Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-12-2013
Paolo Giordano
De Italiaanse schrijver Paolo Giordano werd geboren in Turijn op 19 december 1982. Giordano studeerde in 2007 cum laude af in natuurkunde. In een project dat mede gefinancierd werd door het Istituto Nazionale di Fisica Nucleare, bestudeerde hij met andere wetenschappers de eigenschappen van bottom quark-deeltjes. Zijn eerste werk “De eenzaamheid van de priemgetallen” won verschillende prijzen, waaronder de belangrijkste Italiaanse literatuurprijs de Premio Strega. Bovendien kreeg de schrijver voor dit boek de Premio Campiello, de Premio Fiesole Narrativa Under 40, de Merck-Serono-prijs voor wetenschap en literatuur en de Premio letterario Frignano. Het boek dat uitkwam in 2008 werd in datzelfde jaar het meest verkochte boek in Italië. Er werden daar meer dan een miljoen exemplaren van verkocht. Het boek werd ook in andere landen een bestseller en is inmiddels in 22 talen vertaald. In 2009 werd een film gemaakt naar het boek met als regisseur Saverio Costanzo. De schrijver publiceerde na zijn debuutroman nog enkele korte verhalen. Naar aanleiding van een bezoek aan Congo-Kinshasa in 2006 schreef Giordano een verhaal getiteld Mundele (De Witte). Zijn tweede en voorlopig laatste roman, “Il corpo umano”, verscheen in 2013 onder de Nederlandse titel “Het menselijk lichaam”. Hoge ogen gooit Giordano’s nieuwste vooral met de verhaalsetting: een militaire basis in het zuidwesten van Afghanistan. Na een initiële afzondering in Italië ten gevolge van het eclatante commerciële succes van “De eenzaamheid van de priemgetallen”, trok hij tweemaal als embedded schrijver naar Afghanistan waar hij zoals het hoofdpersonage van “Het menselijk lichaam”, medisch luitenant Alessandro Egitto, het lief en leed van de troepen deelde.
Uit: Het menselijk lichaam (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“In de jaren na de missie deed ieder van de jongens zijn best zijn leven onherkenbaar te maken, totdat de herinneringen aan dat andere leven, dat van daarvoor, een vals, kunstmatig licht kregen en ze er zelf van overtuigd raakten dat niets van wat er gebeurd was echt gebeurd was, of in elk geval niet met hen. Ook luitenant Egitto heeft zijn best gedaan te vergeten. Hij veranderde van woonplaats, regiment, baardlengte en eetgewoonten, hij ging anders tegen sommige oude privéconflicten aankijken en leerde andere, die hem niet aangingen, van zich af te zetten – een onderscheid dat hij daarvoor absoluut niet kon maken. Of deze transformatie beantwoordde aan een plan of het resultaat was van een anorganisch proces is hem niet duidelijk. En het interesseert hem ook niet. Voor hem was het van het begin af aan van levensbelang om een loopgraaf te graven tussen heden en verleden: een toevluchtsoord waar zelfs het geheugen geen schade kon aanrichten. Toch ontbreekt er aan de lijst van dingen waar hij zich van heeft kunnen ontdoen precies datgene wat hem bij uitstek terugvoert naar de dagen die hij doorbracht in de vallei: dertien maanden na afloop van de missie draagt Egitto nog steeds zijn officiersuniform. De twee geborduurde sterren prijken midden op zijn borst, precies op zijn hart. De luitenant heeft meer dan eens met het idee gespeeld om zijn toevlucht te zoeken tot de gelederen der burgers, maar het militaire uniform heeft zich centimeter na centimeter aan zijn lichaam gehecht, door zijn zweet verschoot de stof en verkleurde de huid eronder. Als hij het nu zou uittrekken zou zijn huid meekomen, daar was hij zeker van, en dan zou hij, die zich al niet op zijn gemak voelde als hij gewoon naakt was, zich kwetsbaarder voelen dan hij kon verdragen. En trouwens, waarom zou hij dat doen? Een soldaat houdt nooit op soldaat te zijn. Op zijn eenendertigste heeft de luitenant geleerd zijn uniform als een noodzakelijk kwaad te zien, een chronische ziekte van het lot, goed zichtbaar maar niet pijnlijk. De belangrijkste tegenstrijdigheid in zijn leven is uiteindelijk het enige element van continuïteit geworden.”
“Do you want my recipe for disaster? The warning sign: last year, Thanksgiving at their house. Twenty or thirty people were at tables spreading from the dining room into the living room and stopping abruptly at the piano bench. He was at the head of the big table, picking turkey out of his teeth, talking about himself. I kept watching him as I went back and forth carrying plates into the kitchen — the edges of my fingers dipping into unnameable goo — cranberry sauce, sweet potatoes, a cold pearl onion, gristle. With every trip back and forth from the dining room to the kitchen, I hated him more. Every sin of our childhood, beginning with his birth, came back. He entered the world eleven months after me, sickly at first, not enough oxygen along the way, and was given far too much attention. And then, despite what I repeatedly tried to tell him about how horrible he was, he acted as though he believed he was a gift of the gods. They named him George. Geo, he liked to be called, like that was something cool, something scientific, mathematical, analytical. Geode, I called him — like a sedimentary rock. His preternatural confidence, his divinely arrogant head dappled with blond threads of hair lifted high drew the attention of others, gave the impression that he knew something. People solicited his opinions, his participation, while I never saw the charm. By the time we were ten and eleven, he was taller than me, broader, stronger. "You sure he's not the butcher's boy?" my father would ask jokingly. And no one laughed. I was bringing in heavy plates and platters, casseroles caked with the debris of dinner, and no one noticed that help was needed — not George, not his two children, not his ridiculous friends, who were in fact in his employ, among them a weather girl and assorted spare anchormen and -women who sat stiff-backed and hair-sprayed like Ken and Barbie, not my Chinese-American wife, Claire, who hated turkey and never failed to remind us that her family used to celebrate with roast duck and sticky rice. George's wife, Jane, had been at it all day, cooking and cleaning, serving, and now scraping bones and slop into a giant trash bin.”
“Le je est un problème Pour comprendre ce récit qui n'en est pas un, il faut expliquer quelques éléments biographiques, à l'instar des romans de Dostoïevski où l'on peut invariablement trouver une bible qui apprend qu'Aliosha est aussi Alexis, mais aussi Alexéi, mais aussi Alyoshka, Alyoshenka, Alyoshechka, Alexeichik, Lyosha ou encore Lyoshenka, et qu'il est le frère du neveu de la grand-mère de l'héroïne. Vous-même répondez à plusieurs prénoms et diminutifs - mais comme vous avez du mal à vous nommer, ils n'apparaîtront pas, ou succinctement. Vous êtes l'enfant d'une femme et d'un homme - jusque-là comme tout le monde bien que la science ait fait des progrès en la matière. Cet homme a une haute fonction dans la République, la plus haute en réalité, mais ceci n'est vrai qu'à partir de vos six ans. Par ailleurs il a une femme, qui n'est pas votre mère, mais son épouse officielle, avec laquelle il ne vit plus mais dont il n'a jamais divorcé, et qui l'accompagne dans ses déplacements professionnels ; deux fils de ce lit, que vous n'avez rencontrés qu'à sa mort, mais dont vous connaissiez nécessairement l'existence parce que cette autre famille, officielle donc, passait à la télévision ou apparaissait dans les journaux à ses côtés. Vous, vous regardiez la télévision, mais vous ne pouviez y apparaître avec eux, parce que vous n'étiez pas censée exister. Pour autant, tout le monde ou presque paraît-il, dans un certain petit milieu, connaissait votre existence, ce que vous-même et votre père ignoriez. Il vous a donné un prénom impossible à cacher, aussi avez-vous appris à ne pas le dire pour rester invisible. De là vous vient, certainement, cette difficulté à nommer : vous-même d'abord, vous avez aménagé des ruses pour vous y soustraire.”
« Hors de la nuit des temps, Vers un but inconnu tu vas, Dans le désert des siècles. Ton jour, Humanité ! n'est qu'un pâle rayon, Une faible lueur et qui tremble ! Devant toi, les ténèbres, Et derrière, la nuit ! L'une après l'autre les générations Disparaissent dans les sables Et tremblant tu interroges : Seigneur, où mène mon chemin ?
Sur cette terre, tout désigne Notre vie comme éphémère ; Et si tu vas fouiller le ciel D'un regard audacieux, tu apprends Que les soleils meurent aussi Et que les univers s'abîment Dans l'océan sans fond de l'espace, Avec leurs cohortes d'étoiles. Et tu entends des voix crier : Vanité des vanités, Espace et temps ne sont Pour notre effroi – qu'une prison !
Récitatif
Mais si sur ton chemin le doute T'assaille, et si l'angoisse S'empare de toi, reprends Ton étendard et continue Téméraire dans le désert. Qu'importe, oui, si tu as vu Périr mille soleils au firmament ? Qu'importe si le Temps a fauché, Ainsi qu'un blé doré une moisson d'étoiles ? Ce que tu as pensé, ce que tu as aimé, Ce que tu as rêvé, ce qui est juste et beau, Non, le Temps ne peut le détruire : Cette moisson-là se dérobe à lui, Elle croît aux champs de l'éternité ! Aussi est-ce : En avant ! qu'il faut crier, A nous la joie, la certitude : Nous portons l'éternité dans notre cœur ! »
Illustratie bij Tomten
Tomten (Fragment)
Midwinter night is cold and harsh, The stars glimmer and flicker, Everyone sleeps in desolate farm, Deeply during midnight hour. The moon wanders its silent course, Snow shines white on pine and spruce, Snow shines white on roofs, Only Tomten is awake.
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Viktor Rydberg leest een boek door Anders Zorn, 19e eeuw
“Kingston believed he wasn’t a regular at Golden Lady, seated at the bar sipping a plastic cup of whiskey. Silky served his Scotch and amaretto without asking only because she had a great memory like most bartenders, he thought. Kingston considered the cup in his hand and reminisced over the club that served bottles of beer and glasses of mixed drinks years back, before some brawls with smashed Coronas forced a policy change. He also recalled gonzo tricks. Silky used to perform with Heinekens in her dancing days, way before her transition to barkeep. Kingston raised his Godfather to Lacey, onstage sliding down a silver pole at the center of her baby-oiled, spread-eagle legs, eyeing him from upside down. Lacey was just the thing to take Kingston’s mind off the hundreds he’d lost earlier at Yonkers Raceway, the robbery of his house days ago, and other recent troubles. Disorienting strobes bathed Lacey and two other bodacious young women pacing the stage, gyrating hips and stripping under the synthesized pulse of Ciara’s “Oh.” Kingston didn’t consider himself a regular but Lacey’s partners knew from experience not to bother trying to entice money out of the black guy in the stingy-brim fedora. Lacey sauntered over to the head of the crowded bar, bent down, and fl ashed her fl eshy ass just for Kingston, fl exing the muscles of each cheek to the beat. Kingston shifted her garish yellow lace garter belt with a finger to place one, two, three paper-cut-crisp twenty-dollar bills between her thigh and the elastic band. Lacey undulated her thick behind in ecstatic waves of motion.”
“Zo-even stond ik voor mijn raam te kijken naar de wolken boven de stad. Het schemerde, maar het regende niet. Ik kan dat heel lang, zo staren naar de stad en de lucht erboven. Jeroen Brouwers schrijft ergens: ‘Ik vind er niets aan, aan leven.’ En hoewel ik dat ook wel eens denk, overkomt het me toch vaker dat ik er juist wel wat aan vind, aan leven. Als ik ’s avonds zo’n beetje half en half naar de stad sta te staren, en ik hoor de straatgeluiden, en ik zie mensen zitten in de cafés, en ik heb een volle agenda met allemaal leuke spaghetti-afspraken, dan word ik, tja, ik weet niet, het klinkt zo simpel, dan word ik best behoorlijk blij. Dat ik best behoorlijk blij ben, met m’n leven en zo, en al die dingen, hoe het gaat met m’n vrienden, en dat je je soms rot voelt over een bepaalde periode, maar dat er dan iemand op de proppen komt die geregeld haar tong in jouw mond gaat steken, en dat je dat dan een verhouding noemt, en dat je dan plotseling blij bent, niet zomaar blij, maar echt blij, zo blij dat je het zonder dralen zou willen zeggen, zo van: ‘Hé, ik ben blij,’ zo van dat je je moet inhouden om je ramen niet open te gooien en naar argeloze omstanders te roepen: ‘Hé, argeloze omstanders, ik ben blij,’ en dat er onder die argeloze omstanders mensen zitten die terugroepen: ‘Hé, wij zijn ook blij,’ en dat er nog meer mensen aankomen die allemaal roepen: ‘Wij zijn blij,’ en in de verte zie je mensen, en je wijst, en je roept: ‘Hallo! Zijn jullie blij?’ en ze roepen terug: ‘Ja, wij zijn blij,’ en overal zijn alle mensen blij, en jullie zwaaien naar mekaar, en omdat iedereen zo blij is, stelt iemand voor een club te beginnen, een club van blije mensen, en in de straat begint men te juichen, wat een enorm goed idee, en die club wordt ter plekke opgericht, en er wordt gefeest om te vieren dat de club er is, en het is zo’n uitermate blije bedoening, tot er een nieuw iemand de straat in komt wandelen, en jullie vragen: ‘Nieuw iemand, ben jij blij?’ en die nieuwe iemand zegt: ‘Blij? Ik? Rot op!”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Madame K - Van Indisch kind tot Haagsche dame
“In Indië hadden mijn moeder en mijn tante Toetie zij aan zij het zoete leven geconsumeerd, in Holland hadden ze samen hun heimwee mogen delen. De laatste jaren zaten ze ieder in hun eigen huis, voor hun eigen raam, op hun eigen stoel, ieder op een schapenvachtje om doorzitten te voorkomen. Mijn moeder in haar grote huis op de Laan van Meerdervoort, Tante Toetie in haar nog grotere huis in het Benoordenhout. Te ver uit elkaar om elkaar nog te ontmoeten, want hun botjes verdroegen het gesleep in auto's niet meer. Maar de moderne techniek was hen gunstig gezind en had speciaal voor hen de druktoetstelefoon ontworpen. Mijn moeder voor het ene raam, tante Toetie voor het andere raam. Allebei met een druktoetstelefoon binnen handbereik en eeuwig op zoek naar hun bril die negen van de tien gevallen verzonken was in het schapenvacht waar ze breeduit op zaten. 's Morgens vroeg begon het naar elkaar opbellen al. Mijn moeder drukte - zonder bril - de cijfertjes in, maar nam het daarbij niet zo nauw, zodat er maar al te vaak een vreemde stem door het apparaat klonk. 'Oh,' zei ze dan, 'is dat niet Toetie? Oh, wie bent u dan meneer? Oh, u bent iemand anders? Oh verkeerd, ik moet Toetie hebben... dag meneer.' En dan drukte ze maar weer een andere cijfercombinatie in, totdat ze eindelijk Toetie aan de telefoon kreeg.”
