Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-09-2007
Pé Hawinkels, Miguel de Unamuno, Elizabeth Gaskell, Miguel de Cervantes
Pé Hawinkels (29 september 1942 16 augustus 1977)
Albert Vigoleis Thelen, Prosper Mérimée, Francis Palgrave, Rudolf Baumbach
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
De Duitse schrijver Albert Vigoleis Thelen werd geboren in Süchteln op 28 september 1903. Hij werd, evenals zijn drie broers, streng katholiek opgevoed. In 1925 begon hij de studie germanistiek, filosofie en kunstgeschiedenis aan de Keulse universiteit. In het daarop volgende jaar zette hij zijn studie voort aan de universiteit van Münster, waar hij ook Nederlands studeerde. Bij zijn eerste pogingen literair werk te vervaardigen, koos hij als alter ego de tweede voornaam Vigoleis, naar eigen zeggen afkomstig uit het middeleeuwse epos Wigalois van Wirnt von Grafenberg. In 1928 werkte Thelen als assistent van professor Karl Dester in Keulen mee aan de Internationale Presseausstellung Pressa. Daar leerde hij zijn latere vrouw Beatrice Bruckner kennen. Tussen 1928 en 1931 voorzag hij in zijn levensonderhoud als arbeider op de boerderij van zijn oudere broer Joseph. Hij trachtte vele malen te debuteren, hetgeen hem uiteindelijk lukte met de tekst Versuch einer Deutung (een artikel over de schilder Hermann Schmitz in de Vereinigten Drei-Städte-Zeitung).
Van 1931 tot 1936 woonden Thelen en zijn echtgenote op Mallorca, waar hij o.a. de vertaling in het Duits voltooide van Het carnaval der burgers van de Nederlandse essayist Menno ter Braak, met een voorwoord van Thomas Mann; door het aan de macht komen van de nazi's in Duitsland, kon daarvoor echter geen uitgever meer worden gevonden. Om dezelfde reden leden zijn Duitse vertalingen van de Nederlandse schrijvers Van Vriesland en Slauerhoff schipbreuk. Thelen genoot in Nederland al voor de oorlog in kleine kring, voornamelijk onder schrijvers, een bijzondere reputatie vanwege zijn zeer bewogen leven; een selectie uit zijn brieven, die Ter Braak had willen uitgeven, had in 1940 al schipbreuk geleden door Ter Braaks vroege dood en het uitbreken van de oorlog, waarin de originelen verloren waren gegaan. Uitgever Geert van Oorschot moedigde hem nu aan, alsnog zijn herinneringen op schrift te stellen en publiceerde zo als eerste Thelens autobiografische roman die Insel des zweiten Gesichts, in het Duits. Die Insel des zweiten Gesichts verscheen in 1953, en werd door Thomas Mann geprezen als een van de grootste autobiografieën van de twintigste eeuw; zijn boek laat zich vergelijken met andere grote autobiografieën, zoals Het land van herkomst van Eduard du Perron en Jahrestage van Uwe Johnson. Het boek verscheen in 1953, en leverde Thelen o.a. de Theodor-Fontane-prijs op.
Uit: Die Insel des zweiten Gesichts
Es hieße diese Aufzeichnungen mit Erdichtetem beginnen, wollte ich mich anheischig machen, nach zwanzig Jahren noch an den Tag zu bringen, wer mich auf der nächtlichen Meerfahrt mit ärgerer Tücke gequält hat: der gemeine Menschenfloh in dem von einem Matrosen entliehenen Schlafsack oder der garstige Traumalb, der mich in die Nicolaas Beets Straat nach Amsterdam entführte, wo sich das Grab über einer jungen Frau geschlossen hatte, deren Todesursache ich, Doppelgänger ihres treulosen Geliebten, geworden war. Ein schichtig-schauerlicher Anfang für ein Buch, könnte man meinen. Nun, es bleibt wohl bei diesem in der Ferne verzuckenden Wetterleuchten, und soweit ich als Autor ein Wörtchen mitzureden habe, glaube ich vorhersagen zu dürfen, dass es auf die lange Dauer gar nicht makaber hier zugehen wird, sehen wir von dem noch unabsehbaren Ende ab, wo Bomben platzen und der Hass, die Nacht, die Angst, kurz die Schießgewehre des spanischen Bürgerkrieges in Anschlag gebracht werden lebt wohl, ihr Brüder, hier die Brust!
Uit: Die Literatur in der Fremde
Viel weiter zurück in die Vergangenheit muß man gehen, wenn man Alfred Döblin in seinem Roman Der blaue Tiger (Querido Verlag, Amsterdam) folgen will. Dieses Buch ist die Fortsetzung des hier früher bereits besprochenen Die Fahrt ins Land ohne Tod. Blicken wir zurück auf das Werk des jetzt 60-jährigen Autors, dann finden wir, daß seine historischen Romane eine ununterbrochene Abrechnung mit dem Problem des »Ich über der Natur« beinhalten. Geographisch gesprochen, ging die mythische Fahrt Döblins über China nach Indien, mit dem utopischen Intermezzo Berge, Meere und Giganten, das dem Leser von 1938 übrigens beweist, wieviel an Zukunftsphantasie das Buch bereits eingebüßt hat. Ist das ein Beweis für die prophetischen Qualitäten des Autors oder für die diagnostische Scharfsinnigkeit des Arztes Döblin? Es ist nicht immer leicht, Döblin auf seiner Fahrt ins Land ohne Tod zu begleiten. Bei diesem Autor wird alles ins Kosmische gezogen die Revue der Gestalten, historischen Namen, einzelnen Fakten (die oft nur zur Peripherie des Ganzen gehören) betäubt den Leser öfter, so daß er fürchtet, selbst in den Strom der Anhänger des Loyola gezogen zu werden, die den Völkern Südamerikas das Evangelium verkündigen. Ich fühle mich nicht kompetent, das historische Fundament des Romans auf seine Echtheit hin zu prüfen. Es scheint mir jedoch auch nicht von großer Wichtigkeit zu sein, ob der Mythos Döblins mit dem übereinstimmt, was in den Archiven als »geschichtswissenschaftliche Wirklichkeit« klassifiziert ist.
