Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-12-2013
Ingo Schulze, Klaus Rifbjerg, Jan Greshoff, Simone van der Vlugt, Edna OBrien
„Es war einfach nicht die Zeit dafür. Fünf Tage mit dem Bus: Venedig, Florenz, Assisi. Für mich klang das alles wie Honolulu. Ich fragte Martin und Pit, wie sie denn darauf gekommen seien und woher überhaupt das Geld stamme und wie sie sich das vorstellten, eine illegale Reise zum zwanzigsten Hochzeitstag. Ich hatte mich darauf verlassen, daß Ernst nicht mitmacht. Für ihn waren ja diese Monate die Hölle. Wir hatten wirklich anderes im Kopf als Italien. Aber er schwieg. Und Mitte Januar fragte er, ob wir nichts vorbereiten müßten – am 16. Februar, einem Freitag in den Schulferien, sollte es losgehen – und wie wir mit unseren DDR-Papieren über die italienische Grenze kämen und über die österreichische. Als ich ihm sagte, was ich von den Kindern wußte, daß wir von dem Reisebüro in München westdeutsche Ausweise erhalten würden, gefälschte wahrscheinlich, spätestens da dachte ich, jetzt ist Schluß, nicht mit Ernst Meurer. Aber er fragte nur, ob die beiden Paßbilder dafür gewesen seien. »Ja«, antwortete ich, »zwei Paßbilder, Geburtsdatum, Größe und Augenfarbe – mehr brauchen die nicht.« Es war wie immer. In den dunkelgrünen Koffer packten wir unsere Sachen, in die schwarzrot karierte Tasche Besteck, Geschirr und Proviant: Wurst- und Fischkonserven, Brot, Eier, Butter, Käse, Salz, Pfeffer, Zwieback, Äpfel, Apfelsinen und je eine Thermoskanne Tee und Kaffee. Pit fuhr uns nach Bayreuth. An der Grenze fragten sie, wohin wir wollten, und Pit sagte Shopping."
Die meisten Bäume wurzeln im Erdreich mein Baum jedoch wächst in Höhe des dritten Stocks und neulich sagte mein Nachbar der Baum muß fallen.
Sicherlich wurzelt er tief unten im Erdreich aber für mich wächst er vor allem da draußen vorm Fenster in Höhe des dritten Stocks.
Lange zu lange stand unbekleidet er da und schon glaubt' ich niemals mehr würde er grünen doch eines Tages war es soweit.
Grüne Blätter und schwellende Knospen lichtschattenspielend ein erektives Schwindelgefühl schwebend vor meinem Fenster. Der Baum in der Luft!
Meine Lungen öffneten sich treibendes saftpralles Zweigwerk Luftmyzelium Sauerstoff überall ich atme!
Der Nachbar meinte der Baum nehme ihm Licht. Sah er in ihm wenn er ihn ansah nicht auch eine Quelle von Licht!
Die Axt liegt schon am Fuße des Baumes über dem Asphalt an den wenigen Stellen wo Bäume grünen in ihren bescheidenen Löchern inmitten der Stadt.
Schwebend da draußen mein Atemzug und meine grüne Seele in Höhe des dritten Stocks niemals sich beugend und unsterblich wider alle Naturgesetze im Namen des Wachstums und der Natur.
Es werde Licht!
Vertaald door Lutz Volke
Klaus Rifbjerg (Kopenhagen, 15 december 1931) Portret door Jørgen Boberg, z.j.
“Het begint altijd ergens mee, al is het maar met opstaan. Ook de gelukkigste mens, die volgens de volksmond geen geschiedenis heeft, doorleeft toch het gruwelijk drama waar niemand aan ontkomt: de geboorte. Op dat ogenblik ontstaat in hem de zekerheid dat hem een onrecht wordt aangedaan. Zonder mogelijkheid tot verweer moet hij verduren dat hij schuldeloos wordt uitgestoten. Hem wacht het bestaan op aarde, dat hij in angst, tekort en pijn moet doorworstelen, tot hij in een drama van geringer strekking, de dood, eindelijk bevrijding vindt. Ik ben overtuigd dat de vrees der stervenden voor het Onzekere minder nijpend is dan de doodsangst van die geboren worden voor wat wij (zelfbedriegers, die wij moeten zijn) het Zekere noemen. Maar dat wij, waar wij er maar gelegenheid toe zien, ontvluchten voor het verheven kansspel der kunsten. Hoe weinig de korte tijd op aarde biedt, blijkt uit de eenparigheid waarmee allen, die geloven aan een hiernamaals, dit ons aanprijzen als een beter of hoger leven. De eerste kreet van een kind kan niet anders zijn dan een protest tegen het leven. Het protest krijgt, naarmate het bewuster wordt, meer belang voor ons. Ons doen en laten wordt er meer en meer, tenslotte geheel, door bepaald. Het schept de drang welke ons aanzet tot overpeinzing of helaas tot daad. Het neemt bezit van ons. Zij die het wèl menen, worden het belichaamd protest. En als wij nieuw leven willen scheppen, worden wij gedwongen onze toevlucht te nemen tot de nagebootste moord in bed, die angstwekkende vereenzelviging van afwijzing met aanvaarding.
Zij die zich argeloos of doelbewust afsluiten tegen de stem uit hun diepste diepte, maken van hun verblijf op aarde een min of meer rooskleurig misverstand. Zij gaan daar prat op en dartelen er lustig op los. Bij de aanvankelijke leugen zinken alle latere leugens in het niet. Zij echter die er zich steeds bewust van blijven dat zij alleen onder krachtige tegenwerping de Donkere Last aanvaarden, blijven tot hun laatste snik in de gezegende contramine. Aan dat innerlijk verzet tegen de wereld ontlenen zij de voldoening en de waardigheid huns levens.”
Jan Greshoff (15 december 1888 – 19 maart 1971)
De Nederlandse schrijfster Simone van der Vlugtwerd geboren in Hoorn op 15 december 1966. Zie ook alle tags voor Simone van der Vlugt op dit blog.
Uit: Schaduwzuster
“...Ik probeer uit alle macht niet aan Marjolein te denken, dan slaap ik helemaal niet meer. Mijn gedachten moet ik ergens anders op richten, maar op wat? Raoul. Wandelen door het Bergse Bos. Appeltaart met slagroom bij het restaurantje. De troostende wisselwerking tussen ons. Maar dan voel ik zijn hand weer op de mijne en kijkt Marjoleins gezicht me verwijtend aan. Ik kom overeind, neem een slokje water uit de beker die op mijn nachtkastje staat en ga weer liggen. Ik probeer het met een ontspanningsoefening. Daar heb ik eens over gelezen in een blad en meestal werkt dat erg goed. Ik draai op mijn rug, leg mijn armen naast mijn lichaam en adem rustig in en uit. Geconcentreerd denk ik aan mijn rechterarm, verbeeld me dat hij van lood is en dat hij steeds zwaarder en zwaarder wordt. Het merkwaardige is dat mijn arm na een tijdje inderdaad heel zwaar aanvoelt. Vervolgens denk ik aan mijn linkerarm, en aan mijn rechterbeen. Niet aan Marjolein. Langzaam doezel ik weg, maar opeens is alle slaap verdwenen. Een geluid dat onverwacht en indringend opklinkt in de nacht doet me mijn ogen wijd opensperren. Mijn hersenen zijn even in de war, kunnen het geluid wel registreren maar niet begrijpen. Er gaat heel langzaam, met luid gepiep, een deur open...”
“Cloontha it is called-a locality within the bending of an arm. A few scattered houses, the old fort, lime-dank and jabbery and from the great whooshing belly of the lake between grassland and callow land a road, sluicing the little fortresses of ash and elder, a crooked road to the mouth of the mountain. Fields that mean more than fields, more than life and more than death too. In the summer months calves going suck suck suck, blue dribble threading from their black lips, their white faces stark as clowns. Hawthorn and whitethorn, boundaries of dreaming pink. Byroad and bog road. The bronze gold grasses in a tacit but unremitting sway. Listen. Shiver of wild grass and cluck of wild fowl. Quickening.
Fathoms deep the frail and rusted shards, the relics of battles of the long ago, and in the basins of limestone, quiet in death, the bone babes and the bone mothers, the fathers too. The sires. The buttee men and the long-legged men who hacked and hacked and into the torn breathing soil planted a first potato crop, the diced tubers that would be the bread of life until the fungus came.
According to the annals it happened on Our Lady's Eve. The blight came in the night and wandered over the fields, so that by morning the upright stalks were black ribbons of rot. Slow death for man and beast. A putrid pall over the landscape, hungry marching people meek and mindless, believing it had not struck elsewhere. Except that it had. Death at every turn. The dead faces yellow as parchment, the lips a liquorice black from having gorged on the sweet poisonous stuff, the apples of death.
They say the enemy came in the night, but the enemy can come at any hour, be it dawn or twilight, because the enemy is always there and these people know it, locked in a tribal hunger that bubbles in the blood and hides out on the mountain, an old carcass waiting to rise again, waiting to roar again, to pit neighbour against neighbour and dog against dog in the crazed and phantom lust for a lip of land.”
“Am Fronleichnamstag merkte man freilich, daß alle anderen Tage nur auf diesen einen gewartet hatten. Der Platz glich dann einem ungeheuren offenen Saal, an dessen Wän- den sich der Umgang mit Lichtern, Bannern und Standbildern hinbewegte. Noch bei Nacht wurde der Boden mit Laub und Schilf bestreut, und wenn sich der Zug schon ordnete, eilten bekränzte Kinder den singenden Wandlern voraus und warfen zerblätterte Pfingstrosen und Narzissen auf den duftenden Teppich. An vier Häusern sind Altäre für die vier Evangelien aufgebaut; junge Birkenopfer, an Türpfosten und Fensterkreuzen angeknebelt, mischen Sterbeatem süß in bitteren Weihrauch, der nach und nach in die Wohnungen dringt. Aus Fenstern ist goldstreifiger Scharlach herabgebreitet, und Flämmchenreihen rauchen vor den Heiligenbildern. Mächtig ist das Ineinanderströmen der Gebete und Gesänge. Chor der Männer, Chor der Frauen, der Jungfrauen, der Knaben, der Mädchen, jeder fleht und preist inbrünstig für sich, ohne des andern zu achten, höchstens, daß einer den andern zu überbieten sucht. Geschieht es dann einmal, daß alle Hymnen zu einer unendlichen Erhebung zusammentreffen, und schallen zu Tuben und Posaunen auch noch die zusammengeläuteten Glocken darein, so entsteht eine Lautwoge, die sich vor Kraft überschlägt, bis auf einmal das Zeichen erklingt, der Priester das goldene Gehäus erhebt und die Wandlung, glühend im kleinen Brote, die Menschen beugt und verstummen macht.“
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956) Bad Tölz
J'ai révélé mon coeur au Dieu de l'innocence ; Il a vu mes pleurs pénitents. Il guérit mes remords, il m'arme de constance ; Les malheureux sont ses enfants.
Mes ennemis, riant, ont dit dans leur colère : " Qu'il meure et sa gloire avec lui ! " Mais à mon coeur calmé le Seigneur dit en père : " Leur haine sera ton appui.
À tes plus chers amis ils ont prêté leur rage : Tout trompe ta simplicité ; Celui que tu nourris court vendre ton image Noire de sa méchanceté.
Mais Dieu t'entend gémir, Dieu vers qui te ramène Un vrai remords né des douleurs ; Dieu qui pardonne enfin à la nature humaine D'être faible dans les malheurs.
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780) Standbeeld bij Fontenoy-Le-Château
For that I never knew you, I only learned to dread you, for that I never touched you, they told me you are filth, they showed me by every action to despise your kind; for that I saw my people making war on you, I could not tell you apart, one from another, for that in childhood I lived in places clear of you, for that all the people I knew met you by crushing you, stamping you to death, they poured boiling water on you, they flushed you down, for that I could not tell one from another only that you were dark, fast on your feet, and slender. Not like me. For that I did not know your poems And that I do not know any of your sayings And that I cannot speak or read your language And that I do not sing your songs And that I do not teach our children to eat your food or know your poems or sing your songs But that we say you are filthing our food But that we know you not at all.
Yesterday I looked at one of you for the first time. You were lighter that the others in color, that was neither good nor bad. I was really looking for the first time. You seemed troubled and witty.
Today I touched one of you for the first time. You were startled, you ran, you fled away Fast as a dancer, light, strange, and lovely to the touch. I reach, I touch, I begin to know you.