“We bevinden ons in een tijd waarin we beslist nog in leven waren. Het is de maand maart en de wereld is wit van sneeuw, hoewel niet helemaal wit, hier wordt het nooit helemaal wit, ongeacht hoeveel sneeuw er valt, ook al vriest de hemel en de zee aaneen en lukt het de kou de lange weg af te leggen naar ons hart waar de dromen wonen, toch overwint het wit nooit. De rotspartijen in de bergen rukken het meteen van zich af en pronken pikzwart in een witte wereld. Ze tekenen zich zwart af over de jongen en Bardur, net nu ze vertrekken uit het Dorp, ons vertrek- en eindpunt, het middelpunt van de wereld. En het middelpunt van de wereld is hooghartig en gemeen. Ze lopen snel, hebben jonge benen, en in hen brandt het vuur; ze houden ook een wedloop met de duisternis, hetgeen misschien niet misplaatst is, want het leven van de mens is een constante wedloop met de duisternis van de wereld, met het verraad, de wreedheid, lafheid, een wedloop die vaak zo uitzichtloos lijkt, maar toch lopen we, zolang er leven is, is er hoop. Bardur en de jongen willen eigenlijk alleen maar de schemering en de duisternis te slim af zijn, voor die tijd de hutten bereiken, de hutten van de vissers. Soms lopen ze zij aan zij, hetgeen veruit het beste is, want naast elkaar liggende sporen getuigen van saamhorigheid en dan is het leven niet meer zo eenzaam. De weg is echter vaak te smal, kronkelig als een bevroren slang in de sneeuw, en dan moet de jongen Bardurs schoenen van achteren bekijken, en ook de leren zak die hij op zijn rug draagt, zijn zwarte haarklitten en zijn hoofd dat trouw op de brede schouders zit. Soms lopen ze over stenige stranden, of ze komen op de rotsmassa’s langzaam vooruit op riskante richels, maar het ergste is het Onbegaanbare waar een touw aan de rotswand is bevestigd met een steile bergwand erboven, een steile afgrond eronder en de kolkende, groenige zee dertig meter in de diepte.”
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
“Ze was een mooie vrouw, Solema, die de mannen van Wakota telkens opnieuw met lyrische termen plachten te beschrijven. ‘Ze heeft een heel dun middel en een platte buik.’ ‘Ja, dat heeft ze. En haar benen zijn juist zoals ze moeten zijn.’ ‘Niet te dik en niet te dun ...’ ‘Rond ...’ ‘Neen, strak ...’ ‘Je zou kunnen zeggen slank ...’ ‘Ja, slank is het woord ...’ ‘En wat denk je van haar borsten!’ ‘Blijf stil man, ze zijn precies goed. Net als haar achterwerk ...’ ‘En haar hals?’ ‘Goed man, precies goed ...’ ‘Ah, maar ze heeft vooral een mooi gezicht. Lekker rond en niet hoekig ...’ ‘Het verschil tussen zwarte vrouwen en blanke vrouwen, die mooi zijn. Blanke vrouwen die mooi zijn hebben vaak toch nog een te puntige kin.’ ‘Iets mannelijks ...’ ‘Maar Solema's kin is rond ...’
"Es ist ein Herr Superkargo anbord«, sagte Gustav »und du warst von mittags bis abends mit ihm verschwunden. Das ist gewiß ein natürliches Vorkommnis. Und es wird noch besondere Gründe gehabt haben. Aber mir ist der Speichel bitter geworden. [...]« Es wurde Ellena dunkel vor den Augen. In ihrer halben Ohnmacht sagte sie: »Ich hatte mir vorgenommen, mit dir darüber zu sprechen.« »Ich habe nicht an unserer Einigkeit gezweifelt«, sagte Gustav, »genau genommen handelt es sich auch nicht um deine Empfindungen oder um die meinen. Wir können getrost voraussetzen, es hat sich nichts zugetragen, was nach Veränderung schmeckt. Wir sind zwei Bäume; sie stehen nebeneinander im Walde. Der eine trägt einen weiblichen Blütenstand, der andere einen männlichen. Und es ist die Zeit, wo man auf einen lauen Wind wartet, auf einen Liebesboten. In die staubige begehrliche Wolke, wenn sie mit dem Wind sich aufbläht, mischt sich die männliche Kraft anderer Bäume, die weiter abstehen. Darüber erschrickt man nicht. Ich bin nicht eifersüchtig. Aber es gibt Äxte, die können einen Baum fällen."
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Cover
Uit: The Goncourt Journals: 1851-1870(Vertaald door Lewis Galantière)
“A sign of the times: there are no longer any chairs in the bookshops along the embankments. [Noël] France was the last bookseller who provided chairs where you could sit down and chat and waste a little time between sales. Nowadays books are bought standing. A request for a book and the naming of the price: that is the sort of transaction to which the all-devouring activity of modern trade has reduced bookselling, which used to be a matter for dawdling, idling, and chatty, friendly browsing.”
(…)
“After reading Edgar Allan Poe. Something the critics have not noticed: a new literary world pointing to the literature of the 20th Century. Scientific miracles, fables on the pattern A+ B, a clear-sighted, sickly literature. No more poetry but analytic fantasy. Something monomaniacal. Things playing a more important part than people; love giving away to deductions and other forms of ideas, style, subject and interest. The basis of the novel transferred from the heart to the head, from the passion to the idea, from the drama to the denouement.”
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870) Bouquinistes de notre-dame door Edouard Leon Cortes, z.j.
De Nederlandse schrijfster Esther Gerritsen heeft de Frans Kellendonk-prijs 2014 gewonnen, de driejaarlijkse literatuurprijs voor een auteur met originele kijk op maatschappelijke of existentiële problematiek. Esther Gerritsen werd op 2 februari 1972 geboren in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Esther Gerritsen op dit blog.
Uit: Dorst
“Het is de eerste keer in haar leven dat Elisabeth haar dochter onverwachts treft. Ze komt van de apotheek op de Overtoom, wil net oversteken naar de tramhalte als ze haar dochter ziet fietsen aan de andere kant van de straat. Haar dochter ziet haar ook. Elisabeth staat stil. De dochter stopt met trappen maar remt nog niet. De hele Overtoom zit tussen hen in, twee fietspaden, twee rijbanen en een dubbele trambaan. Elisabeth weet meteen dat ze haar dochter moet vertellen dat ze doodgaat en ze lacht als iemand die van plan is een grap te vertellen. Vaak weet ze niet wat ze tegen haar dochter moet zeggen, maar nu heeft ze toch echt iets. Onmiddellijk daarna beseft ze dat zoiets niet te enthousiast gebracht mag worden en misschien ook niet nu. Ondertussen steekt ze de Overtoom al over en denkt aan haar huisarts, die almaar vraagt: ‘Deel je het wel met mensen?’ en hoe fijn het zou zijn als ze bij een volgend consult het goede antwoord kan geven. Ze loopt tussen twee auto’s door. Haar dochter remt en stapt van haar fiets. Elisabeth houdt de plastic apotheektas met morfinepleisters en hoestdrank stevig vast. De tas is het bewijs van haar ziekte, alsof haar woorden het nooit alleen af kunnen, en de tas is ook al het excuus.Omdat ze het echt niet zo had willen zeggen, hier, zo ongepast op straat, maar de tas had haar al verraden. Toch? Ja? Ook steekt Elisabeth zo abrupt de Overtoom over, vlak achter een tram langs, omdat het niet hoort, haar kind aan de overkant en zij hier. Een dochter hoor je niet onverwachts te treffen. Ooit was de dochter er doorlopend, en toen ze er later niet was, had Elisabeth haar zelf ergens afgeleverd. Nog later was er een bezoekregeling en de laatste jaren was er niet veel, maar in ieder geval bleven de verjaardagen. Altijd was het duidelijk en ze had zichzelf aangewend niet aan de dochter te denken als de dochter er niet was.”
De Nederlandse dichter en schrijver Willem Jan Otten krijgt de P.C. Hooftprijs 2014. De prijs wordt uitgereikt op een feestelijke bijeenkomst in het Letterkundig Museum, op donderdag 22 mei 2014, 1 dag na de sterfdag van de naamgever van de prijs, de dichter P.C. Hooft. Willem Jan Otten werd geboren in Amsterdam op 4 oktober 1951. Zie ook alle tags voor Willem Jan Otten op dit blog.
De intiemste zichtlijn
Ik wilde jou en dat ik missen zou wist ik al voor het begonnen was. Jou willen is je missen. Het was missen op het eerste gezicht. Keek ik je aan je werd een schaduw voor een vuur. Mijn laaiende kijken plaatste je op een toneel, in tegenlicht, en ik moest gissen naar de man daar binnen in zijn silhouet, heus, zelfs in bed, wanneer ik tussen je moedervlekken sterrenbeelden trok, was het alsof je lichaam iets verduisterde en ook je stem en je beramingen, alles maakte duisterder en daardoor, vreemd is dit, werd wat er laaide raakbaarder dan voorheen. Odysseus ver, ik heb je nooit gekend, en als ik je bedenk knijp ik weer samen en blindeer.
Op de hoge
Liep augustus op zijn einde, sloot de badmeester de hokjes af, fietste neuriënd september in.
Niemand was er dan ook bij dat ik de plank betrad. Ik was geblinddoekt als een deserteur.
Dit zijn de stappen bang bang bang. In het Bosbad op de hoge zweet men het peentje bangverlang.
De zon stond even laag als ik en stond op punt van zakken in de grond. Wie mij naar boven had gebracht?
Ach mijn lief. En ik wist: morgen word ik wakker maar ontkomen kan ik niet. Uit de schoonspringdroom
ontwaakt men met de schoonspringdroom. Ik wist: ik maak ze nu dan dus. De aanstalten. Ik sta precies
zo hoog als nodig om bevreesd te zijn. Dit is de toegedachte afstand tot het lussenwevend water doopselzacht.
Het heeft me altijd opgewacht – maar waarom vrees ik dan ineens het bad alsof het heel snel leeggelopen is?
Dat zo ik sprong – ik wil, ik wil – ik vallen zou en niets mij ving?
Uit:Gerichte gedichten
Zon komt op van links. Tuin nog donker nat van nacht. In Bussum Zuid rukt kyrie de eerste ambulance uit. In de verre hertenkamp piauwt een pauw om pauw.
Ik ben ouder dan voorheen. Kijk maar in mijn spiegel. In uw reilen zit systeem: weer was ik niet op u voorbereid,
zoals u zwijgend aan kwam schuiven aan mijn werkblad aan het raam, u in het blanco eerste uur, u gietijzer glanzend in het strijklicht, u spreidend achterover op uw crucifix, u met uw martelend geduld van leeg papier.