Es war laut, das fiel ihr als Erstes auf. Ungeheuer laut. Zu Beginn ihrer Reise hatten die anderen miteinander geschwatzt, bis ihre Stimmen in Dunkelheit, Erschöpfung und Angst versickerten. Die Nacht war immer noch nicht vorbei, aber mittlerweile hörten sie von allen Seiten Geräusche. Von Rädern, die kein Loch und keinen Stein auf der Straße ausließen. Von Fuhrwerk um Fuhrwerk, das hinter ihnen, vor ihnen oder neben ihnen von Rindern, Eseln oder Menschen gezogen wurde. Flüche, Knirschen und Scharren, das sie nicht einordnen konnten. In ihren Dörfern hatte es selbst an Erntetagen nicht so viel Lärm gegeben, und ganz gewiss nicht in der Nacht.
»Heb mich hoch!«, forderte Tertia, nachdem sie sich vergeblich auf die Zehenspitzen gestellt hatte, um durch die Spalten des Verschlags zu spähen, und berührte den Mann, der an ihrer Seite kauerte, mit dem Ellbogen. »Wir müssen in der Stadt sein. Ich will die Stadt sehen!«
Selbst sitzend war er noch größer als sie. »Warum?«, fragte er dumpf. »Hast du es so eilig, verkauft zu werden?«
»Ich werde nicht verkauft«, sagte Tertia scharf. »Ich werde gerettet.«
Er schnaubte verächtlich und beachtete sie nicht weiter. Dafür äußerte sich die einzige andere Person, die aus dem gleichen Dorf wie Tertia stammte. »Du hast Glück, dass deine Eltern dich nicht schon längst losgeworden sind«, sagte Fausta verächtlich.
»Das sind nicht meine Eltern«, erwiderte Tertia in einem hohen Singsang. »Sie haben mich als Kind gefunden, wie Romulus und Remus. In Wirklichkeit bin ich die Tochter eines griechischen Königs, und er wird in der Stadt sein, um mich zu retten.« Ihre Geschichte hatte zu Beginn der Reise einige der anderen zum Lachen gebracht, aber mittlerweile nicht mehr.
Ik heb in dienst gezeten. Bij de Koninklijke Luchtmacht, als dienstplichtig militair. Van 1974 tot 1976. In mei 76 ging ik, zoals dat heet, met Groot Verlof. Tot op de dag van vandaag ben ik oproepbaar. Als via de draadomroep een algehele mobilisatie wordt afgekondigd, dien ik mij terstond, dat wil zeggen: binnen vierentwintig uur, te melden bij mijn onderdeel, in afwachting van nadere instructies.
Mei 1999 kreeg ik een brief van kolonel Steggelweij. In verband met de veranderde veiligheidssituatie zou, naar het zich thans liet aanzien, van mijn kwaliteiten in de toekomst geen gebruik worden gemaakt, reden om mij, Eerste Luitenant der Koninklijke Luchtmacht, bij Hare Majesteit de Koningin voor te dragen voor vervroegd eervol ontslag. Ik schreef het volgende terug. (Dat dan wél, ja. Een dergelijk buitenkansje liet ik me niet ontglippen.)
Lieve kolonel, (Zoiets komt in die kringen als een mokerslag aan. Schrijf je die lieden aan als Geacht kolonelsregime of Geachte leden van de Bloedjunta, dat is geen punt, daar verblikken of verblozen ze niet van. Maar schrijf je Lieve kolonel, dan bezorg je de andere kant, de ontvangende partij, een hoog Brokeback Mountain-gevoel, iets wat in die specifieke kringen niet bijster populair is.) Ik deel uw inschatting niet.
Natuurlijk ben ik verheugd over de wat u noemt veranderde veiligheidssituatie. U doelt, naar ik aanneem, op het omvallen van het IJzeren Gordijn. Vergis ik mij echter of is de situatie sinds de val van de Berlijnse Muur in sommige opzichten niet veeleer verslechterd? We hoeven maar naar het voormalige Joegoslavië te kijken of naar de randhaarden in de ex-Sovjet-Unie, om in te zien dat te veel optimisme tot bittere teleurstelling kan leiden, ja, zelfs tot ontgoocheling.
Miss Nancy Ellicott Strode across the hills and broke them, Rode across the hills and broke them-- The barren New England hills-- Riding to hounds Over the cow-pasture.
Miss Nancy Ellicott smoked And danced all the modern dances; And her aunts were not quite sure how they felt about it, But they knew that it was modern.
Upon the glazen shelves kept watch Matthew and Waldo, guardians of the faith, The army of unalterable law.
MORNING AT THE WINDOW They are rattling breakfast plates in basement kitchens, And along the trampled edges of the street I am aware of the damp souls of housemaids Sprouting despondently at area gates.
The brown waves of fog toss up to me Twisted faces from the bottom of the street, And tear from a passer-by with muddy skirts An aimless smile that hovers in the air And vanishes along the level of the roofs.
mijn voetjes warmend hoog tussen je zachte dijen denk ik plots aan die kale man die vroeger de piano stemde en alleen maar melk en regenwater dronk. Hij geloofde aan reïncarnatie en - verstrooid de snaren toetsend - heeft hij op een dag verteld dat ik vroeger een prinses was of de dochter van een Indianenstamhoofd en Kiruka heette. Zelf zou hij terugkeren als bruingestreepte kater.
