtuung zumeist in einem Scherz. Als Wałęsa den Streik in Danzig für beendet erklärte, sagte er zu den Werftarbeitern: "Und jetzt geht jeder nach Hause und guckt nach, ob nicht etwas weg- oder dazugekommen ist, und dann ab in die Heia." Diese Worte werden sicherlich nicht in die Geschichte eingehen. Sie sollten es aber. In ihnen äußert sich ein freundlicher, unprätentiöser Charakterzug der Polen, der die Ergriffenheit lieber hinter einem Witz versteckt. Ich kenne kein zweites Land, in dem Führer der Arbeiterklasse nach einem großen, siegreichen Streik Tausenden seiner Mitkämpfer die Worte hinwirft: "Ab in die Heia."
Kazimierz Brandys (27 oktober 1916 11 maart 2000)
De Nederlandse dichteres Ankie Peypers is vrijdag op 80-jarige leeftijd in een ziekenhuis in de Franse stad Cahors overleden, na een korte ziekte. Dat heeft een vriendin van de familie vandaag bekendgemaakt. Peypers woonde sinds jaren in Frankrijk, samen met beeldend kunstenares An Dekker. Ankie Peypers, geboren op 29 september 1928 in Amsterdam, debuteerde in 1946 met de bundel Zeventien, een bundel met zeventien gedichten die zij voor haar zeventiende jaar geschreven had. Sindsdien verschenen er vele dichtbundels, vertalingen en enkele romans van haar. In 1991 kwam er een verzamelbundel van haar poëzie uit: Gedichten 1951-1975.
Peypers raakte in de jaren vijftig en zestig sterk betrokken bij het feminisme. Ze was medeoprichtster van het feministisch-literaire tijdschrift Surplus. In haar gedichten weerklonk het verzet van vrouwen tegen hun achtergestelde positie. Maar haar maatschappelijke betrokkenheid was breder. Vanaf 1976 was ze voorzitter van PEN Centrum Nederland, een organisatie die zich inzette voor bedreigde schrijvers en kunstenaars. Ook was ze jarenlang voorzitter van het Centrum voor Chileense Cultuur.
In de jaren zestig trad ze op in radio- en televisieprogramma's, waaronder het AVRO-programma Hou Je aan Je Woord met vakgenoten Victor van Vriesland, Hella Haasse en Godfried Bomans. In de jaren tachtig was ze vaste medewerker aan de radioprogramma's van de Humanistische Omroep.
In 2000 schreef ze op verzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei een aantal herdenkingsgedichten. Ze droeg ze tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei zelf voor in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in aanwezigheid van koningin Beatrix. Haar laatste optreden in het openbaar was op 10 juni van dit jaar bij het Zeeuwse festival Park en Poëzie in Middelburg.
Uit:De andere wereld
Ik wil niet lezen en ik wil niet schrijven
en iets anders meubelt deze stilte niet.
Als ik geboren ben, waar zal ik blijven
en hoe ziet mij degene die mij ziet.
Zal ik een plant zijn, een gebroken mes,
een deurbel, of een koperklank
uit Hindemith's concert in Es.
Hoe het ook zij - de Schepper dank.
Ik wil niet lezen en ik wil niet schrijven
Mijn stilte komt de stilte niet te na
Als ik geboren ben, waar zal ik blijven.
Verwacht niet dat ik zonder meer besta.
Ankie Peypers (29 september 1928 24 oktober 2008)
Soms zie ik dingen bewegen Die onbewogen zijn, Als roestvlekken op bladeren Die wegtrekken als spinsels.
Een engel fluistert in mijn oor, Een telefoonnummer Dat is niet te ontcijferen.
De vershoudfolie Van ons leven Was al vergaan.
Zoals we ooit begonnen, Op voetzolen van mos: Daar stond het riet, De danseressen van de gele lis, De wilde roos, Het schors als fronsen. Het snoer van zeekraal Verbrokkelde tot grind.
Een web van schrijnend zilver Een glasdraad snijdend door het blauw, Die het uitspansel verdeelt Tot stellingen van as Van uitgestrooid gebeente.
De herfst is het einde
De herfst is het einde. De bomen verwelken tot granaat. Geef mij toch ook wat van dat rode daar, De soep wordt snel verorberd tot bedrog. De morsetekens van het slakkenspoor Glinsteren als tranenvegen op de stoep. De poppenwagen schimmelt in de schuur, Een wang van celluloid is nooit tevreden. De vaas van mensenvlees wordt goed gevuld, En volgt het bloedspoor van de vliegenzwammen. Wie vangt het laatste gele blad? De dode wesp zit in de kous gevangen, De nerven kleuren in het weefsel zwart, We wisten niet dat doodgaan kon gebeuren.
Alles Quatsch, meint Edgar. Er ging nur auf den Bau, weil er dringend Geld brauchte. Er kam bei den Malertrupp unter, führte sich aber als unfähiger, ewiger Querkopf mit zwei linken Händen auf. Bei der Truppe traf er auch Zaremba, einen 70jährigen Böhmer, der ihn als einziger durchschaute. Edgar entdeckte dann, dass die Truppe unter Addis Leitung an einem nebellosen Farbspritzgerät, kurz NFG, baute. Dieses NFG funktionierte mit Druckluft, explodierte dann aber bei der Vorführung vor Experten. Edgars bissige Kommentare nach dem Malheur, verleiten Addi dazu, ihn aus der Truppe zu schmeissen. Edgar beschloss daraufhin, sein eigenes NFG zu bauen. Er erkannte, dass der Nebel durch die Druckluft entsteht, also versuchte er den nötigen Druck mit einer hydraulischen Mechanik zu erzeugen. Auf Zarembas Initiative besuchte der ganze Trupp Edgar in seiner Laube, um ihn als Arbeiter wieder aufzunehmen. Edgar reihte sich wieder brav in den Trupp ein, denn er brauchte Geld und Ruhe, um an seinem NFG zu arbeiten. Wenig später erhielt er einen Brief von Charlie, in dem sie ihm von ihrer Hochzeit mit Dieter berichtet. Er besuchte sie dann und schien sich mit Dieter anzufreunden. Auch am folgenden Tag tauchte er bei ihr auf, weil er eine Rohrzange vergessen hatte. Charlie lud ihn zum Tee ein, während Edgar wieder mit dem Luftgewehr spielte, worauf sie ihn auffordert, sie schiessen zu lernen. Dieter, immer noch aufs Studium konzentriert, gab schliesslich nach und begleitete die beiden zum Bahndamm. Dieter versprach Charlie, am nächsten Sonntag einen Ausflug zu machen. Natürlich tauchte Edgar auch am nächsten Sonntag auf. Eigentlich wollte Charlie zum Bootfahren auf der Spree, doch es regnete wie aus Kübeln, während Dieter vor seiner Schreibmaschine sass. Charlie versuchte ihn mit allen Mitteln dazu zu bewegen, wenigstens nach draussen zu gehen. Endlich meinte Dieter miesig, Charlie und Edgar sollen doch alleine gehen. Stinksauer haute Charlie mit Edgar ab. Die beiden mieteten sich ein Bott (im Dezember) und donnerten über die Spree. Irgendwo ausserhalb Berlins musste Charlie mal und sie fuhren ins Schilf. Kaum war sie zurück, setzten sie sich gemeinsam unter eine Pelerine ins nasse Gras, wo Charlie Edgar fragte, ob er einen Kuss von ihr wolle. Er küsste sie leidenschaftlich. Sie kehrten dann nach Berlin zurück; Charlie hatte es plötzlich sehr eilig und unterwegs ging ihnen das Benzin aus. Edgar steuerte an Land, um Ersatzsprit zu holen; doch sobald er das Schiff festgebunden hatte, stieg Charlie aus und rannte davon. Edgar brachte das Boot schliesslich alleine zurück. In der Laube drehte er voll durch, hörte Musik, tanzte wie verrückt und legte sich schlafen, bis ihn der Lärm eines Bulldozers unsanft weckte. Er stürmte vor die Laube und schaffte es in letzter Sekunde ein Planierfahrzeug zu stoppen, dass die Lauben abreissen sollte. Der Arbeiter liess Edgar noch drei Tage, bis nach Weihnachten, bis die Bude endgültig eingerissen werde. Edgar fühlte sich unter Zeitdruck und wusste, dass er sich bei Charlie nie mehr blicken lassen konnte. Wie ein Verrückter stürzte er sich in die Arbeit und begann zu improvisieren. Er arbeitete mit Stossdämpfern, Dichtungsrohren und einem alten Elektromotoren, für den er die 220 Volt aus der Steckdose auf 380 V Industriestrom hochtransformieren muss. Er wollte unbedingt sein NFG fertigstellen und es Addi auf den Tisch knallen. Er klaute sich sogar die Düse aus Addis Spritze, um den ersten Versuch zu wagen. In der Nacht vom 24. auf den 25. Dezember testete er die Spritze in seiner Laube, merkte nur noch, wie er nicht mehr vom Einschaltknopf loskam und starb an einem Stromschlag.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
De Amerikaanse schrijver Stephen L. Carter werd geboren op 26 oktober 1954 in Washington, D.C. Carter studeerde aan de universiteiten Stanford en Yale. Daarna werkte hij als jurist, o.a. bij het Supreme Court. Sinds 1982 doceert hij rechten aan Yale. Hij publiceerde eerder allerlei boeken over recht, staat, kerk en integratie. In 2002 publiceerde hij zijn debuutoman The Emperor of Ocean Park. Dit was niet alleen een thriller over een familie van juristen, maar tevens een portret van de zwarte bourgousie die de zomer doorbrengt in in Martha's Vineyard.
Werk o.a.: The Emperor of Ocean Park, (2002), New England White, (2007)
Uit: Palace Council (2008)
The lawyer was nervous, and that was odd. His hands trembled on the steering wheel, and that was odder still. He had learned in the war that there was no sin in being afraid as long as the others never knew. He understood that courage was a discipline. As was confidence. In the marble caverns of Wall Street, the lawyer intimidated all around him with his breadth of knowledge and speed of mind. In the boardrooms of his clients, he had no equal. On his rare forays into the courtroom, he charmed the judges with his wit and persuaded them with his force. He had commanded a company of Rangers in North Africa and Europe. He provided his adoring wife and children with a house in the suburbs, equipped with every modern convenience. It was the summer of 1952, the era of such men as himself. The United States was about to elect a military man its President. The nation's steelmakers had just crushed a nationwide strike. The Congress was about to add the words "Under God" to the Pledge of Allegiance. American science had invented a way to phone from California to New York without using an operator. Some people insisted on calling attention to the nation's imperfections. But the lawyer believed in quiet progress. Quiet, gradual progress. The nation would move forward in its good time. So calm down, he commanded himself, annoyed to discover that he was drumming his fingers on the dash.
He tightened his grip on the wheel.
The driveway was full of cars. The house was long and low. Golden light spilled invitingly from the windows. Still the lawyer hesitated. August air, loamy and rich, drifted into the car. Clouds hid the moon, but the forecasted rain had yet to arrive. The lawyer glanced at the glowering sky and endured a shivering premonition of death. Fighting his growing unease, the lawyer focused his mind on the image of his wife's glowing face. He shut his eyes and listened to her teasing South Carolina drawl. Calmer now, he reminded himself why he was here.
Dinner and conversation, his host had said, smiling, over coffee in Manhattan. And stag only. No wives.
Why no wives? the lawyer had asked, not unreasonably.
Trust me.
Stephen L. Carter(Washington, 26 oktober 1954)
De Zweedse dichteres en schrijfster Karin Maria Boye werd geboren op 26 oktober 1900 in Göteborg. Tussen 1921 en 1926 studeerde zij aan de universiteit van Uppsala. In 1925 sloot zij zich aan bij de Zweedse afdeling van de Clarté-beweging van de Franse pacifist Henri Barbusse. Zoals veel Scandinavische intellectuelen bezocht zij in het interbellum de Sovjet Unie en keerde teleurgesteld door de realiteit naar haar land terug. Uiteindelijk studeerde zij af als filosofe aan de Hogeschool van Stochholm. In het begin van de jaren dertig werkte zij als lerares en als journaliste. In 1922 publiceerde Boye haar eerste gedichten. In 931 richtte zij samen met Erik Mesterton en Josef Riwkin het tijdschrift Spektrum op, om T.S. Eliot een de surrealisten in Zweden meer bekendheid te geven. Met Mesterton vertaalde zij ook het belangrijkste werk van Eliot. In 1941 pleegde Karin Boye zelfmoord door vergif in te nemen.
LERNE SCHWEIGEN
Voll Unheil ist der Erde Nacht.
Herz, lerne schweigen.
Nur harte Seelen, harte Schilder
spiegeln Glanz aus Sternenheimat.
Dein Klagen schwächt nur deine Kraft.
Herz, lerne schweigen.
Nur Stille heiligt, Stille härtet,
unberührt und rein und wahr.
Du suchst die heiße Lebensqual!
Herz, lerne schweigen.
Die Fieberschauer heilen dich nicht.
Stählern glänzt die Himmelsburg.
KINDER DES WASSERS
Um unsre Wiege wogten sanft wie Seegras
durchsichtige Wassergeister, ungreifbare.
Zeitlos ruhten wir glücklich in windloser Tiefe.
Wer vertrieb uns aus unserer Heimat?
Wie wirbelnde Blasen sausten wir gegen das Licht,
wie glänzende Silberfische glitten wir in bleigraue See.
So standen wir an einem Morgen mit tropfendem Haar
am Ufer
in einem fremden Land.
Niemals finden wir heim.
Wir wandern weiter wie im Traum.
Unsere feuchten dunklen Augen scheuen die Sonne.
Unsere kühlen und sanften Hände scheuen das Handeln.
Unsere fließenden und fliehenden Seelen scheuen das
Lieben.
Sie schlingen sich wie Schlangen um alles brennend
Heiße . . .
Wie im Traum gehen wir, unsere Welt ist Schaum.
Unser fernes kühles Lächeln ist ein Gruß aus unseres
Vaters Reich,
wo Portale aus glasgrünem Wasser sich wölben-
Portale zur ewigen Ruhe.
Vertaald door Hildegard Dietrich
Karin Boye (26 oktober 1900 24 april 1941)
De Russische schrijver en theoreticus van het symbolisme Andrej Bely werd geboren op 26 oktober 1880 in Moskou. Van 1899 tot 1903 studeerde hij aan de universiteit van Moskou. Een tweede studie in de historische filologie brak hij af om zich aan de literatuur te kunnen wijden. Als jonge schrijver stond hij onder invloed van o.a. Arthur Schopenhauer, het Boeddhisme en Friedrich Nietzsche. Tot diens dood in 1921 was Bely nauw bevriend met Alexander Blok. Vanaf 1904 werkte hij aan een theoretische grondslag van hhet symbolisme. Na zich verdiept te hebben in de filosofie van Kant hield hij zich tussen 1912 en 1916 bezig met de anthroposofie van Rudolf Steiner. In de jaren twintig keerde hij zich echter daar weer van af.
Uit: Petersburg (Vertaald door Charles B. Timmer)
De planmatigheid en symmetrie kalmeerden de zenuwen van de senator die zowel door de schokken van zijn huiselijke leven als door de hulpeloze rotatie van ons staatswiel in de war waren geraakt. Zijn smaak blonk uit door harmonische eenvoud. Het meest van alles hield hij van de rechtlijnige prospekt die hem aan het tijdsverloop tussen twee levenspunten deed denken.
(...)
Hier, in zijn kamer, was Nikolaj Apollonovitsj inderdaad uitgegroeid tot het centrum waar hij voor zichzelf aanspraak op maakte, tot een reeks vanuit dat centrum voortvloeiende logische premissen die het denken, de ziel en die tafel daar bepaalden: hij vertegenwoordigde hier het enige centrum van het heelal, het denkbare zowel als het ondenkbare. Dit centrum was een logische gevolgtrekking uit zijn denken.
Andrej Bely (26 oktober 1880 8 januari 1934) Portret door Lion Bakst
De Ierse dichter Trevor Joyce werd geboren op 26 oktober 1947 in Dublin. In 1967 was hij medeoprichter van de New Writers' Press in Dublin in 1967 en in 1968 van de The Lace Curtain; A Magazine of Poetry and Criticism. Tot zijn eerste boeken behoren Sole Glum Trek (1967), Watches (1968), Pentahedron (1972)The Poems of Sweeny Peregrine (1976). Na een schrijversstilte van zon twintig jaar kwam hij terug met o.a. Syzygy en Without Asylum (1998).
Love songs from a dead tongue
4
Breaks the heart keening as the edge keen the king, keen Niall Blackknee gracious as great.
[This is doubtful]
Ask what breaks my heart: keening Niall the bright laughing; till doomsday the heart hurt atrociously wasting.
First I came into Munster: high-king's consort queen to arch-bishop Cormac the perfectly-bright.
Then next into Leinster in which rich realm though some muttered I did not starve.
[This transition is difficult]
. . . came Tara's heir, that true prince, successor to arch-kings.
Together we shared childhood in Tara, concentric city of the true promised land.
That destroyer of pastures, that master of plunder, that fiercest of men, deepest red amongst Irish.
The place where he fell broke my heart [this line is lost] nor does Donal survive him.
Niall, king, son of kings, Donal, soft face unfurrowed, dead detach me from kin, reduce heart to sheer blood.