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Buitenlandse literatuur.De onverslijtbare boeken van mijn jeugd
“Mijn klasgenoten verheugden zich op de vrijheid na het diploma: brommers, banen bij de gemeente of de chemische fabriek, en een liste de mariage bij ‘Au bon gout’. Een vriend van mijn toen al dode vader zag mij graag op zijn handelsbureau. Brieven schrijven: ‘Veuillez agréer, Monsieur, l'expression de mes sentiments distingués.’ ‘Looking forward to your early reply, I remain.’ Ik keek er niet naar uit en op de mulo wilde ik niet blijven. Met Bordewijk kwam de breuk. Karakter. Ik moest het lezen voor mijn lijst. Na een paar bladzijden was het geen moeten meer, of toch, ik moest in het boek strepen, ik moest het herlezen, ik moest erover vertellen, ik moest het hebben. Ik kocht het in de Zakboekenreeks en ik bezit het nog, met een streep op bladzijde 276: ‘Hij moest kunnen meespreken over alles, niet met de boekengeleerdheid van een lexicon, maar schertsenderwijs. Hij moest een vlotte conversatie kunnen ontwikkelen onder mannen, en op een andere wijze weer, bij vrouwen, zijn litteratuur kennen, vreemde talen spreken met het juiste accent, hún litteraturen kennen, - hij moest op de hoogte zijn van plastische kunsten, van muziek, - hij moest vlot leren reizen in vreemde landen, hij moest kunnen vertellen van steden, landschappen, volkeren, gebruiken en eigen ondervindingen, - hij moest geestig kunnen zijn...’ En zoveel meer moest Jacob Willem Katadreuffe kunnen. Want Jacob wilde advocaat worden, hij wilde een koperen plaat met zijn naam erop. Hij zou meester in de rechten worden, zijn milieu ontvluchten, breken met zijn moeder die zo zuinig was met haar emoties, zich afzetten tegen zijn onredelijk strenge vader. Jacob Katadreuffe was een onwettig kind, hij moest hard werken, harder dan alle andere jongens, maar hij zou ze allemaal voorbijstreven. Hij zou er komen. Eén ding wist hij zeker: ‘niet dit’, niet het benauwde leventje van winkeliers en kleine ambtenaren. Hij zou laag beginnen, hoog zou hij klimmen.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
"I would not wish to do any thing mean," he replied. "One had rather, on such occasions, do too much than too little. No one, at least, can think I have not done enough for them: even themselves, they can hardly expect more." "There is no knowing what they may expect," said the lady, "but we are not to think of their expectations: the question is, what you can afford to do." "Certainly—and I think I may afford to give them five hundred pounds a-piece. As it is, without any addition of mine, they will each have about three thousand pounds on their mother's death—a very comfortable fortune for any young woman." "To be sure it is; and, indeed, it strikes me that they can want no addition at all. They will have ten thousand pounds divided amongst them. If they marry, they will be sure of doing well, and if they do not, they may all live very comfortably together on the interest of ten thousand pounds." "That is very true, and, therefore, I do not know whether, upon the whole, it would not be more advisable to do something for their mother while she lives, rather than for them—something of the annuity kind I mean.—My sisters would feel the good effects of it as well as herself. A hundred a year would make them all perfectly comfortable." His wife hesitated a little, however, in giving her consent to this plan. "To be sure," said she, "it is better than parting with fifteen hundred pounds at once. But, then, if Mrs. Dashwood should live fifteen years we shall be completely taken in." "Fifteen years! my dear Fanny; her life cannot be worth half that purchase." "Certainly not; but if you observe, people always live for ever when there is an annuity to be paid them; and she is very stout and healthy, and hardly forty. An annuity is a very serious business; it comes over and over every year, and there is no getting rid of it.”
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Scene uit film uit 1995 met Hugh Grand en Emma Thompson
“Je ziet wel, dat ik het gebeurde voortdurend van mijn kant bekijk. Straks vraag je je af of ik ook geen wrok tegen haar voel omdat door haar tussenkomst mij deze emotionele poets is gebakken. Was zij maar nooit in mijn leven terecht gekomen. Maar dan zeg ik je honderdmaal, duizendmaal: neen, nooit, alles zou zinloos zijn geweest. Alles is het misschien toch nog wel, maar met die ene episode, martelend, niettemin het enige wat werkelijk met me is gebeurd. Het enige, zo zelfs, dat ik weiger meer te laten gebeuren. Ik beschut het jaloers, als een hond een been, grommend tegen iedereen, vrouw en kind, geldmoeilijkheden, oorlog, zondvloed, pestilentie. Het mag me niet meer raken, ik weiger. Nettie voelt dit stellig. Ik weet zeker, dat zij geintrigeerd is door het gebrek aan houvast aan mij. Het maakt haar jaloers. En toch ziet ze niets, de jaloersheid is de gewone romantiek van vrouwen, die hun mannen gecompliceerd willen: zij moeten zich aan haar verliezen, maar toch nooit helemaal. Zij mist iets aan me, ik weet het, maar bij God, ik zou waarachtig geen romantische munt kunnen slaan uit die enige bittere brok ernst in mijn leven. Het is nu toch al anderhalf jaar geleden. Wist ik er maar meer van, was het maar niet zo'n mysterie gebleven. Kon ik het geheim maar aan haar ontwringen. Jaloersheid na het graf? Is dat romantiek? Voor mijn part in anderen, of in de literatuur, dan wil ik er ook wel om lachen, of me aesthetisch ontroerd voelen. Als het maar niet met je zelf gebeurt. Dan is het grauw en bitter en onoplosbaar en onherstelbaar. Ik kan er nog altijd om vloeken. Weet je, dat ik nu pas werkelijk iets begrijp van jaloersheid? Ik voel nu, alsof het me onmiddellijk aangaat, hoe Hamlet verteerd werd door ellende omdat zijn moeder na een maand hertrouwde - ook al was de koning geen broedermoordenaar geweest, zou hij hem toch hebben willen vernietigen.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003)
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
The Boy Actor (Fragment)
I can remember, I can remember The months of November and December Were filled for me with peculiar joys So different from those of other boys. For other boys would be counting the days Until end of term and holiday time; But I was acting in Christmas plays While they were taken to pantomimes. I didn't envy their new suits, Their children's dances and Christmas trees; My life had wonderful substitutes For such conventional treats as these. I didn't envy their country larks, Their organized games in panelled halls, While they made snowmen in stately parks, I was counting the curtain calls.
I remember the auditions, the nerve-racking auditions, Darkened auditorium, and empty, dusty stage; Little girls in ballet dresses practicing positions, Gentlemen with pince-nez asking you your age. Hopefulness and nervousness struggling within you, Dreading that familiar phrase: "Thank you dear, no more." Straining every muscle, every tendon, every sinew, To do your dance much better than you'd ever done before. Think of your performance! Never mind the others, Never mind the pianist; talent must prevail; Never mind the baleful eyes of other children's mothers Glaring from the corners, and willing you to fail.
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973)
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Marugg werd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Moment embryoné
Halleluja zong je gewiegd in d'engelenschoot maar uit de ruïne die je achterliet zal ik verrijzen.
Als je hand zich opent en ik wegren op zoek naar mededogen, zal mijn bloed, schoon gebroken, stollen en verdoemen mijn smerige bestaan.
Ik ben bang dat een vreemde langs zal komen en een ster rukken uit de doodsgrijns van mijn stervensuur.
Te Deum kan ik niet zingen Maar mijn ziel kan Gods beeld oproepen in het vibrato van mijn woorden.
Tip Marugg (16 december 1923 - 22 april 2006) Cover
Bij de derde zondag van de Advent (Advent, Christina Rossetti)
Bij de derde zondag van de Advent
Johannes de Doper door Michelangelo da Caravaggio, ca. 1604
Advent
This Advent moon shines cold and clear, These Advent nights are long; Our lamps have burned year after year And still their flame is strong. 'Watchman, what of the night?' we cry, Heart-sick with hope deferred: 'No speaking signs are in the sky,' Is still the watchman's word.
The Porter watches at the gate, The servants watch within; The watch is long betimes and late, The prize is slow to win. 'Watchman, what of the night?' But still His answer sounds the same: 'No daybreak tops the utmost hill, Nor pale our lamps of flame.'
One to another hear them speak The patient virgins wise: 'Surely He is not far to seek'— 'All night we watch and rise.' 'The days are evil looking back, The coming days are dim; Yet count we not His promise slack, But watch and wait for Him.'
One with another, soul with soul, They kindle fire from fire: 'Friends watch us who have touched the goal.' 'They urge us, come up higher.' 'With them shall rest our waysore feet, With them is built our home, With Christ.'—'They sweet, but He most sweet, Sweeter than honeycomb.'
There no more parting, no more pain, The distant ones brought near, The lost so long are found again, Long lost but longer dear: Eye hath not seen, ear hath not heard, Nor heart conceived that rest, With them our good things long deferred, With Jesus Christ our Best.
We weep because the night is long, We laugh for day shall rise, We sing a slow contented song And knock at Paradise. Weeping we hold Him fast, Who wept For us, we hold Him fast; And will not let Him go except He bless us first or last.
Weeping we hold Him fast to-night; We will not let Him go Till daybreak smite our wearied sight And summer smite the snow: Then figs shall bud, and dove with dove Shall coo the livelong day; Then He shall say, 'Arise, My love, My fair one, come away.'
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Londen, Westminster Abbey in Kersttijd
„Es war einfach nicht die Zeit dafür. Fünf Tage mit dem Bus: Venedig, Florenz, Assisi. Für mich klang das alles wie Honolulu. Ich fragte Martin und Pit, wie sie denn darauf gekommen seien und woher überhaupt das Geld stamme und wie sie sich das vorstellten, eine illegale Reise zum zwanzigsten Hochzeitstag. Ich hatte mich darauf verlassen, daß Ernst nicht mitmacht. Für ihn waren ja diese Monate die Hölle. Wir hatten wirklich anderes im Kopf als Italien. Aber er schwieg. Und Mitte Januar fragte er, ob wir nichts vorbereiten müßten – am 16. Februar, einem Freitag in den Schulferien, sollte es losgehen – und wie wir mit unseren DDR-Papieren über die italienische Grenze kämen und über die österreichische. Als ich ihm sagte, was ich von den Kindern wußte, daß wir von dem Reisebüro in München westdeutsche Ausweise erhalten würden, gefälschte wahrscheinlich, spätestens da dachte ich, jetzt ist Schluß, nicht mit Ernst Meurer. Aber er fragte nur, ob die beiden Paßbilder dafür gewesen seien. »Ja«, antwortete ich, »zwei Paßbilder, Geburtsdatum, Größe und Augenfarbe – mehr brauchen die nicht.« Es war wie immer. In den dunkelgrünen Koffer packten wir unsere Sachen, in die schwarzrot karierte Tasche Besteck, Geschirr und Proviant: Wurst- und Fischkonserven, Brot, Eier, Butter, Käse, Salz, Pfeffer, Zwieback, Äpfel, Apfelsinen und je eine Thermoskanne Tee und Kaffee. Pit fuhr uns nach Bayreuth. An der Grenze fragten sie, wohin wir wollten, und Pit sagte Shopping."
Die meisten Bäume wurzeln im Erdreich mein Baum jedoch wächst in Höhe des dritten Stocks und neulich sagte mein Nachbar der Baum muß fallen.
Sicherlich wurzelt er tief unten im Erdreich aber für mich wächst er vor allem da draußen vorm Fenster in Höhe des dritten Stocks.
Lange zu lange stand unbekleidet er da und schon glaubt' ich niemals mehr würde er grünen doch eines Tages war es soweit.
Grüne Blätter und schwellende Knospen lichtschattenspielend ein erektives Schwindelgefühl schwebend vor meinem Fenster. Der Baum in der Luft!
Meine Lungen öffneten sich treibendes saftpralles Zweigwerk Luftmyzelium Sauerstoff überall ich atme!
Der Nachbar meinte der Baum nehme ihm Licht. Sah er in ihm wenn er ihn ansah nicht auch eine Quelle von Licht!
Die Axt liegt schon am Fuße des Baumes über dem Asphalt an den wenigen Stellen wo Bäume grünen in ihren bescheidenen Löchern inmitten der Stadt.
Schwebend da draußen mein Atemzug und meine grüne Seele in Höhe des dritten Stocks niemals sich beugend und unsterblich wider alle Naturgesetze im Namen des Wachstums und der Natur.
Es werde Licht!
Vertaald door Lutz Volke
Klaus Rifbjerg (Kopenhagen, 15 december 1931) Portret door Jørgen Boberg, z.j.
“Het begint altijd ergens mee, al is het maar met opstaan. Ook de gelukkigste mens, die volgens de volksmond geen geschiedenis heeft, doorleeft toch het gruwelijk drama waar niemand aan ontkomt: de geboorte. Op dat ogenblik ontstaat in hem de zekerheid dat hem een onrecht wordt aangedaan. Zonder mogelijkheid tot verweer moet hij verduren dat hij schuldeloos wordt uitgestoten. Hem wacht het bestaan op aarde, dat hij in angst, tekort en pijn moet doorworstelen, tot hij in een drama van geringer strekking, de dood, eindelijk bevrijding vindt. Ik ben overtuigd dat de vrees der stervenden voor het Onzekere minder nijpend is dan de doodsangst van die geboren worden voor wat wij (zelfbedriegers, die wij moeten zijn) het Zekere noemen. Maar dat wij, waar wij er maar gelegenheid toe zien, ontvluchten voor het verheven kansspel der kunsten. Hoe weinig de korte tijd op aarde biedt, blijkt uit de eenparigheid waarmee allen, die geloven aan een hiernamaals, dit ons aanprijzen als een beter of hoger leven. De eerste kreet van een kind kan niet anders zijn dan een protest tegen het leven. Het protest krijgt, naarmate het bewuster wordt, meer belang voor ons. Ons doen en laten wordt er meer en meer, tenslotte geheel, door bepaald. Het schept de drang welke ons aanzet tot overpeinzing of helaas tot daad. Het neemt bezit van ons. Zij die het wèl menen, worden het belichaamd protest. En als wij nieuw leven willen scheppen, worden wij gedwongen onze toevlucht te nemen tot de nagebootste moord in bed, die angstwekkende vereenzelviging van afwijzing met aanvaarding.