Uit: Der Friedhof der Vergessenen Bücher (Der Schatten des Windes,Vertaald door Peter Schwaar)
Ich erinnere mich noch genau an den Morgen, an dem mich mein Vater zum ersten Mal zum Friedhof der Vergessenen Bücher mitnahm. Die ersten Sommertage des Jahres 1945 rieselten dahin, und wir gingen durch die Straßen eines Barcelonas, auf dem ein aschener Himmel lastete und dunstiges Sonnenlicht auf die Rambla de Santa Mónica filterte. "Daniel, was du heute sehen wirst, darfst du niemandem erzählen", sagte mein Vater. "Nicht einmal deinem Freund Tomás. Niemandem." "Auch nicht Mama?" fragte ich mit gedämpfter Stimme. Mein Vater seufzte hinter seinem traurigen Lächeln, das ihn wie ein Schatten durchs Leben verfolgte. "Aber natürlich", antwortete er gedrückt. "Vor ihr haben wir keine Geheimnisse. Ihr darfst du alles erzählen." Kurz nach dem Bürgerkrieg hatte eine aufkeimende Cholera meine Mutter dahingerafft. An meinem vierten Geburtstag beerdigten wir sie auf dem Friedhof des Montjuïc. Ich weiß nur noch, daß es den ganzen Tag und die ganze Nacht regnete und daß meinem Vater, als ich ihn fragte, ob der Himmel weine, bei der Antwort die Stimme versagte. Sechs Jahre später war die Abwesenheit meiner Mutter für mich noch immer eine Sinnestäuschung, eine schreiende Stille, die ich noch nicht mit Worten zum Verstummen zu bringen gelernt hatte. Mein Vater und ich lebten in einer kleinen Wohnung in der Calle Santa Ana beim Kirchplatz. Die Wohnung lag direkt über der von meinem Großvater geerbten, auf Liebhaberausgaben und antiquarische Bücher spezialisierten Buchhandlung, einem verwunschenen Basar, der, wie mein Vater hoffte, eines Tages in meine Hände übergehen würde. Ich wuchs inmitten von Büchern auf und gewann auf zerbröselnden Seiten, deren Geruch mir noch immer an den Händen haftet, unsichtbare Freunde. Als Kind lernte ich damit einzuschlafen, daß ich meiner Mutter im dämmrigen Zimmer die Ereignisse zwischen Morgen und Abend, meine Abenteuer in der Schule erklärte und was ich an diesem Tag gelernt hatte. Ich konnte ihre Stimme nicht hören und ihre Berührung nicht fühlen, aber ihr Licht und ihre Wärme glühten in jedem Winkel der Wohnung, und mit der Zuversicht dessen, der seine Jahre noch an den Fingern abzählen kann, dachte ich, wenn ich nur die Augen schlösse und mit ihr spräche, könnte sie mich vernehmen, wo immer sie auch sein mochte. Manchmal hörte mir mein Vater im Eßzimmer zu und weinte verstohlen. Ich erinnere mich, daß ich in jener Junimorgendämmerung schreiend erwachte. Das Herz hämmerte mir in der Brust, als wollte sich die Seele einen Weg bahnen und treppab stürmen. Erschrocken stürzte mein Vater ins Zimmer und nahm mich in die Arme, um mich zu trösten.
Jewel and I come up from the field, following the path in single file. Although I am fifteen feet ahead of him, anyone watching us from the cottonhouse can see Jewel's frayed and broken straw hat a full head above my own.
The path runs straight as a plumb-line, worn smooth by feet and baked brick-hard by July, between the green rows of laidby cotton, to the cottonhouse in the center of the field, where it turns and circles the cottonhouse at four soft right angles and goes on across the field again, worn so by feet in fading precision.
The cottonhouse is of rough logs, from between which the chinking has long fallen. Square, with a broken roof set at a single pitch, it leans in empty and shimmering dilapidation in the sunlight, a single broad window in two opposite walls giving onto the approaches of the path. When we reach it I rum and follow the path which circles the house. jewel, fifteen feet behind me, looking straight ahead, steps in a single stride through the window. Still staring straight ahead, his pale eyes like wood set into his wooden face, he crosses the floor in four strides with the rigid gravity of a cigar store Indian dressed in patched overalls and endued with life from the hips down, and steps in a single stride through the opposite window and into the path again just as I come around the comer. In single file and five feet apart and jewel now in front, we go on up the path toward the foot of the bluff.
Tull's wagon stands beside the spring, hitched to the rail, the reins wrapped about the seat stanchion. In the wagon bed are two chairs. Jewel stops at the spring and takes the gourd from the willow branch and drinks. I pass him and mountthe path, beginning to bear Cash's saw.
In my younger and more vulnerable years my father gave me some advice that I've been turning over in my mind ever since.
"Whenever you feel like criticizing anyone," he told me, "just remember that all the people in this world haven't had the advantages that you've had."
He didn't say any more but we've always been unusually communicative in a reserved way and I understood that he meant a great deal more than that. In consequence I'm inclined to reserve all judgements, a habit that has opened up many curious natures to me and also made me the victim of not a few veteran bores. The abnormal mind is quick to detect and attach itself to this quality when it appears in a normal person, and so it came about that in college I was unjustly accused of being a politician, because I was privy to the secret griefs of wild, unknown men. Most of the confidences were unsought -- frequently I have feigned sleep, preoccupation or a hostile levity when I realized by some unmistakable sign that an intimate revelation was quivering on the horizon -- for the intimate revelations of young men or at least the terms in which they express them are usually plagiaristic and marred by obvious suppressions. Reserving judgements is a matter of infinite hope. I am still a little afraid of missing something if I forget that, as my father snobbishly suggested and I snobbishly repeat, a sense of the fundamental decencies is parcelled out unequally at birth.
And, after boasting this way of my tolerance, I come to the admission that it has a limit. Conduct may be founded on the hard rock or the wet marshes but after a certain point I don't care what it's founded on. When I came back from the East last autumn I felt that I wanted the world to be in uniform and at a sort of moral attention forever; I wanted no more riotous excursions with privileged glimpses into the human heart. Only Gatsby, the man who gives his name to this book, was exempt from my reaction -- Gatsby who represented everything for which I have an unaffected scorn. If personality is an unbroken series of successful gestures, then there was something gorgeous about him, some heightened sensitivity to the promises of life, as if he were related to one of those intricate machines that register earthquakes ten thousand miles away. This responsiveness had nothing to do with that flabby impressionability which is dignified under the name of the "creative temperament" -- it was an extraordinary gift for hope, a romantic readiness such as I have never found in any other person and which it is not likely I shall ever find again. No -- Gatsby turned out all right at the end; it is what preyed on Gatsby, what foul dust floated in the wake of his dreams that temporarily closed out my interest in the abortive sorrows and short-winded elations of men.
A dozen girls chemises drying on a line, floral lace at the breast like rose windows in a Gothic cathedral.