Muriel Rukeyser (15 december 1913 – 12 februari 1980)
ik wil best kijken maar ik weet niet of het leuk is om te zien
het is de angst om niet meer terug te kunnen van gewoon kijken naar niet gezien hebben
ze zouden langzaam kijken moeten uitvinden dat je heel voorzichtig het zien kunt naderen
dat je bijvoorbeeld achteruit loopt, zachtjes omdraait en zo steeds een beetje méér ziet, steeds maar streepjes extra tot je weet dat je het aankunt of dat je moet stoppen, direct weg moet lopen
thuiskomen en het er maar niet meer over hebben, alles inwisselen: een film op muziek massage – iets te eten maken praten over wat er gisteren nou was of over later en keihard zingen tot het vol is in je hoofd stampvol andere dingen en dan gaan slapen en durven wedden dat dat niet lukt
“Ook ter ere van de Naam van Die eeuwig leeft, heb ik besloten geen druppel meer te drinken voordat de Brief af is. Dit wil ik doen en zeg ik, op de zestiende dag van September 1965, om des morgens tien minuten voor negen. Wie langs komt, kan eventueel wat te drinken krijgen, maar ikzelf niet. Ik ga boven zitten, de hele tijd. Dit moet zo zijn. Ik doe mijn naam hieronder. GerardKvanhetReve. (…)
‘Ik moest vechten - met God en mensen zou ik worstelen, en ik zou overwinnen, zag ik nu. Neen, o neen, ik mocht nimmer de hoop opgeven dat ik eenmaal datgene zou schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand, ooit op schrift had gesteld: het boek, alweer, dat alle boeken overbodig zou maken, en na welks voltooiing geen enkele schrijver zich meer zou behoeven af te tobben, omdat gans het mensdom, ja zelfs de gehele, thans nog in haat en angst gekluisterde natuur, verlost zou zijn. Dan zouden de kinderen der mensen een zonsopgang zien als nimmer gezien was, en een muziek zou klinken, ruisend als van verre, die ik nooit gehoord had, maar toch kende. En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: “Gerard, dat boek van je - weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?” “Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U,” zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen te trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een presentexemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde - met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder Woorden’ (,,,)
"In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige."
mijn vriend, maar genoot van elk woord, van elk gebaar op afstand weliswaar.
Ik heb je niet gekend mijn vriend, maar iedere keer dat jij er was, en met een anecdote, besefte ik je grootte.
Ik heb je niet gekend mijn vriend. Je stoel blijft koud in ruime zin. Je beeltenis, geschiedenis.
IK ZWIERF vandaag door heel de stad op zoek naar vierkant dat mijn zoontje kon bevatten. Empire, Jugendsil, omlijning in saffier maar vond geen kader voor zijn foto. Totdat de vader in de Nieuwe Spiegelstraat hem tegenkwam. Een sieraad dat ik niet kan kopen – ik zag het Kind in duplo lopen hij wordt niet verder dan dit boek gebracht letters, omslag en papier zijn dood ligt hier te koop. Op een lezer heeft hij nooit gewacht
O TAAL maak dit lied hermetisch en rijm de Kleine Gijs op dood poëtisch
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
“(...) toutefois je restais le plus hésitant sur cette démarche, non que je n'avais pas une confiance absolue en Bill, que je craignais de voir bouleversé par un nouveau pacte avec le sort cet état progressif, plutôt apaisant en définitive, de mort inéluctable. Jules, à un moment où il ne croyait pas que nous étions infectés, m'avait dit que le sida était une maladie merveilleuse. Et c'est vrai que je découvrais quelque chose de suave et d'ébloui dans son atrocité, c'était certes une maladie inexorable, mais elle n'était pas foudroyante, c'était une maladie à paliers, un très long escalier qui menait assurément à la mort mais dont chaque marche représentait un apprentissage sans pareil, c'était une maladie qui donnait le temps de mourir, et qui donnait à la mort le temps de vivre, le temps de découvrir le temps et de découvrir enfin la vie, c'était en quelque sorte une géniale invention moderne que nous avait transmis ces singes verts d'Afrique. Et le malheur, une fois qu'on était plongé dedans, était beaucoup plus vivable que son pressentiment, beaucoup moins cruel en définitive que ce qu'on aurait cru. Si la vie n'était que le pressentiment de la mort, en nous torturant sans relâche quant à l'incertitude de son échéance, le sida, en fixant un terme certifié à notre vie, six ans de séropositivité, plus deux ans dans le meilleur des cas avec l'AZT ou quelques mois sans, faisait de nous des hommes pleinement conscients de leur vie, nous délivrait de notre ignorance. Si Bill, avec son vaccin, remettait en cause ma condamnation, il me replongerait dans mon état d'ignorance antérieur. Le sida m'avait permis de faire un bond formidable dans ma vie.”
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Voyage du silence De mes mains à tes yeux Et dans tes cheveux Où des filles d’osier S’adossent au soleil Remuent les lèvres Et laissent l’ombre à quatre feuilles Gagner leur cœur chaud de sommeil.
Un oiseau s’envole
Un oiseau s’envole, II rejette les nues comme un voile inutile, II n’a jamais craint la lumière, Enfermé dans son vol II n’a jamais eu d’ombre.
Coquilles des moissons brisées par le soleil. Toutes les feuilles dans les bois disent oui, Elles ne savent dire que oui, Toute question, toute réponse Et la rosée coule au fond de ce oui.
Un homme aux yeux légers décrit le ciel d’amour. Il en rassemble les merveilles Comme des feuilles dans un bois, Comme des oiseaux dans leurs ailes Et des hommes dans le sommeil.
Das sagt' ihm Gott bis in das Bild hinein, wie Sankt Joseph schaute mit Augen, durchsichtigfeucht wie Traubenbeeren, von Engelshänden an das Licht gehalten; und Mutter Maria mit gesenkten Lidern doch alles sah und Jesus dem Knaben Johannes niederhielt, daß er ihm begegne in aller Innigkeit, die je im Kuß an Gottes Lippen drang. Und ihm, Johannes dem Täufer, am nächsten Magdalena stand, die Hand um das Gefäßgelegt, das noch verschlossen so viele Jahre warten mußte, als Kindesschritte bis zum Mannesalter und von dort aus zur Vollendung sind.
Freundschaft
Wie Fässer, die im Keller stehn, und deren Holz beginnt zu glühn, so ist die Freundschaft im Entstehn, um die wir uns noch nicht bemühn. Entquillt wie Blut dem Erdenschoß, wir müssen selbst ihr Wunder sein, und wachsen uns als Weinstock groß und bieten selber süßen Wein !
Schönheit
Du bist vollkommen, doch dir fehlt das eine, daß du schon alles hast, was dir gebricht! Nicht wie die Kinder, die zum Feste eilen und im Dahingehn schon den Schmuck verteilen, den wir für sie gehegt im Sonnenlicht; du bist wie Steine ohne eignes Licht! -
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) St. Gallen
“The lottery was conducted--as were the square dances, the teen club, the Halloween program--by Mr. Summers, who had time and energy to devote to civic activities. He was a round-faced, jovial man and he ran the coal business, and people were sorry for him because he had no children and his wife was a scold. When he arrived in the square, carrying the black wooden box, there was a murmur of conversation among the villagers, and he waved and called, "Little late today, folks." The postmaster, Mr. Graves, followed him, carrying a three- legged stool, and the stool was put in the center of the square and Mr. Summers set the black box down on it. The villagers kept their distance, leaving a space between themselves and the stool, and when Mr. Summers said, "Some of you fellows want to give me a hand?" there was a hesitation before two men, Mr. Martin and his oldest son, Baxter, came forward to hold the box steady on the stool while Mr. Summers stirred up the papers inside it. The original paraphernalia for the lottery had been lost long ago, and the black box now resting on the stool had been put into use even before Old Man Warner, the oldest man in town, was born. Mr. Summers spoke frequently to the villagers about making a new box, but no one liked to upset even as much tradition as was represented by the black box. There was a story that the present box had been made with some pieces of the box that had preceded it, the one that had been constructed when the first people settled down to make a village here.”
Shirley Jackson (14 december 1919 – 8 augustus 1965) Cover
„An der Haltestelle geht jeder zu seinen Freunden, daß heißt, falls sie da sind. Meistens ist man zu früh, weil man nicht zu spät kommen will. Wenn man atmet, entstehen kleine Wolken, und wir tun, als wenn wir rauchen. Wir gucken, was für Autos um die Kurve kommen. Wir kennen die Marken vom Autoquartett. Wir gucken auf die jeweiligen Nummernschilder und rechnen uns aus, was sie zu bedeuten haben. Der Bus ist fast immer überfüllt, aber wenn er direkt vor einem zum Halten kommt, hat man noch eine Chance. Die neben einem wissen es auch und fangen automatisch an zu schubsen. Der Chauffeur ist geladen und schnauzt uns an, während wir an ihm vorbei stürmen. “Das nächste mal fahre ich durch!” droht er uns. Wenn zwei Busse hintereinander kommen, fährt der erste manchmal durch. Erst täuscht er an, dann fährt er durch. Oder er fährt weiter vor, damit der nächste auch noch Platz hat . Der zweite Bus ist meistens leerer, außer wenn er gerade überholt worden ist. Das muß man alles berücksichtigen. Manchmal denkt man: Och, nehme ich lieber den zweiten. Plötzlich setzt er statt dessen zum Überholen an! Dann ist man endgültig angeschmiert.“
Andreas Mand (Duisburg, 14 december 1959) Cover
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helleop dit blog.
Uit: Down To The Dogs(Vertaald door Mark Kline)
„I am searching for a good place to cry. It is not at all easy to find such a place. I have ridden around in a bus for several hours, now I’m sitting on a rickety bench, all the way out on the coast. There are no ferries here. Only a barge that hauls livestock back and forth to an uninhabited island. I live in a suburban house with several windows facing the street. Maybe it would have helped to wash some of those windows. On the other hand, you can’t see out for all the evergreens. Last summer was wet, they grew like hell. Now it is winter, and I won’t be going home again. Usually at this time of day I’m napping on the sofa. Bjørnvig is freezing a wart. It’s blowing hard. The wind smacked my face when I stepped off the bus with my wheeled suitcase. The sky over the ocean is dark gray. To the right, on the pathway down by the water, a man in coveralls is having great difficulty biking. He pitches himself forward toward the handlebars with every pedal stroke. I bike this way myself, that’s why I don’t bike. He stops and gets off. Scans the ocean, puts his hands on his hips. He knows I’m sitting here. I look down at my hands in my pigskin gloves. He’s back on his bicycle, continuing along the ocean. It is only a matter of time before he turns off the path and rides past the small shed, down toward me. He walks the bike on the final stretch here. His hair is dark and thin. But he isn’t that old, he’s a few years younger than me. “You look all settled in,” he says. “Yes.” “You’ll likely be sitting here quite a while.” “I noticed that,” I say, from deep within my shawl. We both glance at the sign with the bus schedule, then at the suitcase.”
" Bis zu den Knöcheln, vorne zugeknöpft: die Versuchung " " Knöpfezählen fiel ihn an, der Rücken hatte keine " " Knopflöcher. Umgürtet ging. Sein Gürtel äußerlich Zeugnis " " wurde: ununterbrochen werde wirksam deine " " Selbstverleugnung, Wachen und nicht vergessen Beten, es " " teilten mit die Quasten. Trug den Gürtel mit Quasten " " nicht jenen mit dem Fransenabschluß; Johannes war hiervon " " überzeugt, er trug den, mit zwei herabhängenden Knöpfen " " Johannes nannte ihn den Quastengürtel, auch Kopfgürtel, " " nur dann, wenn er sein wollte, vor allem sich selbst " " ständig Erinnerung an seine ureigenste Elektrizität, so " " umschrieb er selbst Johannes hielt sich nur daran, daraus " " resultierende Notwendigkeiten: Enthaltsamkeit und " " Keuschheit ... "
Marianne Fritz (14 december 1948 – 1 oktober 2007)
The Burial of Sir John Moore at Corunna (Fragment)
Not a drum was heard, nor a funeral note, As his corse to the rampart we hurried; Not a soldier discharged his farewell shot O'er the grave where our hero we buried.
We buried him darkly at dead of night, The sods with our bayonets turning; By the struggling moonbeam's misty light And the lantern dimly burning.
No useless coffin enclosed his breast, Nor in sheet nor in shroud we wound him; But he lay like a warrior taking his rest With his martial cloak around him.
Few and short were the prayers we said, And we spoke not a word of sorrow; But we steadfastly gazed on the face that was dead, And we bitterly thought of the morrow.
Charles Wolfe (14 december 1791 – 21 februari 1823) Blackhall Castle, County Kildare
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en criticus Jacq Firmin Vogelaar is op 69-jarige leeftijd overleden. Hij stierf afgelopen maandag.op 69-jarige leeftijd. Jacq Firmin Vogelaar werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voor Jacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Uit: Terugschrijven (Over ‘Boze geesten’ van Fjodor M. Dostojevski)
“Boze geesten is de geschiedenis van een moord uit politieke motieven. Uiteindelijk blijkt er in het boek maar één drijfveer in het spel te zijn: vernietigingsdrang, de demon die allen in zijn greep heeft. Hoewel de moordgeschiedenis de vertelstructuur beheerst, is de politiek toch vooral een aanleiding om religieuze en ethische ideeën te behandelen. Dat verklaart het merkwaardige feit dat Pjotr, hoe belangrijk ook als onruststoker en intrigerende Judas, zowel binnen de revolutionaire kring als in het plaatselijke societyleven, inhoudelijk in de roman een bijrol heeft; ook technisch is hij een indringer in de roman die verder gecentreerd is rond Stawrogin en Kirilow. In die zin kan Pjotrs opmerking dat Nikolai Stawrogin ‘zijn betere ik’ is ook worden uitgelegd. Maar zoals goed en kwaad, Amerika en Columbus niet buiten elkaar kunnen, zo ook Pjotr Werchowenski en Nikolai Stawrogin. Als Nikolai voor Pjotr een afgod is, dan is Pjotr voor Nikolai een aap (én een naäper). Ze gebruiken elkaar, zoals trouwens allen elkaar schijnen te gebruiken. Zo ook bij voorbeeld Werchowenski en Kirilow. In Kirilow zingt het vrijheidsthema zich los van de betekenissen: ‘Volledige vrijheid zal er eerst zijn, als het er niet meer op aankomt of men leeft of niet. Ziehier het doel van alles.’ Hij is de eerste in de geschiedenis die geen God wil bedenken. Zelfmoord is voor Kirilow de proef op de som van een gedachtenexperiment: ‘Als God bestaat, dan is elke wil van Hem, en kan ik niets doen buiten Zijn wil. Als Hij niet bestaat, dan is het allemaal mijn eigen wil en ben ik verplicht, mijn vrije wil aan de dag te leggen’. Dat had een parafrase kunnen zijn van de uitspraak van Bakoenin: ‘God bestaat - en de mens is een slaaf; als de mens vrij is - bestaat God niet’, al was Bakoenin zeker niet bereid geweest Kirilow in zijn conclusie te volgen: ‘Ik ben verplicht, mijzelf dood te schieten, omdat het hoogtepunt van de vrije wil hierin bestaat - zichzelf het leven te benemen.’