Zij die zich argeloos of doelbewust afsluiten tegen de stem uit hun diepste diepte, maken van hun verblijf op aarde een min of meer rooskleurig misverstand. Zij gaan daar prat op en dartelen er lustig op los. Bij de aanvankelijke leugen zinken alle latere leugens in het niet. Zij echter die er zich steeds bewust van blijven dat zij alleen onder krachtige tegenwerping de Donkere Last aanvaarden, blijven tot hun laatste snik in de gezegende contramine. Aan dat innerlijk verzet tegen de wereld ontlenen zij de voldoening en de waardigheid huns levens.”
Jan Greshoff (15 december 1888 – 19 maart 1971)
De Nederlandse schrijfster Simone van der Vlugtwerd geboren in Hoorn op 15 december 1966. Zie ook alle tags voor Simone van der Vlugt op dit blog.
Uit: Schaduwzuster
“...Ik probeer uit alle macht niet aan Marjolein te denken, dan slaap ik helemaal niet meer. Mijn gedachten moet ik ergens anders op richten, maar op wat? Raoul. Wandelen door het Bergse Bos. Appeltaart met slagroom bij het restaurantje. De troostende wisselwerking tussen ons. Maar dan voel ik zijn hand weer op de mijne en kijkt Marjoleins gezicht me verwijtend aan. Ik kom overeind, neem een slokje water uit de beker die op mijn nachtkastje staat en ga weer liggen. Ik probeer het met een ontspanningsoefening. Daar heb ik eens over gelezen in een blad en meestal werkt dat erg goed. Ik draai op mijn rug, leg mijn armen naast mijn lichaam en adem rustig in en uit. Geconcentreerd denk ik aan mijn rechterarm, verbeeld me dat hij van lood is en dat hij steeds zwaarder en zwaarder wordt. Het merkwaardige is dat mijn arm na een tijdje inderdaad heel zwaar aanvoelt. Vervolgens denk ik aan mijn linkerarm, en aan mijn rechterbeen. Niet aan Marjolein. Langzaam doezel ik weg, maar opeens is alle slaap verdwenen. Een geluid dat onverwacht en indringend opklinkt in de nacht doet me mijn ogen wijd opensperren. Mijn hersenen zijn even in de war, kunnen het geluid wel registreren maar niet begrijpen. Er gaat heel langzaam, met luid gepiep, een deur open...”
“Cloontha it is called-a locality within the bending of an arm. A few scattered houses, the old fort, lime-dank and jabbery and from the great whooshing belly of the lake between grassland and callow land a road, sluicing the little fortresses of ash and elder, a crooked road to the mouth of the mountain. Fields that mean more than fields, more than life and more than death too. In the summer months calves going suck suck suck, blue dribble threading from their black lips, their white faces stark as clowns. Hawthorn and whitethorn, boundaries of dreaming pink. Byroad and bog road. The bronze gold grasses in a tacit but unremitting sway. Listen. Shiver of wild grass and cluck of wild fowl. Quickening.
Fathoms deep the frail and rusted shards, the relics of battles of the long ago, and in the basins of limestone, quiet in death, the bone babes and the bone mothers, the fathers too. The sires. The buttee men and the long-legged men who hacked and hacked and into the torn breathing soil planted a first potato crop, the diced tubers that would be the bread of life until the fungus came.
According to the annals it happened on Our Lady's Eve. The blight came in the night and wandered over the fields, so that by morning the upright stalks were black ribbons of rot. Slow death for man and beast. A putrid pall over the landscape, hungry marching people meek and mindless, believing it had not struck elsewhere. Except that it had. Death at every turn. The dead faces yellow as parchment, the lips a liquorice black from having gorged on the sweet poisonous stuff, the apples of death.
They say the enemy came in the night, but the enemy can come at any hour, be it dawn or twilight, because the enemy is always there and these people know it, locked in a tribal hunger that bubbles in the blood and hides out on the mountain, an old carcass waiting to rise again, waiting to roar again, to pit neighbour against neighbour and dog against dog in the crazed and phantom lust for a lip of land.”
“Am Fronleichnamstag merkte man freilich, daß alle anderen Tage nur auf diesen einen gewartet hatten. Der Platz glich dann einem ungeheuren offenen Saal, an dessen Wän- den sich der Umgang mit Lichtern, Bannern und Standbildern hinbewegte. Noch bei Nacht wurde der Boden mit Laub und Schilf bestreut, und wenn sich der Zug schon ordnete, eilten bekränzte Kinder den singenden Wandlern voraus und warfen zerblätterte Pfingstrosen und Narzissen auf den duftenden Teppich. An vier Häusern sind Altäre für die vier Evangelien aufgebaut; junge Birkenopfer, an Türpfosten und Fensterkreuzen angeknebelt, mischen Sterbeatem süß in bitteren Weihrauch, der nach und nach in die Wohnungen dringt. Aus Fenstern ist goldstreifiger Scharlach herabgebreitet, und Flämmchenreihen rauchen vor den Heiligenbildern. Mächtig ist das Ineinanderströmen der Gebete und Gesänge. Chor der Männer, Chor der Frauen, der Jungfrauen, der Knaben, der Mädchen, jeder fleht und preist inbrünstig für sich, ohne des andern zu achten, höchstens, daß einer den andern zu überbieten sucht. Geschieht es dann einmal, daß alle Hymnen zu einer unendlichen Erhebung zusammentreffen, und schallen zu Tuben und Posaunen auch noch die zusammengeläuteten Glocken darein, so entsteht eine Lautwoge, die sich vor Kraft überschlägt, bis auf einmal das Zeichen erklingt, der Priester das goldene Gehäus erhebt und die Wandlung, glühend im kleinen Brote, die Menschen beugt und verstummen macht.“
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956) Bad Tölz
J'ai révélé mon coeur au Dieu de l'innocence ; Il a vu mes pleurs pénitents. Il guérit mes remords, il m'arme de constance ; Les malheureux sont ses enfants.
Mes ennemis, riant, ont dit dans leur colère : " Qu'il meure et sa gloire avec lui ! " Mais à mon coeur calmé le Seigneur dit en père : " Leur haine sera ton appui.
À tes plus chers amis ils ont prêté leur rage : Tout trompe ta simplicité ; Celui que tu nourris court vendre ton image Noire de sa méchanceté.
Mais Dieu t'entend gémir, Dieu vers qui te ramène Un vrai remords né des douleurs ; Dieu qui pardonne enfin à la nature humaine D'être faible dans les malheurs.
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780) Standbeeld bij Fontenoy-Le-Château
For that I never knew you, I only learned to dread you, for that I never touched you, they told me you are filth, they showed me by every action to despise your kind; for that I saw my people making war on you, I could not tell you apart, one from another, for that in childhood I lived in places clear of you, for that all the people I knew met you by crushing you, stamping you to death, they poured boiling water on you, they flushed you down, for that I could not tell one from another only that you were dark, fast on your feet, and slender. Not like me. For that I did not know your poems And that I do not know any of your sayings And that I cannot speak or read your language And that I do not sing your songs And that I do not teach our children to eat your food or know your poems or sing your songs But that we say you are filthing our food But that we know you not at all.
Yesterday I looked at one of you for the first time. You were lighter that the others in color, that was neither good nor bad. I was really looking for the first time. You seemed troubled and witty.
Today I touched one of you for the first time. You were startled, you ran, you fled away Fast as a dancer, light, strange, and lovely to the touch. I reach, I touch, I begin to know you.
Muriel Rukeyser (15 december 1913 – 12 februari 1980)
ik wil best kijken maar ik weet niet of het leuk is om te zien
het is de angst om niet meer terug te kunnen van gewoon kijken naar niet gezien hebben
ze zouden langzaam kijken moeten uitvinden dat je heel voorzichtig het zien kunt naderen
dat je bijvoorbeeld achteruit loopt, zachtjes omdraait en zo steeds een beetje méér ziet, steeds maar streepjes extra tot je weet dat je het aankunt of dat je moet stoppen, direct weg moet lopen
thuiskomen en het er maar niet meer over hebben, alles inwisselen: een film op muziek massage – iets te eten maken praten over wat er gisteren nou was of over later en keihard zingen tot het vol is in je hoofd stampvol andere dingen en dan gaan slapen en durven wedden dat dat niet lukt
“Ook ter ere van de Naam van Die eeuwig leeft, heb ik besloten geen druppel meer te drinken voordat de Brief af is. Dit wil ik doen en zeg ik, op de zestiende dag van September 1965, om des morgens tien minuten voor negen. Wie langs komt, kan eventueel wat te drinken krijgen, maar ikzelf niet. Ik ga boven zitten, de hele tijd. Dit moet zo zijn. Ik doe mijn naam hieronder. GerardKvanhetReve. (…)
‘Ik moest vechten - met God en mensen zou ik worstelen, en ik zou overwinnen, zag ik nu. Neen, o neen, ik mocht nimmer de hoop opgeven dat ik eenmaal datgene zou schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand, ooit op schrift had gesteld: het boek, alweer, dat alle boeken overbodig zou maken, en na welks voltooiing geen enkele schrijver zich meer zou behoeven af te tobben, omdat gans het mensdom, ja zelfs de gehele, thans nog in haat en angst gekluisterde natuur, verlost zou zijn. Dan zouden de kinderen der mensen een zonsopgang zien als nimmer gezien was, en een muziek zou klinken, ruisend als van verre, die ik nooit gehoord had, maar toch kende. En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: “Gerard, dat boek van je - weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?” “Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U,” zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen te trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een presentexemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde - met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder Woorden’ (,,,)
"In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige."
mijn vriend, maar genoot van elk woord, van elk gebaar op afstand weliswaar.
Ik heb je niet gekend mijn vriend, maar iedere keer dat jij er was, en met een anecdote, besefte ik je grootte.
Ik heb je niet gekend mijn vriend. Je stoel blijft koud in ruime zin. Je beeltenis, geschiedenis.
IK ZWIERF vandaag door heel de stad op zoek naar vierkant dat mijn zoontje kon bevatten. Empire, Jugendsil, omlijning in saffier maar vond geen kader voor zijn foto. Totdat de vader in de Nieuwe Spiegelstraat hem tegenkwam. Een sieraad dat ik niet kan kopen – ik zag het Kind in duplo lopen hij wordt niet verder dan dit boek gebracht letters, omslag en papier zijn dood ligt hier te koop. Op een lezer heeft hij nooit gewacht
O TAAL maak dit lied hermetisch en rijm de Kleine Gijs op dood poëtisch
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
“(...) toutefois je restais le plus hésitant sur cette démarche, non que je n'avais pas une confiance absolue en Bill, que je craignais de voir bouleversé par un nouveau pacte avec le sort cet état progressif, plutôt apaisant en définitive, de mort inéluctable. Jules, à un moment où il ne croyait pas que nous étions infectés, m'avait dit que le sida était une maladie merveilleuse. Et c'est vrai que je découvrais quelque chose de suave et d'ébloui dans son atrocité, c'était certes une maladie inexorable, mais elle n'était pas foudroyante, c'était une maladie à paliers, un très long escalier qui menait assurément à la mort mais dont chaque marche représentait un apprentissage sans pareil, c'était une maladie qui donnait le temps de mourir, et qui donnait à la mort le temps de vivre, le temps de découvrir le temps et de découvrir enfin la vie, c'était en quelque sorte une géniale invention moderne que nous avait transmis ces singes verts d'Afrique. Et le malheur, une fois qu'on était plongé dedans, était beaucoup plus vivable que son pressentiment, beaucoup moins cruel en définitive que ce qu'on aurait cru. Si la vie n'était que le pressentiment de la mort, en nous torturant sans relâche quant à l'incertitude de son échéance, le sida, en fixant un terme certifié à notre vie, six ans de séropositivité, plus deux ans dans le meilleur des cas avec l'AZT ou quelques mois sans, faisait de nous des hommes pleinement conscients de leur vie, nous délivrait de notre ignorance. Si Bill, avec son vaccin, remettait en cause ma condamnation, il me replongerait dans mon état d'ignorance antérieur. Le sida m'avait permis de faire un bond formidable dans ma vie.”
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Voyage du silence De mes mains à tes yeux Et dans tes cheveux Où des filles d’osier S’adossent au soleil Remuent les lèvres Et laissent l’ombre à quatre feuilles Gagner leur cœur chaud de sommeil.
Un oiseau s’envole
Un oiseau s’envole, II rejette les nues comme un voile inutile, II n’a jamais craint la lumière, Enfermé dans son vol II n’a jamais eu d’ombre.
Coquilles des moissons brisées par le soleil. Toutes les feuilles dans les bois disent oui, Elles ne savent dire que oui, Toute question, toute réponse Et la rosée coule au fond de ce oui.