I am Gormlaith, the keening: first husband-king Cormac, son Donal, fierce Niall, these three broke my heart.
O King of the stars, grant mercy to Niall, O Mary, great queen, shield this cold keening breaks.
Anne Tyler, Peter Rühmkorf, Willem Wilmink, Harold Brodkey, Jakob Hein, Daniel Mark Epstein, John Berryman, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
De Amerikaanse schrijfster Anne Tyler werd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2007.
Uit: The Amateur Marriage
Anyone in the neighborhood could tell you how Michael and Pauline first met.
It happened on a Monday afternoon early in December of 1941. St. Cassian was its usual poky self that day-a street of narrow East Baltimore row houses, carefully kept little homes intermingled with shops no bigger than small parlors. The Golka twins, identically kerchiefed, compared cake rouges through the window of Sweda's Drugs. Mrs. Pozniak stepped out of the hardware store with a tiny brown paper bag that jingled. Mr. Kostka's Model-B Ford puttered past, followed by a stranger's sleekly swishing Chrysler Airstream and then by Ernie Moskowicz on the butcher's battered delivery bike.
In Anton's Grocery-a dim, cram-packed cubbyhole with an L-shaped wooden counter and shelves that reached the low ceiling-Michael's mother wrapped two tins of peas for Mrs. Brunek. She tied them up tightly and handed them over without a smile, without a "Come back soon" or a "Nice to see you." (Mrs. Anton had had a hard life.) One of Mrs. Brunek's boys-Carl? Paul? Peter? they all looked so much alike-pressed his nose to the glass of the penny-candy display. A floorboard creaked near the cereals, but that was just the bones of the elderly building settling deeper into the ground.
Michael was shelving Woodbury's soap bars behind the longer, left-hand section of the counter. He was twenty at the time, a tall young man in ill-fitting clothes, his hair very black and cut too short, his face a shade too thin, with that dark kind of whiskers that always showed no matter how often he shaved. He was stacking the soap in a pyramid, a base of five topped by four, topped by three . . . although his mother had announced, more than once, that she preferred a more compact, less creative arrangement.
Then, tinkle, tinkle! and wham! and what seemed at first glance a torrent of young women exploded through the door. They brought a gust of cold air with them and the smell of auto exhaust. "Help us!" Wanda Bryk shrilled. Her best friend, Katie Vilna, had her arm around an unfamiliar girl in a red coat, and another girl pressed a handkerchief to the red-coated girl's right temple. "She's been hurt! She needs first aid!" Wanda cried.
Michael stopped his shelving. Mrs. Brunek clapped a hand to her cheek, and Carl or Paul or Peter drew in a whistle of a breath. But Mrs. Anton did not so much as blink. "Why bring her here?" she asked. "Take her to the drugstore."
DeNederlandse dichter, schrijver en zanger Willem Andries Wilmink werd geboren in Enschede op 25 oktober 1936 in een socialistisch geëngageerd gezin. Zijn vader was procuratiehouder in de textiel. Na het behalen in 1954 van zijn eindexamen Gymnasium-α ging hij Nederlands studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn kandidaats studeerde hij ook Geschiedenis. Gedurende zijn studie schreef hij zijn eerste gedichten en cabaretteksten. Van 1961 tot 1978 was hij universitair docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
Vanaf 1965 schreef Wilmink gedichten, essays, liedjes en proza voor de literaire tijdschriften "Tirade","Maatstaf" en "De Revisor". Zijn literair debuut was in 1966 met de verhalenbundel "Brief van een Verkademeisje". Van 1968 tot 1970 was hij de poëzierecensent voor het dagblad "De Tijd" en van 1971 tot 1977 redacteur van het tijdschrift "Spektator".
Dood zijn duurt zo lang
Het is niet fijn om dood te zijn. Soms maakt me dat een beetje bang. Het doet geen pijn om dood te zijn, maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood bent, droom je dan? En waar droom je dan wel van?
Droom je dat je in je straat langzaam op een trommel slaat? Dat iemand je geroepen heeft? Droom je dat je leeft?
Maar ach, wat maak ik me toch naar, het duurt bij mij nog honderd jaar voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Het lied van Mustafa
Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
en we wonen te dicht op een kluit.
Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met de buren
en zon ruzie maakt dan ook weer geluid.
Men wil in dit land dat we heel anders leven,
ook al zijn we hier soms nog maar kort.
Maar mijn oom in Marokko heeft laatst nog geschreven
dat ik veel te Nederlands word.
Ik zal deze buurt op den duur wel verlaten,
alhoewel ik er toch van hou.
Maar ik wil toch wel eens hard kunnen zingen en praten
en ik wil wel eens weg uit de kou.
Er is een land waar ze niet meteen vloeken,
er is een land waar ik dikwijls van droom.
Daar zal ik zelf wel een meisje gaan zoeken,
tot verdriet van mijn vader en oom.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
De Amerikaanse schrijver Harold Brodkey werd geboren op 25 oktober 1930 als Aaron Roy Weintraub in Staunton, Illinois. Hij groeide op in University City, Missouri in de omgeving van St. Louis. Hij studeerde in 1952 af aan Harvard in 1952. Brodkey begon zijn schrijverscarrière met het aanleveren van korte verhalen voor de The New Yorker en andere tijdschriften. Voor zijn verhalen ontving hij twee maal de O. Henry Award. In 1993 kondigde Brodkey in The New Yorker aan dat hij aids had. Later schreef hij This Wild Darkness over zijn gevecht met de ziekte.
Uit: Innocence
I suddenly realized how physically strong Orra was, how well-knit, how well put together her body was, how great the power in it, the power of endurance in it; and a phrase absurd and demeaning but exciting just then came into my head: to throw a fuck, and I settled atop her, braced my toes and knees and elbows and hands on the bed and half-scramblingly worked it it was clearly mine, but I was Orra's worked it into a passionate shove, a curving stroke about a third as long as a full stroke, but amateur and gentle, that is, tentative still; and Orra screamed then; how she screamed; she made known her readiness: then the next time, she grunted: "Uhnnn-nahhhhhh . . . " a sound thick at the beginning but that trailed into refinement, into sweetness, a lingering sweetness.
It seemed to me I really wanted to fuck like this, that I had been waiting for this all my life. But it wasn't really my taste, that kind of fuck: I liked to throw a fuck with less force and more gradations and implications of force rather than with the actual thing; and with more immediate contact between the two sets of pleasures and with more admissions of defeat and triumph; my pleasure was a thing of me reflecting her; her spirit entering me; or perhaps it was merely a mistake, my thinking that; but it seemed shameful and automatic, naïve and animal: to throw the prick into her like that.
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 - 26 januari 1996)
De Duitse schrijver en arts Jakob Hein werd geboren op 25 oktober 1971 in Leipzig. Hij bezocht een bijzondere school voor wiskunde in Oost-Berlijn en studeerde daarna medicijnen in Berlijn, Stockholm en Boston. In 2000 promoveerde hij aan de Humboldt-Universität op The specific disorder of arithmetical skills. Tegenwoordig werkt hij als schrijver, arts en geeft hij lezingen. In 1999 sloot hij zich aan in het Kaffee Burger bij de Berliner Lesebühne Reformbühne Heim & Welt en experimenteerde voor de microfoon met voordrachtsvormen als Slam-Poetry, Stand-up Comedy en Autorenlesung.
Uit: Herr Jensen steigt aus
Der Brief in seiner Hand war wie üblich nicht für ihn. Herr Jensen strich mit dem Umschlag knapp unterhalb der Schlitze über die Türen der Briefkästen, so daß sich das vordere Drittel des Umschlags an die Metallgehäuse drückte. An jeder Lücke zwischen zwei Kästen gab es einen kleinen Sprung, und das Adreßfeld schien vor seinen Augen leicht zu tanzen. Dabei murmelte Herr Jensen immerfort den Namen auf dem Briefumschlag fast unhörbar vor sich hin. Stimmte der Name in dem Adreßfeld schließlich mit dem Namen auf dem Kasten überein, murmelte Herr Jensen diesen Namen ein klein wenig lauter. »Meyer, Meyer, Meyer, Meyer . MEYER!« Dann schob er den Brief durch den Schlitz in den Kasten und nahm den nächsten Brief zur Hand. Das war sein System, das System Jensen.
Schon seit mehr als zehn Jahren stellte Herr Jensen im gleichen Viertel die Post zu. An den Tagen, an denen er die Ratgeberzeitschriften in die Briefkästen warf, dachte er jedesmal, daß andere mehr Sorgfalt auf die Wahl ihrer Waschmaschine verwendeten, als er das bei der Wahl seines Berufs getan hatte. Wenn seine Mitschüler früher davon geredet hatten, daß sie später Berufsfußballer, Rockstars oder Robotertechniker werden wollten und mit ernsthafter Miene ihre Chancen und Möglichkeiten diskutierten, man mußte nicht in der ersten Liga spielen, auch in der zweiten wurden Leute gebraucht, dann konnte Herr Jensen nicht mitreden. Er hatte keinen Traumberuf. Er ging jeden Tag in die Schule, weil man das mußte, und er hatte die vage Vorstellung gehabt, daß es immer so weitergehen würde.
In den Sommerferien zwischen der achten und der neunten Klasse arbeitete er zum ersten Mal bei der Post. Den Job hatte er damals über Matthias Gertloff aus seiner Klasse bekommen. Herr Jensen allein hätte überhaupt nicht gewußt, wie er sich nach einem Ferienjob auch nur hätte erkundigen sollen. Aber eines Tages verkündete Matthias, daß er einfach zur Post gegangen sei, eine Bewerbung abgegeben habe und nun im Sommer dort jobben werde. Bald darauf gab Herr Jensen eine Bewerbung bei der Post ab.
Jakob Hein (Leipzig, 25 oktober 1971)
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aanKenyon College. Zijn biografische werk omvat levensbeschrijvingen vanAbraham Lincoln en Walt Whitman, Nat King Cole, Edna St. Vincent Millay en Aimee Semple McPherson. Hij publiceerde zeven gedichtenbundels waaronderNo Vacancies in Hell (1973), Young Men's Gold (1978), The Book of Fortune (1982), Spirits (1987) en The Traveler's Calendar (2002) als ook een verhalenbundel Star of Wonder (1986) en de memoires Love's Compass (1990). Zijn gedichten verschenen in The Atlantic Monthly, The New Yorker, The New Republic, The Nation, The Paris Review, Poetry Magazine, The Hudson Review en andere tijdschriften..
Heaven's Neighbors
After Victor Hugo
Death and Beauty, see how these goddesses cast
So much light and shade, a wise man might say
They were sisters, both bountiful, frightful, vast,
Guarding the same enigma and mystery.
O ladies, dark and fair, sing, dance and be
Brilliant now, hypnotize me, make the most
Of love! For I am dying. O pearls of the sea,
O luminous birds of the melancholy coast...
Judith, who would have dreamed our destinies
Could ever draw us togetherand you so young?
Your eyes are the blue of some divine abyss
While mine show a starry chasm, moonless and cold.
We shall be Heaven's neighbors as long
As you are beautiful, and I am old.
Bobolink
You rise from dry meadowgrass
With a laborious flutter, more
Wing-action than the shortness of your flight
Would seem to call for
And so it seems obvious
Flying for you is a steep effort
Nature exacts, though not without amends,
Bobolink, reedbird;
The wiry tones of your song
Set forth a waltz in clear whistles
At first, so well-sustained! But then you break
Down the bars, stampede
Your notes into a reckless
Song fantasia piped at lightning speed
No one can follownot the barn swallow
Who soars with such grace,
Not the bird-watcher stalking
The field, not blind Tom with all his skill
At sound-catching, his passion for filling
Darkness with music.
Ricebird, reedbird, bobolink,
Your song is the strained apology
For all of the weak-winged, condemned to sing
Because we cannot fly.
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn andere blog van vandaag
De Amerikaanse dichter en schrijver John Allyn Berryman (eig. John Allyn Smith) werd geboren op 25 oktober 1914 in McAlester, Oklahoma.
August Graf von Platen, Onno Kosters, Robert Greacen, Norman Rush, Ernest Claes, Denise Levertov, Sarah Josepha Hale, Dorothea von Schlegel, Birhan Keskin
Bist du der Freund, weil du mein Herz gewinnest? Bist du die Schlange, weil du stets entrinnest? Bist du die Seidenraupe, weil du sachte Mit feinen, starken Fäden mich umspinnest? Bist du der Strom, weil unerschöpflich dunkel Du Well' in Welle durcheinander rinnest? Bist du der Mond, weil du mit großem Auge Die Welt in klaren Nächten übersinnest? Bist du die fromme Nachtigall der Liebe, Weil du den Todeskelch der Rose minnest?
Es sei gesegnet, wer die Welt verachtet
Es sei gesegnet, wer die Welt verachtet, Denn falscher ist sie, als es Worte malen: Sie sammelt grausam unsern Schmerz in Schalen, Und reicht zum Trunk sie, wenn wir halb verschmachtet.
Mir, den als Werkzeug immer sie betrachtet, Mir preßt Gesang sie aus mit tausend Qualen, Läßt ihn vielleicht durch ferne Zeiten strahlen, Ich aber werd als Opfertier geschlachtet.
O ihr, die ihr beneidetet mein Leben, Und meinen glücklichen Beruf erhobet, Wie könnt in Irrtum ihr so lange schweben?
Hätt' ich nicht jedes Gift der Welt erprobet, Nie hätt' ich ganz dem Himmel mich ergeben, Und nie vollendet, was ihr liebt und lobet.
Ist's möglich, ein Geschöpf in der Natur zu sein
Ist's möglich, ein Geschöpf in der Natur zu sein, Und stets und wiederum auf falscher Spur zu sein? Ward nicht dieselbe Kraft, die dort im Sterne flammt, Bestimmt, als Rose hier die Zier der Flur zu sein? Was seufzt ihr euch zurück ins sonst'ge Paradies, Um, wie das Sonnenlicht, verklärt und pur zu sein? Was wünscht ihr schmerzbewegt euch bald im Erdenschoß, Und über Wolken bald und im Azur zu sein? Was forscht ihr früh und spat dem Quell des Übels nach, Das doch kein andres ist, als - Kreatur zu sein? Sich selbst zu schaun erschuf der Ewige das All, Das ist der Schmerz des Alls, ein Spiegel nur zu sein! In Gott allein ist Ruh', doch wir vermögen nichts, Als bloß ein Pendelschwung der ew'gen Uhr zu sein.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Portret door Moritz Rugendas
Zo breekt een askoude dag aan en staat op zijn eiland een ijsbeer met de air van een eiland te leven
van de lucht: snuit schuin omhoog, bek beetje open, bloeddoorlopen ogen half geloken, niets ontziend.
Een oude meester is er hier vroeg bij. Hij neemt een foto als hield hij zichzelf een meetsysteem nee een lepel voor.
Omgekeerd,
evenredig, schepsel dat uit het papier naar voren treedt, uit het fixeer. Zijn naaste en laatste gezel.
Dit heeft hij gezien, dit heeft hij niet van een vreemde. Zich zo onvoltooiend, drogend aan de lucht, zo een en al air,
zo een en al eiland, zo kan hij het ook.
Zo onwaarschijnlijk
Zo onwaarschijnlijk zacht is het hier nog nooit geweest.
Alle vogels wachten tot de zon.
Wijfjeswolven slapen, gespitst Siberische idylle, dan een
jagerstred op de permafrost Freefighter Joop staalt zijn spieren
alvorens de ring in te denderen, overal ter aarde dooit of laait het licht.
Als een wenkbrauw bloedt de einder.
Onno Kosters (Baarn,24 oktober 1962)
De Ierse dichter en essayist Robert Greacen werd geboren op 24 oktober 1920 in Derry. Hij groeide op in Belfast en in County Monaghan. Hij studeerde aan het Trinity College in Dublin en nog tijdens zijn studie publiceerde hij zijn eerste gedichten en essays.Na zijn studie woonde hij lange tijd in Londen, waar hij werkte als docent en als journalist. In 1949 gaf hij samen met Valentin Iremonger het Faber Book of Contemporary Poetry uit. In 1995 ontving Robert Greacen de Irish Times Literature Prize For Poetry voor zijnCollected Poems 19441994.
The Metal Birds
A drunk man swivels on a chair Slurs words that flower into violence. A table overturns, a light bulb shatters, Heaps diamonds on the floor. Voices charged with anger Drown in a pool of silence.
In a candle-lit attic a boy Walks in a fog with David Copperfield. He hears the children's shouts Bounce from the streets of dialect, Peers through the skylight at the dusk Blinks at Venus in the west Watches a lamplighter with his pole.
O let there be light, always and always!
Sixty years on, a man gets up to pee, Turns off the radio, closes a window. Sunk in sleep, he dreams of a locked room, Searches for the key under a stone. In his ears the metal birds are screeching As they fly towards the darkness of the sea
John Hewitt
Sports jacket, corduroys, red tie. A voice in Belfast middle-class Proclaims the Marxist line of '38. A plump young man, moustached, Defines the issue of the time.
'Some want conscription' - pause - 'But others are of military age.' 'Who's that?' I ask. Boyd whispers: 'Another John - surname's Hewitt.'
I'll pass him on Stranmillis Road. 'Hello,' he'll say, abrupt and shy, Museum man not yet in coventry. One day he bids me call him John, Asks me to his Mount Charles flat.
He's not a man who seeks Confessions, drunk alliances, The praise of coteries, lounge bar politics.