Lord, shield Thou me from all evil.
A dozen girls chemises, thats love, innocent girls games on a sunlit lawn, the thirteenth, a mans shirt, thats marriage, ending in adultery and a pistol shot.
The wind thats streaming through the chemises, thats love, our earth embraced by its sweet breezes: a dozen airy bodies.
Those dozen girls made of light air are dancing on the green lawn, gently the wind is modelling their bodies, breasts, hips, a dimple on the belly there -- open fast, oh my eyes.
Not wishing to disturb their dance I softly slipped under the chemises knees, and when any of them fell I greedily inhaled it through my teeth and bit its breast.
Love, which we inhale and feed on, disenchanted, love that our dreams are keyed on, love, that dogs our rise and fall: nothing yet the sum of all.
In our all-electric age nightclubs not christenings are the rage and love is pumped into our tyres. My sinful Magdalen, dont cry: Romantic love has spent its fires. Faith, motorbikes, and hope.
SOMETIMES WE ARE TIED DOWN. . .
Sometimes we are tied down by memories and there are no scissors that could cut through those tough threads. Or ropes!
You see the bridge there by the House of Artists? A few steps before that bridge gendarmes shot a worker dead who was walking in front of me.
I was only twenty at the time, but whenever I pass the spot the memory comes back to me. It takes me by the hand and together we walk to the little gate of the Jewish cemetery, through which I had been running from their rifles.
The years moved with unsure, tottering step and I with them. Years flying till time stood still.
Zie voor onderstaande schrijvers mijn blog van 23 september 2006.
De Griekse schrijver Euripides werd volgens de legende geboren op 23 september 484 voor Christus in Salamis.
De Duitse dichter en schrijver Theodor Körnerwerd geboren op23 september 1791 in Dresden.
- Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je koû. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû.
Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijne en de twee wandelden, te-rug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op haar hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.
- Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.
- Nee, andwoordde Mathilde, dat was wel vreemd.
In-éens herinnerde de vader zich iets, dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch,:
- Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat ze'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graâg weêr trouwen woû?
- Nee, daar heb ik niet op gelet ...
- Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.
- Ja.
Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.
Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacé-handschoenen- en punch-geurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild wechgeschoven.
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
De Franse schrijver Frédéric Beigbeder werd geboren op 21 september 1965 in Neuilly-sur-Seine. Hij studeerde politieke wetenschappen en werkte tien jaar lang als tekstschrijver voor een reclamebureau. Tegenwoordig woont en werkt hij als criticus en schrijver in Parijs. Met de publicatie van zijn roman 99 francs werd hij ook buiten de grenzen van Frankrijk bekend. Andere romans volgden. In mei 2007 was hij in de VS om een film te maken over de zeer teruggetrokkken levende schrijver J.D. Salinger. Ook 99 francs werd verfilmd.
Uit : 99 Francs
« Quand, à force déconomies, vous réussirez à vous payer la bagnole de vos rêves, celle que jai shootée dans ma dernière campagne, je laurai déjà démodée. Jai trois vogue davance, et marrange toujours pour que vous soyez frustré. Le Glamour, cest le pays où lon narrive jamais. Je vous drogue à la nouveauté, et lavantage avec la nouveauté, cest quelle ne reste jamais neuve. Il y a toujours une nouvelle nouveauté pour faire vieillir la précédente. Vous faire baver, tel est mon sacerdoce. Dans ma profession, personne ne souhaite votre bonheur, parce que les gens heureux ne consomment pas.
Connaissez-vous la différence entre les riches et les pauvres ? Les pauvres vendent de la drogue pour sacheter des Nike alors que les riches vendent des Nike pour sacheter de la drogue.
Les hommes politiques ne contrôlent plus rien ; cest léconomie qui gouverne. Le marketing est une perversion de la démocratie : cest lorchestre qui gouverne le chef. Ce sont les sondages qui font la politique, les tests qui font la publicité, les panels qui choisissent les disques diffusés à la radio, les "sneak previews" qui déterminent la fin des films de cinéma, les audimats qui font la télévision. [...] Big Brother is not watching you, Big Brother is testing you. Mais le sondagisme est un conservatisme. Cest une abdication. On ne veut plus vous proposer quoi que ce soit qui puisse RISQUER de vous déplaire. Cest ainsi quon tue linnovation, loriginalité, la création, la rebellion. Tout le reste en découle. Nos existences clonées... Notre hébétude somnambule... Lisolement des êtres... La laideur universelle anesthésiée....
Picasso est un nom de bagnole Citroën, Steve Mc-Queen conduit une Ford, Audrey Hepburn porte des mocassins Tods ! Tu crois quils se retournent pas dans leur tombe, ces gens-là, dêtre transformés en VRP posthumes ? Cest la nuit des morts-vivants ! Cannibal Holocaust ! On bouffe du cadavre ! Les zombies font vendre !
Toutes ces marques sont rigoureusement inattaquables. Elles ont le droit de vous parler mais vous navez pas le droit de leur répondre. Dans la presse, vous pouvez dire des horreurs sur des personnes humaines mais essayez un peu de descendre un annonceur et vous risquez très vite de faire perdre à votre journal des millions de francs de rentrées publicitaires. A la télévision, cest encore plus retors : une loi interdit de citer des marques à lantenne pour éviter la publicité clandestine ; en réalité, cela empêche de les critiquer. Les marques ont le droit de sexprimer tant quelles le veulent (et paient ce droit très cher), mais on ne peut jamais leur répondre. »
De Vlaamse schrijver Cyriel Buysse werd geboren op 20 september 1859 in Nevele. Zie ook mijn blog van 20 september 2007.
Uit: 'n Leeuw van Vlaanderen
's Ochtends had zich nog schuchter een zonnestraaltje vertoond tusschen de wolken, maar met den dag was weer alles grijs geworden, eentonig grijs van kilvochtigen hemel, alsof 't de droefheid zelve van dien dag van rouw was, die zoo loomdrukkend over de aarde hing.