Un homme aux yeux légers décrit le ciel d’amour. Il en rassemble les merveilles Comme des feuilles dans un bois, Comme des oiseaux dans leurs ailes Et des hommes dans le sommeil.
Das sagt' ihm Gott bis in das Bild hinein, wie Sankt Joseph schaute mit Augen, durchsichtigfeucht wie Traubenbeeren, von Engelshänden an das Licht gehalten; und Mutter Maria mit gesenkten Lidern doch alles sah und Jesus dem Knaben Johannes niederhielt, daß er ihm begegne in aller Innigkeit, die je im Kuß an Gottes Lippen drang. Und ihm, Johannes dem Täufer, am nächsten Magdalena stand, die Hand um das Gefäßgelegt, das noch verschlossen so viele Jahre warten mußte, als Kindesschritte bis zum Mannesalter und von dort aus zur Vollendung sind.
Freundschaft
Wie Fässer, die im Keller stehn, und deren Holz beginnt zu glühn, so ist die Freundschaft im Entstehn, um die wir uns noch nicht bemühn. Entquillt wie Blut dem Erdenschoß, wir müssen selbst ihr Wunder sein, und wachsen uns als Weinstock groß und bieten selber süßen Wein !
Schönheit
Du bist vollkommen, doch dir fehlt das eine, daß du schon alles hast, was dir gebricht! Nicht wie die Kinder, die zum Feste eilen und im Dahingehn schon den Schmuck verteilen, den wir für sie gehegt im Sonnenlicht; du bist wie Steine ohne eignes Licht! -
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) St. Gallen
“The lottery was conducted--as were the square dances, the teen club, the Halloween program--by Mr. Summers, who had time and energy to devote to civic activities. He was a round-faced, jovial man and he ran the coal business, and people were sorry for him because he had no children and his wife was a scold. When he arrived in the square, carrying the black wooden box, there was a murmur of conversation among the villagers, and he waved and called, "Little late today, folks." The postmaster, Mr. Graves, followed him, carrying a three- legged stool, and the stool was put in the center of the square and Mr. Summers set the black box down on it. The villagers kept their distance, leaving a space between themselves and the stool, and when Mr. Summers said, "Some of you fellows want to give me a hand?" there was a hesitation before two men, Mr. Martin and his oldest son, Baxter, came forward to hold the box steady on the stool while Mr. Summers stirred up the papers inside it. The original paraphernalia for the lottery had been lost long ago, and the black box now resting on the stool had been put into use even before Old Man Warner, the oldest man in town, was born. Mr. Summers spoke frequently to the villagers about making a new box, but no one liked to upset even as much tradition as was represented by the black box. There was a story that the present box had been made with some pieces of the box that had preceded it, the one that had been constructed when the first people settled down to make a village here.”
Shirley Jackson (14 december 1919 – 8 augustus 1965) Cover
„An der Haltestelle geht jeder zu seinen Freunden, daß heißt, falls sie da sind. Meistens ist man zu früh, weil man nicht zu spät kommen will. Wenn man atmet, entstehen kleine Wolken, und wir tun, als wenn wir rauchen. Wir gucken, was für Autos um die Kurve kommen. Wir kennen die Marken vom Autoquartett. Wir gucken auf die jeweiligen Nummernschilder und rechnen uns aus, was sie zu bedeuten haben. Der Bus ist fast immer überfüllt, aber wenn er direkt vor einem zum Halten kommt, hat man noch eine Chance. Die neben einem wissen es auch und fangen automatisch an zu schubsen. Der Chauffeur ist geladen und schnauzt uns an, während wir an ihm vorbei stürmen. “Das nächste mal fahre ich durch!” droht er uns. Wenn zwei Busse hintereinander kommen, fährt der erste manchmal durch. Erst täuscht er an, dann fährt er durch. Oder er fährt weiter vor, damit der nächste auch noch Platz hat . Der zweite Bus ist meistens leerer, außer wenn er gerade überholt worden ist. Das muß man alles berücksichtigen. Manchmal denkt man: Och, nehme ich lieber den zweiten. Plötzlich setzt er statt dessen zum Überholen an! Dann ist man endgültig angeschmiert.“
Andreas Mand (Duisburg, 14 december 1959) Cover
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helleop dit blog.
Uit: Down To The Dogs(Vertaald door Mark Kline)
„I am searching for a good place to cry. It is not at all easy to find such a place. I have ridden around in a bus for several hours, now I’m sitting on a rickety bench, all the way out on the coast. There are no ferries here. Only a barge that hauls livestock back and forth to an uninhabited island. I live in a suburban house with several windows facing the street. Maybe it would have helped to wash some of those windows. On the other hand, you can’t see out for all the evergreens. Last summer was wet, they grew like hell. Now it is winter, and I won’t be going home again. Usually at this time of day I’m napping on the sofa. Bjørnvig is freezing a wart. It’s blowing hard. The wind smacked my face when I stepped off the bus with my wheeled suitcase. The sky over the ocean is dark gray. To the right, on the pathway down by the water, a man in coveralls is having great difficulty biking. He pitches himself forward toward the handlebars with every pedal stroke. I bike this way myself, that’s why I don’t bike. He stops and gets off. Scans the ocean, puts his hands on his hips. He knows I’m sitting here. I look down at my hands in my pigskin gloves. He’s back on his bicycle, continuing along the ocean. It is only a matter of time before he turns off the path and rides past the small shed, down toward me. He walks the bike on the final stretch here. His hair is dark and thin. But he isn’t that old, he’s a few years younger than me. “You look all settled in,” he says. “Yes.” “You’ll likely be sitting here quite a while.” “I noticed that,” I say, from deep within my shawl. We both glance at the sign with the bus schedule, then at the suitcase.”
" Bis zu den Knöcheln, vorne zugeknöpft: die Versuchung " " Knöpfezählen fiel ihn an, der Rücken hatte keine " " Knopflöcher. Umgürtet ging. Sein Gürtel äußerlich Zeugnis " " wurde: ununterbrochen werde wirksam deine " " Selbstverleugnung, Wachen und nicht vergessen Beten, es " " teilten mit die Quasten. Trug den Gürtel mit Quasten " " nicht jenen mit dem Fransenabschluß; Johannes war hiervon " " überzeugt, er trug den, mit zwei herabhängenden Knöpfen " " Johannes nannte ihn den Quastengürtel, auch Kopfgürtel, " " nur dann, wenn er sein wollte, vor allem sich selbst " " ständig Erinnerung an seine ureigenste Elektrizität, so " " umschrieb er selbst Johannes hielt sich nur daran, daraus " " resultierende Notwendigkeiten: Enthaltsamkeit und " " Keuschheit ... "
Marianne Fritz (14 december 1948 – 1 oktober 2007)
The Burial of Sir John Moore at Corunna (Fragment)
Not a drum was heard, nor a funeral note, As his corse to the rampart we hurried; Not a soldier discharged his farewell shot O'er the grave where our hero we buried.
We buried him darkly at dead of night, The sods with our bayonets turning; By the struggling moonbeam's misty light And the lantern dimly burning.
No useless coffin enclosed his breast, Nor in sheet nor in shroud we wound him; But he lay like a warrior taking his rest With his martial cloak around him.
Few and short were the prayers we said, And we spoke not a word of sorrow; But we steadfastly gazed on the face that was dead, And we bitterly thought of the morrow.
Charles Wolfe (14 december 1791 – 21 februari 1823) Blackhall Castle, County Kildare
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en criticus Jacq Firmin Vogelaar is op 69-jarige leeftijd overleden. Hij stierf afgelopen maandag.op 69-jarige leeftijd. Jacq Firmin Vogelaar werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voor Jacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Uit: Terugschrijven (Over ‘Boze geesten’ van Fjodor M. Dostojevski)
“Boze geesten is de geschiedenis van een moord uit politieke motieven. Uiteindelijk blijkt er in het boek maar één drijfveer in het spel te zijn: vernietigingsdrang, de demon die allen in zijn greep heeft. Hoewel de moordgeschiedenis de vertelstructuur beheerst, is de politiek toch vooral een aanleiding om religieuze en ethische ideeën te behandelen. Dat verklaart het merkwaardige feit dat Pjotr, hoe belangrijk ook als onruststoker en intrigerende Judas, zowel binnen de revolutionaire kring als in het plaatselijke societyleven, inhoudelijk in de roman een bijrol heeft; ook technisch is hij een indringer in de roman die verder gecentreerd is rond Stawrogin en Kirilow. In die zin kan Pjotrs opmerking dat Nikolai Stawrogin ‘zijn betere ik’ is ook worden uitgelegd. Maar zoals goed en kwaad, Amerika en Columbus niet buiten elkaar kunnen, zo ook Pjotr Werchowenski en Nikolai Stawrogin. Als Nikolai voor Pjotr een afgod is, dan is Pjotr voor Nikolai een aap (én een naäper). Ze gebruiken elkaar, zoals trouwens allen elkaar schijnen te gebruiken. Zo ook bij voorbeeld Werchowenski en Kirilow. In Kirilow zingt het vrijheidsthema zich los van de betekenissen: ‘Volledige vrijheid zal er eerst zijn, als het er niet meer op aankomt of men leeft of niet. Ziehier het doel van alles.’ Hij is de eerste in de geschiedenis die geen God wil bedenken. Zelfmoord is voor Kirilow de proef op de som van een gedachtenexperiment: ‘Als God bestaat, dan is elke wil van Hem, en kan ik niets doen buiten Zijn wil. Als Hij niet bestaat, dan is het allemaal mijn eigen wil en ben ik verplicht, mijn vrije wil aan de dag te leggen’. Dat had een parafrase kunnen zijn van de uitspraak van Bakoenin: ‘God bestaat - en de mens is een slaaf; als de mens vrij is - bestaat God niet’, al was Bakoenin zeker niet bereid geweest Kirilow in zijn conclusie te volgen: ‘Ik ben verplicht, mijzelf dood te schieten, omdat het hoogtepunt van de vrije wil hierin bestaat - zichzelf het leven te benemen.’
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
Wie nähm die Armut bald bei mir ein Ende, Wüßt ich den Pinsel kunstgerecht zu führen Und hübsch mit bunten Bildern zu verzieren Der Kirchen und der Schlösser stolze Wände.
Wie flösse bald mir zu des Goldes Spende, Wüßt ich auf Flöten, Geigen und Klavieren So rührend und so fein zu musizieren, Daß Herrn und Damen klatschten in die Hände.
Doch ach! mir Armen lächelt Mammon nie: Denn leider, leider! trieb ich dich alleine, Brotloseste der Künste, Poesie!
Und ach! wenn andre sich mit vollen Humpen Zum Gotte trinken in Champagnerweine, Dann muß ich dürsten, oder ich muß - pumpen.
Deutschland. Ein Wintermärchen, Caput I (Fragment)
Im traurigen Monat November war’s, Die Tage wurden trüber, Der Wind riß von den Bäumen das Laub, Da reist ich nach Deutschland hinüber.
Und als ich an die Grenze kam, Da fühlt ich ein stärkeres Klopfen In meiner Brust, ich glaube sogar Die Augen begunnen zu tropfen.
Und als ich die deutsche Sprache vernahm, Da ward mir seltsam zumute; Ich meinte nicht anders, als ob das Herz Recht angenehm verblute.
Ein kleines Harfenmädchen sang. Sie sang mit wahrem Gefühle Und falscher Stimme, doch ward ich sehr Gerühret von ihrem Spiele.
Sie sang von Liebe und Liebesgram, Aufopfrung und Wiederfinden Dort oben, in jener besseren Welt, Wo alle Leiden schwinden.
Sie sang vom irdischen Jammertal, Von Freuden, die bald zerronnen, Vom Jenseits, wo die Seele schwelgt Verklärt in ew’gen Wonnen.
Sie sang das alte Entsagungslied, Das Eiapopeia vom Himmel, Womit man einlullt, wenn es greint, Das Volk, den großen Lümmel.
Ich kenne die Weise, ich kenne den Text, Ich kenn auch die Herren Verfasser; Ich weiß, sie tranken heimlich Wein Und predigten öffentlich Wasser.
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Monument in St. Goarshausen
Uit: The Book of Chameleons (Vertaald door Daniel Hahn)
“If you’re with our friend do tell her that she did manage at least to sow the seeds of doubt in me, and that in the past few days I’ve lifted my eyes up to the sky more often than ever before in my life. By lifting our gaze we don’t see the mud, we don’t see the little creatures scrabbling in it. So what do you think, Félix — is it more important to bear witness to beauty, or to denounce horror? Maybe my careless philosophising is beginning to annoy you. If you’ve read this far I imagine you’re beginning to understand what it was like being one of those European travellers I referred to earlier: ‘So what does this guy want? Did he find Livingstone or didn’t he?’ No, I didn’t. By consulting the telephone directories I was able to find six Millers called ‘Eva’, but none had been in Angola. I then decided to put an ad in Portuguese in five popular newspapers. Not one response. But then I did find my way onto the trail...I don’t know if you’re familiar with the Small World Theory, also known as Six Degrees of Separation. In 1967 the American sociologist Stanley Milgram of Harvard University set up an odd challenge for three hundred residents of Kansas and Nebraska. His hope was that these people - using only information obtained from friends and acquaintances by letter (this being in the days when people still exchanged letters) - would be able to make contact with two people in Boston, for whom they knew only their name and profession. Sixty people agreed to take part in the challenge. Three succeeded. When he came to analyse the results, Milgram realised that there were on average just six contacts between the originator and the target. If his theory was correct, I’m now just two people away from my mother. Everywhere I go I bring with me a cutting from the U.S. edition of Vogue, the one you gave me, which reproduced an Eva Miller watercolour. The report was signed by a journalist by the name of Maria Duncan.”