We rarely write or phone To bridge the Irish Sea. He and McFadden tried to break The mould of bigotry. Last met in '84, John bearded, Frail, eye-troubled, stick in hand, Snug in the Châlet d'or. We chat of friends, our craft, The temper of the local streets.
Talk done, I watch him walk away, Admire his stubborn gait.
Robert Greacen (24 oktober 1920 13 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Norman Rush werd geboren op 24 oktober 1933 in San Francisco. Hij volgde een opleiding aan Swarthmore College en werkte daarna vijftien jaar als boekhandelaar, maar koos uiteindelijk voor het beroep van leraar, omdat hij daardoor mee tijd had om te schrijven. Zijn eerste verhaal verscheen in 1978 in The New Yorker. Rush en zijn vrouw werkten tussen 1978 en 1983 voor de vredesmacht in Botswana. De ervaringen daarvan vonden hun neerslag in een bundel korte verhalen onder de titel Whites die in 1986 verscheen en ook in zijn eerste roman Mating en zijn tweede roman Mortals. Voor Mating kreeg hij in 1991 de National Book Award for fiction.
Uit: Mating
Well before you see water you find yourself walking through pure vapor. The roar penetrates you and you stop thinking without trying.
I took a branch of the path that led out onto the shoulder of the gorge the falls pour into. I could sit in long grass with my feet to the voice, the falls immense straight in front of me. It was excessive in every dimension. The mist and spray rise up in a column that breaks off at the top into normal clouds while you watch. This is the last waterfall I need to see, I thought. Depending on the angle of the sun, there were rainbows and fractions of rainbows above and below the falls. You resonate. The first main sensation is about physicality. The falls said something to me like You are flesh, in no uncertain terms. This phase lasted over an hour. I have never been so intent. Several times I started to get up but couldn't. It was injunctive. Something in me was being sated and I was paralyzed until that was done.
The next phase was emotional. Something was building up in me as I went back toward the hotel and got on the path that led to overlooks directly beside and above the east cataract. My solitude was eroding, which was oddly painful. I could vaguely make out darkly dressed people here and there on the Zambia side, and there seemed to be some local African boys upstream just recreationally manhandling a huge dead tree into the rapids, which they would later run along the bank following to its plunge, incidentally intruding on me in my crise or whatever it should be called. The dark clothing I was seeing was of course raingear, which anyone sensible would be wearing. I was drenched.
You know you're in Africa at Victorial Falls because there is nothing anyplace to keep you from stepping off into the cataract, not a handrail, not an inch of barbed wire. There are certain small trees growing out over the drop where obvious handholds on the limbs have been worn smooth by people clutching them to lean out bodily over white death. I did this myself. I leaned outward and stared down and said out loud something like Weep for me. At which point I was overcome with enormous sadness, from nowhere. I drew back into where it was safe, terrified.
I think the falls represented death for the taking, but a particularly death, one that would be quick but also make you part of something magnificent and eternal, an eternal mechanism. This was not in the same league as throwing yourself under some filthy bus. I had no idea I was that sad. I began to ask myself why, out loud. I had permission to. It was safe to talk to yourself because of the roar you were subsumed in, besides being alone. I fragmented. One sense I had was that I was going to die sometime anyway.
Daar is voorzeker niemand in het dorp die niet gereedelijk zal erkennen dat mijnheer Legein, de stationschef, een zeer achtenswaardig man is. Mijnheer Legein is dat, ontegenzeggelijk. En hij is bovendien een man van gewicht, een der voorname personnaliteiten van de gemeente. In de achting der menschen neemt mijnheer Legein onmiddellijk de plaats in na den pastoor en na den dokter. De eerwaarde heer pastoor, dat is de man der kerk en der goddelijke dingen. In zijn persoon berusten al de vreemde machten van daarboven, waaraan ze lijdelijk zijn onderworpen en waarvan ze afhangen. De dokter, dat is de man van de groote geleerdheid die alle kwalen en ziekten kent en peilt. En mijnheer Legein, die onmiddellijk na hen komt, is de hooge vertegenwoordiger van de zienelijke machten van 's lands bestuur, rechtstreeks verbonden met de verre hoofdstad en met de ministers, de man met veel voorspraak bij allerhande noodwendigheden, en de absolute meester van 'n zoo belangrijk iets als 't station en de treinen. Wanneer zij daarvan gebruik maken geschiedt er onder zijn almachtig toezicht alles volgens juiste, afgemeten regelen. Mijnheer Legein is iemand.
Met den dokter spreekt hij altijd Fransch, en dat heeft er voorzeker veel toe bijgedragen om hem in hoog aanzien te brengen bij de dorpelingen. Klein en groot neemt voor hem de muts af en zegt: Dag mijnheer de chef!, zooals ze zeggen: dag mijnheer pastoor, en: dag mijnheer doktoor. Wanneer hij door het dorp wandelt, met bedaarden stap, de handen op den rug, dan kijkt hij niet naar links of rechts, dan blijft hij nergens staan, neen, zijn oogen zijn gericht recht voor zich over de straat, met nu en dan een zijdelingschen blik naar de menschen, wachtend tot zij groeten. Want mijnheer Legein weet dat rondkijken, of blijven staan, of eerst groeten, niet past bij de waardigheid van zijn persoon. Een treffelijk man is mijnheer Legein, iemand die het dorp eer aandoet. Onder de hoogmis zit hij Zondags vooraan in de kerk. Hij blijft altijd geknield op zijn stoel zitten, en zet zich enkel neer om te luisteren naar het sermoon. Dan keert hij zijn stoel om, zoo bedaard, zoo waardig, dat het iedereen opvalt.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2september 1968)
De Engels - Amerikaanse dichteres Denise Levertov werd geboren op 24 oktober 1923 in Ilford, Essex. Nadat Levertov in 1946 in Londen debuteerde met haar bundel 'The double image' gebeurde er aanvankelijk niet veel. Ze werd gerekend tot 'The new romantics'. Daar kwam verandering in toen ze in 1947 met haar Amerikaanse echtgenoot (de schrijver Mitchell Goodman) naar de VS verhuisde. Daar kwam ze in aanraking met de avant-garde poezie van Ezra Pound en de Beat Generation. Haar in 1957 verschenen 'Here and Now' raakte de goede snaar bij het Amerikaanse publiek. Sindsdien heeft ze met haar gedichten een belangrijke plaats ingenomen in de literatuurgeschiedenis van de jaren 60 en 70.
Hymn To Eros
O Eros, silently smiling one, hear me. Let the shadow of thy wings brush me. Let thy presence enfold me, as if darkness were swandown. Let me see that darkness lamp in hand, this country become the other country sacred to desire.
Drowsy god, slow the wheels of my thought so that I listen only to the snowfall hush of thy circling. Close my beloved with me in the smoke ring of thy power, that we way be, each to the other, figures of flame, figures of smoke, figures of flesh newly seen in the dusk.
Adams Complaint
Some people, no matter what you give them, still want the moon.
The bread, the salt, white meat and dark, still hungry.
The marriage bed and the cradle, still empty arms.
You give them land, their own earth under their feet, still they take to the roads
And water: dig them the deepest well, still its not deep enough to drink the moon from.
Denise Levertov (24 oktober 1923 20 december 1997)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sarah Josepha Buell Hale werd geboren op 24 oktober 1788 in Newport, New Hampshire. Van 1827 tot 1836 werkte zij als redactrice van het Ladies' Magazine in Boston. Haar gedichtenbundel Poems for Our Children verscheen in 1830. Daarin stond het gedicht waardoor zij beroemd is gebleven "Mary Had a Little Lamb", met deoorspronkelijke titel "Mary's Lamb". In 1837 ging zij als redactrice werken voor Godey's Lady's Book in Philadelphia. Dat zou zij veertig jaar lang blijven doen, totfat zij op bijna negentigjarige leeftijd met pensioen ging.
Dat Thanksgiving een nationale feestdag is geworden danken de Amerikanen ook voornamelijkaan Sarah Josepha Hale. In 1846 besloot ze om zich in te zetten voor het opzij zetten van één dag per jaar om dank te geven voor Amerikas rijkdom en welvaart. Iedere november publiceerde ze traditionele recepten voor Thanksgiving, vergezeld van hoofdredactionele commentaren die verlangden dat de dag officiële erkenning zou krijgen. Iedere zomer schreef ze een reeks brieven aan de gouverneurs van diverse staten. In 1863 kreeg ze Abraham Lincoln aan haar kant. De president besloot dat het nog niet zon gek idee was om, midden in de Burgeroorlog, een dag te hebben waarop iedereen eens stilstond bij waar het allemaal om ging, namelijk het welzijn en de welvaart van de Verenigde Staten.
Mary's Lamb
Mary had a little lamb,
Its fleece was white as snow,
And every where that Mary went
The lamb was sure to go;
He followed her to school one day
That was against the rule,
It made the children laugh and play,
To see a lamb at school.
And so the Teacher turned him out,
But still he lingered near,
And waited patiently about,
Till Mary did appear;
And then he ran to her, and laid
His head upon her arm,
As if he said"I'm not afraid
You'll keep me from all harm."
"What makes the lamb love Mary so?"
The eager children cry
"O, Mary loves the lamb, you know,"
The Teacher did reply;
"And you each gentle animal
In confidence may bind,
And make them follow at your call,
If you are always kind."
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
De Duitse schrijfster Dorothea von Schlegel werd geboren op 24 oktober 1764 in Berlijn. Zij was de oudste dochter van de filosoof Moses Mendelssohn.Nadat zij de dichter en criticus Friedrich von Schlegel had leren kennen liet zij zich in 1799 scheiden van haar eerste man. Zij kreeg de voogdij over haar jongste zoon en ging wonen in de Ziegelstraße, waar zij een lieteraire salon begon die vaak bezocht werd door Tieck, Schelling, de broers Schlegel en Novalis. Friedrich Schlegels roman Lucinde (1799) werd gezien als een verslag van hun affaire en veroorzaakte een schandaal in literaire kringen. In 1801 publiceerde Schlegel anoniem haar roman Florentin. In 1808 bekeerden Friedrich and Dorothea, die nog als protestant getrouwd waren, zich tot het katholieke geloof.
Draußen so heller Sonnenschein
Draußen so heller Sonnenschein, Alter Mann, laß mich hinaus! Ich kann jetzt nicht geduldig sein, Lernen und bleiben zu Haus.
Mit lustigem Trompetenklang Ziehet die Reuterschar dort, Mir ist im Zimmer hier so bang, Alter Mann, laß mich doch fort!
Er bleibt ungerührt, Er hört mich nicht: »Erlaubt wird, was dir gebührt, Tust du erst deine Pflicht!«
Pflicht ist des Alten streng Gebot; Ach, armes Kind! du kennst sie nicht, Du fühlst nur ungerechte Not, Und Tränen netzen dein Gesicht.
Wenn es dann längst vorüber ist, Wonach du trugst Verlangen, Dann gönnt man dir zu spät die Frist, Wenn Klang und Schein vergangen!
Was du gewähnt, Wonach dich gesehnt, Das findest du nicht: Doch bleibt betränt Noch lang dein Gesicht.
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
Nagekomen bericht:
In verband met de vorige week afgelopen Buchmesse in Frankfurt (15 19 oktober 2008), waarin Turkije dit jaar centraal stond:
De Turkse dichteres en schrijfster Birhan Keskin werd geboren in 1963 in Kırklareli, Turkije. In 1986 behaalde zij haar graad in sociologie aan de universiteit van Istanbul. Haar eerste gedichten verschenen in 1984. Van 1995 tot 1998 was zij mede uitgever van het blad Göçebe. Sindsdien heeft ze voor verschillende vooraanstaande uitgeverijen in Istanbul gewerkt.
RITE OF FERAH
Somewhere in the world, here, there stands a lake. A blue lavender morning Somewhere in the world Slowly forms itself. A woman, a little younger than me, Softly explains to me The world, the astonishment of morning: (Once, in a water poem, I was lowlands that flowed mightily) A woman, a little younger than me, Say her name is splashing water, Pouring on my silent shroud. Here, somewhere in the world, there stands a lake, There are mountains behind it, beating my purple saying more mountain, even more.
A shaman here, beating a shaman drum Until morning with the sorrow of a beech tree.
RIVER VIEW
Let the wind stay ripped, in this insane dream what does truth matter anyway. Lets lie down, sleep, wake, get up Like two dry-roasted nuts in this insane dream Isnt love, after all, A little mercy locked up somewhere, After all, isnt the world a crystal lie Let it mature Come look Ill show you a river view from the hill.
De Aafjes, die priester had willen worden en in 1936, een-en-twintig jaar oud, de studie daartoe (op het groot-seminarie te Warmond) afbrak was nog een idealist. Een kind van de natuur, doordrenkt van zuivere schoonheidsdromen, zag hij zich in staat en misschien wel geroepen een soort Troubadour van God te worden: een zwerver met een onbegrensd vertrouwen in hemelse zorg voor de mens, zoals voor leliën des velds en vogelen des hemels, en als zodanig ook exemplarisch voor zijn medemensen. Wereldvreemd? In elk geval ongekunsteld. Een voetreis naar Rome (1946) (overigens als fietstocht begonnen) kon de proef op de som leveren. Het gedicht over die unieke ervaring werd acht jaar later, in de hongerwinter van '44-'45, geschreven. Het is een sleutelgedicht geworden, getuigend van de spanning tussen het aardse en hemelse, een ontdekkingsreis eindigend in protest tegen de meegekregen moraal, waarin het lichamelijke en het lichaam zelf in het teken van de zonde stonden, èn in een belijdenis, - van geloof in een nieuwe heldere harmonie en zuiverheid, in onbevlekte aardsheid als bestaansvervulling. Van deze thematiek is Aafjes' poëzie nauwelijks meer losgekomen, hetzij dat de natuurlijke, aardse gegevenheden er bloemrijklyrisch in bezongen worden, hetzij dat de oude weemoed om de steeds steels terugkerende zedelijke noties weer gevarieerde gestalte krijgt. Ook het andere vroege thema: de onbekommerde zwerflust bleef constant, zowel in poëzie als in proza. In zekere zin is het gehele oeuvre van Aafjes één lang reisverhaal. Een neo-romanticus trekt de wereld door en doet daarvan beurtelings verrukt en verbijsterd verslag. Reizen is het godengeschenk. De reiziger slurpt gulzig aan de niet aflatende bron van mirakelen; hij bezit een bodemloos vermogen tot verwondering. Zijn goed vertrouwen wordt beschadigd, maar nooit voor lang, zeker niet voorgoed. Titels van gebundelde relazen-onder-weg als De wereld is een wonder (1959), Morgen bloeien de abrikozen (1954), In de schone Helena (1962) verraden levenslust, blijmoedige benadering, nooit verstommende verwachting. Naïviteit lijkt zelfs begrepen te worden als enige aanvaardbare levenshouding die het bestaan dragelijk maakt. Men zwerft met een neo-romanticus door de wereld wiens proza altijd lyrisch is en in wiens poëzie de rozen blijven opengaan. Ergens onderweg, of aan het eind, moet het onzegbaar zuivere van vóór Adam's zondeval, weer opdoemen uit de tijdelijke verduistering van de schepping. Intussen maakt het ervarene, in geschonden staat onuitsprekelijk, eenzaam. Vormt Aafjes' werk een aaneenschakeling van hymnische momenten, het verantwoordt tegelijk de naamloze droefenis van kwetsbaren, gebrokenen: Adam en Eva na de tuin, Van Gogh, een beschadigd kind, het zwarte schaap, de dichter met zijn uiteindelijk geheim in zijn koningsgraf. Het onbedorvene wordt immers zijns ondanks voortdurend aangetast. Zo wordt tenslotte ook de hymne haperend, het vloeiende lied staccato. Rusteloos blijft de geboren ontdekker. Aan verkenningen van de antieke wereld schakelen zich tochten naar de Nieuwe (Logboek voor Dolle Dinsdag, 1956) en mysterieuze duistere (zwart Afrika, Japan).
Michel van der Plas (Den Haag, 23 oktober 1927)
De Albanees-Amerikaanse schrijfster en actrice Masiela Lusha werd geboren op 23 oktober 1985 in Tirana. Haar familie verhuisde eerst naar Boedapest, vervolgens naar Wenen. Toen zij zeven jaar was vestigde zich haar familie tenslotte in Michigan en werd Engels haar vierde taal. Als actrice debuteerde Lusha in de tv-serie Sabrina the Teenage witch. Vervolgens speelde zij in o.a.Summoning, Cherry Bomb enMy Father's Eulogy. Zij was ongeveer de jongste schrijfster ter wereld om in 1999 met een boek in twee talen te debuteren: Inner Thoughts. In 2005 volgde Drinking the Moon.
A Man of Forty
A man of forty. Forty years the child. His eyes don't see me but his mother. His past. And like a child he wanders Clean through the tunnels of his time. And lost logic, and found regret. His history plays inside his eyes, and his fingers play with his pain, He doesn't play with logic. Logic Can't be found in this child's fate. And like a mother I care for him. But I don't know him- He seems to know me And cannot smile. His eyes only drift From my lips, to his mother's hair; And without a word, he reveals his wrists. His manly wrists with tiny spots of pain. If I could I would kiss his wrists. If I had half the courage to face his pain.