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
Wie nähm die Armut bald bei mir ein Ende, Wüßt ich den Pinsel kunstgerecht zu führen Und hübsch mit bunten Bildern zu verzieren Der Kirchen und der Schlösser stolze Wände.
Wie flösse bald mir zu des Goldes Spende, Wüßt ich auf Flöten, Geigen und Klavieren So rührend und so fein zu musizieren, Daß Herrn und Damen klatschten in die Hände.
Doch ach! mir Armen lächelt Mammon nie: Denn leider, leider! trieb ich dich alleine, Brotloseste der Künste, Poesie!
Und ach! wenn andre sich mit vollen Humpen Zum Gotte trinken in Champagnerweine, Dann muß ich dürsten, oder ich muß - pumpen.
Deutschland. Ein Wintermärchen, Caput I (Fragment)
Im traurigen Monat November war’s, Die Tage wurden trüber, Der Wind riß von den Bäumen das Laub, Da reist ich nach Deutschland hinüber.
Und als ich an die Grenze kam, Da fühlt ich ein stärkeres Klopfen In meiner Brust, ich glaube sogar Die Augen begunnen zu tropfen.
Und als ich die deutsche Sprache vernahm, Da ward mir seltsam zumute; Ich meinte nicht anders, als ob das Herz Recht angenehm verblute.
Ein kleines Harfenmädchen sang. Sie sang mit wahrem Gefühle Und falscher Stimme, doch ward ich sehr Gerühret von ihrem Spiele.
Sie sang von Liebe und Liebesgram, Aufopfrung und Wiederfinden Dort oben, in jener besseren Welt, Wo alle Leiden schwinden.
Sie sang vom irdischen Jammertal, Von Freuden, die bald zerronnen, Vom Jenseits, wo die Seele schwelgt Verklärt in ew’gen Wonnen.
Sie sang das alte Entsagungslied, Das Eiapopeia vom Himmel, Womit man einlullt, wenn es greint, Das Volk, den großen Lümmel.
Ich kenne die Weise, ich kenne den Text, Ich kenn auch die Herren Verfasser; Ich weiß, sie tranken heimlich Wein Und predigten öffentlich Wasser.
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Monument in St. Goarshausen
Uit: The Book of Chameleons (Vertaald door Daniel Hahn)
“If you’re with our friend do tell her that she did manage at least to sow the seeds of doubt in me, and that in the past few days I’ve lifted my eyes up to the sky more often than ever before in my life. By lifting our gaze we don’t see the mud, we don’t see the little creatures scrabbling in it. So what do you think, Félix — is it more important to bear witness to beauty, or to denounce horror? Maybe my careless philosophising is beginning to annoy you. If you’ve read this far I imagine you’re beginning to understand what it was like being one of those European travellers I referred to earlier: ‘So what does this guy want? Did he find Livingstone or didn’t he?’ No, I didn’t. By consulting the telephone directories I was able to find six Millers called ‘Eva’, but none had been in Angola. I then decided to put an ad in Portuguese in five popular newspapers. Not one response. But then I did find my way onto the trail...I don’t know if you’re familiar with the Small World Theory, also known as Six Degrees of Separation. In 1967 the American sociologist Stanley Milgram of Harvard University set up an odd challenge for three hundred residents of Kansas and Nebraska. His hope was that these people - using only information obtained from friends and acquaintances by letter (this being in the days when people still exchanged letters) - would be able to make contact with two people in Boston, for whom they knew only their name and profession. Sixty people agreed to take part in the challenge. Three succeeded. When he came to analyse the results, Milgram realised that there were on average just six contacts between the originator and the target. If his theory was correct, I’m now just two people away from my mother. Everywhere I go I bring with me a cutting from the U.S. edition of Vogue, the one you gave me, which reproduced an Eva Miller watercolour. The report was signed by a journalist by the name of Maria Duncan.”
To leave the earth was my wish, and no will stayed my rising. Early, before sun had filled the roads with carts Conveying folk to weddings and to murders; Before men left their selves of sleep, to wander In the dark of the world like whipped beasts.
I took no pack. I had no horse, no staff, no gun. I got up a little way and something called me, Saying, 'Put your hand in mine. We will seek God together.' And I answered, 'It is your father who is lost, not mine.' Then the sky filled with tears of blood, and snakes sang.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
« Le crachin n'a pas cette richesse rythmique de l'averse qui rebondit clinquante sur le zinc des fenêtres, rigole dans les gouttières et, l'humeur toujours sautillante, tapote sur les toits avec un talent d'accordeur au point de distinguer pour une oreille familière, les matériaux de couverture: ardoise, la plus fréquente au Nord de la Loire, tuile d'une remise, bois et tôles des hangars, verre d'une lucarne. Après le passage du grain de traîne qui clôt la tempête, une voûte de mercure tremblote au-dessus de la ville. Sous cet éclairage vif-argent, les contours se détachent avec une précision de graveur: les accroche-cœur de pierre des flèches de Saint-Nicolas, la découpe des feuilles des arbres, les rémiges des oiseaux de haut vol, la ligne brisée des toits, les antennes-perchoirs. L' acuité du regard repère une enseigne à 100 mètres- et aussi l'importun qu'on peut éviter. Les trottoirs reluisent bleu comme le ventre des sardines vendues au coin des rues, à la saison. Les autobus passent en sifflant, assourdis, chassant sous leurs pneus de délicats panaches blancs. Les vitrines lavées de près resplendissent, le dôme des arbres s'auréole d'une infinité de clous d'argent, l'air a la fraîcheur d'une pastille à la menthe, la ville repose comme un souvenir sous la lumineuse clarté d'une cloche de cristal.“
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Joods-Nederlandse schrijfster Ida Vos (meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vosop dit blog.
Uit: Wie niet weg is wordt gezien Heilig)
“Wat heeft ze in de tijd dat ze is ondergedoken al veel mooie boeken gelezen over heiligen. Over de heilige Bernadette, over de heilige Jeanne d'Arc, over de heilige Theresia. Zo heilig zou ze willen zijn, maar ze is niet katholiek. Een joodse heilige zal er wel nooit zijn geweest. ‘Ik wil katholiek worden,’ zegt ze tegen tante. Tante is heel verrast. ‘Meen je dat?’ vraagt ze. ‘Goed, de pastoor weet toch dat jullie hier zijn. We zullen vragen of hij vanavond eens komt praten.’ ‘Ik wil ook katholiek worden,’ zegt Esther. ‘Goed, over jou praten we ook,’ belooft tante. 's Avonds zit meneer pastoor bij hen in de keuken. ‘Ria en Maaike willen katholiek worden,’ zegt tante. ‘Dat is een goeie keus,’ knikt meneer pastoor. ‘Morgen ga ik met de ouders praten. Jullie horen van mij.’ De volgende dag praten ze over gedoopt worden. ‘Jullie mogen voor één keer mee naar de kerk,’ zegt tante. ‘En ik ga jullie schoenen poetsen en je krijgt bloemen in je haar.’ Ze worden er helemaal vrolijk van. Ondergedoken zijn en toch naar buiten gaan. Hoe kan dat? ‘Als ik gedoopt ben, word ik later heilig,’ zegt ze. ‘Net als Bernadette en Jeanne en Theresia.’ Meneer pastoor brengt een droevige boodschap mee. ‘De ouders willen niet dat ze gedoopt worden. “Later, als ze zelf kunnen beslissen en ze willen nog,” heeft de vader gezegd.’ Ze moet vreselijk huilen. Daar gaat het uitje naar de kerk. Daar gaan de bloemen, en heilig worden kan nu ook niet.”
Wenn da einer und er hielte Ein frühgereiftes Kind, das schielte Hoch in den Himmel und er bäte: „Du hörst jetzt auf den Namen Käthe“ – Wär dieser nicht dem Elch vergleichbar, Der tief im Sumpf und unerreichbar Nach Wurzeln, Halmen, Stauden sucht Und dabei stumm den Tag verflucht, An dem er dieser Erde Licht... Nein, nicht vergleichbar? Na dann nicht
Wenn ich vom Abendlärm der Städte, Getrieben in die Schenke trete, Um erst mit innigstem Behagen So ein, zwei Klare einzujagen, Um dann mit freudigstem Begreifen Diverse Bierchen einzupfeifen, Um drauf mit holdestem Entzücken Drei Frikadellen zu verdrücken, Um noch mit dankbarstem Verstehen Verschiedne Weine einzudrehen. Dann pfleg ich mit gespieltem Klagen: Ach, ach und auch doch, doch zu sagen.
Robert Gernhardt (13 december 1937 – 30 juni 2006)
De Vlaamse dichter en muzikant Martijn Teerlinck is afgelopen dinsdag, 10 december, op 26-jarige leeftijd overleden. Martijn Teerlinck werd geboren op 31 maart 1987 in Lendelede. Zie ook alle tags voor Martijn Teerlinck op dit blog.
Lucht
alle lucht is ingehouden adem van de wereld die langzaam aan het stikken is
maar mensen hebben vijgenbladgezichten en zij lopen onbekommerd in hun eeuwen
mensen slikken alles zonder storm: aarde en vlees daar stinkt het binnen in hun stolpen naar
en ik, al ben ik dunbevleugeld en al heb ik een lichaam van draden
als ik toch longen had gehad had ik ze aan de wereld willen geven
maar ik heb lege druppels die te drogen hangen in mijn borst
daarom beadem ik zachtjes een stem bij elkaar en laat ik de wereld waaien in mij
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 - 10 december 2013)
De Nederlandse schrijver Anton H.J. Dautzenberg werd geboren in Heerlen op 13 december 1967. Hij publiceerde in 2010 de absurdistische verhalenbundel 'Vogels met zwarte poten kun je niet vreten' en in 2011 het autobiografische 'Samaritaan', over zijn keuze om bij leven een nier ter donatie af te staan aan een onbekende en de reacties daarop. Eerder verschenen drie boeken onder het pseudoniem 'Troy Titane'. Dautzenberg woont en werkt in Tilburg. Dautzenberg studeerde journalistiek en bedrijfskunde. In februari en maart 2011 publiceerde Dautzenberg in de VPRO-Gids een serie van drie interviews. De interviews waren bedoeld als begeleiding bij drie programma's over de op dat moment actuele financiële crisis. Eén daarvan had Dautzenberg gehouden met Lemmy Kilmister (de oprichter van de band Motörhead), die een expert op het gebied van de financiële crisis zou zijn. Kort hierop publiceerde de VPRO een rectificatie op haar website en in de VPRO Gids. Dautzenberg bleek de serie artikelen volledig uit zijn duim te hebben gezogen, om "de werkelijkheid als thema te onderzoeken door deze te duiden, te manipuleren, te transponeren, te vermenigvuldigen of te negeren".[1] Dautzenbergs beschrijving van een interview met Arnon Grunberg berustte wel deels op waarheid, maar ook deels op verzinsels. Dautzenberg werd in 2011 lid van Vereniging MARTIJN, die een tijdlang verboden is geweest. Hij deed dit uit protest tegen een zoals hij het zelf stelde 'heksenjacht tegen pedofielen'. Hoewel hij het gedachtegoed van Vereniging MARTIJN niet ondersteunt en het uitoefenen van pedofiele handelingen ten strengste verwerpt, vindt hij dat mensen met pedofiele gevoelens hierover moeten mogen fantaseren en praten zonder daarvoor bedreigd of geweld aangedaan te worden
Uit: Samaritaan
“Wie ben jij? ‘Ik ben de schrijver van dit boek.’ De schrijver? Dit boek? ‘Een autobiografische roman nog wel.’ Het moet niet gekker worden… Volgens mij is de dosis morfine te hoog, veel te hoog. Ik ben overvallen door een mystieke slaap. Ik zal de verpleegster even bellen, dan kan zij het pompje nakijken. ‘Dat is niet nodig. Ik heb helemaal geen kwade bedoelingen. Zoals ik al zei, is het een autobiografisch boek.’ Ik laat dit even tot me doordringen… ‘Neem de tijd.’ Stel dat ik mijn hallucinatie voor de grap even volg… Ik ben een personage in een boek, in jouw boek? ‘Klopt.’ En dat boek is autobiografisch? ‘Ook juist.’ Dan ben ik dus in feite… jou? ‘Ja en nee.’ Waarom doe je toch zo moeilijk? ‘Ik geef antwoord op je vraag.’