To leave the earth was my wish, and no will stayed my rising. Early, before sun had filled the roads with carts Conveying folk to weddings and to murders; Before men left their selves of sleep, to wander In the dark of the world like whipped beasts.
I took no pack. I had no horse, no staff, no gun. I got up a little way and something called me, Saying, 'Put your hand in mine. We will seek God together.' And I answered, 'It is your father who is lost, not mine.' Then the sky filled with tears of blood, and snakes sang.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
« Le crachin n'a pas cette richesse rythmique de l'averse qui rebondit clinquante sur le zinc des fenêtres, rigole dans les gouttières et, l'humeur toujours sautillante, tapote sur les toits avec un talent d'accordeur au point de distinguer pour une oreille familière, les matériaux de couverture: ardoise, la plus fréquente au Nord de la Loire, tuile d'une remise, bois et tôles des hangars, verre d'une lucarne. Après le passage du grain de traîne qui clôt la tempête, une voûte de mercure tremblote au-dessus de la ville. Sous cet éclairage vif-argent, les contours se détachent avec une précision de graveur: les accroche-cœur de pierre des flèches de Saint-Nicolas, la découpe des feuilles des arbres, les rémiges des oiseaux de haut vol, la ligne brisée des toits, les antennes-perchoirs. L' acuité du regard repère une enseigne à 100 mètres- et aussi l'importun qu'on peut éviter. Les trottoirs reluisent bleu comme le ventre des sardines vendues au coin des rues, à la saison. Les autobus passent en sifflant, assourdis, chassant sous leurs pneus de délicats panaches blancs. Les vitrines lavées de près resplendissent, le dôme des arbres s'auréole d'une infinité de clous d'argent, l'air a la fraîcheur d'une pastille à la menthe, la ville repose comme un souvenir sous la lumineuse clarté d'une cloche de cristal.“
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Joods-Nederlandse schrijfster Ida Vos (meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vosop dit blog.
Uit: Wie niet weg is wordt gezien Heilig)
“Wat heeft ze in de tijd dat ze is ondergedoken al veel mooie boeken gelezen over heiligen. Over de heilige Bernadette, over de heilige Jeanne d'Arc, over de heilige Theresia. Zo heilig zou ze willen zijn, maar ze is niet katholiek. Een joodse heilige zal er wel nooit zijn geweest. ‘Ik wil katholiek worden,’ zegt ze tegen tante. Tante is heel verrast. ‘Meen je dat?’ vraagt ze. ‘Goed, de pastoor weet toch dat jullie hier zijn. We zullen vragen of hij vanavond eens komt praten.’ ‘Ik wil ook katholiek worden,’ zegt Esther. ‘Goed, over jou praten we ook,’ belooft tante. 's Avonds zit meneer pastoor bij hen in de keuken. ‘Ria en Maaike willen katholiek worden,’ zegt tante. ‘Dat is een goeie keus,’ knikt meneer pastoor. ‘Morgen ga ik met de ouders praten. Jullie horen van mij.’ De volgende dag praten ze over gedoopt worden. ‘Jullie mogen voor één keer mee naar de kerk,’ zegt tante. ‘En ik ga jullie schoenen poetsen en je krijgt bloemen in je haar.’ Ze worden er helemaal vrolijk van. Ondergedoken zijn en toch naar buiten gaan. Hoe kan dat? ‘Als ik gedoopt ben, word ik later heilig,’ zegt ze. ‘Net als Bernadette en Jeanne en Theresia.’ Meneer pastoor brengt een droevige boodschap mee. ‘De ouders willen niet dat ze gedoopt worden. “Later, als ze zelf kunnen beslissen en ze willen nog,” heeft de vader gezegd.’ Ze moet vreselijk huilen. Daar gaat het uitje naar de kerk. Daar gaan de bloemen, en heilig worden kan nu ook niet.”
Wenn da einer und er hielte Ein frühgereiftes Kind, das schielte Hoch in den Himmel und er bäte: „Du hörst jetzt auf den Namen Käthe“ – Wär dieser nicht dem Elch vergleichbar, Der tief im Sumpf und unerreichbar Nach Wurzeln, Halmen, Stauden sucht Und dabei stumm den Tag verflucht, An dem er dieser Erde Licht... Nein, nicht vergleichbar? Na dann nicht
Wenn ich vom Abendlärm der Städte, Getrieben in die Schenke trete, Um erst mit innigstem Behagen So ein, zwei Klare einzujagen, Um dann mit freudigstem Begreifen Diverse Bierchen einzupfeifen, Um drauf mit holdestem Entzücken Drei Frikadellen zu verdrücken, Um noch mit dankbarstem Verstehen Verschiedne Weine einzudrehen. Dann pfleg ich mit gespieltem Klagen: Ach, ach und auch doch, doch zu sagen.
Robert Gernhardt (13 december 1937 – 30 juni 2006)
De Vlaamse dichter en muzikant Martijn Teerlinck is afgelopen dinsdag, 10 december, op 26-jarige leeftijd overleden. Martijn Teerlinck werd geboren op 31 maart 1987 in Lendelede. Zie ook alle tags voor Martijn Teerlinck op dit blog.
Lucht
alle lucht is ingehouden adem van de wereld die langzaam aan het stikken is
maar mensen hebben vijgenbladgezichten en zij lopen onbekommerd in hun eeuwen
mensen slikken alles zonder storm: aarde en vlees daar stinkt het binnen in hun stolpen naar
en ik, al ben ik dunbevleugeld en al heb ik een lichaam van draden
als ik toch longen had gehad had ik ze aan de wereld willen geven
maar ik heb lege druppels die te drogen hangen in mijn borst
daarom beadem ik zachtjes een stem bij elkaar en laat ik de wereld waaien in mij
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 - 10 december 2013)
De Nederlandse schrijver Anton H.J. Dautzenberg werd geboren in Heerlen op 13 december 1967. Hij publiceerde in 2010 de absurdistische verhalenbundel 'Vogels met zwarte poten kun je niet vreten' en in 2011 het autobiografische 'Samaritaan', over zijn keuze om bij leven een nier ter donatie af te staan aan een onbekende en de reacties daarop. Eerder verschenen drie boeken onder het pseudoniem 'Troy Titane'. Dautzenberg woont en werkt in Tilburg. Dautzenberg studeerde journalistiek en bedrijfskunde. In februari en maart 2011 publiceerde Dautzenberg in de VPRO-Gids een serie van drie interviews. De interviews waren bedoeld als begeleiding bij drie programma's over de op dat moment actuele financiële crisis. Eén daarvan had Dautzenberg gehouden met Lemmy Kilmister (de oprichter van de band Motörhead), die een expert op het gebied van de financiële crisis zou zijn. Kort hierop publiceerde de VPRO een rectificatie op haar website en in de VPRO Gids. Dautzenberg bleek de serie artikelen volledig uit zijn duim te hebben gezogen, om "de werkelijkheid als thema te onderzoeken door deze te duiden, te manipuleren, te transponeren, te vermenigvuldigen of te negeren".[1] Dautzenbergs beschrijving van een interview met Arnon Grunberg berustte wel deels op waarheid, maar ook deels op verzinsels. Dautzenberg werd in 2011 lid van Vereniging MARTIJN, die een tijdlang verboden is geweest. Hij deed dit uit protest tegen een zoals hij het zelf stelde 'heksenjacht tegen pedofielen'. Hoewel hij het gedachtegoed van Vereniging MARTIJN niet ondersteunt en het uitoefenen van pedofiele handelingen ten strengste verwerpt, vindt hij dat mensen met pedofiele gevoelens hierover moeten mogen fantaseren en praten zonder daarvoor bedreigd of geweld aangedaan te worden
Uit: Samaritaan
“Wie ben jij? ‘Ik ben de schrijver van dit boek.’ De schrijver? Dit boek? ‘Een autobiografische roman nog wel.’ Het moet niet gekker worden… Volgens mij is de dosis morfine te hoog, veel te hoog. Ik ben overvallen door een mystieke slaap. Ik zal de verpleegster even bellen, dan kan zij het pompje nakijken. ‘Dat is niet nodig. Ik heb helemaal geen kwade bedoelingen. Zoals ik al zei, is het een autobiografisch boek.’ Ik laat dit even tot me doordringen… ‘Neem de tijd.’ Stel dat ik mijn hallucinatie voor de grap even volg… Ik ben een personage in een boek, in jouw boek? ‘Klopt.’ En dat boek is autobiografisch? ‘Ook juist.’ Dan ben ik dus in feite… jou? ‘Ja en nee.’ Waarom doe je toch zo moeilijk? ‘Ik geef antwoord op je vraag.’
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
Kader Abdolah, Susanna Tamaro, Sophie Kinsella, Gustave Flaubert, John Osborne
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:The House Of The Mosque (Vertaald door Susan Massotty)
“Alef Lam Mim. There was once a house, an old house, which was known as ‘the house of the mosque’. It was a large house with thirty-five rooms. For centuries the house had been occupied by successive generations of the family who served the mosque. Each room had been named according to its function: the Dome Room, for example, or the Opium Room, the Storytelling Room, the Carpet Room, the Sick Room, the Grandmother’s Room, the Library and the Crow’s Room. The house lay behind the mosque and had actually been built onto it. In one corner of the courtyard was a set of stone steps leading up to a flat roof, which was connected to the mosque. In the middle of the courtyard was a hauz ,* a hexagonal basin of water in which people washed their handsand face before prayers. The house was now occupied by the families of three cousins: Aqa Jaan, the merchant who presided over the city’s bazaar, Alsaberi, the imam of the house and spiritual leader of the mosque, and Aqa Shoja, the mosque’s muezzin. It was a Friday morning in early spring. The sun felt warm, the air was filled with the rich smell of earth, the trees were in leaf, and the plants were beginning to bud. Birds flew from branch to branch, serenading the garden. The two grandmothers were pulling out the plants that had died in the winter, while the children chased each other and hid behind the thick tree trunks. An army of ants crawled out from under one of the ancient walls and covered the path by the old cedar tree like a moving brown carpet. Thousands of young ants, seeing the sun for the first time and feeling its warmth on their backs, surged down the path. The house’s cats, stretched out by the hauz, looked in surprise at the teeming mass. The children stopped playing to stare at the wondrous sight. The birds fell silent and perched in the pomegranate tree, craning their necks to follow the ants’ progress.”
“I stood there, very still, without crying. I thought, I wonder if I'll ever find her smell again anywhere? Why do faces disappear from memory as time passes, bu not smells? What was her scent made of, what was in it? Cheap cologne, for sure, mixed with the smell of her skin and the fragrance of soap or talcum powder. My mother was constantly washing herself. During my first seven years, we were always together. We lived in an apartment. She was cheerful, flamboyant, brightly colored. At night, after she tucked me in, she went to work, and when I woke up there she was again, standing next to the bed. She'd announce, "Now arriving, a shower of kisses!" and throw herself on me, laughing. That's how it was, and that's how I thought it would always be. I didn't yet know our names weren't carved in stone, but scribbled on a blackboard. Every so often someone made a pass with the eraser and another name vanished from the list. Did he wield the eraser precisely, purposefully? Did he wield it inadvertently? Was that the very name he wanted to erase, or was it maybe the one just above, or just below? We had hung a small picture of Jesus over the door in the kitchenette. Below the picture, a tiny light was always on. Although it didn't burn your fingers, it moved like a little flame. Jesus was holding his heart in his hand, but that didn't bother me, because instead of being disheveled and screaming in pain, he had perfectly combed hair and rosy cheeks and he was smiling and didn't seem scared at all. "Who's that man?" I asked, the first time I saw him. "He's a friend," Mama replied, "a friend who loves you. " "Does he love you, too?" "Of course. He loves everybody."
“I mentally prod my brain, but it's a big, stupid, empty balloon. I need a strong cup of coffee. I try peering around the room for clues-but my eyes don't want to peer. They don't want information, they want eyedrops and three aspirin. Feebly I flop back onto the pillows, close my eyes, and wait a few moments. Come on. I have to be able to remember what happened. I can't have been that drunk . . . can I? I'm holding on to my one fragment of memory like it's an island in the ocean. Banana cocktails . . . banana cocktails . . . think hard . . . think . . . Destiny's Child. Yes! A few more memories are coming back to me now. Slowly, slowly, in patches. Nachos with cheese. Those crummy bar stools with the vinyl all split. I was out with the girls from work. At that dodgy club with the pink neon ceiling in . . . somewhere. I can remember nursing my cocktail, totally miserable. Why was I so down? What had happened- Bonuses. Of course. A familiar cold disappointment clenches my stomach. And Loser Dave never showed up. Double whammy. But none of that explains why I'm in hospital. I screw up my face tight, trying to focus as hard as I can. I remember dancing like a maniac to Kylie and singing "We Are Family" to the karaoke machine, all four of us, arm in arm. I can vaguely remember tottering out to get a cab. But beyond that . . . nothing. Total blanko. This is weird. I'll text Fi and ask her what happened. I reach toward the nightstand-then realize there's no phone there. Nor on the chair, or the chest of drawers. Where's my phone? Where's all my stuff gone?”