Drinking the Moon
I have planned and dreamt of this trophy of gold, The halo of silver, around in which it molds. I have cradles this idea and nursed it to true plan, I have fed it seeds of confidence, O this is so grand!
How lofty atop your kingdom's throne you rest, Pray, dim these stars, for (alone) your grace shines best. No cloud can cloak your clean face of white, For however masked, somehow, somewhere, you glow so bright!
You have marked your loyal entrance through water and sky, I cannot quite reach you, but by me you lie. A bed of water, I have crafted for you, So near me you lay when I dream of us two.
Masiela Lusha (Tirana, 23 oktober 1985)
De Amerikaanse schrijver Augusten Xon Burroughs werd geboren op 23 oktober 1965 in Pittsburgh, Pennsylvania. Zijn moeder is de schrijfster Margaret Robinson. Ondanks zijn vroegtijdige schoolverlating slaagde Burroughs erin een dik betaalde baan in de reclamewereld te bemachtigen voordat hij schrijver werd. Hij werd pas goed bekend met zijn memoires Running with Scissors in 2002. In het vervolg daarop Dry uit 2003 beschreef hij zijn behandeling voor alcoholisme. Daarna volgden de essaybundels Magical Thinking (2003) and Possible Side Effects (2006). Zijn eerste roman Sellevision uit 2000 wordt verfilmd.
Uit: Running with Scissors
My mother is standing in front of the bathroom mirror smelling polished and ready; like Jean Nate, Dippity Do and the waxy sweetness of lipstick. Her white, handgun-shaped blow-dryer is lying on top of the wicker clothes hamper, ticking as it cools. She stands back and smoothes her hands down the front of her swirling, psychedelic Pucci dress, biting the inside of her cheek.
"Damn it," she says, "something isn't right."
Yesterday she went to the fancy Chopping Block salon in Amherst with its bubble skylights and ficus trees in chrome planters. Sebastian gave her a shag.
"That hateful Jane Fonda," she says, fluffing her dark brown hair at the crown. "She makes it look so easy." She pinches her sideburns into points that accentuate her cheekbones.
People have always said she looks like a young Lauren Bacall, especially in the eyes.
I can't stop staring at her feet, which she has slipped into treacherously tall red patent-leather pumps. Because she normally lives in sandals, it's like she's borrowed some other lady's feet. Maybe her friend Lydia's feet. Lydia has teased black hair, boyfriends and an above-ground pool. She wears high heels all the time, even when she's just sitting out back by the pool in her white bikini, smoking menthol cigarettes and talking on her olive-green Princess telephone. My mother only wears fancy shoes when she's going out, so I've come to associate them with a feeling of abandonment and dread.
I don't want her to go. My umbilical cord is still attached and she's pulling at it. I feel panicky.
I'm standing in the bathroom next to her because I need to be with her for as long as I can. Maybe she is going to Hartford, Connecticut. Or Bradley Field International Airport. I love the airport, the smell of jet fuel, flying south to visit my grandparents.
I love to fly.
When I grow up, I want to be the one who opens those cabinets above the seats, who gets to go into the small kitchen where everything fits together like a shiny silver puzzle. Plus, I like uniforms and I would get to wear one, along with a white shirt and a tie, even a tie-tack in the shape of airplane wings. I would get to serve peanuts in small foil packets and offer people small plastic cups of soda. "Would you like the whole can?" I would say. I love flying south to visit my grandparents and I've already memorized almost everything these flight attendants say. "Please make sure that you have extinguished all smoking materials and that your tray table is in its upright and locked position." I wish I had a tray table in my bedroom and I wish I smoked, just so I could extinguish my smoking materials.
Augusten Burroughs (Pittsburgh, 23 oktober 1965)
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Tosches werd geboren in 1949 in Newark, New Jersey. Na diverse baantjes begon hij gedichten te schrijven en daarnaast ook artikelen voor rock-'n'-roll magazines. In 1982 verscheen zijn biografie over Jerry Lee Lewis, Hellfire, waarmee hij zijn naam als belangrijk schrijver vestigde. Hij schreef vervolgens ook nog over de levens van Dean Martin, Michele Sindona, Sonny Liston, Emmett Miller en Arnold Rothstein. Verder schreef Tosches een bundel gedichten Chaldea en de romans Cut Numbers, Trinities en In the Hand of Dante.
Uit: Chaldea and I Dig Girls
Jabbo saw himself as he had been, forty years before and more, a child, thumb and forefinger poised apart, breath bated, eyes wide with wonder and expectation, watching a butterfly dance and whirl through the air round a dandelion that sprouted between pavement and curb; watching, watching, waiting for the little white wings to still. He saw the powdery white on his fingertips, like magical traces left behind, when the wings, after his enchantment, were set fluttering free. And he saw himself as he was now, a man crossing a street with madness in his mind and a gun beneath his belt, transfixed by shining black in the black of night. He had seen one of those once, one of the big black-winged butterflies, and butter-winged monarchs too. What a sweet boy, the old ladies had said. He had run from them as they reached out to tousle his hair and pinch his cheeks. Or those legs. Those fucking legs. He could never makeup his mind, even in the old days, even back then. All that flesh, beckoning, maddening. Go wash your face, he told whats-her-name, that rich bitch, that time, the two of them waking in the soft morning light, him seeing the white trace of himself caked and dried upon her face. Its only you, sweetest, its only you, she said. How that had unnerved him and repelled him and pleased him so. Its only you, sweetest, its only you. And Sally, the first time they made love, her words riding the suff of her heat, the deepening, hastening breath of her bodys rapt rhythmus. I want you to come in my mouth, she said, freed, if only for a moment, in that suff and that rhythmus, and he knew then that she was his, and together they could rob this world of what happiness it hid. But he threw it all away. He always threw it all away. For devotion worked wickedness in Jabbo. Without it, he was like a child in abandonment, insecure and vulnerable, and he craved it; but once he had it, it was as if he were compelled to destroy it, to turn away from or cast away the savioress that embraced him, as if it were not really devotion he craved, but his dismissal of it. For him, devotion was an expression of love to be treasured only in its absence, only in the longing for it. In his grasp, it became the scepter of his tyranny, a thyrsus to be wielded, to batter, to drive away, and finally to break across the broken back of love.
Am oberen Laufe der Donau liegt die Stadt Passau. Der Strom war eben nur aus Schwaben und Bayern gekommen, und netzt an dieser Stadt einen der mittäglichen Ausgänge des bayerischen und böhmischen Waldes. Dieser Ausgang ist ein starkes und steiles Geklippe. Die Bischöfe von Passau haben auf ihm eine feste Burg gebaut, das Oberhaus, um gelegentlich ihren Untertanen Trotz bieten zu können. Gegen Morgen von dem Oberhause liegt ein anderer Steinbühel, auf dem ein kleines Häuslein steht, welches einst den Nonnen gehörte, und daher das Nonngütlein heißt. Zwischen beiden Bergen ist eine Schlucht, durch welche ein Wasser hervorkömmt, das von oben gesehen so schwarz wie Tinte ist. Es ist die Ilz, es kömmt von dem böhmisch-bayerischen Walde, der überall die braunen und schwarzen Wässer gegen die Donau sendet, und vereinigt sich hier mit der Donau, deren mitternächtliches Ufer es weithin mit einem dunkeln Bande säumt. Das Oberhaus und das Nonngütlein sehen gegen Mittag auf die Stadt Passau hinab, die jenseits der Donau auf einem breiten Erdrücken liegt. Weiter hinter der Stadt ist wieder ein Wasser, das aus den fernen mittäglichen Hochgebirgen kömmt. Es ist der Inn, der hier ebenfalls in die Donau geht, und sie auch an ihrer Mittagsseite mit einem Bande einfaßt, das aber eine sanftgrüne Farbe hat. Die verstärkte Donau geht nun in der Richtung zwischen Morgen und Mittag fort, und hat an ihren Gestaden, vorzüglich an ihrem mitternächtigen, starke waldige Berge, welche bis an das Wasser reichende Ausgänge des böhmischen Waldes sind. Mitternachtwärts von der Gegend, die hier angeführt worden ist, steigt das Land staffelartig gegen jenen Wald empor, der der böhmisch-bayerische genannt wird. Es besteht aus vielen Berghalden, langgestreckten Rücken, manchen tiefen Rinnen und Kesseln, und obwohl es jetzt zum größten Teile mit Wiesen, Feldern und Wohnungen bedeckt ist, so gehört es doch dem Hauptwalde an, mit dem es vielleicht vor Jahren ununterbrochen überkleidet gewesen war. Es ist, je höher hinauf, immer mehr mit den Bäumen des Waldes geziert, es ist immer mehr von dem reinen Granitwasser durchrauscht, und von klareren und kühleren Lüften durchweht, bis es im Arber, im Lusen, im Hohensteine, im Berge der drei Sessel und im Blöckensteine die höchste Stelle und den dichtesten und an mehreren Orten undurchdringlichen Waldstand erreicht. Dieser auch jetzt noch große Wald hat in seinen Niederungen vornehmlich die Buche, höher hinauf das Reich der Tanne und des ganzen Geschlechtes der Nadelhölzer, und endlich auf dem Grate der Berge auch oft Knieholz, nicht der Berghöhe, sondern der kalten Winde wegen, die gerne und frei hier herrschen. Von der Schneide des Waldes sieht man in das Tal der Moldau hinab, welche in vielen Windungen und im moorigen Boden, der sich aus dem Walde herausgelöst hat, in die ferneren Gelände hinaus geht.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805- 28 januari 1868) Portret door Bartholomäus Székely
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishta werd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Hij studeerde in Bosnië filosofie en theologie. In 1902 kreeg hij de leiding over het gymnasium van de franciscanen in Shkodra en daar voerde hij het Albanees als onderwijstaal in. Van begin april 1919 tot 1920 was Fishta secretaris van de Albanese delegatie bij de vredesbesprekingen in Parijs. In 1920 kwam hij in het parlement en een jaar later werd hij tot vice-president van het parlement gekozen. In 1924 steunde hij Fan Noli om een democratisch systeem door te voeren in Albanië. Onder het Zogu regieme in 1925/26 ging hij vrijwillig in ballingschap om daarna zijn werk als leraar en schrijver weer op te nemen. Hij had grote invloed op het Albanees als schrijftaal in zijn Gegische (Noordalabanese) vorm.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Help me God as you once helped me, Five hundred years are now behind us Since Albania the fair was taken, Since the Turks took and enslaved her, Left in blood our wretched homeland, Let her suffocate and wither That she no more glimpse the sunlight. That she ever live in sorrow, That when beaten, she keep silent. Mice within the walls wept for her, Serpents under stones took pity! But when a steer is first yoked under, Oxbow weighing hard upon it, There's no sense at all to goad it, It will balk, not pull the ploughshare, Only crisscross fields at fancy, And make trouble for the farmer, Will refuse to till the furrows When alone or with another. So it is with the Albanians, Under foreign yoke unwilling To be slaves, pay tithes and taxes. Always have they wandered freely, None but God above them knowing, Never on their lands and pastures Would they bow before a master.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 30 december 1940)
De Franse schrijver Nicolas Edmonde Restif deLa Bretonne werd geboren op 23 oktober 1734 in Sacy bij Auxerre. Sinds zijn vijftiende was La bretonne een geschoolde drukker. Hij werd ook de schrijver van rond 200 boeken die de wetenschap nog niet eens allemaal onderzocht heeft. Hij schreef zedenromans en sociaal utopische werken en schreef op het laatst, om tijd uit te sparen rechtstreeks in de zetkasten van de drukkerij. Vaak wordt hij beschouwd als pure pornograaf. Zijn vrijzinnige schetsen van de lagere standen vormen echter zeker wel een aanvulling op het beeld van de aristocratie dat De Sade gegeven heeft.
Uit : LA VIE DE MON PÈRE
Ce Père, si aimable avec les Étrangers, était terrible dans sa Famille : il commandait par un regard, quil fallait deviner ; à peine ses Filles (elles étaient au nombre de trois) obtenaient-elles quelquindulgence. Je ne parle pas de son Épouse : profondément pénétrée de respect pour son Mari, elle ne voyait en lui quun Maître adoré. Quoiquelle fût dune Famille supérieure, puisquelle était alliée aux Curderoi, dont il y a encore des Présidents au Parlement de Bourgogne, elle se précipitait au-devant de ses moindres volontés ; et lorsquelle avait tout fait, un mot de son impérieux Mari la comblait : Ma Femme, reposez-vous. Laccolade dun Souverain naurait pas flatté davantage un Courtisan.
Mais si Anne Simon respectait son Mari comme un Maître, elle en était bien dédommagée par la tendresse de ses Enfants : tous faisaient avec elle cause commune : au plus léger chagrin, ses Filles lentouraient, essuyaient ses larmes, et si quelquefois un mot demi-respectueux leur échappait à légard de leur Père, Anne reprenait sur-le-champ sa fermeté, et faisait une remontrance vigoureuse.
Pour son Fils, cétait son plus efficace Consolateur. Quelle tendresse ! comme il rendait à sa Mère toute la déférence quelle avait pour son Mari ! Aussi Anne disait-elle quelquefois à ses Filles : Ce que je fais pour un Homme, un Homme le fait pour moi : où est mon mérite ? Mes Enfants, si quelquefois jétais assez malheureuse pour avoir une pensée de révolte contre mon Mari, cette seule idée la chasserait : Cest le Père dEdmond.
La manière dont Edmond R. témoignait sa tendresse à sa Mère était toute active : Sil se trouvait présent lorsquelle était grondée par un Mari impérieux, il nallait pas faire à son Père des caresses quil aurait repoussées ; il embrassait sa Mère, et choisissait cet instant pour lui rendre compte de quelques ordres quelle lui avait donnés, et quil avait exécutés avec succès. Le Maître fier, préférait alors de sadresser à sa Femme ; il adoucissait le ton, et se retirait calmé.
La première éducation extérieure, cest-à-dire, hors de la maison paternelle, fut donnée à Edmond par deux Personnes également respectables, et telles, que cest le plus grand bonheur pour des Paroisses, quand il sen trouve de pareilles : je veux dire, le Curé de Nitri, et son Maître décole, le respectable Berthier, dont le nom, au bout de quatre-vingts ans, est encore en bénédiction dans le pays. Quelle glorieuse noblesse, que celle-là !...
Ce Maître décole était marié, et chargé de beaucoup dEnfants : cependant, il sacquittait de son devoir dune manière si exacte, si généreuse, si belle ; sa qualité, de Père de famille le rendait si respectable que sa conduite serait la meilleure preuve, que le célibat nest pas une condition avantageuse dans les Personnes chargées de linstruction, et même dans les Ministres des Autels. Loin de là ; tout Célibataire est égoïste ; il lest par nécessité ; qui ne tient à Personne, suppose que Personne ne tient à lui ; il faut une vertu au delà des termes ordinaires, pour quun Célibataire ait de la vertu comme certains Curés. Ils nen sont que plus respectables, sans doute : mais doit-on rendre la vertu si difficile ! Quand viendront les temps !... Hélas ! on me fera peut-être un crime de ce souhait patriotique !
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 3 februari 1806)
The suns of the long summers at the beginning of the last century promised only peace and plenty, not to mention prosperity and happiness. No one remembered anything like those summer days when the sun always shone. A thousand memoirs and novels averred that this was so, and that is why I may confidently assert that on that Saturday afternoon in August 1902, in the village of Longerfield, it was a splendid afternoon. The occasion was the annual celebration of the Allied Essex and Suffolk Banks, and the place was a vast field lent every year by Farmer Redway who usually kept cows in it.
There were different focuses of activity. At the end of the field, excited cries and shouts told that here were the children's games. A long trestle table laden with every kind of foodstuff stood under some oaks. The main arena of attention was the cricket match, and around the white-clad figures clus-tered most of the spectators. The whole scene was about to be absorbed by the shadows from the big elms that divided this field from the next where the expelled cows watched the proceedings, while their jaws moved reminiscently like those of gossips. The players in their fresh whites, which were a bit dusty after a day of play, knew their importance in this summer festival, conscious that every eye was on them, including those of a group of townspeople leaning over a fence, who were determined not to be left out.
Geen vogel zingt, geen hier die kwinkeleert in ´t kil vertrek, waaraan de dood komt knagen: de leunstoel kraakt, door meen´ge worm verteerd; ´s nachts lig ik in een oorverdovend zagen.
Dan vind ik ´s morgens in het eiken tafelblad de indrukken van honderdduizend kaken, zie kleine rode voetjes op mijn klad: een bloedrig spoor loopt dwars over mijn laken.
Het leven voel ik uit mij weggezogen en geesteloos als een dode dichter zwerf ik door de lege dag met mijn holle ogen maar beelden van verrotting en bederf. Waar ik ook heen kijk: overal kleurloos draf: een vaas vol dode takken voor de ruiten; wat vissen, drijvend in een mosgroen graf. ´t Verval is met geen dichte deur te stuiten.
Aan ´t kleinste groen volijv´ren hier de luizen: Een plant is in een etmaal uit de pot. Mijn hoop wordt kaalgevreten door de muizen. Zelfs in mijn mooiste dromen zit de mot.
Nu alles wat hier leeft wordt weggezeist, heb ´k niemand meer om het waarom te vragen, want ´t bijtend zuur van deze bitt´re dagen heeft ook jouw foto weggevreten uit de lijst.
Op dood spoor
Om half twee zit ik al werkeloos teneêr, en luister naar t gehamer en gezang van t lustig werkvolk, dat in mijn belang een kerk bouwt of een school: wat doet dat zeer!