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
Kader Abdolah, Susanna Tamaro, Sophie Kinsella, Gustave Flaubert, John Osborne
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:The House Of The Mosque (Vertaald door Susan Massotty)
“Alef Lam Mim. There was once a house, an old house, which was known as ‘the house of the mosque’. It was a large house with thirty-five rooms. For centuries the house had been occupied by successive generations of the family who served the mosque. Each room had been named according to its function: the Dome Room, for example, or the Opium Room, the Storytelling Room, the Carpet Room, the Sick Room, the Grandmother’s Room, the Library and the Crow’s Room. The house lay behind the mosque and had actually been built onto it. In one corner of the courtyard was a set of stone steps leading up to a flat roof, which was connected to the mosque. In the middle of the courtyard was a hauz ,* a hexagonal basin of water in which people washed their handsand face before prayers. The house was now occupied by the families of three cousins: Aqa Jaan, the merchant who presided over the city’s bazaar, Alsaberi, the imam of the house and spiritual leader of the mosque, and Aqa Shoja, the mosque’s muezzin. It was a Friday morning in early spring. The sun felt warm, the air was filled with the rich smell of earth, the trees were in leaf, and the plants were beginning to bud. Birds flew from branch to branch, serenading the garden. The two grandmothers were pulling out the plants that had died in the winter, while the children chased each other and hid behind the thick tree trunks. An army of ants crawled out from under one of the ancient walls and covered the path by the old cedar tree like a moving brown carpet. Thousands of young ants, seeing the sun for the first time and feeling its warmth on their backs, surged down the path. The house’s cats, stretched out by the hauz, looked in surprise at the teeming mass. The children stopped playing to stare at the wondrous sight. The birds fell silent and perched in the pomegranate tree, craning their necks to follow the ants’ progress.”
“I stood there, very still, without crying. I thought, I wonder if I'll ever find her smell again anywhere? Why do faces disappear from memory as time passes, bu not smells? What was her scent made of, what was in it? Cheap cologne, for sure, mixed with the smell of her skin and the fragrance of soap or talcum powder. My mother was constantly washing herself. During my first seven years, we were always together. We lived in an apartment. She was cheerful, flamboyant, brightly colored. At night, after she tucked me in, she went to work, and when I woke up there she was again, standing next to the bed. She'd announce, "Now arriving, a shower of kisses!" and throw herself on me, laughing. That's how it was, and that's how I thought it would always be. I didn't yet know our names weren't carved in stone, but scribbled on a blackboard. Every so often someone made a pass with the eraser and another name vanished from the list. Did he wield the eraser precisely, purposefully? Did he wield it inadvertently? Was that the very name he wanted to erase, or was it maybe the one just above, or just below? We had hung a small picture of Jesus over the door in the kitchenette. Below the picture, a tiny light was always on. Although it didn't burn your fingers, it moved like a little flame. Jesus was holding his heart in his hand, but that didn't bother me, because instead of being disheveled and screaming in pain, he had perfectly combed hair and rosy cheeks and he was smiling and didn't seem scared at all. "Who's that man?" I asked, the first time I saw him. "He's a friend," Mama replied, "a friend who loves you. " "Does he love you, too?" "Of course. He loves everybody."
“I mentally prod my brain, but it's a big, stupid, empty balloon. I need a strong cup of coffee. I try peering around the room for clues-but my eyes don't want to peer. They don't want information, they want eyedrops and three aspirin. Feebly I flop back onto the pillows, close my eyes, and wait a few moments. Come on. I have to be able to remember what happened. I can't have been that drunk . . . can I? I'm holding on to my one fragment of memory like it's an island in the ocean. Banana cocktails . . . banana cocktails . . . think hard . . . think . . . Destiny's Child. Yes! A few more memories are coming back to me now. Slowly, slowly, in patches. Nachos with cheese. Those crummy bar stools with the vinyl all split. I was out with the girls from work. At that dodgy club with the pink neon ceiling in . . . somewhere. I can remember nursing my cocktail, totally miserable. Why was I so down? What had happened- Bonuses. Of course. A familiar cold disappointment clenches my stomach. And Loser Dave never showed up. Double whammy. But none of that explains why I'm in hospital. I screw up my face tight, trying to focus as hard as I can. I remember dancing like a maniac to Kylie and singing "We Are Family" to the karaoke machine, all four of us, arm in arm. I can vaguely remember tottering out to get a cab. But beyond that . . . nothing. Total blanko. This is weird. I'll text Fi and ask her what happened. I reach toward the nightstand-then realize there's no phone there. Nor on the chair, or the chest of drawers. Where's my phone? Where's all my stuff gone?”
“Elle songeait quelquefois que c'étaient là pourtant les plus beaux jours de sa vie, la lune de miel, comme on disait. Pour en goûter la douceur, il eût fallu, sans doute, s'en aller vers ces pays à noms sonores où les lendemains de mariage ont de plus suaves paresses! Dans des chaises de poste, sous des stores de soie bleue, on monte au pas des routes escarpées, écoutant la chanson du postillon, qui se répète dans la montagne avec les clochettes des chèvres et le bruit sourd de la cascade. [...] Il lui semblait que certains lieux sur la terre devaient produire du bonheur, comme une plante particulière au sol et qui pousse mal tout autre part. Que ne pouvait-elle s'accouder sur le balcon des chalets suisses ou enfermer sa tristesse dans un cottage écossais, avec un mari vêtu d'un habit de velours noir à longues basques, et qui porte des bottes molles, un chapeau pointu et des manchettes! Peut-être aurait-elle souhaité faire à quelqu'un la confidence de toutes ces choses. Mais comment dire un insaisissable malaise, qui change d'aspect comme les nuées, qui tourbillonne comme le vent? Les mots lui manquaient donc, l'occasion, la hardiesse. (…)
La conversation de Charles était plate comme un trottoir de rue, et les idées de tout le monde y défilaient dans leur costume ordinaire, sans exciter d'émotion, de rire ou de rêverie. Il n'avait jamais été curieux, disait-il, pendant qu'il habitait Rouen, d'aller voir au théâtre les acteurs de Paris. Il ne savait ni nager, ni faire des armes, ni tirer le pistolet, et il ne put, un jour, lui expliquer un terme d'équitation qu'elle avait rencontré dans un roman.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Isabelle Huppert en Christophe Malavoy in de film Madame Bovaryuit 1991
“JIMMY. Anyone who’s never watched somebody die is suffering from a pretty bad case of virginity. [His good humour of a moment ago deserts him, as he begins to remember] For twelve months, I watched my father dying — when I was ten years old. He’d come back from the war in Spain, you see. And certain god-fearing gentlemen there had made such a mess of him, he didn’t have long left to live. Everyone knew it — even I knew it. But, you see, I was the only one who cared. His family were embarrassed by the whole business. Embarrassed and irritated. As for my mother, all she could think about was the fact that she had allied herself to a man who seemed to be on the wrong side in all things. My mother was all for being associated with minorities, provided they were the smart, fashionable ones. We all of us waited for him to die. The family sent him a cheque every month, and hoped he’d get on with it quietly, without too much vulgar fuss. My mother looked after him without complaining, and that was about all. Perhaps she pitied him. I suppose she was capable of that. [with a kind of appeal in his voice] But I was the only one who cared! Every time I sat on the edge of his bed, to listen to him talking or reading to me, I had to fight back my tears. At the end of twelve months, I was a veteran. All that that feverish failure of a man had to listen to him was a small, frightened boy. I spent hour upon hour in that tiny bedroom. He would talk to me for hours, pouring out all that was left of his life to one, lonely, bewildered little boy, who could barely understand half of what he said. All he could feel was the despair and the bitterness, the sweet, sickly smell of a dying man. You see, I learnt at an early age what it was to be angry — angry and helpless. And I can never forget it. I knew more about — love … betrayal … and death, when I was ten years old than you will probably every know all your life.“
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) Scene uit een theatervoorstelling, Theatre Royal Bath, 2005
“I observe the confused mass of heads and busts in motion, hoping to recognize the hair of a girl whom I saw a few days earlier, and instead I'm struck by the gaze of one who is trying to make his way with an expression of concentrated estrangement. It is the gaze of an uninvited guest, of a stowaway: a gaze dissociating from his own lineaments, from his own way of turning his head to the right and to the left. Then in the reconstructed recollection there is a void, wherein Guido Laremi with his extraneous gaze is reabsorbed into the background. I free my motor scooter from the chain and I crank it up, and these simple doings cost me fatigue and repetition, anger against the objects. I'm on, at length, and I'm trying to cut my way through the people and the cars, and I hit somebody. I feel a knock on one side of the handlebars; I sway and lose my balance; I fly over the scooter dragged by my heavy greatcoat, by the canvas-bag filled with mandatory books. Some round heads and long necks, some apple or pumpkin or pine-seed-like faces, some bunker-slit or bottle-end or wide-screen-like pair of spectacles turn around in the jumble of movements; they look away as soon as I'm back on my feet with no interesting damage. A couple of meters from me Guido Laremi is pressing a hand on his flank, says «Damn». He is more or less my age, blue eyes, disheveled, fairish hair. He's wearing an English raincoat, but it wears too short on him; he, too, keeps his collar raised. He is staring at me, and his gaze is now filled with irritation, other than extraneousness. I tell him «I'm sorry»; I pull up my motor scooter. All about streaming-out students continue to knock and push and press one another, amidst grumbles and squeaks and laughs and guttural cries.”
“In only a few days, Abu and its two islands, Biga and Bilaq, were packed with visitors. Houses filled up with guests and tents crowded the public squares. Throngs of people moved through the streets and gathered around the conjurers, singers, and dancers. A multitude of traders hawked their wares in the markets and the fronts of houses were decorated with banners and olive branches. The people's eyes were dazzled by the groups of royal guards from the island of Bilaq with their ornate uniforms and long swords. Bands of pious believers hastened to the temples of Sothis and the Nile, making vows and giving offerings. The songs of the minstrels mixed with the drunken cries of the revelers as a mood of unbridled joy and raucous entertainment pervaded the normally composed atmosphere of Abu. Finally the day of the festival arrived. Everyone made their way to one place, the long road stretching between Pharaoh's palace and the hill upon which stood the temple of the Nile. The air was hot from the excitement in their breath and the earth strained under their weight. Many despaired of ever finding a place on land and went down to the boats and set sail to the temple hill, singing Nile songs to the accompaniment of flutes and lyres, and dancing to the beat of drums. Soldiers lined the edges of the great road lances at the ready. At equal distances apart, life-size statues of the kings of the Sixth Dynasty had been erected, Pharaoh's father and forefathers. Those nearest to the front could see the pharaohs: Userkara, Teti I, Pepi I, Mohtemsawef I, and Pepi II. The clamor of voices filled the air, each one impossible to distinguish, like the waves on a raging ocean, leaving no trace except an awesome, all-encompassing uproar. Now and then, however, an especially powerful voice would stand out, crying: "Glory be to Sothis who has brought us glad tidings!" or "Glory be to the sacred Nile god who brings life and fertility to our land!" And here and there voices requested the wines of Maryut and the meads of Abu, calling for merriment and forgetfulness”.
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Standbeeld in Caïro
Is het Stilstand waarvan hij droomt? Een pas op de plaats, een halt die iemand toegeroepen wordt. Met gebrek en bomen, neemt hij de vaart uit het leven weg. Stilstand, het kleine, bleke broertje van de dood, is een verlangen dat maar even duurt, hij weet het best, maar zijn arm
drukt door wat in zijn hoofd wordt uitgeklaard. Zichzelf opzij gezet, vriest hij liever vast. Hoe stilte daarop volgen moet en daarvan overblijft, de zon die roerloos tussen de populieren hangt, een dooier in zijn oog, het water ijs geworden waarop
hij staat. Eén en al oor alweer voor de stemmen die zich ballen tot een schreeuw waarvan hij schrikt. De eerste schaatsers slijpen hun messen op de vaart.
Oker
Wat goed is komt snel, zegt men, maar soms duurt alles langer dan verhoopt. Je zoekt buiten wat wel vaker alleen van binnen zit.
Hartstocht komt en gaat, wat gebeuren moet gebeurt, een niemandsland is om door te gaan. Leiden ligt in Nederland, durven is een kunst, wie bang is wordt gebeten. Luister hazenhart,
maak geen moordkuil van dat hart van jou, leg de oren aan de grond, raak met oker in de weer en herbegin. De weg die harten kunnen gaan is kort het is maar even, maar soms is dat genoeg.
„Allgemeingültig, was heißt allgemeingültig. Wer will denn schon sein wie wer anderer, ich will ja nicht mich sehen in dem, den ich sehen will. Aber ich will sehen, will fühlen, daß da einer war, daß da einer ist, und zwar so und nicht irgendwie. Daß da einer sieht, und zwar so und nicht irgendwie. Daß einer, daß etwas unverwechselbar ist, bleibt, unauslöschlich über das Auslöschen hinaus. Nicht ewig, was heißt ewig. Sondern gegen den Schein, gegen die Schublade, gegen den Staub, gegen den Schutt da ist, lebendig, jetzt da ist, weg war, ganz weg war, ganz da ist. Dem Mittelmaß das Maß entgegensetzt, nicht das Übermaß, nicht das Genie, was heißt Genie. (…)
Janssen will, muß die Arbeit mehrmals unterbrechen. Schmerzen. Mit den Päpsten ist er fertig: Pius sieben, der in Janssens Jugend mit fast dreihundert Jahren Verspätung treuen Katholiken das kopernikanische Weltbild zu erwägen gestattet, Leo zwölf, der Prediger des Pockenstrafgerichts, ein weiterer Kurzzeit-Pius, schließlich Gregor sechzehn, der ist gerade am Ruder, Schluß, aus, Punkt. Noch drei Fensterbilder, da bricht die Geschwulst am Daumen auf, heilt nicht mehr: Chlodwig wird getauft, der Heilige Fridolin erweckt den toten Ursus, der Heilige Arbogast ruft den Sigbert ins Leben zurück. Ins Leben.”