“Elle songeait quelquefois que c'étaient là pourtant les plus beaux jours de sa vie, la lune de miel, comme on disait. Pour en goûter la douceur, il eût fallu, sans doute, s'en aller vers ces pays à noms sonores où les lendemains de mariage ont de plus suaves paresses! Dans des chaises de poste, sous des stores de soie bleue, on monte au pas des routes escarpées, écoutant la chanson du postillon, qui se répète dans la montagne avec les clochettes des chèvres et le bruit sourd de la cascade. [...] Il lui semblait que certains lieux sur la terre devaient produire du bonheur, comme une plante particulière au sol et qui pousse mal tout autre part. Que ne pouvait-elle s'accouder sur le balcon des chalets suisses ou enfermer sa tristesse dans un cottage écossais, avec un mari vêtu d'un habit de velours noir à longues basques, et qui porte des bottes molles, un chapeau pointu et des manchettes! Peut-être aurait-elle souhaité faire à quelqu'un la confidence de toutes ces choses. Mais comment dire un insaisissable malaise, qui change d'aspect comme les nuées, qui tourbillonne comme le vent? Les mots lui manquaient donc, l'occasion, la hardiesse. (…)
La conversation de Charles était plate comme un trottoir de rue, et les idées de tout le monde y défilaient dans leur costume ordinaire, sans exciter d'émotion, de rire ou de rêverie. Il n'avait jamais été curieux, disait-il, pendant qu'il habitait Rouen, d'aller voir au théâtre les acteurs de Paris. Il ne savait ni nager, ni faire des armes, ni tirer le pistolet, et il ne put, un jour, lui expliquer un terme d'équitation qu'elle avait rencontré dans un roman.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Isabelle Huppert en Christophe Malavoy in de film Madame Bovaryuit 1991
“JIMMY. Anyone who’s never watched somebody die is suffering from a pretty bad case of virginity. [His good humour of a moment ago deserts him, as he begins to remember] For twelve months, I watched my father dying — when I was ten years old. He’d come back from the war in Spain, you see. And certain god-fearing gentlemen there had made such a mess of him, he didn’t have long left to live. Everyone knew it — even I knew it. But, you see, I was the only one who cared. His family were embarrassed by the whole business. Embarrassed and irritated. As for my mother, all she could think about was the fact that she had allied herself to a man who seemed to be on the wrong side in all things. My mother was all for being associated with minorities, provided they were the smart, fashionable ones. We all of us waited for him to die. The family sent him a cheque every month, and hoped he’d get on with it quietly, without too much vulgar fuss. My mother looked after him without complaining, and that was about all. Perhaps she pitied him. I suppose she was capable of that. [with a kind of appeal in his voice] But I was the only one who cared! Every time I sat on the edge of his bed, to listen to him talking or reading to me, I had to fight back my tears. At the end of twelve months, I was a veteran. All that that feverish failure of a man had to listen to him was a small, frightened boy. I spent hour upon hour in that tiny bedroom. He would talk to me for hours, pouring out all that was left of his life to one, lonely, bewildered little boy, who could barely understand half of what he said. All he could feel was the despair and the bitterness, the sweet, sickly smell of a dying man. You see, I learnt at an early age what it was to be angry — angry and helpless. And I can never forget it. I knew more about — love … betrayal … and death, when I was ten years old than you will probably every know all your life.“
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) Scene uit een theatervoorstelling, Theatre Royal Bath, 2005
“I observe the confused mass of heads and busts in motion, hoping to recognize the hair of a girl whom I saw a few days earlier, and instead I'm struck by the gaze of one who is trying to make his way with an expression of concentrated estrangement. It is the gaze of an uninvited guest, of a stowaway: a gaze dissociating from his own lineaments, from his own way of turning his head to the right and to the left. Then in the reconstructed recollection there is a void, wherein Guido Laremi with his extraneous gaze is reabsorbed into the background. I free my motor scooter from the chain and I crank it up, and these simple doings cost me fatigue and repetition, anger against the objects. I'm on, at length, and I'm trying to cut my way through the people and the cars, and I hit somebody. I feel a knock on one side of the handlebars; I sway and lose my balance; I fly over the scooter dragged by my heavy greatcoat, by the canvas-bag filled with mandatory books. Some round heads and long necks, some apple or pumpkin or pine-seed-like faces, some bunker-slit or bottle-end or wide-screen-like pair of spectacles turn around in the jumble of movements; they look away as soon as I'm back on my feet with no interesting damage. A couple of meters from me Guido Laremi is pressing a hand on his flank, says «Damn». He is more or less my age, blue eyes, disheveled, fairish hair. He's wearing an English raincoat, but it wears too short on him; he, too, keeps his collar raised. He is staring at me, and his gaze is now filled with irritation, other than extraneousness. I tell him «I'm sorry»; I pull up my motor scooter. All about streaming-out students continue to knock and push and press one another, amidst grumbles and squeaks and laughs and guttural cries.”
“In only a few days, Abu and its two islands, Biga and Bilaq, were packed with visitors. Houses filled up with guests and tents crowded the public squares. Throngs of people moved through the streets and gathered around the conjurers, singers, and dancers. A multitude of traders hawked their wares in the markets and the fronts of houses were decorated with banners and olive branches. The people's eyes were dazzled by the groups of royal guards from the island of Bilaq with their ornate uniforms and long swords. Bands of pious believers hastened to the temples of Sothis and the Nile, making vows and giving offerings. The songs of the minstrels mixed with the drunken cries of the revelers as a mood of unbridled joy and raucous entertainment pervaded the normally composed atmosphere of Abu. Finally the day of the festival arrived. Everyone made their way to one place, the long road stretching between Pharaoh's palace and the hill upon which stood the temple of the Nile. The air was hot from the excitement in their breath and the earth strained under their weight. Many despaired of ever finding a place on land and went down to the boats and set sail to the temple hill, singing Nile songs to the accompaniment of flutes and lyres, and dancing to the beat of drums. Soldiers lined the edges of the great road lances at the ready. At equal distances apart, life-size statues of the kings of the Sixth Dynasty had been erected, Pharaoh's father and forefathers. Those nearest to the front could see the pharaohs: Userkara, Teti I, Pepi I, Mohtemsawef I, and Pepi II. The clamor of voices filled the air, each one impossible to distinguish, like the waves on a raging ocean, leaving no trace except an awesome, all-encompassing uproar. Now and then, however, an especially powerful voice would stand out, crying: "Glory be to Sothis who has brought us glad tidings!" or "Glory be to the sacred Nile god who brings life and fertility to our land!" And here and there voices requested the wines of Maryut and the meads of Abu, calling for merriment and forgetfulness”.
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Standbeeld in Caïro
Is het Stilstand waarvan hij droomt? Een pas op de plaats, een halt die iemand toegeroepen wordt. Met gebrek en bomen, neemt hij de vaart uit het leven weg. Stilstand, het kleine, bleke broertje van de dood, is een verlangen dat maar even duurt, hij weet het best, maar zijn arm
drukt door wat in zijn hoofd wordt uitgeklaard. Zichzelf opzij gezet, vriest hij liever vast. Hoe stilte daarop volgen moet en daarvan overblijft, de zon die roerloos tussen de populieren hangt, een dooier in zijn oog, het water ijs geworden waarop
hij staat. Eén en al oor alweer voor de stemmen die zich ballen tot een schreeuw waarvan hij schrikt. De eerste schaatsers slijpen hun messen op de vaart.
Oker
Wat goed is komt snel, zegt men, maar soms duurt alles langer dan verhoopt. Je zoekt buiten wat wel vaker alleen van binnen zit.
Hartstocht komt en gaat, wat gebeuren moet gebeurt, een niemandsland is om door te gaan. Leiden ligt in Nederland, durven is een kunst, wie bang is wordt gebeten. Luister hazenhart,
maak geen moordkuil van dat hart van jou, leg de oren aan de grond, raak met oker in de weer en herbegin. De weg die harten kunnen gaan is kort het is maar even, maar soms is dat genoeg.
„Allgemeingültig, was heißt allgemeingültig. Wer will denn schon sein wie wer anderer, ich will ja nicht mich sehen in dem, den ich sehen will. Aber ich will sehen, will fühlen, daß da einer war, daß da einer ist, und zwar so und nicht irgendwie. Daß da einer sieht, und zwar so und nicht irgendwie. Daß einer, daß etwas unverwechselbar ist, bleibt, unauslöschlich über das Auslöschen hinaus. Nicht ewig, was heißt ewig. Sondern gegen den Schein, gegen die Schublade, gegen den Staub, gegen den Schutt da ist, lebendig, jetzt da ist, weg war, ganz weg war, ganz da ist. Dem Mittelmaß das Maß entgegensetzt, nicht das Übermaß, nicht das Genie, was heißt Genie. (…)
Janssen will, muß die Arbeit mehrmals unterbrechen. Schmerzen. Mit den Päpsten ist er fertig: Pius sieben, der in Janssens Jugend mit fast dreihundert Jahren Verspätung treuen Katholiken das kopernikanische Weltbild zu erwägen gestattet, Leo zwölf, der Prediger des Pockenstrafgerichts, ein weiterer Kurzzeit-Pius, schließlich Gregor sechzehn, der ist gerade am Ruder, Schluß, aus, Punkt. Noch drei Fensterbilder, da bricht die Geschwulst am Daumen auf, heilt nicht mehr: Chlodwig wird getauft, der Heilige Fridolin erweckt den toten Ursus, der Heilige Arbogast ruft den Sigbert ins Leben zurück. Ins Leben.”
De Nederlandse schrijver, dichter en graficus Johan Christiaan Jacob (Chris) van Schagen werd geboren in Vlissingen op 11 december 1891. Hij volgde de lagere school en de HBS in Middelburg en begon zijn ambtelijke loopbaan in deze Zeeuwse hoofdstad. Van Schagen studeerde rechten in Amsterdam, waar hij zijn vrouw Willy Dalman leerde kennen. Zij trouwden in 1918. Hun dochter Joos werd in 1920 geboren. Het gezin van Schagen verhuisde naar Rotterdam. Zijn gedicht “Narrenwijsheid” werd in 1925 in druk genomen. In 1928 schreef hij “Litanie”. Van Schagen maakte maatschappelijk carrière. Deze carrière werd afgebroken in 1942 wegens 'politieke moeilijkheden'. Hij was toen ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. Daarna volgde hij lessen van Antoon Derkzen van Angeren, aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten, en leerde onder andere etsen en lithograferen. In 1946 publiceerde hij “Onderaardsch” en “Flarden van den wind”, proza en poëzie. Vanaf de jaren vijftig publiceerde van Schagen veel poëzie en proza en maakte ook steeds meer 'prenten'. Het overgrote deel van zijn werk werd door van Schagen zelf uitgegeven. Meer dan twintig titels in de reeks Domburgse Cahiers en de serie schriftsels, poëzie en proza, werden verzonden aan honderden liefhebbers. De 'prenten', schilderijen, etsen, lithografieën, monotypes en vooral unica-drukken, verkocht hij voor een groot deel aan huis. Van Schagen heeft diverse tentoonstellingen van zijn werk gekend. Het hoogtepunt hiervan, achtereenvolgens een overzichtstentoonstelling in Rotterdam, Veere, Middelburg en Domburg, ging gepaard aan de presentatie van een literair drieluik in de serie Archief van Schagen, gepubliceerd door uitgeverij De Prom.
Narrenwijsheid (Fragment)
I
Niets is, dat niet goddelijk is. Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk. Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.
De regen regent over bosch en zee en over de stille velden In de slootjes regent de regen, op de verre buiten- wegen en op het zinken platje van de keuken In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht En op het trottoir met de natte krant, de uienschil en het lucifertje. De gevangene in zijn cel hoort den regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje. De kellner staart in de regen door de spiegelruit, voorbij het kleintje koffie. De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen. De regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad. En over het oude paard van de kolenwagen aan den overkant. Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg, Hij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje, Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje. Op de roode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen. Hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is, Op de daken der hôtels met de rood pluche kamertjes regent hij, over de leege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen. Op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad, En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de dingen, oud en dromerig en vertrouwd.
Zoo regent de regen. Daarom geef ik geen namen. Ik ga maar en ben.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985)
On this long storm the rainbow rose, On this late morn the sun; The clouds, like listless elephants, Horizons straggled down. The birds rose smiling in their nests, The gales indeed were done; Alas! how heedless were the eyes On whom the summer shone! The quiet nonchalance of death No daybreak can bestir; The slow archangel’s syllables Must awaken her.
Look back on time with kindly eyes
Look back on time with kindly eyes, He doubtless did his best; How softly sinks his trembling sun In human nature’s west!