Ik kan een leerzaam boek gaan zitten lezen een borrel pakken of een feestsigaar. Maar ik kijk buiten: t dak is bijna klaar! Ik zou het liefst zeer dronken willen wezen.
En ik moet denken aan het Wereldwee: mijn ziel vliegt uit tot naar mijn Kameraden, verkleumd in het kolbert, verkwanseld en verraden. Mijn hart slaat solidair met iedre doodsklap mee.
O! Stond ik daar, de vuist met staal geladen, en dreunde mijn slag in t Koor der Dappren mee! Maar ik moest van den ploert Van Kemenade zo nodig dóórleren en dan: in de W.W.!!
Lévi Weemoedt (Geldrop, 22 oktober 1948)
De Schotse schrijfster Alison Louise Kennedy werd geboren op 22 oktober 1965 in Dundee. Zij studeerde van 1983 tot 1986theater studies en drama aan de University of Warwick. Tegenwoordig woont zij in Glasgow. Van 2002 tot 2007 doceerde zij creatief schrijven aan de University of St Andrews.
Werk o.a.: Night Geometry & the Garscadden Trains (1990), Looking for the Possible Dance (1993), Tea and Biscuits (1996), Paradise (2004), Day (2007)
Uit: So I Am Glad (1995)
I hate secrets. No, that's a lie, and here I was hoping to tell you the truth. Start again.
I hate to be on the blind side of a secret. That's more like it. Sometimes I'll be shown, let in on, something that seems a real secret to me, I'll be allowed to stand right up against it and look all I like, but I still won't understand. I might as well be staring at a length of algebra, an unknown language--it will have no meaning for me. Worse than that, I will know that it must have a meaning for somebody else. So I'm stupid. No one needs to hide this from me, it is, quite simply, beyond me. I am on the blind side.
I don't know if I grew up with this ferocious need to uncover the ins and outs of everything, or if growing up made me this way. I was an only child and it seems to me now I had nothing to do all day but be too interested. Because I had this odd frustration. My parents were not of the kind to avoid questions, or to slip me the type of tidy fable I would hear more distant adults and schoolteachers palming off on children, or even each other. At home, we had nothing hidden. I could ask my mother and father anything and be answered with something solid and realistic. My problem was, I very rarely knew what they meant. As my years with them passed, I became more and more certain that I had an excellent grasp of the world around me, but that it would never make any sense.
A. L. Kennedy (Dundee, 22 oktober 1965)
De Russische schrijver en dichter Ivan Aleksejevitsj Boenin werd geboren in Voronezj op 22 oktober 1870. Vanaf 1889 woonde hij in Charkov waar hij o.m. werkzaam was als ambtenaar, bibliothecaris en assistent-redacteur van Orlovskiy Vestnik, een plaatselijke krant. Daarna woonde hij afwisselend in Moskou en Sint-Petersburg. In 1891 publiceerde hij zijn eerste korte verhaal in Russkoye Bogatstvo, het literaire tijdschrift van N.K. Michailovsky. Tien jaar later, in 1901 publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten onder de titel Listopad, die zeer gunstig werd ontvangen door de Russische critici. Hij raakte bevriend met Anton Tsjechov met wie hij een correspondentie voerde. Daarnaast onderhield hij vriendschappelijke contacten met Lev Tolstoj en Maxim Gorki. Voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte Boenin enkele reizen naar o.m. Ceylon, Palestina, Turkije en Egypte. Na de Russische Revolutie in 1917 verliet hij Moskou en vluchtte hij via Odessa naar Grasse in Frankrijk. Als balling schreef hij enkel nog over Rusland. In 1933 kreeg hij als eerste Russische schrijver de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend voor Het leven van Arsenjev, een sterk autobiografische roman die handelt over het leven van de verarmde adel in Rusland rond 1900. Ondanks zijn grote afkeer van het fascisme bleef Boenin tijdens de Tweede Wereldoorlog in Grasse. Hij had enige tijd een Joodse onderduiker in huis. Na de oorlog begon Boenin zich te interesseren voor Sovjet-literatuur en maakte hij plannen om terug te keren naar Rusland. In 1953 overleed hij echter aan een hartaanval in Parijs.
Der Hund
Oträum nur, träum! Dein goldner Blick erhebt Zum Fenster sich, vor dem sich Flocken regen, Zum Dach, an dem ein Streifen Schnee schon klebt, Zu wehenden Pappeln, die den Himmel fegen.
Du rückst ein wenig näher zu mir her, Rollst dich zusammen, willst, daß wir uns wähnen In einer Weite, grenzenlos und leer, Verlockt von grauem Himmel und Moränen,
Vom Schneebereich, aus dem du einmal kamst, Mir fremd, von nebelüberdeckten Räumen, Der Tundra, von der du dein Dasein nahmst.
Ich teil mit dir und teil mit deinen Träumen: Ich bin ein Mensch, wie Gott bin ich bereit Zur Trauer aller Welt und aller Zeit.
Feuerwerk
Wie aus der Wolke Blitze fallen, schlug Aus nachtverhüllter Erde eine lange, Ins Finstre zischend abgesprungene Schlange, Die glühend einen Zahn im Maule trug.
Sie blieb ins Leere aufgebäumt. Vermessen Biß sie die Nacht ins Herz. Dann war im Dunkel Diamantener Tränen eiliges Gefunkel Und tröstlich schön ihr Sinken ins Vergessen.
Vertaald door Hans Baumann
Der Rhythmus
Die Uhr hat unter Keuchen zwölf geschlagen im Nachbarsaal, der finster ist und leer; die Augenblicke, das Sekundenheer, das ins Vergessen eilt mit unsren Tagen,
jagt wieder weiter, achtet nicht der Klagen und prägt das Muster neu im Zeitenmeer; vom Rhythmus - träumerisches Ungefähr laß ich mich neu dem Ziel entgegentragen.
Die Augen öffnen sich, das Licht ist grell, ich hör mein Herz in seinem Weiterschreiten und dieser Zeilen abgemeßnes Gleiten, die Sphärenharmonien klingen hell.
Uns treibt der Rhythmus. Ziellos sind die Weiten! Doch ohne ihn erstürb' das Leben schnell.
Vertaald door Kay Borowsky
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953)
De Franse dichter en schrijver Charles Marie René Leconte de Lisle werd geboren op 22 oktober 1818 op het eiland Réunion toen Bourbon geheten in de Indische oceaan, als zoon van een militair chirurg; de familie bezat er een suikerplantage. Op vierjarige leeftijd verliet hij het eiland, maar keerde er vier maal terug. Als opgroeiende jongeman reisde hij uitgebreid door India. Vanaf 1846 vestigde hij zich voorgoed in Frankrijk, maar hij zou het tropische paradijs uit zijn jeugd nooit vergeten. Zoals zoveel intellectuelen uit zijn tijd raakte Leconte de Lisle bevlogen door de revolutionaire ontwikkelingen in Frankrijk. Toen hij zich in 1848 verkiesbaar had gesteld maar niet gekozen werd, keerde hij de politiek echter radicaal de rug toe en wijdde hij zich uitsluitend aan de poëzie. In 1852 verscheen zijn eerste gedichtenbundel, Poèmes classiques, tien jaar later gevolgd door Poèmes barbares en in 1884 door Poèmes tragiques. De Poèmes Classiques werden bekroond door de Académie Française, waar Leconte de Lisle later de zetel van Victor Hugo zou innemen. De dichter werd in één klap de aanvoerder van de School der Parnassiërs, een stroming in de poëzie die, in de voetsporen van Théophile Gautier, de lart pour lart-theorie propageerde.
La mort du soleil
Le vent d'automne, aux bruits lointains des mers pareil, Plein d'adieux solennels, de plaintes inconnues, Balance tristement le long des avenues Les lourds massifs rougis de ton sang, ô soleil !
La feuille en tourbillons s'envole par les nues ; Et l'on voit osciller, dans un fleuve vermeil, Aux approches du soir inclinés au sommeil, De grands nids teints de pourpre au bout des branches nues.
Tombe, Astre glorieux, source et flambeau du jour ! Ta gloire en nappes d'or coule de ta blessure, Comme d'un sein puissant tombe un suprême amour.
Meurs donc, tu renaîtras ! L'espérance en est sûre. Mais qui rendra la vie et la flamme et la voix Au coeur qui s'est brisé pour la dernière fois ?
Le dernier souvenir
J'ai vécu, je suis mort. - Les yeux ouverts, je coule Dans l'incommensurable abîme, sans rien voir, Lent comme une agonie et lourd comme une foule.
Inerte, blême, au fond d'un lugubre entonnoir Je descends d'heure en heure et d'année en année, À travers le Muet, l'Immobile, le Noir.
Je songe, et ne sens plus. L'épreuve est terminée. Qu'est-ce donc que la vie ? Étais-je jeune ou vieux ? Soleil ! Amour ! - Rien, rien. Va, chair abandonnée !
Tournoie, enfonce, va ! Le vide est dans tes yeux, Et l'oubli s'épaissit et t'absorbe à mesure. Si je rêvais ! Non, non, je suis bien mort. Tant mieux.
Mais ce spectre, ce cri, cette horrible blessure ? Cela dut m'arriver en des temps très anciens. Ô nuit ! Nuit du néant, prends-moi ! - La chose est sûre :
Quelqu'un m'a dévoré le coeur. Je me souviens.
Charles Leconte de Lisle(22 oktober 1818 18 juli 1894)
Tariq Ali, Doeschka Meijsing, Martin Bril, Mehdi Charef, Martin Roda Becher, Allen Hoey, Nikos Engonopoulos, Patrick Kavanagh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Ali werd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. Tariq Ali studeerde aan de Universiteit van Oxford waar hij betrokken raakte bij de politieke studentenbeweging, vooral de beweging tegen de Vietnamoorlog. Na zijn studies leidde hij de Vietnam Solidarity Campaign. Hij richtte een eigen onafhankelijk televisiemaatschappij op, Bandung, die programmas maakte voor Channel 4 gedurende de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Hij schrijft artikelen en essays voor weekbladen en kranten zoals The Guardian en The London Review of Books. Hij is tevens de uitgeefdirecteur van de Londense filosofische uitgeverij VERSO en zetelt in de raad van het bekende New Left Review, waarvoor hij ook als redacteur werkt. Zijn fictie-werk omvat een reeks historische romans over de islam: Shadows of the Pomegranate Tree (1992), The Book of Saladin (1998), The Stone Woman (2000) en A Sultan in Palermo (2005). Enkele van zijn belangrijkste essays: 1968:Marching in the Streets (1998), een sociale geschiedenis van de sixties. Een verzameling essays, The Clash of Fundamentalisms, verscheen in 2002. In dit boek vergelijkt hij het religieuze moslimfundamentalisme van Al Qaida met het marktfundamentalisme van de Verenigde Staten. Ali behoort tot de belangrijkste internationale publicisten, essayisten en activisten in verband met de problematiek van migratie, islam en culturele integratie.
Uit: Shadows of the Pomegranate Tree
The five Christian knights summoned to the apartment of Ximenes de Cisneros did not welcome the midnight call. Their reaction had little to do with the fact that it was the coldest winter in living memory. They were veterans of the Reconquest. Troops under their command had triumphantly marched onto Gharnata seven years before and occupied the city in the name of Ferdinand and Isabella.
None of the five men belonged to the region. The oldest amongst them was the natural son of a monk in Toledo. The others were Castilians and desperate to return to their villages. They were all good Catholics, but did not want their loyalty taken for granted, not even by the Queen's confessor. They knew how he had had himself transferred from Toledo where he was the Archbishop to the conquered city. It was hardly a secret that Cisneros was an instrument of Queen Isabella. He wielded a power that was not exclusively spiritual. The knights were only too well aware how a defiance of his authority would be viewed by the Court.
The five men, wrapped in cloaks but still shivering from the cold, were shown into Cisneros' bed-chamber. The austerity of the living conditions surprised them. Looks were exchanged. For a prince of the Church to inhabit quarter more suited to a fanatical monk was unprecedented. They were not used to a prelate who lived as he preached. Ximenes looked up at them and smiled. The voice which gave them their instructions had no clang of command. The knights were taken aback. The men from Toledo whispered loudly to his companions: 'Isabella has entrusted the keys of the pigeon-house to a cat.'
Cisneors choose to ignore this display of insolence. Instead, he raised his voice slightly.
'I wish to make it clear that we are not interested in the pursuit of any personal vendettas. I speak to you with the authority of both Church and Crown.'
Bezoek? Wie? Daniël Bierwolf, zei haar moeder en toen Robinson snel uit bed gleed en in haar kleren schoot, besloot ze toch maar op de rand van het bed plaats te nemen. Ik moet zeggen dat je smaak me meevalt, het is een heel aardige jongen en manieren heeft hij ook. Hm, zei Robinson en trok een knoop uit haar haren. Ik heb me wel eens zorgen gemaakt dat je nooit een vriendje mee naar huis nam, Robinson, al zei je vader ook steeds dat dat zn tijd nodig had. Hij zal ook heel tevreden zijn met deze jongen. Je moet hem de volgende week eens uitnodigen als je vader thuis is. Robinson dacht: hij komt er niet meer in, daar beginnen we niet aan.
(.......)
Toen ze de straat overstaken om aan te bellen, gaf Daniël haar een arm. De etalageruit van de boekwinkel waarboven ze woonde weerspiegelde hen, een aangenaam paar. Alles leek Robinson helder en vrolijk, de lucht tintelde van verwachting. Daniëls lichte stap naast haar getuigde van eenzelfde uitbundigheid. Hij keek haar aan met zijn lichte ogen en knipoogde. Ze knipoogde stralend terug. Misschien was ze wel verliefd.
Doeschka Meijsing (Eindhoven, 21 oktober 1947)
De Nederlandse columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Na een studie filosofie in Groningen, waar hij schreef voor het GSb-blad Nait Soez'n, ging Bril naar de Nederlandse Filmacademie in Amsterdam. Bril schreef jarenlang columns in onder andere Het Parool. Sinds september 2001 schrijft hij dagelijks in De Volkskrant. Verder publiceert hij in Vrij Nederland het wekelijks feuilleton Evelien, waarvan onder regie van Rita Horst een televisieserie werd gemaakt. In 2006 schreef Martin Bril het Groot Dictee der Nederlandse Taal.
Uit: HET EINDE VAN DE ZOMER
Het is bijna herfst. De kastanjebomen kleuren oranje. Het is zondagochtend en stil in de binnentuin. De stilte klinkt anders dan een maand geleden. Het is moeilijk om er de vinger op te leggen. Het is gewoon zo. De herfst brengt een nieuwe stilte met zich mee. Een bedrukte stilte, zou ik willen zeggen. Er zit vocht en kou in de lucht.
De tomatenplant heeft zich vergist. Hij staat in bloei. Een klein geel bloemetje heeft de kop opgestoken. Aan de plant hangen nog drie tomaten. Een is rood en dik, klaar om geplukt te worden. De andere twee zijn groen. Ze groeien nog iedere dag, maar het is duidelijk dat ze niet rood meer zullen worden. Ze vangen te weinig zonlicht. De zon verdomt het om nog hoog in de lucht te klimmen. Hij trekt een slome bocht door het zwerk, en gaat dan onder achter de huizen.
De hortensia heeft het ook gezien - de bloemen die er nog aan hangen hebben een grijzige kleur, paars en blauw schemeren er moeizaam doorheen. Ergens aan de binnentuin draait iemand Let's Get It On van Marvin Gaye - geen nummer dat ik met de herfst associeer, maar dat geeft niet, een mooi nummer blijft het.
Wat nog meer?
Op het kleine balconnetje van de nieuwe achterbuurvrouw staat een bankstel, overtrokken met plastic. In haar keuken staan verhuisdozen hoog opgetast. Er is kennelijk iets met haar vloer aan de hand; verkeerd gelegd tapijt, bubbels in het zeil, planken die nog een keer in de lak moeten, zoiets. Twee weken geleden nam ze trots haar intrek in het appartement. Haar ouders waren op bezoek om te helpen; moeder sopte de keuken, vader hanteerde de boor om ingelijste posters op te hangen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959)
De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charef werd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. Toen hij tien jaar was kwam hij in Frankrijk te wonen, waar hij in verschillende steden en ook in de voorsteden van Parijs woonde. Van 1970 tot 1983 werkte hij als scharenslijper in een fabriek. Costa- Gavraz raadde hem aan om zijn roman Le Thé au harem d'Archi Ahmed te verfilmen. In 2005 schreef hij zijn eerste stuk voor het theater met de titel 1962, dat handelt over het einde van de Algerijnse oorlog.