Allerzielendag! Die dag, waarvan de uiterlijke rouw zich in de groote steden slechts op de kerkhoven en hun onmiddellijke omgeving vertoont, verspreidde hier, over dat afgelegen plattelandsch dorp, zijn echt lugubere stemming van dood en nooit-meer-wederzien. In de straat het dof gegons der voorbijgaande dorpelingen, als kudden zich begevend naar de kerk; in de kille, grijze lucht het onophoudend, zwaarmoedig gelui der klokken, galmend als de klaagstemmen van lijdenden en stervenden...
De triestigheid van buiten binnendringend in de huizen met de vroeg invallende najaars-schemering; de geest der levenden gekweld door de obsessie van de overledenen, die als het ware nog eens weer over de aarde komen zweven, herinnerend aan de broosheid van 't bestaan...
Roerloos in zijn leunstoel uitgestrekt, de voeten vóór het vuur, het boek, waarin hij niet meer las, opengebladerd op zijn knieën, en de oogen naar het raam, waardoor hij de naakte boomenkruinen van den tuin ontwaarde, zat Robert in diepe mijmeringen verzonken.
Vage gepeinzen, bespiegelende terugblik in 't verleden, gemengde sensaties van zachtheid en van weemoed, grijs-treurig en zwaar-drukkend soms, als de triestige atmosfeer waaruit zij schenen op te wasemen.
Hij ook dacht aan zijn lieve dooden, aan zijn ouders, nu drie en vier jaren overleden. Hun bleeke, stille schimmen zweefden zacht-weemoedig vóór zijn geest, in loutere teederheid van goedheid en verzoening, voor altijd in zijn gedachtenis bevrijd van 't pijnlijk bittere der vroegere strijden. En in verbeelding leefde hij weer mede hun eentonig en geregeld buitenleven.
Het waren geen vroolijke jaren geweest. Het waren jaren geweest van zeer veel droefheid en ontstemming soms, omdat hij er niet toe besluiten kon, evenals zijn oudere broeder Alfred, in de aanzienlijke fabriek van zijn vader een betrekking te zoeken. Lang had het geduurd vóór mijnheer La Croix, moe van 't herhaald en vruchteloos aandringen, er in had toegestemd dat hij zijn onderbroken studiën weer hervatten zou. Maar 't was toch eindelijk gebeurd, en er was trots en vreugde geweest in huis, toen hij, vier jaar later, na schitterende examens, met de beide diploma's van dokter in de rechten en candidaat-notaris terugkwam. Wat dan...? Notaris! notaris! had zijn vader dringend geopperd. Maar Robert zelf was veel liever advocaat geworden in een groote stad dan notaris op een dorp.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
De Engelse schrijver Sir William Gerald Golding werd geboren in St. Columb Minor, Newquay, Cornwall op 19 september 1911. Golding studeerde aan de universiteit van Oxford. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende hij in de Britse Koninklijke Marine, en zat in dienst toen het Duitse oorlogsschip Bismarck tot zinken werd gebracht. Hij deed mee aan de invasie van Normandië op D-Day. Na de oorlog keerde hij terug naar Engeland, en werkte als leraar en schrijver.
In 1988 werd hij door koningin Elizabeth II geëerd met de titel Sir. Hij ligt begraven op de begraafplaats in Bowerchalke, Wiltshire, Engeland. Zijn bekendste werk is Lord of the Flies uit 1954. Het werd een onmiddellijk wereldwijd succes. Het boek weerspiegelde dan ook de ontgoocheling in de menselijke natuur in de na-oorlogse periode. Golding verklaarde zelf dat de roman voortgekomen was uit zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Van het boek zijn ook twee filmversies gemaakt: een in 1963 door Peter Brook, de andere in 1990 door Harry Hook. Golding won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1983.
Uit: Lord of the flies
THE BOY WITH FAIR HAIR LOWERED HIMSELF down the last few feet of rock and began to pick his way toward the lagoon. Though he had taken off his school sweater and trailed it now from one hand, his grey shirt stuck to him and his hair was plastered to his forehead. All round him the long scar smashed into the jungle was a bath of heat. He was clambering heavily among the creepers and broken trunks when a bird, a vision of red and yellow, flashed upwards with a witchlike cry; and this cry was echoed by another.
"Hi!" it said. "Wait a minute!"
The undergrowth at the side of the scar was shaken and a multitude of raindrops fell pattering.
"Wait a minute," the voice said. "I got caught up."
The fair boy stopped and jerked his stockings with an automatic gesture that made the jungle seem for a moment like the Home Counties.
The voice spoke again.
"I can't hardly move with all these creeper things."
The owner of the voice came backing out of the undergrowth so that twigs scratched on a greasy wind-breaker. The naked crooks of his knees were plump, caught and scratched by thorns. He bent down, removed the thorns carefully, and turned around. He was shorter than the fair boy and very fat. He came forward, searching out safe lodgments for his feet, and then looked up through thick spectacles.
"Where's the man with the megaphone?"
The fair boy shook his head.
"This is an island. At least I think it's an island. That's a reef out in the sea. Perhaps there aren't any grownups anywhere."
The fat boy looked startled.
"There was that pilot. But he wasn't in the passenger cabin, he was up in front."
The fair boy was peering at the reef through screwed-up eyes.
"All them other kids," the fat boy went on. "Some of them must have got out. They must have, mustn't they?"
The fair boy began to pick his way as casually as possible toward the water. He tried to be offhand and not too obviously uninterested, but the fat boy hurried after him.
"Aren't there any grownups at all?"
"I don't think so."
The fair boy said this solemnly; but then the delight of a realized ambition overcame him. In the middle of the scar he stood on his head and grinned at the reversed fat boy.