The last night that she lived
The last night that she lived, It was a common night, Except the dying; this to us Made nature different. We noticed smallest things,— Things overlooked before, By this great light upon our minds Italicized, as ’t were. That others could exist While she must finish quite, A jealousy for her arose So nearly infinite. We waited while she passed; It was a narrow time, Too jostled were our souls to speak, At length the notice came. She mentioned, and forgot; Then lightly as a reed Bent to the water, shivered scarce, Consented, and was dead. And we, we placed the hair, And drew the head erect; And then an awful leisure was, Our faith to regulate.
„In jener Nacht, als den Hirten der schöne Stern am Himmel erschienen war und sie sich alle auf den Weg machten, den ihnen der Engel gewiesen hatte, da gab es auch einen Buben darunter, der noch so klein und dabei so arm war, dass ihn die anderen gar nicht mitnehmen wollten, weil er ja ohnehin nichts besaß was er dem Gotteskind hätte schenken können. Das wollte nun der Knirps nicht gelten lassen. Er wagte sich heimlich ganz allein auf den weiten Weg und kam auch richtig in Bethlehem an. Aber da waren die anderen schon wieder heimgegangen, und alles schlief im Stall. Der heilige Josef schlief, die Mutter Maria, und die Engel unter dem Dach schliefen auch, und der Ochs und der Esel, und nur das Jesuskind schlief nicht. Es lag ganz still auf seiner Strohschütte, ein bisschen traurig vielleicht in seiner Verlassenheit, aber ohne Geschrei und Gezappel, denn es war ja ein besonders braves Kind, wie sich denken lässt. Und nun schaute das Kind den Buben an, wie er da vor der Krippe stand und nichts in Händen hatte, kein Stückchen Käse und kein Flöckchen Wolle, rein gar nichts. Und der Knirps schaute wiederum das Christkind an, wie es da liegen musste und nichts gegen die Langeweile hatte, keine Schelle und keinen Garnknäuel, rein gar nichts. Da tat dem Hirtenbuben das Himmelskind in der Seele leid. Er nahm das winzig kleine Fäustchen in seine Hand und bog ihm den Daumen heraus und steckte ihn dem Christkind in den Mund. Und von nun an brauchte das Jesuskind nie mehr traurig zu sein, denn der arme, kleine Knirps hatte ihm das Köstlichste geschenkt, was einem Wickelkind beschert werden kann: den eigenen Daumen.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Cover langspeelplaat
« Dans la cour du crématoire, en tout cas, un lieutenant américain s’adressait ce jour-là à quelques dizaines de femmes, d’adolescents des deux sexes, de vieillards allemands de la ville de Weimar. Les femmes portaient des robes de printemps aux couleurs vives. L'officier parlait d'une voix neutre, implacable. Il expliquait le fonctionnement du four crématoire, donnait les chiffres de la mortalité à Buchenwald. Il rappelait aux civils de Weimar qu'ils avaient vécu, indifférents ou complices, pendant plus de sept ans, sous les fumées du crématoire. Votre jolie ville, leur disait-il, si propre, si pimpante, pleine de souvenirs culturels, cœur de l'Allemagne classique et éclairée, aura vécu dans la fumée des crématoires nazis, en toute conscience ! Les femmes- bon nombre d’entre elles, du moins – ne pouvaient retenir leurs larmes, implorant le pardon avec des gestes théâtraux. Certaines poussaient la complaisance jusqu’à manquer de se trouver mal. Les adolescents se muraient dans un silence désespéré. Les vieillards regardaient ailleurs, ne voulant visiblement rien entendre.»
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011) In 1970
He was believed by his peers to be an important poet, But his erotic obsession, condemned and strictly forbidden, Compromised his standing, and led to his ruin.
Over sixty, and a father many times over, The objects of his attention grew younger and younger: He tried to corrupt the sons of his dearest friends; He pressed on them drinks and drugs, And of course he was caught and publicly shamed. Was his death a suicide? No one is sure.
But that’s not the whole story; it’s too sordid to tell. Besides, the memory of his poems deserves better. Though we were unable to look at them for a time His poems survive his death. There he appears as his finest self: Attractive, scholarly, dedicated to love.
At last we can read him again, putting aside The brute facts of his outer life, And rejoice at the inner voice, so lofty and pure.
C’est moi maintenant qui le recherche. Chaque nuit, très doucement, je quitte la maison, et je vais par une longue route, jusqu’à sa prairie, le regarder dormir.
Quelquefois je reste longtemps sans parler, heureuse de le voir seulement, et j’approche mes lèvres des siennes, pour ne baiser que son haleine.
Puis tout à coup je m’étends sur lui. Il se réveille dans mes bras, et il ne peut plus se relever car je lutte ! Il renonce, et rit, et m’étreint. Ainsi nous jouons dans la nuit.
... Première aube, ô clarté méchante, toi déjà ! En quel antre toujours nocturne, sur quelle prairie souterraine pourrons-nous si longtemps aimer, que nous perdions ton souvenir...
Le Triomphe de Bilitis
Les processionnaires m’ont portée en triomphe, moi, Bilitis, toute nue sur un char en coquille où des esclaves, pendant la nuit, avaient effeuillé dix mille roses.
J’étais couchée, les mains sous la nuque, mes pieds seuls étaient vêtus d’or, et mon corps s’allongeait mollement, sur le lit de mes cheveux tièdes mêlés aux pétales frais.
Douze enfants, les épaules ailées, me servaient comme une déesse ; les uns tenaient un parasol, les autres me mouillaient de parfums, ou brûlaient de l’encens à la proue.
Et autour de moi j’entendais bruire la rumeur ardente de la foule, tandis que l’haleine des désirs flottait sur ma nudité, dans les brumes bleues des aromates.
Pierre Louÿs (10 december 1870 – 6 juni 1925) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1893
Man sucht sich das Land seiner Geburt nicht aus, und liebt doch das Land, wo man geboren wurde. Man sucht sich die Zeit nicht aus, in der man die Welt betritt, aber muß Spuren in seiner Zeit hinterlassen.
Seiner Verantwortung kann sich niemand entziehen. Niemand kann seine Augen verschließen, nicht seine Ohren, stumm werden und sich die Hände abschneiden.
Es ist die Pflicht von allen zu lieben, ein Leben zu leben, ein Ziel zu erreichen.
Wir suchen den Zeitpunkt nicht aus, zu dem wir die Welt betreten, aber gestalten können wir diese Welt, worin das Samenkorn wächst, das wir in uns tragen.
Ihn erwarten
Am Morgen erwache ich wie eine Gazelle freudig im Busch und warte auf dich.
Am Mittag, vergraben zwischen Blumen, male ich deinen Namen in den Bauch der Flüsse.
In der Dämmerung, bebend vor Liebe, ducke ich mich und warte darauf, daß du kommst in der Nacht, daß du kommst und dich niederläßt wie ein Vogel auf mir und deinen Körper über mir schwingst wie eine Fahne.
Vertaald door Anneliese Schwarzer
Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Krügerwerd geboren op 9 december 1943 in Wittgendorf. Zie ook alle tags voor MichaelKrüger op dit blog.
Die Schlüssel
Beim Aufräumen des Schuppens fand ich ein Kästchen alter Schlüssel, schweres Gerät mit schönen assyrischen Bärten. Jeder träumte von einer anderen Tür in einem andern Jahrhundert, von Duellen und fetten Würsten. Einer paßte in ein liebesmüdes Herz. Sie konnten Bismarck gekannt haben oder Fontane oder ein Fräulein in einem Roman, der nicht gut ausging. Da sie kein Schloß mehr nehmen wollte, legte ich sie vorsichtig zurück. Das Haus atmete erleichtert auf.
Gedicht
Ich könnte von Kriegen erzählen, von Göttern, die sich aus Langeweile das Leben ausdachten, von Igeln in meinem Garten, von mir. Ich könnte von einem Mann erzählen, der die Lesarten des Unglücks studiert wie ein rumänischer Philosoph. Auch mit Lorbeer kann man Dämonen vertreiben. Aber lieber die Klappe halten, die Stille ist laut genug.
„Die letzte Abendgesellschaft der Marchesa Montetristo hat mir einen bleibenden Eindruck hinterlassen. Zu diesem Eindruck hat natürlicherweise auch der seltsame, beinahe einmalige Abschluß beigetragen. Schon dieser allein war ein Ereignis, das man nicht leicht vergißt. Wahrhaftig, es war ein denkwürdiger Abend. Meine Bekanntschaft mit der Marchesa - einer geborenen Watermann aus Little Gidding, Ohio - beruhte auf einem Zufall. Ich hatte ihr durch Vermittlung meines Freundes, Herrn von Perlhuhn (des Abraham-a-Santa Clara-Forschers, nicht des Neo-Mystikers), die Badewanne verkauft, in welcher Marat ermordet wurde, die sich - was vielleicht nicht allgemein bekannt ist - bis dahin in meinem Besitz befunden hatte. Spielschulden hatten mich gezwungen, einige Stücke meiner Kollektion zu veräußern. Ich geriet also, wie gesagt, an die Marchesa, die für ihre Sammlung von Waschutensilien des achtzehnten Jahrhunderts gerade dieses Gerät schon lange gesucht hatte. Wir trafen uns zum Tee, einigten uns nach kurzem, höflichem Handeln über den Preis der Wanne, und dann geriet unser Gespräch in die Bahn solcher Themen, wie Sammler und Kenner sie vielfach gemeinsam haben...“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
“- Et tu ne mets pas une crème après? Là tes pores sont choqués, il faut que tu les réhydrates maintenant sinon tu vas avoir des points rouges jusqu'à demain. - Ah? Zut, je n'ai rien pris... - Tu n'as pas de crème de soin? - Non. - Ni de crème de jour? - Non. - Ni de crème de nuit? - Non. - Tu n'as rien ?! Elle était horrifiée. - Si, j'ai une brosse à dents, du dentifrice, une pince à épiler, de L'Heure bleue, des préservatifs, du Rimmel et un tube de Labello rose. Elle était accablée. - C'est tout ce que tu as dans ta trousse de toilette? - Euh... c'est dans mon sac... Je n'ai pas de trousse de toilette. Elle a soupiré, elle s'est penchée sur son vanity et m'a tendu un gros tube blanc. - Tiens, mets-toi ça quand même... Je lui ai dit merci dans un vrai sourire. Elle était contente. C'est une super chieuse c'est vrai, mais elle aime bien faire plaisir. On peut lui reconnaître cette qualité quand même... Et puis elle n'aime pas laisser des pores sous le choc. Ça lui fend le cœur.”
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Ich bin Soldat. Und ich bin gerne Soldat. Wenn morgens der Reif auf den Wiesen liegt oder wenn abends die Nebel aus den Wäldern kommen, wenn das Korn wogt und die Sense blitzt, obs regnet, schneit, ob die Sonne lacht, Tag und Nacht – immer wieder freut es mich, in Reih und Glied zu stehen. Jetzt hat mein Dasein plötzlich wieder Sinn! Ich war ja schon ganz verzweifelt, was ich mit meinem jungen Leben beginnen sollte. Die Welt war so aussichtslos geworden und die Zukunft so tot. Ich hatte sie schon begraben. Aber jetzt hab ich sie wieder, meine Zukunft, und lasse sie nimmer los, auferstanden aus der Gruft! Es ist noch kaum ein halbes Jahr her, da stand sie bei meiner Musterung neben dem Oberstabsarzt. »Tauglich!« sagte der Oberstabsarzt, und die Zukunft klopfte mir auf die Schulter. Ich spürs noch heut. Und drei Monat später erschien ein Stern auf meinem leeren Kragen, ein silberner Stern. Denn ich hatte hintereinander ins Schwarze getroffen, der beste Schütze der Kompanie. Ich wurde Gefreiter und das will schon etwas heißen. Besonders in meinem Alter. Denn ich bin fast unser Jüngster. Aber eigentlich sieht das nur so aus. Denn eigentlich bin ich viel älter, besonders innerlich. Und daran ist nur eines schuld, nämlich die jahrelange Arbeitslosigkeit. Als ich die Schule verließ, wurde ich arbeitslos. Buchdrucker wollte ich werden, denn ich liebte die großen Maschinen, die die Zeitungen drucken, das Morgen-, Mittag- und Abendblatt. Aber es war nichts zu machen. Alles umsonst!”
Since through experience of this great event In Arms not worse, in foresight much advanc't, We may with more successful hope resolve To wage by force or guile eternal Warr Irreconcileable, to our grand Foe, Who now triumphs, and in th' excess of joy Sole reigning holds the Tyranny of Heav'n.
So spake th' Apostate Angel, though in pain, Vaunting aloud, but rackt with deep despare: And him thus answer'd soon his bold Compeer.
O Prince, O Chief of many Throned Powers, That led th' imbattelld Seraphim to Warr Under thy conduct, and in dreadful deeds Fearless, endanger'd Heav'ns perpetual King; And put to proof his high Supremacy, Whether upheld by strength, or Chance, or Fate, Too well I see and rue the dire event, That with sad overthrow and foul defeat Hath lost us Heav'n, and all this mighty Host In horrible destruction laid thus low, As far as Gods and Heav'nly Essences Can perish: for the mind and spirit remains Invincible, and vigour soon returns,
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Gevallen engel door Alexandre Cabanel, 1868