Uit: Entretien avec Mehdi Charef
« Pour moi, l'Algérie, c'est l'enfance. Quand j'y retourne, je ne vois pas l'Algérie, je la revois. Ce que je ressens le plus, c'est la Guerre d'Algérie. Je suis né en 1954, juste avant le début des combats. Et j'ai quitté ce pays pour la France en 1962. Je n'ai donc pas eu de chance, car je n'y ai vécu que la guerre. Pour moi, ce pays, c'est la peur. On avait peur tout le temps. Mon père n'était pas là. Il était dans l'immigration. Il revenait tous les deux ans. Avec ma mère et mon frère, nous avions peur en permanence. Des cousins ont été tués par l'armée française. Je suis un enfant qui a grandi dans la guerre. C'est pourquoi j'ai mis un temps fou pour y retourner de moi-même. J'avais alors 38 ans. J'avais l'impression qu'il y avait encore la guerre, que les mêmes craintes resurgiraient. C'était ancré en moi. J'y suis revenu à la fin des années 90, en plein intégrisme, et la peur est revenue très vite. Il y avait des barrages partout. On ne savait jamais s'ils étaient vrai ou faux. Je n'y suis pas retourné depuis. J'avais fait le déplacement parce que je voulais faire un film sur mon enfance, sur un gamin au milieu de la guerre. Je voulais donc voir si l'Algérie de mes souvenirs existait encore, si mon école, le terrain de foot étaient encore là. J'ai alors revu une tante avec qui j'avais grandi et qui venait de se faire répudier par son mari. Une très belle femme. Je me suis mis à regarder les autres femmes et j'ai alors changé de scénario. Cela a donné La Fille de Keltoum. Initialement je voulais faire un film plutôt drôle sur un enfant. Pendant la guerre, vers 1961, je vendais des journaux. J'allais chez les gens, je voyais plein de monde. Je les vendais dans les camps militaires, chez les flics, le coiffeur, aux bourgeois, aux pauvres. J'ai donc beaucoup d'anecdotes. Je ferai ce film. J'en ai toujours envie. Je désire montrer mes amis, des juifs, des arabes, des français. J'étais assez privilégié, car dans mon quartier cohabitaient les trois communautés, d'habitude isolées les unes des autres. On jouait ensemble. Après je les ai vus partir un par un. Je souhaite raconter ça, l'horreur du retour en France. »
Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)
De Duitse schrijver en criticus Martin Roda Becher werd geboren in New York op 21 oktober 1944. Hij is een zoon van de schrijver Ulrich Becher en een kleinzoon van de Oostenrijkse schrijver Alexander Roda Roda. Toen hij vier jaar was kwamen zijn ouders naar Europa n Roda Becher groeide op in Wenen, Berlijn en München. In 1955 verstigde de familie zich in Basel.Van 1965 tot 1968 volgde Becher een opleiding tot acteur en regisseur in Zürich. Daarna werkte hij als regie-assistent en als draaiboekschrijver. Tegenwoordig leeft hij als zelfstandig schrijver in Basel.
Werk: o.a: Saison für Helden, 1970, Die rosa Ziege, 1975, Der rauschende Garten, 1983, Spiel mit Scheinen, 2006
Uit: Dauergäste (2000)
Meine Mutter war bei ihren Eltern, den Rodas, untergekommen, diein einem Apartmenthaus an Manhattans endlos langer WestendAvenue wohnten. Sie führt auf der Westseite des Central Park, vonder Höhe des Broadway bis nach Harlem; auf der Höhe der 88.Straße, wo das Apartmenthaus lag, war die Gegend nicht mehrbesonders vornehm. Hauptsächlich jüdische Emigranten wohnten indem Haus. Mein Vater Uli lebte in Yorkville, dem deutschen Viertelauf der gegenüberliegenden Seite des Central Park. Er wohnte dort ineiner winzigen Mansarde in Untermiete, während seine Eltern feudalin einem Hotel an der Parc Avenue residierten. Die Geburtsklinikenwaren in diesen Jahren überfüllt, deshalb kam ich in einem Spital inHarlem zur Welt. Hitlerdeutschland lag zwar zur Zeit meiner Geburtschon in den letzten Zügen, das hinderte Uli nicht daran, mir in derStunde der Entbindung vor einem Spiegel mit einem Glas Weinzuzuprosten, auf daß ich ein guter Kämpfer gegen den Faschismuswerde.Mein Großvater Roda hatte weiterreichende Pläne: als gebürtigemAmerikaner stünde meiner künftigen Bewerbung um dieUS-Präsidentschaft nichts im Weg, wie er gelegentlich, halb imScherz, bemerkte. Doch die Vorstellung einer erfolgreichen Laufbahnseines Enkels wird ihn ernsthaft beschäftigt haben. Er war einversierter Stratege. Mit seiner Schwester Mi hatte er ein Autorenduogebildet, unzählige Geschichten, Anekdoten, Novellen kamen ausihrer Werkstatt. Die Geschwister Roda hatten sich den AutorennamenRoda Roda gegeben, und nach der Heirat von Mi, die von ihremMann Schreibverbot erhielt, blieb Alexander Roda bei demAutorendoppelnamen, der seinen Ruhm als scharfzüngigen Satirikerbegründet hatte.Den Grundstein für eine solide amerikanische Karriere legte er,indem er dafür sorgte, daß ich protestantisch getauft wurde. ZurPatenschaft hatte sich George Grosz bereit erklärt, Ulis langjährigerFreund und Saufkumpan, in dessen Berliner Atelier erVorzugsschüler gewesen war und der, bereits in den frühenDreißigern in die USA ausgewandert, zurückgezogen auf Long Islandlebte.
Martin Roda Becher (New York, 21 oktober 1944)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoey werd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Hij studeerde o.a. aam de Syracuse University in New York Engels en creatief schrijven. In 1985 werd hij docent aan het Ithaca College, in 1990 aan het Bucks County Community College in Pennsylvania, in de buurt van Philadelphia. Daar doceert hij literatuur, schrijven en boeddhisme.
Four AM
I mightve listened to music, but then the sound wouldve woken her, though I couldve used the ear buds, but they make me feel too deeply packed inside my head, the entire world reduced to whatever lies within the tunnel of my immediate focus. I mightve listened to music, but then Id have had to have chosen whether country or jazz, or maybe Domenico Zipolis Adagio for oboe, cello, organ, and stringed orchestra in which the plaintive tones of the oboe chase the bowed dolor of the cello all the way to God in their amazing bliss. I mightve listened to music, but then I wouldve missed the notes of the days first bird sliding easily through the opened window moments before the first light made its display in the east, above the new-leafed trees, and another, then another join.
Allen Hoey (Kingston,21 oktober 1952)
De Griekse dichter en schilder Nikos Engonopoulos werd geboren op 21 oktober 1907 in Athene. In 1932 begon hij te studeren aan School voor Schone Kunsten in Athene bij Konstantinos Parthenis en in de studio van Photios Kontoglou. In die tijd ontmoette hij kunstenaars als de dichter Andreas Embirikos en de schilders Giorgio de Chirico en Yannis Moralis. Zijn eerste expositie kwam in 1938. Kort daarna publiceerde hij vertalingen van de dichter Tristan Zara, een paar maanden later weer gevolgd door zijn eerste eigen bundel (Engelse titel Do Not Distract the Driver). In 1939 verscheen zijn tweede bundel The Clavicembalos of Silence. Engonopoulos wordt beschouwd als een van de belangrijkste surrealistische dichters van Griekenland.
THE LIFE AND DEATH OF POETS
Sinope
is the name
? the official one ?
of the "Cloud-City"
also called "City of Fires"
which
lies somewhere over
in
South America
this watery
and most likely Hellenistic
city
hangs in the skies
like a baton
and is placed with certainty
by the experts
at times exactly in the middle
of a straight line
drawn between Maracaibo
and Valparaíso
in Chile
and at others
between Maracaibo again
and
Elbassan
there
as the houses are all made of fires
the inhabitants live in the flames
are burned constantly
and reborn constantly
from their ashes
unaltered like
the phoenix
bird
there in this very place
was born ? as is well-known ?
the great Greek poet of
antiquity
Alector
during the course of excavations
there was found among the ruins
a strange poem
? from that time ?
written on ordinary paper
with alternate
iron and bronze joints
and ink from tears
the said poem was as follows:
"follow the firs of Fatius
to see the swimmer?s swirl"
because of the presence of the word
"swimmer"
the poem was attributed
? initially ?
to the great
Isidore Ducasse*
who happened to originate from
those
parts
after ? however ? due consideration
it was attributed finally
? and now
irrevocably ?
to some woman called
Fair Lady
probably better known by
her foreign
name
Bella donna
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
Hans Warren, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek, Theresia Walser, John von Düffel, O. P. Zier, Robert Pinsky, Lewis Grizzard, Belle van Zuylen
2 okt. 1967- In januari van dit jaar ik logeerde een paar dagen bij Frank Allard op het Bezuidenhout in Den Haag ontmoette ik een jongen uit Tunis, TaÏch GhaÏeb geheten, die helemaal aan mijn ideaal beantwoordde. Hij wilde bij mij blijven, niet meer en niet minder. Ik had onvoldoende vertrouwen in hem, laf liet ik hem schieten. Waarom had ik argwaan? Omdat hij te mooi en al te spontaan was?
Ik zag hem in de bus, het gag me een schok, we keken elkaar aan, glimlachten, wisselden een paar woorden.
Waar moet U er uit?, vroeg hij bij de eerstvolgende stopplaats.
Hier, zei ik, verschrikt en verward.
Dan stap ik ook uit, en daar stonden we, een paar haltes te vroeg.
Ik heb me vergist, het is nog een heel eind.Hij lachte:Het is fijn, even te lopen.
Ik nam hem nauwkeurig op. Hij was niet alleen buitengewoon knap, zon gazelleprofiel, gebogen neus met fijne vleugels, lange smeltende ogen met krulwimpers, zeemkleurige soepele huid, forse gestalte. Maar hij was ook heel goed gekleed, hij had verzorgde handen en hij sprak een genuanceerd Frans. Eeen student kunstgeschiedenis, iemand van een ambassade, schatte ik. Daar was dit merkwaardige gedrag echter niet mee te rijmen, en mijn instinct waarschuwde me. De slechte ervaringen van het verleden, een leven dat ik afgezworen had. De prijs daarvoor betaald. Maar ook: Mabel, de kinderen, ons wankele evenwicht, het bestaan van nu, moest ik dat opgeven? Voor dit avontuur, al was het een godsgeschenk?
Woont U hier?, vroeg hij.
Ik logeer bij een vriend.
We stonden even stil onder de bommen. Zijn ogen en zijn lippen trokken tot een toneelachtige verleidersglimlach.
Hij tutoyeerde voor het eerst:Tu sais, je suis très gentil, en dat had hij niet moeten zeggen want toen trok ik hem naar me toe, kusten we elkaar fel en rook ik die heerlijke lichte Afrikaanse zweetgeur, was verloren. Wat te doen? Hier stond de gestalte van mijn dromen, jarenlang had ik naar hem gehunkerd, mijn leven liep fout en nu hij zich aanbood, nu ik hem voelde en rook en wist dat hij helemaal voor mij kon zijn, moest ik mijn verstand inschakelen, een uitvlucht verzinnen, blijk geven van argwaan.
Bij Allards huis gekomen had ik iets bedacht: we zouden gedrieën ergens gaan eten, dat bood de gelegenheid tot nadere kennismaking. Frank, ook om te zien een deftig meester in de rechten, maar die wanneer hijzelf hitsig is er geen bezwaar in ziet een urinoir in het nabije bos te bezoeken, was uiteraard verrukt van mijn exotische gezelschap. Wij dronken iets bij hem en gingen toen eten in Tjandi Baru in de Van Swietenstraat. Hadden lange gesprekken, vooral over Perzische literatuur, waarin Taïeb goed thuis was. We citeerden Omar Khayyam, Hafiz, hij kende ook Buf-e Kur van Hedâyat.
Zes elegische gedichten - 1
Wanneer men twee uur van het hele leven samen is, en de stem wordt dieper; alles versnelt, seizoenen vlagen over ons, voorbije eeuwen leven op in flitsend licht. Er waren, als altijd, woestijnen vol goud en woeste donkerte, en dan het gloren ex oriente lux - er waren verzen, Perzische strofen, die we zegden, en de verzen nog ongezongen speelden onderhuids in de beweging van je levendig gelaat, over het zachte zeemleer van je leden.
Wie zich hervindt vergaat, en wie vergaat die leeft tot eeuwigheid. Als ik mij nu laat gaan is het niet enkel maar om jou, die ik uit vrees voor groter leed niet eens vaarwel zei; is het ook om de eeuwen door verspeelde kansen verklankt in lied, geschilderd op paneel, gedanst met lichamen, brekend over de grens. Hoe vaak herkennen wij: hier, hier is het gebeurd.
Er is geen antwoord. Waarom kruiste ik je pad twee uren, waarom overschatte ik mezelf, wees ik af wat je gaf: mijn ideaal gegroeid tot mensenkind, een kruidig lijf, een hoofd van schaduw en van pracht, en een lief hart vol vrolijkheid en speelse poëzie.
Waar boet ik voor, nu ik, volkomen leeg en waardeloos onder de sterren sta en niets zie en niets weet, en enkel honger, alleen maar luister of er is een stap, een groet die iets verraadt van je bestaan nu ik je gaan liet, naamloos niet, maar toch voorgoed verloren in het brandende geweld van wereld en van tijd.
A quatre heures du matin, l'été, Le sommeil d'amour dure encore. Sous les bosquets l'aube évapore L'odeur du soir fêté.
Mais là-bas dans l'immense chantier Vers le soleil des Hespérides, En bras de chemise, les charpentiers Déjà s'agitent.
Dans leur désert de mousse, tranquilles, Ils préparent les lambris précieux Où la richesse de la ville Rira sous de faux cieux.
Ah ! pour ces Ouvriers charmants Sujets d'un roi de Babylone, Vénus ! laisse un peu les Amants, Dont l'âme est en couronne.
Ô Reine des Bergers ! Porte aux travailleurs l'eau-de-vie, Pour que leurs forces soient en paix En attendant le bain dans la mer, à midi.
Honte
Tant que la lame n'aura Pas coupé cette cervelle, Ce paquet blanc, vert et gras, A vapeur jamais nouvelle,
(Ah ! Lui, devrait couper son Nez, sa lèvre, ses oreilles, Son ventre ! et faire abandon De ses jambes ! ô merveille !)
Mais non ; vrai, je crois que tant Que pour sa tête la lame, Que les cailloux pour son flanc, Que pour ses boyaux la flamme,
N'auront pas agi, l'enfant Gêneur, la si sotte bête, Ne doit cesser un instant De ruser et d'être traître,
Comme un chat des Monts-Rocheux, D'empuantir toutes sphères ! Qu'à sa mort pourtant, ô mon Dieu ! S'élève quelque prière !
Morts de Quatre-vingt-douze
Morts de Quatre-vingt-douze et de Quatre-vingt-treize, Qui, pâles du baiser fort de la liberté, Calmes, sous vos sabots, brisiez le joug qui pèse Sur l'âme et sur le front de toute humanité ;
Hommes extasiés et grands dans la tourmente, Vous dont les coeurs sautaient d'amour sous les haillons, Ô Soldats que la Mort a semés, noble Amante, Pour les régénérer, dans tous les vieux sillons ;
Vous dont le sang lavait toute grandeur salie, Morts de Valmy, Morts de Fleurus, Morts d'Italie, Ô million de Christs aux yeux sombres et doux ;
Nous vous laissions dormir avec la République, Nous, courbés sous les rois comme sous une trique. - Messieurs de Cassagnac nous reparlent de vous !
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Toen ik zestien jaar oud was bedroeg mijn wekelijks zakgeld anderhalve mark. Dit schamel bedrag werd mij door mijn zuinige moeder in bezettingsgeld op zondagmorgen overhandigd. Veelal legde zij het eenvoudig op een hoek der keukenkast, waar ik verondersteld was het te vinden. Zodat geen enkel woord gewisseld behoefde te worden over een handeling welke haar mishaagde. Zij gaf mij deze kleine toelage enkel omdat andere ouders van onze kleinburgerlijke stand dat gewoon waren te doen en omdat een algeheel gebrek aan geldmiddelen mij wellicht in verlegenheid kon brengen ten koste van het prestige van ons gezin. Zo begreep ik het toen althans. Maar misschien was het eenvoudig een oefening in zuinigheid, die zij mij oplegde voor mijn eigen welzijn. Was dat inderdaad haar bedoeling, dan heeft haar pedagogie jammerlijk gefaald, want zodra ik later enig geld in handen heb gekregen, heb ik het roekeloos door deuren en vensters gesmeten.
Pedagogie is ook niet alles.
Zoals de meeste middenstanders van haar tijd geloofde mijn moeder in het sparen en in de soliditeit van staatsfondsen. Dat geld door toedoen van de staat aan koopkracht kon inboeten, was haar onbekend. IJverig droeg zij haar spaarpenningen naar de staatskas en met verbazing vernam zij jaren nadien, dat zij haar spaargeld evengoed in het water had kunnen werpen of, zoals zij zelf, in een zeldzame bevlieging van scepticisme, zei: In een offerblok der parochiekerk had kunnen steken, want dan kon het nog iets opbrengen, hier of hiernamaals. Terwijl de kleine luiden in de Middeleeuwen ten minste nog de troost hadden de muntschrooiende vorsten in de ban te horen slaan, konden de lotgenoten van mijn moeder in hun kranten lezen dat de Minister van Geldwezen het land van de ondergang had gered door de frank op de helling vast te spijkeren. Dat er van de vastgespijkerde frank slechts eentiende overbleef, werd niet verklaard. Moeder, die een drietal keren een dergelijk avontuur meemaakte, heeft later dikwijls betoogd dat zij in feite twintig jaar van haar leven vergeefs had gespaard. Tijdens de bezetting had zij reeds de wisselvalligheid van de koopkracht van het geld vastgesteld en wanneer de uitbetaling van die armzalige anderhalve mark haar bijzonder zwaar viel, gaf zij mij een korte, bittere verklaring van haar bevindingen op financieel gebied. Voor haar redeneringen was ik weinig vatbaar, want mij scheen het toe dat geld gemaakt was om uitgegeven te worden.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Der Biserbricht Der Biserbricht war ein Brunnen. Den schönen Namen Biserbricht hatte er, aber wo war er zu suchen? Oder gar zu finden? So richtig durstig war niemand, neugierig aber waren alle.