De Nederlandse schrijver, dichter en graficus Johan Christiaan Jacob (Chris) van Schagen werd geboren in Vlissingen op 11 december 1891. Hij volgde de lagere school en de HBS in Middelburg en begon zijn ambtelijke loopbaan in deze Zeeuwse hoofdstad. Van Schagen studeerde rechten in Amsterdam, waar hij zijn vrouw Willy Dalman leerde kennen. Zij trouwden in 1918. Hun dochter Joos werd in 1920 geboren. Het gezin van Schagen verhuisde naar Rotterdam. Zijn gedicht “Narrenwijsheid” werd in 1925 in druk genomen. In 1928 schreef hij “Litanie”. Van Schagen maakte maatschappelijk carrière. Deze carrière werd afgebroken in 1942 wegens 'politieke moeilijkheden'. Hij was toen ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. Daarna volgde hij lessen van Antoon Derkzen van Angeren, aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten, en leerde onder andere etsen en lithograferen. In 1946 publiceerde hij “Onderaardsch” en “Flarden van den wind”, proza en poëzie. Vanaf de jaren vijftig publiceerde van Schagen veel poëzie en proza en maakte ook steeds meer 'prenten'. Het overgrote deel van zijn werk werd door van Schagen zelf uitgegeven. Meer dan twintig titels in de reeks Domburgse Cahiers en de serie schriftsels, poëzie en proza, werden verzonden aan honderden liefhebbers. De 'prenten', schilderijen, etsen, lithografieën, monotypes en vooral unica-drukken, verkocht hij voor een groot deel aan huis. Van Schagen heeft diverse tentoonstellingen van zijn werk gekend. Het hoogtepunt hiervan, achtereenvolgens een overzichtstentoonstelling in Rotterdam, Veere, Middelburg en Domburg, ging gepaard aan de presentatie van een literair drieluik in de serie Archief van Schagen, gepubliceerd door uitgeverij De Prom.
Narrenwijsheid (Fragment)
I
Niets is, dat niet goddelijk is. Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk. Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.
De regen regent over bosch en zee en over de stille velden In de slootjes regent de regen, op de verre buiten- wegen en op het zinken platje van de keuken In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht En op het trottoir met de natte krant, de uienschil en het lucifertje. De gevangene in zijn cel hoort den regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje. De kellner staart in de regen door de spiegelruit, voorbij het kleintje koffie. De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen. De regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad. En over het oude paard van de kolenwagen aan den overkant. Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg, Hij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje, Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje. Op de roode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen. Hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is, Op de daken der hôtels met de rood pluche kamertjes regent hij, over de leege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen. Op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad, En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de dingen, oud en dromerig en vertrouwd.
Zoo regent de regen. Daarom geef ik geen namen. Ik ga maar en ben.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985)
On this long storm the rainbow rose, On this late morn the sun; The clouds, like listless elephants, Horizons straggled down. The birds rose smiling in their nests, The gales indeed were done; Alas! how heedless were the eyes On whom the summer shone! The quiet nonchalance of death No daybreak can bestir; The slow archangel’s syllables Must awaken her.
Look back on time with kindly eyes
Look back on time with kindly eyes, He doubtless did his best; How softly sinks his trembling sun In human nature’s west!
The last night that she lived
The last night that she lived, It was a common night, Except the dying; this to us Made nature different. We noticed smallest things,— Things overlooked before, By this great light upon our minds Italicized, as ’t were. That others could exist While she must finish quite, A jealousy for her arose So nearly infinite. We waited while she passed; It was a narrow time, Too jostled were our souls to speak, At length the notice came. She mentioned, and forgot; Then lightly as a reed Bent to the water, shivered scarce, Consented, and was dead. And we, we placed the hair, And drew the head erect; And then an awful leisure was, Our faith to regulate.
„In jener Nacht, als den Hirten der schöne Stern am Himmel erschienen war und sie sich alle auf den Weg machten, den ihnen der Engel gewiesen hatte, da gab es auch einen Buben darunter, der noch so klein und dabei so arm war, dass ihn die anderen gar nicht mitnehmen wollten, weil er ja ohnehin nichts besaß was er dem Gotteskind hätte schenken können. Das wollte nun der Knirps nicht gelten lassen. Er wagte sich heimlich ganz allein auf den weiten Weg und kam auch richtig in Bethlehem an. Aber da waren die anderen schon wieder heimgegangen, und alles schlief im Stall. Der heilige Josef schlief, die Mutter Maria, und die Engel unter dem Dach schliefen auch, und der Ochs und der Esel, und nur das Jesuskind schlief nicht. Es lag ganz still auf seiner Strohschütte, ein bisschen traurig vielleicht in seiner Verlassenheit, aber ohne Geschrei und Gezappel, denn es war ja ein besonders braves Kind, wie sich denken lässt. Und nun schaute das Kind den Buben an, wie er da vor der Krippe stand und nichts in Händen hatte, kein Stückchen Käse und kein Flöckchen Wolle, rein gar nichts. Und der Knirps schaute wiederum das Christkind an, wie es da liegen musste und nichts gegen die Langeweile hatte, keine Schelle und keinen Garnknäuel, rein gar nichts. Da tat dem Hirtenbuben das Himmelskind in der Seele leid. Er nahm das winzig kleine Fäustchen in seine Hand und bog ihm den Daumen heraus und steckte ihn dem Christkind in den Mund. Und von nun an brauchte das Jesuskind nie mehr traurig zu sein, denn der arme, kleine Knirps hatte ihm das Köstlichste geschenkt, was einem Wickelkind beschert werden kann: den eigenen Daumen.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Cover langspeelplaat
« Dans la cour du crématoire, en tout cas, un lieutenant américain s’adressait ce jour-là à quelques dizaines de femmes, d’adolescents des deux sexes, de vieillards allemands de la ville de Weimar. Les femmes portaient des robes de printemps aux couleurs vives. L'officier parlait d'une voix neutre, implacable. Il expliquait le fonctionnement du four crématoire, donnait les chiffres de la mortalité à Buchenwald. Il rappelait aux civils de Weimar qu'ils avaient vécu, indifférents ou complices, pendant plus de sept ans, sous les fumées du crématoire. Votre jolie ville, leur disait-il, si propre, si pimpante, pleine de souvenirs culturels, cœur de l'Allemagne classique et éclairée, aura vécu dans la fumée des crématoires nazis, en toute conscience ! Les femmes- bon nombre d’entre elles, du moins – ne pouvaient retenir leurs larmes, implorant le pardon avec des gestes théâtraux. Certaines poussaient la complaisance jusqu’à manquer de se trouver mal. Les adolescents se muraient dans un silence désespéré. Les vieillards regardaient ailleurs, ne voulant visiblement rien entendre.»
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011) In 1970
He was believed by his peers to be an important poet, But his erotic obsession, condemned and strictly forbidden, Compromised his standing, and led to his ruin.
Over sixty, and a father many times over, The objects of his attention grew younger and younger: He tried to corrupt the sons of his dearest friends; He pressed on them drinks and drugs, And of course he was caught and publicly shamed. Was his death a suicide? No one is sure.
But that’s not the whole story; it’s too sordid to tell. Besides, the memory of his poems deserves better. Though we were unable to look at them for a time His poems survive his death. There he appears as his finest self: Attractive, scholarly, dedicated to love.
At last we can read him again, putting aside The brute facts of his outer life, And rejoice at the inner voice, so lofty and pure.
C’est moi maintenant qui le recherche. Chaque nuit, très doucement, je quitte la maison, et je vais par une longue route, jusqu’à sa prairie, le regarder dormir.
Quelquefois je reste longtemps sans parler, heureuse de le voir seulement, et j’approche mes lèvres des siennes, pour ne baiser que son haleine.
Puis tout à coup je m’étends sur lui. Il se réveille dans mes bras, et il ne peut plus se relever car je lutte ! Il renonce, et rit, et m’étreint. Ainsi nous jouons dans la nuit.
... Première aube, ô clarté méchante, toi déjà ! En quel antre toujours nocturne, sur quelle prairie souterraine pourrons-nous si longtemps aimer, que nous perdions ton souvenir...
Le Triomphe de Bilitis
Les processionnaires m’ont portée en triomphe, moi, Bilitis, toute nue sur un char en coquille où des esclaves, pendant la nuit, avaient effeuillé dix mille roses.
J’étais couchée, les mains sous la nuque, mes pieds seuls étaient vêtus d’or, et mon corps s’allongeait mollement, sur le lit de mes cheveux tièdes mêlés aux pétales frais.
Douze enfants, les épaules ailées, me servaient comme une déesse ; les uns tenaient un parasol, les autres me mouillaient de parfums, ou brûlaient de l’encens à la proue.
Et autour de moi j’entendais bruire la rumeur ardente de la foule, tandis que l’haleine des désirs flottait sur ma nudité, dans les brumes bleues des aromates.
Pierre Louÿs (10 december 1870 – 6 juni 1925) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1893
Man sucht sich das Land seiner Geburt nicht aus, und liebt doch das Land, wo man geboren wurde. Man sucht sich die Zeit nicht aus, in der man die Welt betritt, aber muß Spuren in seiner Zeit hinterlassen.
Seiner Verantwortung kann sich niemand entziehen. Niemand kann seine Augen verschließen, nicht seine Ohren, stumm werden und sich die Hände abschneiden.
Es ist die Pflicht von allen zu lieben, ein Leben zu leben, ein Ziel zu erreichen.
Wir suchen den Zeitpunkt nicht aus, zu dem wir die Welt betreten, aber gestalten können wir diese Welt, worin das Samenkorn wächst, das wir in uns tragen.
Ihn erwarten
Am Morgen erwache ich wie eine Gazelle freudig im Busch und warte auf dich.
Am Mittag, vergraben zwischen Blumen, male ich deinen Namen in den Bauch der Flüsse.
In der Dämmerung, bebend vor Liebe, ducke ich mich und warte darauf, daß du kommst in der Nacht, daß du kommst und dich niederläßt wie ein Vogel auf mir und deinen Körper über mir schwingst wie eine Fahne.
Vertaald door Anneliese Schwarzer
Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Krügerwerd geboren op 9 december 1943 in Wittgendorf. Zie ook alle tags voor MichaelKrüger op dit blog.
Die Schlüssel
Beim Aufräumen des Schuppens fand ich ein Kästchen alter Schlüssel, schweres Gerät mit schönen assyrischen Bärten. Jeder träumte von einer anderen Tür in einem andern Jahrhundert, von Duellen und fetten Würsten. Einer paßte in ein liebesmüdes Herz. Sie konnten Bismarck gekannt haben oder Fontane oder ein Fräulein in einem Roman, der nicht gut ausging. Da sie kein Schloß mehr nehmen wollte, legte ich sie vorsichtig zurück. Das Haus atmete erleichtert auf.
Gedicht
Ich könnte von Kriegen erzählen, von Göttern, die sich aus Langeweile das Leben ausdachten, von Igeln in meinem Garten, von mir. Ich könnte von einem Mann erzählen, der die Lesarten des Unglücks studiert wie ein rumänischer Philosoph. Auch mit Lorbeer kann man Dämonen vertreiben. Aber lieber die Klappe halten, die Stille ist laut genug.
„Die letzte Abendgesellschaft der Marchesa Montetristo hat mir einen bleibenden Eindruck hinterlassen. Zu diesem Eindruck hat natürlicherweise auch der seltsame, beinahe einmalige Abschluß beigetragen. Schon dieser allein war ein Ereignis, das man nicht leicht vergißt. Wahrhaftig, es war ein denkwürdiger Abend. Meine Bekanntschaft mit der Marchesa - einer geborenen Watermann aus Little Gidding, Ohio - beruhte auf einem Zufall. Ich hatte ihr durch Vermittlung meines Freundes, Herrn von Perlhuhn (des Abraham-a-Santa Clara-Forschers, nicht des Neo-Mystikers), die Badewanne verkauft, in welcher Marat ermordet wurde, die sich - was vielleicht nicht allgemein bekannt ist - bis dahin in meinem Besitz befunden hatte. Spielschulden hatten mich gezwungen, einige Stücke meiner Kollektion zu veräußern. Ich geriet also, wie gesagt, an die Marchesa, die für ihre Sammlung von Waschutensilien des achtzehnten Jahrhunderts gerade dieses Gerät schon lange gesucht hatte. Wir trafen uns zum Tee, einigten uns nach kurzem, höflichem Handeln über den Preis der Wanne, und dann geriet unser Gespräch in die Bahn solcher Themen, wie Sammler und Kenner sie vielfach gemeinsam haben...“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
“- Et tu ne mets pas une crème après? Là tes pores sont choqués, il faut que tu les réhydrates maintenant sinon tu vas avoir des points rouges jusqu'à demain. - Ah? Zut, je n'ai rien pris... - Tu n'as pas de crème de soin? - Non. - Ni de crème de jour? - Non. - Ni de crème de nuit? - Non. - Tu n'as rien ?! Elle était horrifiée. - Si, j'ai une brosse à dents, du dentifrice, une pince à épiler, de L'Heure bleue, des préservatifs, du Rimmel et un tube de Labello rose. Elle était accablée. - C'est tout ce que tu as dans ta trousse de toilette? - Euh... c'est dans mon sac... Je n'ai pas de trousse de toilette. Elle a soupiré, elle s'est penchée sur son vanity et m'a tendu un gros tube blanc. - Tiens, mets-toi ça quand même... Je lui ai dit merci dans un vrai sourire. Elle était contente. C'est une super chieuse c'est vrai, mais elle aime bien faire plaisir. On peut lui reconnaître cette qualité quand même... Et puis elle n'aime pas laisser des pores sous le choc. Ça lui fend le cœur.”
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Ich bin Soldat. Und ich bin gerne Soldat. Wenn morgens der Reif auf den Wiesen liegt oder wenn abends die Nebel aus den Wäldern kommen, wenn das Korn wogt und die Sense blitzt, obs regnet, schneit, ob die Sonne lacht, Tag und Nacht – immer wieder freut es mich, in Reih und Glied zu stehen. Jetzt hat mein Dasein plötzlich wieder Sinn! Ich war ja schon ganz verzweifelt, was ich mit meinem jungen Leben beginnen sollte. Die Welt war so aussichtslos geworden und die Zukunft so tot. Ich hatte sie schon begraben. Aber jetzt hab ich sie wieder, meine Zukunft, und lasse sie nimmer los, auferstanden aus der Gruft! Es ist noch kaum ein halbes Jahr her, da stand sie bei meiner Musterung neben dem Oberstabsarzt. »Tauglich!« sagte der Oberstabsarzt, und die Zukunft klopfte mir auf die Schulter. Ich spürs noch heut. Und drei Monat später erschien ein Stern auf meinem leeren Kragen, ein silberner Stern. Denn ich hatte hintereinander ins Schwarze getroffen, der beste Schütze der Kompanie. Ich wurde Gefreiter und das will schon etwas heißen. Besonders in meinem Alter. Denn ich bin fast unser Jüngster. Aber eigentlich sieht das nur so aus. Denn eigentlich bin ich viel älter, besonders innerlich. Und daran ist nur eines schuld, nämlich die jahrelange Arbeitslosigkeit. Als ich die Schule verließ, wurde ich arbeitslos. Buchdrucker wollte ich werden, denn ich liebte die großen Maschinen, die die Zeitungen drucken, das Morgen-, Mittag- und Abendblatt. Aber es war nichts zu machen. Alles umsonst!”
Since through experience of this great event In Arms not worse, in foresight much advanc't, We may with more successful hope resolve To wage by force or guile eternal Warr Irreconcileable, to our grand Foe, Who now triumphs, and in th' excess of joy Sole reigning holds the Tyranny of Heav'n.
So spake th' Apostate Angel, though in pain, Vaunting aloud, but rackt with deep despare: And him thus answer'd soon his bold Compeer.
O Prince, O Chief of many Throned Powers, That led th' imbattelld Seraphim to Warr Under thy conduct, and in dreadful deeds Fearless, endanger'd Heav'ns perpetual King; And put to proof his high Supremacy, Whether upheld by strength, or Chance, or Fate, Too well I see and rue the dire event, That with sad overthrow and foul defeat Hath lost us Heav'n, and all this mighty Host In horrible destruction laid thus low, As far as Gods and Heav'nly Essences Can perish: for the mind and spirit remains Invincible, and vigour soon returns,
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Gevallen engel door Alexandre Cabanel, 1868
De Amerikaanse schrijver Joe McGinnisswerd geboren in New York City op 9 december 1942. Na de middelbare school bezocht hij het Holy Cross College in Worchester, Massachusetts. Na zijn afstuderen in 1964 werkte McGinniss als verslaggever voor de Worcester Telegram. McGinniss werd vervolgens sportjournalist voor The Philadelphia Bulletin, en al snel voor de concurrent The Philadelphia Inquirer, waarvan hij in 1966 columnist werd. Twee jaar later, in 1968, struikelde McGinniss over een verhaal dat zijn eerste boek zou worden. Richard Nixon's campagne adviseur stond hem toe om uit de eerste hand te observeren hoe het proces van "het verkopen" van een president aan het publiek in zijn werk ging. Het boek, “The Selling of the President”, werd gepubliceerd in 1969. Het leverde hem diverse positieve beoordelingen op en zijn naam kwam op de New York Times bestseller lijst. McGinniss’s volgende boek, “The Dream Team”, gepubliceerd in 1972, was het verhaal van een succesvolle jonge romanschrijver die door zijn obsessie met paardenraces, vrouwen en alcohol volkomen de weg kwijt raakt. De receptie was een afknapper. De grote commerciële doorbraak van McGinniss kwam in 1979 toen hij een ontmoeting had met Jeffrey MacDonald, een voormalige Groene Baret Amerikaanse legerarts, die beschuldigd werd van moord op zijn vrouw en twee dochters. McGinniss mocht van hem een boek schrijven over zijn moordzaak. MacDonald werd veroordeeld voor de drievoudige moord en veroordeeld tot levenslang. McGinniss deed drie jaar onderzoek naar de zaak. “Fatal Vision” werd gepubliceerd in 1983 en het was meteen een bestseller. In 1993 verscheen “The Last Brother”, een biografie van Ted Kennedy. In 1994 werd McGinniss 1 miljoen dollar voorschot aangeboden door zijn uitgever om een boek te schrijven over het proces tegen O.J. Simpson, maar uiteindelijk gaf hij het geld terug omdat hij het proces "a mockery of justice" vond.
Uit: Fatal Vision
“I have been sitting here most of the morning,” Grebner said, “not saying very much, just listening to your story, and I have been an investigator for a long time, and if you were a Pfc — a young, uneducated person — I might try to bring you in here and bluff you. But you are a very well-educated man — doctor, captain — and I’m going to be fair with you. “Your story doesn’t ring true. There’s too many discrepancies. For instance, take a look at that picture over there.” Grebner gestured toward a photograph of the living room of 544 Castle Drive. “Do you see anything odd about that scene?” “No.” “It is the first thing I saw when I came into the house that morning. Notice the flowerpot?” “It’s standing up.” “Yes. Notice the magazines?” “Yeah.” “Notice the edge of the table right there?” “I don’t understand the significance of it.” “Okay. The lab technician, myself, Mr. Ivory, and Mr. Shaw, and any number of other people have tipped that table over. It never lands like that. It is top-heavy and it goes over all the way, even pushes the chair next to it out of the way. The magazines don’t land under the leading edge of that table, either. They land out on the floor.” “Couldn’t this table have been pushed around during the struggle?” “It could have been, but it would have been upside down when it stopped. And the plant and the pot always go straight out and they stay together in all instances.” “Well, what — what are you trying to say?” “That this is a staged scene.” “You mean that I staged the scene?” “That’s what I think.” “Do you think that I would stand the pot up if I staged the scene?” “Somebody stood it up like that.” “Well, I don’t see the reasoning behind that. You just told me I was college-educated and very intelligent.”
Bij de tweede zondag van de Advent (Mariae Verkündigung, Rainer Maria Rilke)
Bij de tweede zondag van de Advent
Adriaen van de Velde, De boodschap aan Maria, 1667
Mariae Verkündigung
Nicht dass ein Engel eintrat (das erkenn), erschreckte sie. Sowenig andre, wenn ein Sonnenstrahl oder der Mond bei Nacht in ihrem Zimmer sich zu schaffen macht, auffahren -, pflegte sie an der Gestalt, in der ein Engel ging, sich zu entrüsten; sie ahnte kaum, dass dieser Aufenthalt mühsam für Engel ist. (O wenn wir wüssten, wie rein sie war. Hat eine Hirschkuh nicht, die, liegend, einmal sie im Wald eräugte, sich so in sie versehn, dass sich in ihr, ganz ohne Paarigen, das Einhorn zeugte, das Tier aus Licht, das reine Tier -.) Nicht, dass er eintrat, aber dass er dicht, der Engel, eines Jünglings Angesicht so zu ihr neigte; dass sein Blick und der, mit dem sie aufsah, so zusammenschlugen als wäre draußen plötzlich alles leer und, was Millionen schauten, trieben, trugen, hineingedrängt in sie: nur sie und er; Schaun und Geschautes, Aug und Augenweide sonst nirgends als an dieser Stelle -: sieh, dieses erschreckt. Und sie erschraken beide. Dann sang der Engel seine Melodie.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag in de Advent (Rilke werd geboren in Praag)
'Only my finger,' replied Stamatis. 'And how long have you been deaf in this ear?' 'Since as long as I can remember.' Dr Iannis found an absurd picture rising up before his imagination. It was Stamatis as a toddler, with the same gnarled face, the same stoop, the same overmeasure of aural hair, reaching up to the kitchen table and taking a dried pea from a wooden bowl. He stuck it into his mouth, found it too hard to bite, and crammed it into his ear. The doctor chuckled, 'You must have been a very annoying little boy.' 'He was a devil.' 'Be quiet, woman, you didn't even know me in those days.' 'I have your mother's word, God rest her soul,' replied the old woman, pursing her lips and folding her arms, 'and I have the word of your sisters.' Dr Iannis considered the problem. It was undoubtedly an obdurate and recalcitrant pea, and it was too tightly packed to lever it out. 'Do you have a fishhook, about the right size for a mullet, with a long shank? And do you have a light hammer?' The couple looked at each other with the single thought that their doctor must have lost his mind. 'What does this have to do with my earache?' asked Stamatis suspiciously. 'You have an exorbitant auditory impediment,' replied the doctor, ever conscious of the necessity for maintaining a certain iatric mystique, and fully aware that 'a pea in the ear' was unlikely to earn him any kudos. 'I can remove it with a fishhook and a small hammer; it's...”
“Am I purposely creating difficulties for myself, a situation of false conflict, so that I can be tested and emerge a hero? There is the chance that I will not be able to leave the dazzle of the first room, to resist the intoxication of these paintings, so absorbing, so saturating, so suggestive of a world of intense color, of prosperous involvement, of the flow of good life and good fortune. There's the chance that I will forget to call the therapist. I do not forget, but my experience of the first paintings is poisoned by the fear that I will. My mother has no idea that her ninetieth birthday is coming up. She has no notion of the time of day, the day of the week, the season of the year, the year of the century. No notion of the approaching millennium. And no idea, any longer, who I am. Her forgetting of me happened just a few months ago, after I had been traveling for more than a month and hadn't been to see her. When I came back, she asked me if I was her niece. I said no, I was her daughter. "Does that mean I had you?" she asked. I said yes. "Where was I when I had you?" she asked me. I told her she was in a hospital in Far Rockaway, New York. "So much has happened to me in my life," she said. "You can't expect me to remember everything." My mother has erased me from the book of the living. She is denying the significance of my birth. I do not take this personally. It is impossible for me to believe any longer that anything she says refers to me. As long as I remember this, I can still, sometimes, enjoy her company. The day before I go to the Bonnard show, I visit my mother. It is not a good visit. It is one of her fearful days. I say I'll take her out to the roof garden for some air. She says, "But what if I fall off?" I bring her flowers, which I put in a vase near her bed. She says, "But what if they steal them or yell at me for having them?"
“I can't say it actively preyed on me that my impressions of Africa were based so heavily on a series of B-movies made in California more than half a century ago, but when a personable young man named Dan McLean from the London office of CARE International, the venerable and worthy charity, asked me if I would be willing to go to Kenya to visit some of their projects and write a few words on their behalf, it occurred to me that there were some gaps in my familiarity with the Dark Continent that I might usefully fill in. So I agreed. Some weeks later, I was summoned to CARE's London offices for a meeting with Dan, his boss Will Day and a rugged and amiable fellow named Nick Southern, CARE's regional manager for Kenya, who happened to be in London at the time. We sat around a big table spread with maps of Kenya, while they outlined what they had in mind for me. "Of course, you'll have to fly to the refugee camp at Dadaab," Will observed thoughtfully at one point. He glanced at me. "To avoid the bandits," he explained. Dan and Nick nodded gravely. "I beg your pardon?" I said, taking a sudden interest. "It's bandit country all round there," Will said. "Where?" I asked, peering at the map for the first time. "Oh, just there," Will said, waving a hand vaguely across most of east Africa. "But you'll be fine in a plane." "They only rarely shoot at planes," Nick explained. This wasn't at all what I had had in mind, frankly. By way of homework, I had dutifully watched Out of Africa, from which I derived the impression that this trip would mostly take place on a verandah somewhere while turbaned servants brought me lots of coffee.”
Old man in the crystal morning after snow, Your throat swathed in a muffler, your bent Figure building the snow man which is meant For the grandchild's target, do you know This fat cartoon, his eyes pocked in with coal Nears you each time your breath smokes the air, Lewdly grinning out of a private nightmare? He is the white cold shadow of your soul.
You build his comic head, you place his comic hat; Old age is not so serious, and I By the window sad and watchful as a cat, Build to this poem of old age and of snow, And weep: you are my snow man and I know I near you, you near him, all of us must die.
The Spring (After Rilke)
Spring has returned! Everything has returned! The earth, just like a schoolgirl, memorizes Poems, so many poems. ... Look, she has learned So many famous poems, she has earned so many prizes!
Teacher was strict. We delighted in the white Of the old man's beard, bright like the snow's: Now we may ask which names are wrong, or right For "blue," for "apple," for "ripe." She knows, she knows!
Lucky earth, let out of school, now you must play Hide-and-seek with all the children every day: You must hide that we may seek you: we will! We will!
The happiest child will hold you. She knows all the things You taught her: the word for "hope," and for "believe," Are still upon her tongue. She sings and sings and sings.
A man rakes leaves into a heap in his yard, a pile, & leans on his rake & burns them utterly. The fragrance fills the forest children pause & heed the smell, which will become nostalgia in several years
*
"Have you ever seen God?" -a mandala. A symmetrical angel. Felt? yes. Fucking. The Sun. Heard? Music. Voices. Touched? an animal. your hand. Tasted? Rare meat, corn, water, & wine.