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren als Herman Dirk van Dodeweerd in Amsterdam op 18 september 1929. Hij bracht zijn jeugd door in Amersfoort. Later studeerde hij een aantal jaren kunstgeschiedenis. Als beeldend kunstenaar maakte hij deel uit van de in1959 door Jan Henderikse opgerichte Nederlandse Informele Groep, die in 1960 opging in de Nederlandse Nul-beweging. Als dichter en kunstenaar was hij verder betrokken bij De Nieuwe Stijl en Gard Sivik. Naast de beeldende kunst en de literatuur was hij ook actief in de journalistiek, theater, televisie, muziek (als violist in het zigeunerorkest van Tata Mirando) en sport (bv. amateurboksen). Hij speelde gedurende vijfentwintig jaar met Cherry Duyns en Johnny van Doorn in Herenleed, eerst in de televisieserie en daarna in de theaterversie: absurde, traag verlopende taferelen uit een leven met meester-knechtverhoudingen. Armando was betrokken bij verschillende kunstenaarsgroepen zoals de Liga Nieuw Beelden, de Informele Groep en Nul. De leden van de Nul-groep brachten in hun werk een geheel nieuwe, verwondering wekkende visie op bekende dingen In 1957 was hij een van de leden van de Nederlandse Informele Groep (Informelen) samen met de Nederlandse kunstschilders Kees van Bohemen, Jan Henderikse, Henk Peeters, Jan Schoonhoven en andere. Vanaf 1979 woont hij in Berlijn, waar hij tot 1989 in het oude atelier van de nazi-beeldhouwer Arno Breker werkte.
niemand weet wie ik zal zijn wie ik was
niemand weet wie ik zal zijn wie ik was u overschat mij ik ben radeloos ik was een ander
geef mij touwen bind mij vast dood mij niet ik ben onschuldig ik ben de vijand
Herenleed
Fragment
Man 1 staat te bewegen, hij kan geen moment stil staan, wat heeft hij toch.
Man 2: Meneer, staat u toch eens even stil, wilt u. Man 1: Ja, dat is het danseresje in me, dat doet me steeds bewegen, het danseresje. Man 2: Ach juist. Man 1: Want wat ik al niet in me heb, ik heb in me: het pelgrimmetje, het bloemenverkoopstertje, het roverhoofdmannetje, en het danseresje natuurlijk, dat zei ik al. Man 2: Dat is veel te weinig om prat op te gaan, wilt u. Man 1: Ik ga niet prat! Man 2: U ging heel erg prat. Man 1: Ja, soms ga ik wel es een beetje prat ja. Man 2: Zeg, had u nog een nummertje te berde? Man 1: O, zeker te berde ja, dat zeker, namelijk... Man 2: Ja? Man 1 onduidelijk: Declameren. Man 2: Wat? Man 1: Declameren. Man 2: Duidelijker voor de draad graag. Man 1: Declameren. Man 2 kucht: Declameren? Man 1: Ja, declameren. Man 2: En hoe gaat het dan toe tijdens het genoemde declameren? Man 1: Declameren, dat is praten met schone klanken, een beetje als een lakei, of als een schoolopziener, of als een mandenmaker. Man 2: Ach, op die manier. Ja, doet u maar
Go to sleep--though of course you will not-- to tideless waves thundering slantwise against strong embankments, rattle and swish of spray dashed thirty feet high, caught by the lake wind, scattered and strewn broadcast in over the steady car rails! Sleep, sleep! Gulls' cries in a wind-gust broken by the wind; calculating wings set above the field of waves breaking. Go to sleep to the lunge between foam-crests, refuse churned in the recoil. Food! Food! Offal! Offal! that holds them in the air, wave-white for the one purpose, feather upon feather, the wild chill in their eyes, the hoarseness in their voices-- sleep, sleep . . .
Gentlefooted crowds are treading out your lullaby. Their arms nudge, they brush shoulders, hitch this way then that, mass and surge at the crossings-- lullaby, lullaby! The wild-fowl police whistles, the enraged roar of the traffic, machine shrieks: it is all to put you to sleep, to soften your limbs in relaxed postures, and that your head slip sidewise, and your hair loosen and fall over your eyes and over your mouth, brushing your lips wistfully that you may dream, sleep and dream--
A black fungus springs out about the lonely church doors-- sleep, sleep. The Night, coming down upon the wet boulevard, would start you awake with his message, to have in at your window. Pay no heed to him. He storms at your sill with cooings, with gesticulations, curses! You will not let him in. He would keep you from sleeping. He would have you sit under your desk lamp brooding, pondering; he would have you slide out the drawer, take up the ornamented dagger and handle it. It is late, it is nineteen-nineteen-- go to sleep, his cries are a lullaby; his jabbering is a sleep-well-my-baby; he is a crackbrained messenger.
The maid waking you in the morning when you are up and dressing, the rustle of your clothes as you raise them-- it is the same tune. At table the cold, greeninsh, split grapefruit, its juice on the tongue, the clink of the spoon in your coffee, the toast odors say it over and over.
The open street-door lets in the breath of the morning wind from over the lake. The bus coming to a halt grinds from its sullen brakes-- lullaby, lullaby. The crackle of a newspaper, the movement of the troubled coat beside you-- sleep, sleep, sleep, sleep . . . It is the sting of snow, the burning liquor of the moonlight, the rush of rain in the gutters packed with dead leaves: go to sleep, go to sleep. And the night passes--and never passes
Allerliefste, ek stuur vir jou 'n rooiborsduif want niemand sal 'n boodskap wat rooi is skiet nie. Ek gooi my rooiborsduif hoof in die lug en ek weet al die jagters sal dink dis die son. Kyk, my duif kom op en my duif gaan onder en waar hy vlieg daar skitter oseane en bome word groen en hy kleur my boodskap so bruin op jou vel
Want my liefde reis met jou mee, my liefde moet soos 'n engel by jou bly, soos vlerke, wit soos 'n engel. Jy moet van my liefde bly weet soos van die vlerke waarmee jy nie kan vlieg nie
Wat uit de mond komt
wat uit de mond komt zijn alleen maar woorden vleermuizen botsend tegen het niets - de gedachtengang van een grot
naakt zal ik uit het duister treden en dan blind de zon omhelzen de gedachtensprong een schot - zo draait een mens de wond uit zicht
Tõnu Ãnnepalu, Nicolaas Beets, Roald Dahl, Anton Constandse
Tõnu Õnnepalu (Tallin, 13 september 1962)
De Estische dichter, schrijver en vertaler Tõnu Õnnepalu werd geboren op 13 september 1962 in Tallin. Tot 1985 studeerde hij botanica en ecologie aan de universiteit van Tartu. Daarna doceerde hij scheikunde en biologie. Sinds 1988 is hij werkzaam als zelfstandig schrijver en vertaler en tevens als redacteur bij het culturele tijdschrift Vikerkaar. In 1993 kwam hij internationaal in de belangstelling met zijn roman Piiririik (Engels: "Border State") die verscheen onder zijn pseudoniem Emil Tode. Het boek werd in veertien talen vertaald en werd het meest vertaalde boek uit Estland gedurende de jaren negentig.
Uit: Practicing
I don't want any changes. In my life, that is. Nothing about it must change. Let it all stay the way it always has been. Everything around me can change, that's fascinating; it's thrilling to observe the reforms, catastrophes, revolutions and wars. But only from a distance. My greatest mistake has been to imagine I want changes in my life. Why should life change? It's disturbing enough without any changes. It's hard enough to make sense of it already. Routine is the greatest blessing, but in my ingratitude I have regarded it as the source of my despair. And yet by instinct I have never sought anything but stability. A means to make my life so routinely repetitive that it would fade away completely, allowing me an unobstructed view. //to observe unobstructed// Today, like every other working day, at about two o'clock I took a train to the Notre-Dame des Champs metro station. There's one change to make on the way, but it's still quick. I know all the stops by heart. I know which end of the train is more convenient and what comes after what: Rue du Bac, Sevres-Babylone, Rennes, Notre-Dame des Champs. There's a small sandwich bar there that I discovered last summer, when this exhibition was on in the jardin de Luxemburg. It's cheap, only 35 francs a meal. For that I get a toasted panini -- either chicken curry or turkey emmental -- an iced tea (there are't any hot drinks on the menu) and a flan -- a dull-looking, actually rather repulsive cake that I like because it reminds me of the custard cake or pie of my childhood. I always pretend to make my selection carefully, then with calculated pauses I inform the girl, the woman or the man -- whoever happens to be standing behind the counter at the time -- of my choice. This is my daily act of social intercourse, my gesture of communication with this city. I have no desire for any more intimate relationship with the people at the counter. I feel annoyed by the very fact that they recognize me and are accustomed to my daily appearance. If it were up to me I'd make them forget me every day, so I could just keep on dropping in for the first time, in passing. But what's more important than that is that the sandwich bar holds no surprises for me. The panini and the cake always taste the same. The flavour of the iced tea depends on whether I bother to specify citron, other wise they always give me peche, the peach. That makes no great difference. But today for some reason I decided to vary my menu and took apple tarte instead of the flan. This change bothered me right through the meal. I had to think about the apple tarte, I couldn't be sure it would prove satisfactory. And in fact, it was a bit too sweet.
De Amerikaanse schrijver James Frey werd geboren op 12 september 1969 in Cleveland. In 1993 werd hij in een kliniek opgenomen om van zijn verslaving aan alcohol en drugs af te komen. In 1996 trok hij naar Los Angeles om als draaiboek auteur zijn brood te verdienen. Ook begon hij toen aan zijn roman A Million Little Pieces. Als roman kon hij het echter niet gepubliceerd krijgen. IA Million Little Pieces verscheen toen in april 2003 als autobiografie en was een klein, maar geen overdonderend succes. Tot 26 oktober 2005. Op die dag werd James Frey als held ontvangen door Oprah Winfrey in een show getiteld The Man Who Kept Oprah Awake At Night. Oprah had zijn boek geselecteerd voor haar invloedrijke boekenclub, waarin ze eerder auteurs als Faulkner, Steinbeck en Tolstoj bejubelde. Een paar weken later was James Frey multimiljonair. Dankzij Oprah kochten twee miljoen Amerikanen het boek; een ongekend succes. Frey voerde vijftien weken lang de non-fictie bestsellerlijst van de New York Times aan. En er verscheen een vervolg: My Friend Leonard, dat begint waar A Million Little Pieces ophield. Frey heeft zijn straf uitgezeten en spoedt zich naar zijn vriendin Lily in Chicago. Als hij daar aankomt, blijkt dat zij zich net de vorige dag heeft opgehangen. In januari 2006 publiceerden de schrijvers van de internetsite The Smoking Gun een omvangrijk artikel onder de titel A Million Little Lies waarin aangetoond werd dat er voor de meeste belevenissen waar Frey over bericht geen bewijzen te vinden zijn. Inmidels heeft Frey toegegeven bepaalde dingen verzonnen te hebben vanwege de dramatiek.
Uit: A Million Little Pieces
I wake to the drone of an airplane engine and the feeling of something warm dripping down my chin. I lift my hand to feel my face. My front four teeth are gone, I have a hole in my cheek, my nose is broken and my eyes are swollen nearly shut. I open them and I look around and I'm in the back of a plane and there's no one near me. I look at my clothes and my clothes are covered with a colorful mixture of spit, snot, urine, vomit and blood. I reach for the call button and I find it and I push it and I wait and thirty seconds later an Attendant arrives. How can I help you? Where am I going? You don't know? No. You're going to Chicago, Sir. How did I get here? A Doctor and two men brought you on. They say anything? They talked to the Captain, Sir. We were told to let you sleep. How long till we land? About twenty minutes. Thank you. Although I never look up, I know she smiles and feels sorry for me. She shouldn't. A short while later we touch down. I look around for anything I might have with me, but there's nothing. No ticket, no bags, no clothes, no wallet. I sit and I wait and I try to figure out what happened. Nothing comes. Once the rest of the Passengers are gone I stand and start to make my way to the door. After about five steps I sit back down. Walking is out of the question. I see my Attendant friend and I raise a hand. Are you okay? No. What's wrong? I can't really walk. If you make it to the door I can get you a chair. How far is the door? Not far. I stand. I wobble. I sit back down. I stare at the floor and take a deep breath. You'll be all right. I look up and she's smiling. Here. She holds out her hand and I take it. I stand and I lean against her and she helps me down the Aisle. We get to the door. I'll be right back. I let go of her hand and I sit down on the steel bridge of the Jetway that connects the Plane to the Gate. I'm not going anywhere. She laughs and I watch her walk away and I close my eyes. My head hurts, my mouth hurts, my eyes hurt, my hands hurt. Things without names hurt. I rub my stomach. I can feel it coming. Fast and strong and burning. No way to stop it, just close your eyes and let it ride. It comes and I recoil from the stench and the pain. There's nothing I can do.