Wie schmeckt denn das Biserbrichtwasser? Ja, also, wo liegt dieser Brunnen? Haha, wie kann man so fragen! Ein Brunnen liegt doch nicht, sonst schläft er ein und schnarcht. Natürlich, unser
Pumpbrunnen schnarcht und quietscht und trotzdem liegt er nicht.
Verwirrung, Verwirrung! Ist Biserbricht ein Pumpbrunnen mit rostigem Schwengel? Ist er ein Ziehbrunnen? Hat er ein Rad und eine Kette? Sitzt er unter einem Holzhäuschen also kann er auch sitzen? oder ist er ganz einfach aus Betonröhren? Oder gar gemauert, aus grünen Steinen? O, Biserbricht, jetzt müssen wir dich finden! Zuerst schicken wir die blinde Henne. Auch die findet manchmal ein Korn.
Biserbricht ist aber kein Korn, und wir sind die Blamierten. Schicken wir also die Blamierten auf die Suche. Na ja, aber wo ist die Suche? Das wissen auch die Blamierten nicht. Schicken wir also die
Turmuhr, die geht genau, und wer so genau geht, muß auch Biserbricht finden. Die Turmuhr geht aber nicht genau, so sagt der Autobus. Die Turmuhr geht in Wirklichkeit nach, nie wird sie Biserbricht finden. Warum nur soll Biserbricht eigentlich gefunden werden? Verschnaufen wir und denken wir ein wenig nach. Die Uhr geht nach, wir denken nach, wir knacken eine Nuß und sehen nach: Da liegt der Hund begraben! Wieso, welcher Hund? Und dazu in einer Nuß! Wir denken wieder nach und sehn genauer nach, ach so, das ist des Pudels Kern: ein Nußkern. Ein Nußkern also im Pudel, und ein Pudel begraben in einer Nuß wir haben die Lösung, wir haben das Nachsehn. Was fängt man nun damit an? Man fängt es an den Ohren, hast du nicht gesehn. Nein, ich habe nicht gesehn. Genug der Scherze, genug der Spitzfindigkeiten. Wo ist, liegt, steht oder schläft Biserbricht? Versuchen wir es also mit der Spitzfindigkeit. Die soll ihn finden. Sie hüpft herum, im Kreis, im Haus, im ganzen Brockhaus. Unter der Pappel findet sie eine spitze Nadel und ruft, sie hat ihn. Sie hat ihn natürlich nicht, was kann man von einer Spitzfindigkeit verlangen. Nun schicken wir den hoch- und weitberühmten Wersuchet, man sagt, der findet. Zehntausend Brunnen, Ziehbrunnen und Drehbrunnen, Pumpbrunnen und Schnarchbrunnen hat Wersuchet gefunden. Biserbricht nicht.
Oskar Pastior(20 oktober 1927 4 oktober 2006)
De een Oostenrijkseschrijfster Elfriede Jelinek werd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Jelinek schrijft voornamelijk romans en toneelstukken. Zij wordt gerekend tot de belangrijkste moderne Oostenrijkse schrijvers. Haar meer bekende werken zijn de romans Die Liebhaberinnen (1975), Die Klavierspielerin (1983), Lust (1989). Zij ontving verschillende literaire prijzen, zoals de Georg-Büchner-Preis in 1998. In 2004 werd haar de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend,
Uit: In den Alpen
Helfer: Bitte, bewahren Sie Ruhe.
Kind: Was bleibt mir übrig, da die Ruhe ja nicht mich bewahrt hat. Der Fahrer hat die Antwort erhalten, daß alles getan werde, aber das war nur ein letzter Versuch mit der armen kleinen Ruhe, mit dem Erfolg, daß wir derzeit noch immer bewahren, was uns ohnedies keiner nehmen will. Aber wer will schon Ruhe in Kitz, am Hahnenkamm, oder am Kitz droben? Na ja. Passen wir halt weiter auf. Doch es kommt nichts mehr. Wir passen auf, doch es geschieht nichts. Mir kommt es ja jetzt schon wie eine Ewigkeit vor, daß zuletzt etwas passiert ist. Ruhe im Grab. Haar, das auf Abgründen wächst. Abbildungen von Männern, die grölen, Figur A. Ich komme mir ja schon selbst vor wie eine mit Abziehbildern vollgepickte Seele. Sie schaut aus wie einer von diesen hohen Filzhüten, die die Besoffenen immer tragen, damit man sie von anderen Besoffenen unterscheiden kann. Kurz nach dem Ereignis hatte der Ewige sich auch schon mit einem schönen Abzeichen an mir verewigt, das Abzeichen ist nur eins von vielen, ich habe auch schönere, eins sogar aus Neuseeland, das hab ich eingetauscht. Bald werden sie mit mir Werbung betreiben, die Pensions- und Hotelbesitzer hier. Zahlen Sie gleich, sterben Sie später, aber dafür in neuer Strecken-Rekordzeit! Ja, die Chance zu sterben hat jeder! Vielleicht sind das nächste Mal Sie dabei! Diesmal sind aber schon wir die Strecke. Hier liegen Sie richtig. Wir liegen gut im Rennen. Wir geben Ihnen 155 Opfer auf einmal! Bei dem, was Sie gezahlt haben, hätten Sie eh nicht über 200 Stück erwarten können. Ich glaube jedoch, das, was wir wissen, ist nur die Spitze des Eisbergs. Das meiste wurde verschwiegen. Neulich ist einer hier spazierengegangen, der hat den Totenschädel eines seit Jahrzehnten vermißten Wanderers auf einen Wegweiser gespießt gefunden. Etliche hat damals auch die Betonspinne erwischt, droben, auf der Dammkrone. Wutsch, weg waren sie, im Guß des Damms verschwunden, gleich eingemauert, das Einmauern haben wir damals ja noch gekonnt, egal, was die Heimat von uns dachte. Egal, was die Heimat andrer von uns dachte. Die Spinne ist halt ausgerutscht an ihrem Laufdraht. Opa hat es mir oft vor dem Einschlafen erzählt. Damit ich nicht vorzeitig vor Schreck wieder aufwache.
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946)
De Duitse schrijfster Theresia Walser werd geboren op 20 oktober 1967 in Friedrichshafen. Zij is een dochter van de schrijver Martin Walser. Na een jaar in de bejaardenzorg gewerkt te hebben bezocht zij van 1990 tot 1994 de Hochschule für Musik und Theater Bern, waar zij een acteursopleiding voltooide. Twee jaar lang speelde zij bij het Junge Theater in Göttingen. Tegenwoordig leeft zij als schrijfster in Berlijn, Mannheim en Freiburg im Breisgau.Zij schrijft voornamelijk voor het toneel. In 1998 ontving zij de Förderpreis des Schiller-Gedächtnispreises des Landes Baden-Württemberg.
Uit: KING KONGS TÖCHTER
Szene 1
Balkon, King Kongs Töchter, Berta und Carla, ______ dazu Meggie. Berta und
Carla haben sich mit Partyplunder drapiert, essen aus einem Glas Oliven oder
etwas Ähnliches, eine Flasche zu trinken haben sie auch...
BERTA Das musst du schon zugeben, was Carla?
CARLA Unglaublich.
BERTA War nicht leicht.
CARLA Das ist jetzt schon das siebte Nachttischchen!
BERTA Das richtige zu finden.
CARLA In einer Straße sieben Nachttischchen.
BERTA Was meinst du erst, wieviel Sofas da rumstehen.
CARLA Frag nicht nach Sonnenschein.
BERTA Alle zwei Meter ein Sofa.
CARLA Und genau sieben Nachttischchen.
BERTA Da habe ich erstmal suchen müssen, Zufall gib dir Mühe, dachte ich,
wollte ja was Besonderes, für sowas will man ja nicht grade die letzte
Fettpolsterschlampe, da braucht es schon ein ganz besonderes Sofa.
CARLA Unglaublich.
BERTA Und dann, bitteschön.....das musst du schon zugeben, Carla.
CARLA Hat was Liebloses.
Berta Was?
CARLA Soviel weggeworfene Nachttischchen auf einem Haufen.
BERTA Kannst du mal aufhören mit diesem Nachttischchenmitleid.
CARLA So ein Nachttischchen ist aber eine herzige Angelegenheit.
BERTA Ich weiß nicht, aus welchem Bilderbuch du kommst, Carla, was meinst
du, was sich in einem Nachttischchen mit den Jahren alles für böse
Gedanken ansammeln.
CARLA Frag nicht nach Sonnenschein.
BERTA Nach 10...20ig Jahren ist das der reinste Waffenschrank.
CARLA Stell dir mal vor, auf all diesen Möbeln da unten säßen noch die
Zugehörigen.
BERTA Das wäre der wahre Sperrmüll, man bräuchte kein Altersheim mehr.
CARLA Wer hat die lauteste Krankheit!
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Duitse schrijver John von Düffel werd geboren op 20 oktober 1966 in Göttingen. Hij woont en werkt in Bremen. In zijn jeugdjaren verbleef hij langere tijd in Derry, Noord Ierland en in de VS. Hij volgde het gymnasium in Oldenburg en studeerde vervolgens filosofie, germanistiek en economie in Strirling in Schotland en in Freiburg im Breisgau. Vervolgens werkte hij als filmjournalist en als theatercriticus. Hij was verbonden aan diverse theaters in Duitsland. Zo was hij verantwoordelijk voor de toneeluitvoering van de roman Buddenbrooks van Thomas Mann bij het Thalia theater in Hamburg in 2005. In 2004 draaide hij samen met Jörg Adolph de documentaire film Houwelandt Ein Roman entsteht, die in 2005 werd uitgezonden op 3Sat.
Uit: Houwelandt
Die Insel vor ihm hatte die Farbe des Sandsteins, den man hier brach. Das Land in seinem Rücken entließ seine Hügel ins Licht. Es war eine buckelnde Herde, die vor der aufsteigenden Sonne davonkroch, spärliche Haine, gewundene Terrassen, Gärten aus Geröll. Auf den Spuren der Dämmerung wanderten Schatten wie dunkle Wolken über das Land. Doch der Morgen im Sommer war kurz, und sobald die Sonne steil stand, würde sich nichts mehr rühren. Jorge de Houwelandt watete bis zu den Hüften in den Uferwellen und rieb sich eine Handvoll Wasser ins Gesicht. Das Meer schmeckte nach Schlaf. Ohne die Augen zu öffnen, legte er das Kinn auf die Brust, streckte die Arme aus und tauchte ein. Mit angehaltenem Atem schwamm er ein paar Züge unter Wasser, in seinen Ohren das Rollen der Kiesel und Steine in der sanften Dünung. Er wußte, daß Esther ihm vom Strand aus zusah, daß sie die schiefergraue Oberfläche nach seinem Kopf absuchte und darauf wartete, ihn zwischen den Wellen wiederauftauchen zu sehen, die sich zu dieser frühen Stunde noch nicht brachen, sondern an Land huschten wie Tiere unter einem Tuch. Er brauchte nicht zu atmen. Er verspürte keinen Drang nach Luft. Was er brauchte, war das Meer. Er konnte die Feier noch immer absagen. Er war das Familienoberhaupt. Wenn er nicht wollte, würde sein Geburtstag nicht stattfinden, alle würden bleiben, wo sie waren. Er, Jorge, brauchte kein Fest. Die kleine Bucht warf einen Schattensaum über das allmählich erwachende Meer. Nur auf der Insel lag schon Licht. Es fing sich in den Klippen und verlieh dem Sandstein für Augenblicke die Farbe von gebrannten Ziegeln. Jorge glitt schwerelos durch die anschmiegsame, zudringliche Frische der flüssigen Welt und betrachtete die rundgewaschenen Steine und Muscheln unter sich. Ein, zwei Züge noch, dann erreichte er die Felder von Seegras und totem Tang. Danach kam nur noch Tiefe und sich selbst überschattendes Blau. Jorge dachte nicht daran aufzutauchen. Er wußte, daß Esther ihn beobachtete. Für einen Moment war es, als könnte er hören, wie sie von einem Fuß auf den anderen trat und der Steinstrand unter ihren Sandalen knirschte. Er sah ihr zum Meer gewandtes Gesicht und die Strähnen ihres noch immer dichten Haars im auflandigen Wind. Sie würde nicht nach ihm rufen, obwohl ihr sein Name auf den Lippen lag, Esther würde die Luft anhalten, als wären ihre und seine Lungen eins. Doch er vermißte nichts.
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2008 voor Anselm Kiefer
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2008 voor Anselm Kiefer
Aan de Duitse schilder en beeldhouwer Anselm Kieferwerd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Anselm Kiefer werd geboren in Donaueschingen op 8 maart 1945. In zijn werk gebruikt hij naast verf ook materialen als stro, zand, glas, as, beton, roestig ijzer, klei, haar en lood. Het werk zit vol verwijzingen naar historische gebeurtenissen en figuren, filosofie, en wetenschappelijke theorieën. Oorlog, vernietiging, verval en destructie zijn belangrijke thema's. Kiefer groeide vanaf 1951 op in Ottersdorf en hij ging naar school in Rastatt. Hij studeerde rechten, literatuur en Romaanse taalwetenschappen aan de Universiteit van Freiburg. Vanaf 1966 studeerde hij aan kunstacademies in Freiburg, Karlsruhe en Düsseldorf, en in 1969 werd hij in de kunstwereld bekend door de fotoreeks “Besetzungen”, een serie zelfportretten, gemaakt op beladen locaties in Frankrijk, Zwitserland en Italië, waarop hij de Hitlergroet bracht. Dit als commentaar op de situatie in het naoorlogse Duitsland, waar over het fascisme voornamelijk werd gezwegen. Ook op zijn schilderijen toonde hij betrokkenheid bij de Duitse problematiek, door bijvoorbeeld de verschrikkingen van WO II tot onderwerp te nemen. Tussen 1970 en 1972 studeerde Kiefer bij Joseph Beuys aan de kunstacademie in Düsseldorf. In 1976 verbleef hij in de Villa Massimo in Rome. Vanaf 1993 woont en werkt hij in het Franse Barjac waar hij een verlaten industrieterrein heeft omgetoverd tot een 35 hectare groot atelier dat hij La Ribaute heeft gedoopt. In 2008 verhuisde hij naar Croissy-Beaubourg bij Parijs.
Anselm Kiefer, Die Buchstaben, 2012
Uit: Die Buchstaben
„In der jüdischen Vorstellung sind die Buchstaben des Alphabets heilig. Wie auch immer man sie anordnet, sie ergeben einen Sinn, selbst wenn sie zufällig zusammengestellt werden. Man kann sie auf den Boden fallen lassen und die so erreichte, uns absurd erscheinende Konstellation wird später einmal ihren Sinn offenbaren. Vielleicht wird es unendlich lange dauern, bis einmal Menschen geboren werden, die fähig sind, diesen zu erschließen – so wie auch die Zahl der möglichen Kombinationen der Buchstaben eine Unendliche ist. Es ist ein Zwang zum Sinn, der mich an eine Gedichtzeile von Paul Celan denken lässt: »Wir wollten zu dir hin dunkeln, aber es herrschte Lichtzwang.« Das erinnert in ganz anderer, umgekehrter Weise an die Verzweiflung der Mathematiker, die die Zahl Pi (mit der man die Fläche eines Kreises errechnen kann) darstellen wollten. Diese ist, wie viele Stellen hinter dem Komma man auch errechnet, nie eine Genaue; sie ist eine bis ins Unendliche Ausdehnbare und wird nie genau sein. Es gibt Mathematiker, die darüber den Verstand verloren und Selbstmord begangen haben. In einem alten Buch heißt es, dass ein Buchstabe aus dem Alphabet verloren gegangen sei und wenn er wiedergefunden würde, würde sich alles Leid in Freude, alles Böse in Gutes verwandeln. Wir, die Künstler, suchen diesen Buchstaben, ohne ihn je finden zu können, denn es heißt auch: »Wer findet, hat nicht gesucht.« Bei jedem Bild, das ich anfange, das ich weitertreibe, gibt es so viele Bilder, die auf dem Weg zum fertigen Werk – aber wann ist es je fertig? – verlorengehen. Es ist dieselbe Verzweiflung wie die des Mathematikers bei der genauen Erstellung der Zahl Pi oder wie die eines Künstlers, der nie sein Bild vollenden kann, der nie den verlorenen Buchstaben findet. Bei den alten Setzmaschinen gibt es einen Container mit flüssigem Blei, dem Material, aus dem die Buchstaben geformt werden, die zuvor der Setzer in die Tastatur getippt hat. Es sind die drei Schritte der Alchemie: Dissolutio, Pureficatio, Coagulatio. Auf den Seiten der Bücher konnte man dann mit dem Finger die Buchstaben erfühlen. Diese sensuelle, diese erotische Erfahrung ist heute verlorengegangen. Es ist nur noch der Sehsinn geblieben, die Augen, die – im Unterschied zum Ohr – eine aggressive Komponente enthalten. Auf dem Boden der Ausstellungshalle sind die Buchstaben verstreut, und man kann sehen, wenn man sich darauf einlässt, dass einer fehlt. So wie immerzu etwas fehlt, wie nur der, der den Mangel spürt, schaffen kann.“
Robin Hood is an outlaw bold Under the greenwood tree; Bird, nor stag, nor morning air Is more at large than he.