*
An angel runs Thru the sudden light Thru the room A ghost precedes us A shadow follows us And each time we stop We fall
“Old Aunt Clarissa Beall (who could whistle like a man, with two fingers in her mouth) suffered under the premonition that she was destined to die on South High Street, because she had been born on South High Street and married on South High Street. Then there was Aunt Sarah Shoaf, who never went to bed at night without the fear that a burglar was going to get in and blow chloroform under her door through a tube. To avert this calamity—for she was in greater dread of anesthetics than of losing her household goods—she always piled her money, silverware, and other valuables in a neat stack just outside her bedroom, with a note reading: "This is all I have. Please take it and do not use your chloroform, as this is all I have." Aunt Gracie Shoaf also had a burglar phobia, but she met it with more fortitude. She was confident that burglars had been getting into her house every night for forty years. The fact that she never missed anything was to her no proof to the contrary. She always claimed that she scared them off before they could take anything, by throwing shoes down the hallway. When she went to bed she piled, where she could get at them handily, all the shoes there were about her house. Five minutes after she had turned off the light, she would sit up in bed and say "Hark!" Her husband, who had learned to ignore the whole situation as long ago as 1903, would either be sound asleep or pretend to be sound asleep. In either case he would not respond to her tugging and pulling, so that presently she would arise, tiptoe to the door, open it slightly and heave a shoe down the hall in one direction and its mate down the hall in the other direction. Some nights she threw them all, some nights only a couple of pairs.”
The judge, who lives impeccably upstairs With dull decorum and its implication, Has all his servants in to family prayers, And edifies _his_ soul with exhortation.
Meanwhile his blacks live wastefully downstairs; Not always chaste, they manage to exist With less decorum than the judge upstairs, And find withal a something that he missed.
This painful fact a Swede philosopher, Who tarried for a fortnight in our city, Remarked, one evening at the meal, before We paralyzed him silent with our pity--
Saying the black man living with the white Had given more than white men could requite.
Dead Men To a Metaphysician
If they were shadows walking to and fro Upon a screen you call reality, Then, when the light fails, where do shadows go? This boy enigma rapes philosophy. But if they really occupied three-square, And now are only shadows on a screen, How can the light still cast a shadow there From shades of shadows that have never been?
Such questions are a mimic pantomime Of ghosts to utter nothings in dream chairs, Myopia squinting in a mist of time, An eye that sees the eye with which it stares. Your light too clearly shows the ancient stigma Of questions solved by posing an enigma.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Light Up Night in Pittsburgh
“Scène II Hector, Emma Emma, très agitée. — Ah ça ! vous n’entendiez donc pas ? Hector, gracieusement. — Parfaitement, madame, mais... Emma, l’imitant. — Parfaitement, madame, mais... Imbécile, va ! Elle passe devant lui, va à la fenêtre et regarde à travers les carreaux. Hector. — Hein ! (A part.) Eh bien, si c’est pour me dire des choses comme celles-là qu’elle vient me voir ! (Haut.) Pardon, madame, mais... Emma, sans se déranger. — Allons, vite ! Votre maître ! Hector. — Mon maître ? c’est moi, madame. Emma, de même, et haussant les épaules. — Comment c’est vous ! Ah ! ça, vous êtes fou ! Hector, ôtant son tablier et remettant sa redingote. — Non, madame, je suis avocat ! Emma, se retournant. — Avocat ! Hector. — Oui, madame. Emma, descendant. — Comment, c’est vous qui... Hector. — Oui madame. Emma. — Oh ! Monsieur ! que d’excuses ! Et moi qui vous ai traité d’imbécile ! Hector, gracieusement. — Oh ! mon Dieu, quand on ne connaît pas les gens ! Emma. — Recevez toutes mes excuses ! Hector, saluant. — Oh ! madame !... tout à votre service. Mais pourrais-je savoir ce qui me vaut l’honneur ? Emma. — Voilà, monsieur. Elle ôte son chapeau et son manteau qu’elle pose sur une chaise, à gauche. Hector, à part. — Hein !... Eh ! bien, elle s’installe ? Sapristi !... et moi qui n’ai pas déjeuné ! Emma, très agitée. — Monsieur !...”
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Portret door Carolus-Duran, z.j.
De Romeinse dichter en schrijver Quintus Horatius Flaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatiusop dit blog.
Oden III.30
Daar staat mijn monument en tart het duurzaam brons, de koninklijke rust der hooge pyramiden, veilig voor regenvlaag en bulderenden storm, voor eindelooze reeks van snelgewiekte jaren. Nu leeft iets van mij voort, dat nimmer sterven zal. Het koele graf ten spijt zal jonge roem mij bloeien, zoolang een bedevaart opgaat ten Capitool.
Daar, waar de Aufidus bruist langs de dorre velden, waar Daunus koning was in overouden tijd, daar, zal men zeggen, werd in needrigheid geboren, wie, machtig opgegroeid, het Oud-Aeolisch lied in Italiaansche taal het eerst heeft nagezongen.
Muze, aanvaard een trots, waarvoor geworsteld is, en kroon uw trouwen knecht met onverwelkbren krans!
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. - 27 november 8 v. Chr.) In het huis van Maecenas: v.l.n.r. Vergilius, Horatius, Varius en Maecenas Geschilderd door Charles François Jalabert, ca. 1846
Uit: Drôle de vie la vie (Vertaald doorClaude Bleton)
“Drôle de vie la vie. Être assis ici, à nous parler et nous écouter, enfiler les phrases les unes à la suite des autres sans regarder aucun livre, ne pas en souffrir, avaler une boisson qui sache emprunter le chemin voulu et bifurquer au bon moment, être nourris par l'air quand d'autres ne le sont plus, avoir envie d'une chose et de son contraire et permettre que cette envie détermine notre destin, cela fait beaucoup à la fois non ? C'est trop, et le plus drôle c'est que nous trouvions cela normal.
(…)
Parfois je pense, dis-je comme si je réfléchissais à haute voix, que l'ont ment parce que l'on est incapable de supplier les autres de vous accepter tel que vous êtes. Quand on refuse d'avouer le désarroi de sa vie, on se déguise en autre chose, on trouve le truc pour inventer et on passe à la chimère pure, on n'arrête pas de brinquebaler avec un masque sur le nez, en s'éloignant du chemin au bout duquel on aurait pu découvrir qui on est.”
Carmen Martín Gaite (8 december 1925 – 22 juli 2000)
With their country tangled up in their sails, and their oars hanging in the wind The shipwrecked sailors slept like stunned dead beasts amid sheets of sponges But the eyes of the seaweed are twisted towards the sea Hoping the south wind will bring them back to life again with newly-dyed sails For one lost elephant is always worth more than the trembling breasts of a girl May the roofs of the deserted mountain chapels light up with desire for the evening star May birds come in waves to the masts of the lemon trees With a new way of walking, a steady white breathing Only then shall come the small-winded bodies of swans who have been waiting immaculate, motionless and tender Amid the steam-rollers of commerce and the cyclones of market-gardens When the eyes of the women turned to coal and the hearts of the chestnut-sellers were broken When the harvest was stopped and the hopes of crickets began.
Menschen sind wir einst vielleicht gewesen Oder werden's eines Tages sein, Wenn wir gründlich von all dem genesen. Aber sind wir heute Menschen? Nein! Wir sind der Name auf dem Reisepaß, Wir sind das stumme Bild im Spiegelglas, Wir sind das Echo eines Phrasenschwalls Und Widerhall des toten Widerhalls.
Längst ist alle Menschlichkeit zertreten, Wahren wir doch nicht den leeren Schein! Wir, in unsern tief entmenschten Städten, Sollen uns noch Menschen nennen? Nein! Wir sind der Straßenstaub der großen Stadt, Wir sind die Nummer im Katasterblatt, Wir sind die Schlange vor dem Stempelamt Und unsre eignen Schatten allesamt.
Soll der Mensch in uns sich einst befreien, Gibt's dafür ein Mittel nur allein: Stündlich fragen, ob wir Menschen seien? Stündlich uns die Antwort geben: Nein! Wir sind das schlecht entworfne Skizzenbild Des Menschen, den es erst zu zeichnen gilt. Ein armer Vorklang nur zum großen Lied. Ihr nennt uns Menschen? Wartet noch damit!
A friend I possess, whose whispers just said, "God's peace!" to my night-watching mind. When daylight is gone and darkness brings dread, He ever the way can find.
He utters no word to smite and to score; He, too, has known sin and its grief. He heals with his look the place that is sore, And stays till I have relief.
He takes for his own the deed that is such That sorrows of heart increase. He cleanses the wound with so gentle a touch, The pain must give way to peace.
He followed each hope the heights that would scale Reproached not a hapless descent. He stands here just now, so mild, but so pale; -- In time he shall know what it meant.
Choice
April for me I choose! In it the old things tumble, In it things new refresh us; It makes a mighty rumble,- But peace is not so precious As that his will man shows.
April for me I choose, Because it storms and scourges, Because it smiles and blesses, Because its power purges, Because it strength possesses,-
Bjørnstjerne Bjørnson (8 december 1832 – 26 april 1910) In 1908
“When you've got a thing to say, Say it! Don't take half a day. When your tale's got little in it Crowd the whole thing in a minute! Life is short--a fleeting vapor-- Don't you fill the whole blamed paper With a tale which, at a pinch, Could be cornered in an inch! Boil her down until she simmers, Polish her until she glimmers.”
Now on this bobbin I wind a hair
"'Now on this bobbin I wind a hair, White, and silken, and long; I wind it slow, I wind it fair, Glossy, and white, and strong.
"'I wind it here in shade and sun, For one, one, one are three-- Three and no more where the stag shall run, Close by the chestnut-tree.
"'And one shall catch, and two shall hold, And three shall clamp and kill; Just say to your hand, Be steady and bold; And say to your heart, I will.'
Joel Chandler Harris (8 december 1848 – 3 juli 1908)
De Nederlandse schrijver Jamal Ouariachi werd geboren in Amsterdam op 8 december 1978. Ouariachi heeft een Nederlandse moeder en een Marokkaanse vader. Hij doorliep het Barlaeus Gymnasium, tot hij daar halverwege de vijfde klas van verwijderd werd. Tussen 2000 en 2008 studeerde hij psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Een tijd lang was hij werkzaam als (online) therapeut. Tegenwoordig is hij fulltime schrijver. In augustus 2010 debuteerde Ouariachi bij uitgeverij Querido met de roman “De vernietiging van Prosper Morèl”. Een verhaal van zijn hand, “Zopor”, verscheen in de bloemlezing “Agents-Provocateurs: 20 onder 35” (2011), een selectie van de origineelste jonge schrijvers van nu. Verder schreef hij verhalen, artikelen en polemieken voor onder meer nrc.next, HP/De Tijd, De Revisor en Knack.
Uit: De Vernietiging van Prosper Morèl
“Hooghartig rees het gebouw boven de oude stad uit, met een vanzelf- sprekendheid, alsof het daar altijd gestaan had, alsof niet eerst de stad, maar eerst het gebouw er was geweest. ‘Dames en heren,’ zei de gids in Nederlands gekleurd Engels, ‘soms groeit een bouwwerk uit tot het logo van de stad waar het zich bevindt. Ik noem een Eiffeltoren... een Brandenburger Tor... de Akropolis, het Kremlin... of voor de Amerikanen onder u: het Empire State Building, of het Capitool.’ Wij knikten, ja, die namen kenden we wel. Ons, fervente stedenreizigers, veelal gepensioneerd – ons hoefde je niets te vertellen, we waren mensen van de wereld, we hadden heel wat gezien. ‘Stuk voor stuk iconen,’ zei de gids. ‘Bouwwerken die méér zijn dan een cliché op een ansichtkaart. Ze zijn synoniem geworden aan hun thuishaven. Denk je aan het bouwwerk, dan denk je aan de stad, en omgekeerd.’ Wij kregen een ogenblik de tijd om dit filosofische inzicht te ver- werken. Achter ons op de kade raasde het verkeer voorbij, terwijl van voren een stevige wind ons in het gezicht blies. ‘But!’ ging hij verder, met een dreigende vinger in de lucht. ‘Hoe zit het met Amsterdam? Wat is dat ene unieke bouwwerk dat wij met Amsterdam vereenzelvigen?’ Zijn retorische blik ging als een zoeklicht de kring rond. Een Amerikaanse dame van minstens tachtig waagde het om haar hand op te steken en te vragen: ‘Well, how about the canals?’ Ja, daar had ze een punt. Alle blikken richtten zich nu verwachtingsvol op de gids. Die plukte met een smalende glimlach aan zijn opzichtige, gele vlinderdasje en antwoordde kalmpjes: ‘Of course... de grachten zijn wereldberoemd... Wie kent ze niet? Maar wat zijn het?”
“I touch the scar on my cheek and it flinches as though the long-dead tissue had a Lazarus-life of its own. Uneasily, I stare at the two letters and accompanying neat package which are still where I put them earlier in the day. Within easy reach of my hand, they are a constant and unsettling focus for my mind and eye. The single envelope in which the letters were posted is also still there. Airmail and drably English in its design, its difference from its local kin both fascinates and disturbs. I am not accustomed any more to receiving mail from abroad. The one letter, typed under the logo of a firm of lawyers, is a covering letter which starts off by describing how they have only managed to trace me after much trouble and expense, which expense is to be defrayed by the ‘deceased’s estate’. Then comes the bald statement that it is he that has ‘passed on’ – how I hate that phrase! – after a long illness whose nature they do not disclose and that I have been named in his will as one of the heirs. My legacy, they add, is very small but will no doubt be of some significance to me and it is being forwarded under separate cover per registered mail. The other letter is from him and I knew that straight away. After fifty years of silence, there was still no mistaking the rounded, bold and generously sprawling hand. Closer inspection betrayed the slight shakiness that is beginning to taint my own hand, and I noted this with an unwilling tenderness and a resurgence – as unwilling – of a love that time, it seems, has too lightly overlaid. After reading the letters – but not yet opening the package – I had sat for a long time, staring out of the window and watching gulls and papers whirling up out of the southeaster-ridden street, but not knowing which were papers and which were gulls. Reaching for an expected pain, I had found only a numbness transcending pain and, later, Carina had come in and laid her hands on my shoulders and asked, her voice as pale and anxious as her hands, ‘Anything wrong?’ I do not mean to be disparaging when I refer to Carina in these terms. I am, after all, not much darker than her and although my hair is fair turned white and hers is white-blonde turned white, my body hair is as colourless and (as far as I am concerned) unflatteringly rare. I, too, can be nervy although not as pathologically so as Carina whose twitchiness sometimes reminds me of the dainty tremblings of a mouse – and that despite the fact that she moves her long, rather heavy bones in a manner that is unsettlingly male.”
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Der Zerrissene
„Lips(tritt zur Mitte rechts während dem Ritornell des folgenden Liedes aus der Türe des Speisesalons auf)
(…)
Armut is ohne Zweifel das Schrecklichste. Mir dürft' einer zehn Millionen herlegen und sagen, ich soll arm sein dafür, ich nehmet s' nicht. Und was schaut anderseits beim Reichtum heraus? Auch wieder ein ödes, abgeschmacktes Leben. Langweile heißt die enorm horrible Göttin, die gerade die Reichen zu ihrem Priestertum verdammt, Palais heißt ihr Tempel, Salon ihr Opferaltar, das laute Gamezen und das unterdrückte Gähnen ganzer Gesellschaften ist der Choral und die stille Andacht, mit der man sie verehrt. – Wenn einem kleinen Buben nix fehlt und er is grantig, so gibt man ihm a paar Braker, und 's is gut. Vielleicht helfet das bei mir auch, aber bei einem Bub'n in meinem Alter müßten die Schläg' vom Schicksal ausgehn, und von da hab' ich nix zu riskier'n; meine Gelder liegen sicher, meine Häuser sind assekuriert, meine Realitäten sind nicht zum Stehlen – ich bin der einzige in meiner Familie, folglich kann mir kein teurer Angehöriger sterben, außer ich selber, und um mich werd' ich mir auch die Haar' nicht ausreißen, wenn ich einmal weg bin – für mich is also keine Hoffnung auf Aufrieglung, auf Impuls. – Jetzt hab' ich Tafel g'habt – wenn ich nur wüßt', wie ich bis zu der nächsten Tafel die Zeit verbring'! – Mit Liebesabenteuer? – Mit Spiel –? Das Spielen is nix für einen Reichen; wem 's Verlier'n nicht mehr weh tut, dem macht 's Gewinnen auch ka Freud'! – Abenteuer –? Da muß ich lachen! Für einen Reichen existieren keine Liebesabenteuer. Können wir wo einsteigen? Nein, sie machen uns so überall Tür und Tor auf! – Werden wir über a Stieg'n g'worfen? Nein, Stubenmädl und Bediente leuchten uns respektvoll hinab. Werden auf uns Sulteln gehetzt? Wird was hinabg'schütt't auf uns? Nein, Papa und Mama bitten uns, daß wir ihr Haus bald wieder beehren. – Und selbst die Eh'männer – sind auch meistens gute Leut'. Wie selten kommt eine Spanische-Rohr-Rache ins Spiel? Die korsische Blutrache liegt gar ganz in Talon. Wann hört man denn, daß ein Eh'mann einen Kugelstutzen nimmt und unsereinem nachschießt? Ja, anreden tun s' ein', daß man ihnen was vorschießt. (Deutet Geldgeben.) Das is die ganze Rache! Wo sollen da die Abenteuer herkommen? Man is und bleibt schon auf fade Alletagsgenüsse reduziert, die man mit Hilfe der Freundschaft hinunterwürgt. Das is noch das Schönste, über Mangel an Freunden darf sich der Reiche nicht beklagen. Freunde hab' ich und das, was für Freunde! Den warmen Anteil, den sie nehmen, wenn s' bei mir essen, das heiße Mitgefühl, wenn s' mit mir z'gleich einen Punschdusel kriegen, und die treue Anhänglichkeit! Ob einer zum Losbringen wär'! – Keine Möglichkeit! Ich bin wirklich ein beneidenswerter Kerl, nur schad', daß ich mich selber gar nicht beneid'! –„
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Helmuth Lohner als Herr von Lips, Salzburger Festspiele, 1984
« Contemplation is a mode of participation in which the oppositions before (in front of) me and within me, outside and inside, are transcended. This being so, recollection is implicit in participation. Recollection (which is not a mode of abstracting one s self) is an act by means of which I over- pass (go beyond) these oppositions, and in which the " turning inward to myself " and " the stretching outward from myself" meet. But recollection is not abstraction of one s self (from one s spatio- temporal situation); the conditions of recollection are the very conditions of the existence of the being whose circumstantial data cannot appear as contingent. My situation, my life, are not indeed an ensemble of things existing in themselves, to which I am foreign or exterior, though neither can I merge into them and consider them as a fatality or a destiny. In this order the opposition of contingence and necessity must be over-passed (gone beyond), as is shown in the examples of encounter (which is not the objective intercrossing of casual series and which supposes inferiority ) and vocation (which is not a constraint but a call) ; the circumstantial data therefore only intervenes in connection with free activity called upon to recognize (know) itself in this free activity, that is to say, open, permeable (without being strictly speaking influencible), and for which the non-contingence of the empirical given is a call to creative development.”
„Es war zu Ende der Neunziger Jahre. Ein junger Mediciner, der sich vorerst ein Weibchen nahm, ehe er Patienten hatte, war über diesen Einfall ganz außer sich und in dulci jubilo und lobte Gott den Herrn allstündlich ob des Glückes, das er gemacht. Sie hatten zwar nichts zu nagen und zu beißen, aber sie waren jung und liebten sich – und für das Andere werde schon der Himmel sorgen. Und des Himmels Segen blieb auch nicht aus. Nach Jahresfrist gab's in dem Kämmerlein, welches das Pärchen in einer der südlichen Vorstädte Wiens bewohnte, plötzlich großes Geschrei. Ein Mägdlein lag an der Mutter Brust, und obwohl an Linnen und sonstigem Aufputz für das herzige Ding nicht allzuviel in Vorrath war, der glückliche Vater sprang dennoch deckenhoch und jubelte und bedeckte die selig lächelnde Mutter mit tausend heißen Küssen. Nun kamen aber auch der Sorgen eine ernsthafte Zahl. Für Drei galt es zu schaffen und nebstbei gab's noch zu studiren: eine schwere Menge Bücher und Schriften lagen vor dem Lämpchen, das recht kümmerlich stuckerte und dem eifrigen Leser das Geschäft mühselig genug machte. Dann und wann entrang sich wohl ein leiser Seufzer der Brust des Vielgeplagten, aber ein Blick nach den beiden Schlummernden gab ihm neuen Muth und ließ ihn die Qual überdauern. Und endlich fanden sich sogar die ersten Patienten: Geld, wenn auch nur in kleinen Dosen, kam in's Haus, man konnte Holz kaufen und das Stübchen tagüber warm halten; ja ein paar glückliche Curen verschafften dem Namen des bisher Unbekannten in der ganzen Gasse einen Ruf – die Zukunft war geebnet ... Da starb ihm sein gutes Weibchen. –“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892)
“The only realistic political settlement, for the time being, in the past ten or twelve years, that would satisfy the right of self-determination for both national groups is a two-state settlement. Everybody knows what it would have to be: Israel within approximately the pre-June 1967 borders and a Palestinian state in the West Bank and the Gaza Strip, and a return of the Golan Heights to Syria, or maybe some other arrangement. This would be associated with maybe demilitarized zones and international guarantees of some sort or another, but that's the framework of a possible political settlement. As I say, I don't think it's the best one, but that's the realistic one, very realistic. It's supported by most of the world. It's supported by Europe, by the Soviet Union, has been for a long time, by almost all the non-aligned countries, it's supported by all the major Arab states and has been for a long time, supported by the mainstream of the PLO and, again, has been for a long time, it's supported even by the American population, by about two to one according to the polls. But there are also people who oppose it. It's opposed by the rejection front in the Arab world, the minority elements of the PLO, Libya, a few others, minority rejectionist elements, but crucially it's opposed by the leaders of the rejection front, namely the United States and Israel. The United States and Israel adamantly oppose it. The United States will not consider it. Both political groupings in Israel reject it totally. They reject any right of national self-determination for the indigenous popula- tion in the former Palestine. They can have Jordan if they want, or the former Syria, or something, but not the area that they now hold under military occupation. In fact they're explicit about it. There are carefully fostered illusions here that the Labor Party is interested in compromise over the issue. But if you look closely, there's no meaningful compromise.”
“The greatest thing we saw from that mill tower was the coming of a storm. The moon did not show herself at all, there was a long black bank of clouds in the west, and the lightening kept playing along it as steady as the fire of a battery. The world seemed to get ready for a storm; the cattle all huddled together in one end of the corall, the corn leaves got restless and began to toss their long blades up as if to reach for rain. In a moment the big wind struck us, just such a wind as struck Roscoe and the girls out by the brick kiln, and we fifty feet up in the air on a four-foot platform! Roscoe howled, “Off with your skirts, Willie or we’ll never get down” you bet I peeled them off, all but a little light one. The descent was something awful, the tower shook and we shook, the wind hummed and sang and whirled all about us, if it had not been for Rosses grip on me I believe I should have fallen.”
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
Der Frühling ist erschienen; Der Winter dünkt uns nun ein Traum, Nun liegt die Welt im Grünen Und schneeweiß schimmert Heck und Baum. Hört, wie so froh die Lerche ihr Lied erschallen läßt! Die Schwalben und die Störche beziehn ihr altes Nest. Mit fröhlicher Gebärde geht nun der Mensch und streut Den Samen in die Erde, den er auf Wucher leiht.
Freut euch des Herrn, ihr Frommen, Und heißt mit lautem Jubelruf Das junge Jahr willkommen Und preist ihn, der den Frühling schuf. Seht, wie im Blumenkleide, die Wiese lieblich prangt! Nur der fühlt wahre Freude, der Gott von Herzen dankt. Auf, jeder pflüg und säe und singe froh dazu: Ehr sei Gott in der Höhe, auf Erden Fried und Ruh!
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
De Brits - Ierse schrijver Arthur Joyce Lunel Cary werd geboren op 7 december 1888 in Derry, Ierland. Cary ging naar school in Clifton en bezocht het College in Oxford. Hij ging daarna naar de universiteit van Edinburgh om kunstgeschiedenis te studeren. Hij zette de studie gedurende drie jaar voort in Parijs, maar toen realiseerde hij zich dat hij niet meer zou worden dan een 3e rangs schilder. In 1912 , meldde hij zich voor de militaire dienst en hij was van 1913 tot 1920 als ambtenaar van de politieke dienst in Nigeria actief. Om gezondheidsredenen keerde hij in 1920 naar Engeland terug en werkte als freelance schrijver. Onder invloed van de tijd in Afrika schreef Cary verschillende romans over Afrika , zoals “Mister Johnson”, waarin hij de confrontatie van een enkele Afrikaan met de beschaafde samenleving beschrijft. In latere werken vormt de samenleving van Groot-Brittannië de achtergrond. In 1941 werd hij bekroond met de James Tait Black Memorial Prize voor “A House of Children”. Hij leed op het einde van zijn leven aan een motorische stoornis, zodat hij alleen kon schrijven met hulpmiddelen en uiteindelijk alleen kon dicteren. Zijn laatste roman “The Captive and the Free” (gepubliceerd in 1959 ) bleef onvoltooid. Cary was getrouwd en had vier zonen, waaronder de componist Tristram Cary.
Uit: The Horse's Mouth
“Nothing is a masterpiece - a real masterpiece - till it's about two hundred years old. A picture is like a tree or a church, you've got to let it grow into a masterpiece. Same with a poem or a new religion. They begin as a lot of funny words. Nobody knows whether they're all nonsense or a gift from heaven. And the only people who think anything of 'em are a lot of cranks or crackpots, or poor devils who don't know enough to know anything. Look at Christianity. Just a lot of floating seeds to start with, all sorts of seeds. It was a long time before one of them grew into a tree big enough to kill the rest and keep the rain off. And it's only when the tree has been cut into planks and built into a house and the house has got pretty old and about fifty generations of ordinary lumpheads who don't know a work of art from a public convenience, have been knocking nails in the kitchen beams to hang hams on, and screwing hooks in the walls for whips and guns and photographs and calendars and measuring the children on the window frames and chopping out a new cupboard under the stairs to keep the cheese and murdering their wives in the back room and burying them under the cellar flags, that it begins even to feel like a religion. And when the whole place is full of dry rot and ghosts and old bones and the shelves are breaking down with old wormy books that no one could read if they tried, and the attic floors are bulging through the servants' ceilings with old trunks and top-boots and gasoliers and dressmaker's dummies and ball frocks and dolls-houses and pony saddles and blunderbusses and parrot cages and uniforms and love letters and jugs without handles and bridal pots decorated with forget-me-nots and a piece out at the bottom, that it grows into a real old faith, a masterpiece which people can really get something out of, each for himself. And then, of course, everybody keeps on saying that it ought to be pulled down at once, because it's an insanitary nuisance.”