De Duitse schrijver Peter Hille werd geboren in Erwitzen bij Nieheim op 11 september 1854. Hille groeide op in Westfalen. Hij bezocht in Holzhausen de lagere school. Achtereenvolgens stroomde hij door naar het "Marianum" in Warburg en het gymnasium "Paulinum" in Münster. Hier was hij lid van een scholierengroep, waarin een reeks "verboden" auteurs werd gelezen: Marx, Bebel, Darwin, Proudhon etc. Uit deze periode stamt de jarenlange vriendschap van Hille met de gebroeders Heinrich en Julius Hart. Door zijn literaire belangstelling verwaarloosde Hille zijn verplichtingen op school, totdat hij in 1874 van school werd gewezen.
In 1874 begon Peter Hille als klerk bij de officier van Justitie in Höxter bij Nieheim, maar hij was volgens de officier geen succesnummer. Hille besloot daarop naar Leipzigte gaan, werkte er als corrector in een drukkerij en volgde college literatuur, filosofie en kunstgeschiedenis. In 1878 keerde Hille terug naar de oude woonplaats van zijn ouders, Holzhausen. Hij hield het er niet lang uit. In de winter van 1878/1879 verbleef Hille in Bremen bij de gebroeders Hart; hij kon er meewerken aan de "Deutsche Monatsblätter". In Bremen was hij eveneens werkzaam bij de sociaal-democratische krant "Bremer Tageblatt". Door het overlijden van zijn moeder in 1879 beschikte Hille over een erfenis. Onmiddellijk vertrok hij voor een lange tijd op reis. Hij belandde in Londen, waar hij - onder andere in de sloppenwijken van Whitechapel - kennis maakte met socialisten en anarchisten. Twee jaar zou hij er blijven. In ongeveer 1882 brak Hille op voor een verblijf in Nederland. Hier leerde hij een rondreizend theater kennen, waar Hille zijn laatste geld in zou stoppen. Nadat de erfenis op was, keerde Hille terug naar Duitsland. Hij vond er wederom aansluiting bij de broers Hart en raakte betrokken bij de Friedrichshagener Kreis. Detlev von Liliencron en Erich Mühsam behoorden tot zijn vriendenkring.
Uit: Ein fideler Abend
Heute war mal wieder das dauernde Versatzstück, die goldene Uhr, die in der Regel vierzig Mark trug, in ihres Eigentümers Händen. So gab er sie mir, da ich solche Gänge aus alter Gewohnheit am wenigsten scheute, sie zu verpfänden. »Vierzig Mark hat's das vorige Mal gegeben. Kannst sie aber auch für dreißig lassen!«
Glücklicherweise gab's vierzig.
So zogen wir denn, Stacho-Stanislaus Prczybiczewski, den man meist als den deutschpolnischen Sataniker auffaßt, seine norwegische Gemahlin Dagno, meist nach Stachos Kosewort von uns allen »Ducha« Seele genannt, Richard Dehmel, der Kunstschriftsteller Willy Pastor und Paul Scheerbart, den wir erst eben zum geölten König von Polen gewählt hatten, von Stachos Bude, wo wir durch einige Dutzend Flaschen Bier und Aufschnitt seine Monatsrechnung vermehrt und den Zigarettenvorrat entsprechend vermindert hatten, die paar Schritte vom Zirkus-Renz-Platz bis zum neuen Theater-Restaurant.
Hier entschieden wir uns nach eingehender Beratung für eine Platte Roastbeef und Burgunder. Das Übrigbleibende stand ad libitum: nur ward Vorsicht empfohlen, es seien nur einige Mark. Da zog denn der eine auf des Burgunders schwere Glut ein Löwenbräu vor, ein zweiter wählte Zigaretten, der dritte Aquavit. Später mußte man bei jedem einzelnen Wunsche fragen. Zögernd ward die letzte Einwilligung gegeben.
Mrs Bolton also kept a cherishing eye on Connie, feeling she must extend to her her female and professional protection. She was always urging her ladyship to walk out, to drive to Uthwaite, to be in the air. For Connie had got into the habit of sitting still by the fire, pretending to read; or to sew feebly, and hardly going out at all.
It was a blowy day soon after Hilda had gone, that Mrs Bolton said: Now why dont you go for a walk through the wood, and look at the daffs behind the keepers cottage? Theyre the prettiest sight youd see in a days march. And you could put some in your room; wild daffs are always so cheerful-looking, arent they?
Connie took it in good part, even daffs for daffodils. Wild daffodils! After all, one could not stew in ones own juice. The spring came back . . . Seasons return, but not to me returns Day, or the sweet approach of Evn or Morn.
And the keeper, his thin, white body, like a lonely pistil of an invisible flower! She had forgotten him in her unspeakable depression. But now something roused . . . Pale beyond porch and portal . . . the thing to do was to pass the porches and the portals.
She was stronger, she could walk better, and in the wood the wind would not be so tiring as it was across the bark, flatten against her. She wanted to forget, to forget the world, and all the dreadful, carrion-bodied people. Ye must be born again! I believe in the resurrection of the body! Except a grain of wheat fall into the earth and die, it shall by no means bring forth. When the crocus cometh forth I too will emerge and see the sun! In the wind of March endless phrases swept through her consciousness.
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Franz Werfel werd op 10 september 1890 gebroen als zoon van een welgestelde koopmans en fabrikantenfamilie in Praag. Zie ook mijn blog van 10 september 2006.
Das Bleibende
Solang noch der Tatrawind leicht slowakische Blumen bestreicht, so lang wirken Mädchen sie ein in trauliche Buntstickerei'n.
Solang noch im bayrischen Wald die Axt im Morgengraun hallt, so lang auch der Einsame sitzt, der Gott und die Heiligen schnitzt.
Solang auf ligurischer Fahrt das Meer seine Fischer gewahrt, so lang wird am Strand es schaun die spitzenklöppelnden Fraun.
Ihr Völker der Erde, mich rührt das Bleibende, das ihr vollführt. Ich selbst, ohne Volk, ohne Land, stütz' nun meine Stirn in die Hand.