They sent against him twenty men, Who joined him laughing-eyed; They sent against him thirty more, And they remained beside.
All the stoutest of the train, That grew in Gamelyn wood, Whether they came with these or not, Are now with Robin Hood.
And not a soul in Locksley town Would speak him an ill word; The friars raged; but no man's tongue, Nor even feature stirred;
Except among a very few Who dined in the Abbey halls; And then with a sigh bold Robin knew His true friends from his false.
There was Roger the monk, that used to make All monkery his glee; And Midge, on whom Robin had never turned His face but tenderly;
With one or two, they say, besides, Lord! that in this life's dream Men should abandon one true thing, That would abide with them.
We cannot bid our strength remain, Our cheeks continue round; We cannot say to an aged back, Stoop not towards the ground;
We cannot bid our dim eyes see Things as bright as ever; Nor tell our friends, though friends from youth, That they'll forsake us never:
But we can say, I never will, Friendship, fall off from thee; And, oh sound truth and old regard, Nothing shall part us three.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 28 augustus 1859)
De Australische dichter Adam Lindsay Gordon werd geboren op 19 oktober 1833 op de Azoren. Hij stamde uit een oude Schotse familie. Zijn vader was kapitein in het lerger. Nog tijdens zijn kinderjaren trok de familie naar Madeira en in 1840 naar het Engelse Cheltenham, waar Gordons vader leraar oriëntaalse talen werd. Gordon bezocht de school vanaf 1841, maar werd er wegens slecht gedrag vanaf gestuurd. Zijn vader stuurde hem toen hij zijn leven niet beterde naar Australië. In 1864 erfde hij na de dood van zijn vader 7000 pond. Hij kocht enkele renpaarden en werd de beste hindernisspringer van Australië. In 1865 werd hij ook lid van het parlement van Zuid Australië in Victoria, maar verliet het ambt al weer een jaar later. In 1867 trok hij naar Mount Gambier om zich te wijden aan het schrijven en het trainen van paarden. Gokken, alcoholisme en proceskosten in rechtszaken over het familiebezit in Schotland leverden hem talrijke schulden op. In 1870 verloor hij dat proces ook nog. Een dag na het verschijnen van zijn laatste dichtbundel schoot hij zich zelf dood.Tegenwoordig wordt hij als de nationale dichter van Australië beschouwd.
A Song of Autumn
WHERE shall we go for our garlands glad At the falling of the year, When the burnt-up banks are yellow and sad, When the boughs are yellow and sere? Where are the old ones that once we had, And when are the new ones near? What shall we do for our garlands glad At the falling of the year? Child! can I tell where the garlands go? Can I say where the lost leaves veer On the brown-burnt banks, when the wild winds blow, When they drift through the dead-wood drear? Girl! when the garlands of next year glow, You may gather again, my dear But I go where the last years lost leaves go At the falling of the year.
For the great things of life are small things
For the great things of life are small things,
The longest life is a span,
And there is an end to all things,
A season to every man,
Whose glory is dust and ashes,
Whose spirit is but a spark,
That out from the darkness flashes,
And flickers out in the dark.
We remember the pangs that wrung us
When some went down to the pit,
Who faded as leaves among us,
Who flitted as shadows flit;
What visions under the stone lie?
What dreams in the shroud sleep dwell,
For we saw the earth pit only,
And we heard only the knell.
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 24 juni 1870)
The poets, anonymous amanuenses, the heels of the Magician of Song in the house of the North, carried their complaint to the petaled flower of the ear of the Celestial Hunters:
"The motionless flight of poetry and its unfoldings in ritual song, warrior dance, word play, conversation of deified hearts, this is our secret. To hear seedbeds of syllables sprout and transplant them with salivations of the golden strophe, this is our role as thinkers with music. We know the pulse of the lashing rains in the calendrical drawing and the colored, polychrome calligraphy of symbols and astrological prophecies; but, passed over by the Magician of Song, we can't be more than wordcadavers, our tongues perforated with metaphor arrows."
Onto what liana of silence do they fasten bells, drops of water, fish scales, fragments of glass, pieces of wood, fingernails of metal, in tests of new resounding rains, those who are the Invisible Back of the Visible Magician, he of the Copal of Music, in his house of the South? What canes, toasted over low flame, do they pierce in search of the pathetic trill? What stones polished with tobacco do they use to iron the drum skins? In what millennial liquor do they soak the ocarina, the tortoise, the snail, the stone for the keys of the marimbas? Silent is the lament of anonymous musicians in the questions that fly to the ear of the Celestial Hunters.
They walked in the house of the luminous cactus, the painters, statues without feet, only eyes, like the Magician of Color in his house of the East... Anonymous and absent they are, and this their lament at the ear of the Hunters, those who entered and exited from the blues of wood dye, from the bleeding achiotes , from the divine purples robbed from crustaceans of the Southern Sea, from the oily blacks, the limestone whites, the ochres of mud, the yellows, pollen or gold dust, the greens of ground emeralds, the ruddy lands, the tawny guapinoles ... Theirs is the secret of the porous woods, of the tablets of hairless surface, treated with honey, wax or serum, and theirs is the secret of the flexible skins and the terror-struck skins that stretched death... Silent, anonymous, absent, the luminous cactus in their pupils, the lament in their painting...
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman (eig. Ronald Renardo Aloema werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Christiaankondre is een van de twee dorpen die samen Galibi vormen aan de monding van de Marowijnerivier (de grensrivier met Frans-Guyana). Aluman is een zoon van de bekende vertelster Kamala'imïn. Hij is werkzaam als medewerker voor inheemse culturen bij de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur in Paramaribo. In 1985 vertaalde hij een bundeltje pyjai-liederen (een pyjai is een genezer of sjamaan): Atamygano Warery, letterlijk vertaald: Liederen om in zichzelf te keren.In 1988 bracht hij het avondvullende toneelstuk Julawai, gebaseerd op Caraïbische mythen, culturele gebruiken en geschiedopvattingen. Het werd gevolgd door Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1989), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De Stem van Epakadono (1991), Kawai/Oorlog (1992) en Auran mero (Talen, stemmen of woorden) (1994). Aluman bestudeert de taal, de tulala (magische planten) en de rituelen van zijn volk en publiceert daarover (o.m. in De Gids, De Ware Tijd Literair en de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Sirito (1990)). Hij vertaalde Karaïbse legenden, mythen en sagen in de Nederlandse taal en schrijft ook poëzie
Uit: Ombadapo, het gezicht
Ombadapo betekent gezicht, maar het is tevens een andere naam voor het sterrenbeeld Ulayumaka waarvan de verschijning het begin van de droge tijd aankondigt. Het verhaal van Ombadapo kan gelezen worden als een oorsprongsmythe, maar het laat tevens de spanningen zien in de Karaïbische samenleving tussen aanverwanten, in dit geval tussen een man en zijn schoonmoeder. De nu volgende versie werd mij verteld door een Karaïbische vrouw, Kamala'imïn, in 1926 geboren aan de Mana, Frans Guyana.
Het verhaal van Ombadapo... Ombadapo is het [dat je wil horen]? Die oude vrouw had een schoonzoon. Deze schoonzoon had een visval geplaatst in een tak van de rivier, in een kreek. Vervolgens ging die oude vrouw, zijn schoonmoeder, de visval leeghalen, zij had hem leeggehaald. Vaak ging haar schoonzoon kijken. De kreek heeft alweer geen vis, zijn visval. Dan gaat hij op een dag, hij gaat haar opwachten. Hij ziet haar. Ja, door zijn schoonmoeder is de visval leeggehaald, zij heeft het gedaan. Dan zegt hij, het is goed zegt hij. Ik zal je krijgen, zegt hij. Vervolgens overlegt haar schoonzoon met de geest van de Anyumara, opdat zij door hem opgegeten wordt.
De oude vrouw had huisdieren, een paar vogels. Ze worden Koweyupa [een klein soort grietjebie] genoemd. Haar huisdieren heetten Koweyupa, het waren er veel. Ze had ze naar de poel gebracht om er te eten. Vervolgens is de oude vrouw er weer heen gegaan. Ze weet niet wat er in de visval is gedaan. De oude vrouw gaat er weer heen, haar huisdieren voedsel verschaffen, heel vroeg in de ochtend gaat zij er weer heen. E, de oude vrouw nu is door de Anyumara, door de geest onthoofd. Ze is opgegeten door hem. Alleen het hoofd dat van haar was, is overgebleven.
Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946)
De Britse schrijver Philip Pullman werd geboren op 19 oktober 1946 in Norwich als zoon van een luchtmachtofficier. Door het beroep van zijn vader en later zijn stiefvader, die ook in het leger diende, reisde hij in zijn vroege jeugd de hele wereld over. Vanaf zijn elfde keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk en woonde in Noord-Wales. Na de middelbare school ging Pullman Engels studeren aan het Exeter College in Oxford. Na zijn afstuderen heeft hij vanaf zijn 25e twaalf jaar lang les gegeven aan middelbare scholen in Oxford. Hier begon hij met het schrijven van kinderboeken.
In 1986 ging hij parttime college geven aan het Westminster College over de Victoriaanse roman en volksverhalen. Na acht jaar is hij uiteindelijk met doceren gestopt om zich volledig op het schrijven te richten. schreef tot op heden meer dan twintig jeugdromans en korte verhalen, maar brak internationaal door met de bestsellerserie His Dark Materials (vert. Het Gouden Kompas). De trilogie werd in meer dan twintig talen uitgebracht en leverde Pullman verschillende prijzen op. Voor het laatste deel, The Amber Spyglass (vert. De Amberkleurige Kijker), ontving hij in 2000 de Whitbread Prize voor het beste boek van het jaar, die nog nooit eerder aan een kinderboekenauteur werd uitgereikt.
Uit: His Dark Materials, Book III: The Amber Spyglass
In a valley shaded with rhododendrons, close to the snow line, where a stream milky with meltwater splashed and where doves and linnets flew among the immense pines, lay a cave, half, hidden by the crag above and the stiff heavy leaves that clustered below.
The woods were full of sound: the stream between the rocks, the wind among the needles of the pine branches, the chitter of insects and the cries of small arboreal mammals, as well as the birdsong; and from time to time a stronger gust of wind would make one of the branches of a cedar or a fir move against another and groan like a cello.
It was a place of brilliant sunlight, never undappled. Shafts of lemon-gold brilliance lanced down to the forest floor between bars and pools of brown-green shade; and the light was never still, never constant, because drifting mist would often float among the treetops, filtering all the sunlight to a pearly sheen and brushing every pine cone with moisture that glistened when the mist lifted. Sometimes the wetness in the clouds condensed into tiny drops half mist and half rain, which floated downward rather than fell, making a soft rustling patter among the millions of needles.
There was a narrow path beside the stream, which led from a village-little more than a cluster of herdsmen's dwellings - at the foot of the valley to a half-ruined shrine near the glacier at its head, a place where faded silken flags streamed out in the Perpetual winds from the high mountains, and offerings of barley cakes and dried tea were placed by pious villagers. An odd effect of the light, the ice, and the vapor enveloped the head of the valley in perpetual rainbows.
The cave lay some way above the path. Many years before, a holy man had lived there, meditating and fasting and praying, and the place was venerated for the sake of his memory. It was thirty feet or so deep, with a dry floor: an ideal den for a bear or a wolf, but the only creatures living in it for years had been birds and bats.
But the form that was crouching inside the entrance, his black eyes watching this way and that, his sharp ears pricked, was neither bird nor bat. The sunlight lay heavy and rich on his lustrous golden fur, and his monkey hands turned a pine cone this way and that, snapping off the scales with sharp fingers and scratching out the sweet nuts.
De Amerikaanse schrijver Andrew Vachss werd geboren op 19 oktober 1942 in New York. In 1975 voltooide hij zijn studie rechten in Boston magna cum laude. Hij werkt hoofdzakelijk als advocaat voor kinderen en jeugdigen. Vachss schrijft grotendeels hardboiled detectives, maar heeft ook twee bundels korte verhalen gepubliceerd. Verder schrijft hij songteksten, strips, essays, twee zakelijke boeken over jeugdcriminaliteit en kindermisbruik en talrijke artikelen.
Uit: The Getaway Man
Every outfit needs a getaway man. It doesn't matter how smooth the job goes; if you don't get away with the money, it's all for nothing. I learned that when I was just a kid, when I first started getting locked up. Once that happens the first time, it's like that's your destiny. They let you out, but they know you're coming back, and you do, too. Inside, some guys get tattoos, so that when they get out, other guys will know where they've been. I never wanted one. I figured people can always tell, anyway. Every time they sent me to the kiddie camps, it was for stealing cars. I never stole cars to keep; I just wanted to drive them. I wanted to learn how to do that more than anything. The reason I took the cars was so I could practice. When you're in one of those places for kids, guys always ask you what you're in for. The first time I went in, before I learned, I told them the truth. I found out quick how dumb that was. When I told other guys, that first time, why I took the cars, they said that wasn't even stealing, it was just joyriding. That's what a kid does with a car, joyriding. A man wouldn't do that. It sounds weird, but the worst thing you can be in the kiddie camps is what they call a "kid." The word means something different in there. Something very bad. Right after I told the truth that first time, I had to fight a lot. So I wouldn't get taken for a kid. By the next time I went in, I was smarter. I knew nobody would understand if I told them I took the cars so I could practice my driving. So, after that, when they asked me, I always said, "Grand Theft Auto." I wasn't some little joyrider; I was a thief. A thief steals cars to keep. To sell, I mean. The really good thieves, they get a reputation, and people hire them to steal certain cars. Like ordering food in a restaurant, and the parking lot is the menu. It's good to be known as a thief when you go Inside. It's even better to be known as a killer, but only a certain kind. Like if you killed someone in a fight, that would be good. Or if someone paid you to do it. It's pretty unusual, to be in one of the kiddie places for a killing like that, but I know one guy, Tyree, who was. A drug dealer paid Tyree to shoot someone, and he did it. Everyone respected him for doing that. It was something a big-time criminal would do. But not every killing got you respect. The sick-in-the-head kids, they were nothings. Nobody was afraid of them. Like the one who chopped up his mother with an ax. Or the one who went to school with a rifle and shot a bunch of other kids who were bullying him. After that one got locked up, he still got bullied, only much worse. The kind of bullying they do in here. Sometimes, a killing happens right where they have us locked up. The one I most remember, it was a little kid who did it. Devon, his name was. A bigger kid, Rock, had done something to him.
Andrew Vachss (New York, 19 oktober 1942)
De Amerikaanse schrijfster Fannie Hurst werd geboren op 19 oktober 1889 in Hamilton, Ohio. Haar ouders waakten streng over haar opvoeding. Zij gold als vroegrijp en uiterst intelligent. Al op de middelbare school begon Hurst met schrijven en bood zij haar verhalen aan verschillende kranten aan, waaronder The Saturday Evening Post en bij Reedy's Mirror. In 1909 promoveerde zij aan de Washington University in St. Louis en een jaar later vierde zij haar eertse literaire succes met het verhaal It`s not Wonderful Life. Tegen de wil van haar ouders trok zij naar New York om aan de Columbia University te studeren. Zonder steun van haar ouders werkte Hurst als kindermeisje, als kelnster en door korte verhalen aan tijdschriften te verkopen. Hurst was ook in verschillende maatschappelijke organisaties actief, zoals National Urban League en het National Advisory Committee,
Uit: HUMORESQUE
On either side of the Bowery, which cuts through like a drain to catch its sewage, Every Man's Land, a reeking march of humanity and humidity, steams with the excrement of seventeen languages, flung in _patois_ from tenement windows, fire escapes, curbs, stoops, and cellars whose walls are terrible and spongy with fungi.
By that impregnable chemistry of race whereby the red blood of the Mongolian and the red blood of the Caucasian become as oil and water in the mingling, Mulberry Street, bounded by sixteen languages, runs its intact Latin length of pushcarts, clotheslines, naked babies, drying vermicelli; black-eyed women in rhinestone combs and perennially big with child; whole families of buttonhole-makers, who first saw the blue-and-gold light of Sorrento, bent at home work round a single gas flare; pomaded barbers of a thousand Neapolitan amours. And then, just as suddenly, almost without osmosis and by the mere stepping down from the curb, Mulberry becomes Mott Street, hung in grillwork balconies, the moldy smell of poverty touched up with incense. Orientals whose feet shuffle and whose faces are carved out of satinwood. Forbidden women, their white, drugged faces behind upper windows. Yellow children, incongruous enough in Western clothing. A draughty areaway with an oblique of gaslight and a black well of descending staircase. Show-windows of jade and tea and Chinese porcelains.
More streets emanating out from Mott like a handful of crooked rheumatic fingers, then suddenly the Bowery again, cowering beneath Elevated trains, where men burned down to the butt end of soiled lives pass in and out and out and in of the knee-high swinging doors, a veiny-nosed, acid-eaten race in themselves.
Fannie Hurst (19 oktober 1889 23 februari 1968)
De Britse schrijver John le Carréwerd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland.