Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-09-2007
Frédéric Beigbeder
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
De Franse schrijver Frédéric Beigbeder werd geboren op 21 september 1965 in Neuilly-sur-Seine. Hij studeerde politieke wetenschappen en werkte tien jaar lang als tekstschrijver voor een reclamebureau. Tegenwoordig woont en werkt hij als criticus en schrijver in Parijs. Met de publicatie van zijn roman 99 francs werd hij ook buiten de grenzen van Frankrijk bekend. Andere romans volgden. In mei 2007 was hij in de VS om een film te maken over de zeer teruggetrokkken levende schrijver J.D. Salinger. Ook 99 francs werd verfilmd.
Uit : 99 Francs
« Quand, à force déconomies, vous réussirez à vous payer la bagnole de vos rêves, celle que jai shootée dans ma dernière campagne, je laurai déjà démodée. Jai trois vogue davance, et marrange toujours pour que vous soyez frustré. Le Glamour, cest le pays où lon narrive jamais. Je vous drogue à la nouveauté, et lavantage avec la nouveauté, cest quelle ne reste jamais neuve. Il y a toujours une nouvelle nouveauté pour faire vieillir la précédente. Vous faire baver, tel est mon sacerdoce. Dans ma profession, personne ne souhaite votre bonheur, parce que les gens heureux ne consomment pas.
Connaissez-vous la différence entre les riches et les pauvres ? Les pauvres vendent de la drogue pour sacheter des Nike alors que les riches vendent des Nike pour sacheter de la drogue.
Les hommes politiques ne contrôlent plus rien ; cest léconomie qui gouverne. Le marketing est une perversion de la démocratie : cest lorchestre qui gouverne le chef. Ce sont les sondages qui font la politique, les tests qui font la publicité, les panels qui choisissent les disques diffusés à la radio, les "sneak previews" qui déterminent la fin des films de cinéma, les audimats qui font la télévision. [...] Big Brother is not watching you, Big Brother is testing you. Mais le sondagisme est un conservatisme. Cest une abdication. On ne veut plus vous proposer quoi que ce soit qui puisse RISQUER de vous déplaire. Cest ainsi quon tue linnovation, loriginalité, la création, la rebellion. Tout le reste en découle. Nos existences clonées... Notre hébétude somnambule... Lisolement des êtres... La laideur universelle anesthésiée....
Picasso est un nom de bagnole Citroën, Steve Mc-Queen conduit une Ford, Audrey Hepburn porte des mocassins Tods ! Tu crois quils se retournent pas dans leur tombe, ces gens-là, dêtre transformés en VRP posthumes ? Cest la nuit des morts-vivants ! Cannibal Holocaust ! On bouffe du cadavre ! Les zombies font vendre !
Toutes ces marques sont rigoureusement inattaquables. Elles ont le droit de vous parler mais vous navez pas le droit de leur répondre. Dans la presse, vous pouvez dire des horreurs sur des personnes humaines mais essayez un peu de descendre un annonceur et vous risquez très vite de faire perdre à votre journal des millions de francs de rentrées publicitaires. A la télévision, cest encore plus retors : une loi interdit de citer des marques à lantenne pour éviter la publicité clandestine ; en réalité, cela empêche de les critiquer. Les marques ont le droit de sexprimer tant quelles le veulent (et paient ce droit très cher), mais on ne peut jamais leur répondre. »
De Vlaamse schrijver Cyriel Buysse werd geboren op 20 september 1859 in Nevele. Zie ook mijn blog van 20 september 2007.
Uit: 'n Leeuw van Vlaanderen
's Ochtends had zich nog schuchter een zonnestraaltje vertoond tusschen de wolken, maar met den dag was weer alles grijs geworden, eentonig grijs van kilvochtigen hemel, alsof 't de droefheid zelve van dien dag van rouw was, die zoo loomdrukkend over de aarde hing.
Allerzielendag! Die dag, waarvan de uiterlijke rouw zich in de groote steden slechts op de kerkhoven en hun onmiddellijke omgeving vertoont, verspreidde hier, over dat afgelegen plattelandsch dorp, zijn echt lugubere stemming van dood en nooit-meer-wederzien. In de straat het dof gegons der voorbijgaande dorpelingen, als kudden zich begevend naar de kerk; in de kille, grijze lucht het onophoudend, zwaarmoedig gelui der klokken, galmend als de klaagstemmen van lijdenden en stervenden...
De triestigheid van buiten binnendringend in de huizen met de vroeg invallende najaars-schemering; de geest der levenden gekweld door de obsessie van de overledenen, die als het ware nog eens weer over de aarde komen zweven, herinnerend aan de broosheid van 't bestaan...
Roerloos in zijn leunstoel uitgestrekt, de voeten vóór het vuur, het boek, waarin hij niet meer las, opengebladerd op zijn knieën, en de oogen naar het raam, waardoor hij de naakte boomenkruinen van den tuin ontwaarde, zat Robert in diepe mijmeringen verzonken.
Vage gepeinzen, bespiegelende terugblik in 't verleden, gemengde sensaties van zachtheid en van weemoed, grijs-treurig en zwaar-drukkend soms, als de triestige atmosfeer waaruit zij schenen op te wasemen.
Hij ook dacht aan zijn lieve dooden, aan zijn ouders, nu drie en vier jaren overleden. Hun bleeke, stille schimmen zweefden zacht-weemoedig vóór zijn geest, in loutere teederheid van goedheid en verzoening, voor altijd in zijn gedachtenis bevrijd van 't pijnlijk bittere der vroegere strijden. En in verbeelding leefde hij weer mede hun eentonig en geregeld buitenleven.
Het waren geen vroolijke jaren geweest. Het waren jaren geweest van zeer veel droefheid en ontstemming soms, omdat hij er niet toe besluiten kon, evenals zijn oudere broeder Alfred, in de aanzienlijke fabriek van zijn vader een betrekking te zoeken. Lang had het geduurd vóór mijnheer La Croix, moe van 't herhaald en vruchteloos aandringen, er in had toegestemd dat hij zijn onderbroken studiën weer hervatten zou. Maar 't was toch eindelijk gebeurd, en er was trots en vreugde geweest in huis, toen hij, vier jaar later, na schitterende examens, met de beide diploma's van dokter in de rechten en candidaat-notaris terugkwam. Wat dan...? Notaris! notaris! had zijn vader dringend geopperd. Maar Robert zelf was veel liever advocaat geworden in een groote stad dan notaris op een dorp.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
De Engelse schrijver Sir William Gerald Golding werd geboren in St. Columb Minor, Newquay, Cornwall op 19 september 1911. Golding studeerde aan de universiteit van Oxford. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende hij in de Britse Koninklijke Marine, en zat in dienst toen het Duitse oorlogsschip Bismarck tot zinken werd gebracht. Hij deed mee aan de invasie van Normandië op D-Day. Na de oorlog keerde hij terug naar Engeland, en werkte als leraar en schrijver.
In 1988 werd hij door koningin Elizabeth II geëerd met de titel Sir. Hij ligt begraven op de begraafplaats in Bowerchalke, Wiltshire, Engeland. Zijn bekendste werk is Lord of the Flies uit 1954. Het werd een onmiddellijk wereldwijd succes. Het boek weerspiegelde dan ook de ontgoocheling in de menselijke natuur in de na-oorlogse periode. Golding verklaarde zelf dat de roman voortgekomen was uit zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Van het boek zijn ook twee filmversies gemaakt: een in 1963 door Peter Brook, de andere in 1990 door Harry Hook. Golding won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1983.
Uit: Lord of the flies
THE BOY WITH FAIR HAIR LOWERED HIMSELF down the last few feet of rock and began to pick his way toward the lagoon. Though he had taken off his school sweater and trailed it now from one hand, his grey shirt stuck to him and his hair was plastered to his forehead. All round him the long scar smashed into the jungle was a bath of heat. He was clambering heavily among the creepers and broken trunks when a bird, a vision of red and yellow, flashed upwards with a witchlike cry; and this cry was echoed by another.
"Hi!" it said. "Wait a minute!"
The undergrowth at the side of the scar was shaken and a multitude of raindrops fell pattering.
"Wait a minute," the voice said. "I got caught up."
The fair boy stopped and jerked his stockings with an automatic gesture that made the jungle seem for a moment like the Home Counties.
The voice spoke again.
"I can't hardly move with all these creeper things."
The owner of the voice came backing out of the undergrowth so that twigs scratched on a greasy wind-breaker. The naked crooks of his knees were plump, caught and scratched by thorns. He bent down, removed the thorns carefully, and turned around. He was shorter than the fair boy and very fat. He came forward, searching out safe lodgments for his feet, and then looked up through thick spectacles.
"Where's the man with the megaphone?"
The fair boy shook his head.
"This is an island. At least I think it's an island. That's a reef out in the sea. Perhaps there aren't any grownups anywhere."
The fat boy looked startled.
"There was that pilot. But he wasn't in the passenger cabin, he was up in front."
The fair boy was peering at the reef through screwed-up eyes.
"All them other kids," the fat boy went on. "Some of them must have got out. They must have, mustn't they?"
The fair boy began to pick his way as casually as possible toward the water. He tried to be offhand and not too obviously uninterested, but the fat boy hurried after him.
"Aren't there any grownups at all?"
"I don't think so."
The fair boy said this solemnly; but then the delight of a realized ambition overcame him. In the middle of the scar he stood on his head and grinned at the reversed fat boy.
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren als Herman Dirk van Dodeweerd in Amsterdam op 18 september 1929. Hij bracht zijn jeugd door in Amersfoort. Later studeerde hij een aantal jaren kunstgeschiedenis. Als beeldend kunstenaar maakte hij deel uit van de in1959 door Jan Henderikse opgerichte Nederlandse Informele Groep, die in 1960 opging in de Nederlandse Nul-beweging. Als dichter en kunstenaar was hij verder betrokken bij De Nieuwe Stijl en Gard Sivik. Naast de beeldende kunst en de literatuur was hij ook actief in de journalistiek, theater, televisie, muziek (als violist in het zigeunerorkest van Tata Mirando) en sport (bv. amateurboksen). Hij speelde gedurende vijfentwintig jaar met Cherry Duyns en Johnny van Doorn in Herenleed, eerst in de televisieserie en daarna in de theaterversie: absurde, traag verlopende taferelen uit een leven met meester-knechtverhoudingen. Armando was betrokken bij verschillende kunstenaarsgroepen zoals de Liga Nieuw Beelden, de Informele Groep en Nul. De leden van de Nul-groep brachten in hun werk een geheel nieuwe, verwondering wekkende visie op bekende dingen In 1957 was hij een van de leden van de Nederlandse Informele Groep (Informelen) samen met de Nederlandse kunstschilders Kees van Bohemen, Jan Henderikse, Henk Peeters, Jan Schoonhoven en andere. Vanaf 1979 woont hij in Berlijn, waar hij tot 1989 in het oude atelier van de nazi-beeldhouwer Arno Breker werkte.
niemand weet wie ik zal zijn wie ik was
niemand weet wie ik zal zijn wie ik was u overschat mij ik ben radeloos ik was een ander
geef mij touwen bind mij vast dood mij niet ik ben onschuldig ik ben de vijand
Herenleed
Fragment
Man 1 staat te bewegen, hij kan geen moment stil staan, wat heeft hij toch.
Man 2: Meneer, staat u toch eens even stil, wilt u. Man 1: Ja, dat is het danseresje in me, dat doet me steeds bewegen, het danseresje. Man 2: Ach juist. Man 1: Want wat ik al niet in me heb, ik heb in me: het pelgrimmetje, het bloemenverkoopstertje, het roverhoofdmannetje, en het danseresje natuurlijk, dat zei ik al. Man 2: Dat is veel te weinig om prat op te gaan, wilt u. Man 1: Ik ga niet prat! Man 2: U ging heel erg prat. Man 1: Ja, soms ga ik wel es een beetje prat ja. Man 2: Zeg, had u nog een nummertje te berde? Man 1: O, zeker te berde ja, dat zeker, namelijk... Man 2: Ja? Man 1 onduidelijk: Declameren. Man 2: Wat? Man 1: Declameren. Man 2: Duidelijker voor de draad graag. Man 1: Declameren. Man 2 kucht: Declameren? Man 1: Ja, declameren. Man 2: En hoe gaat het dan toe tijdens het genoemde declameren? Man 1: Declameren, dat is praten met schone klanken, een beetje als een lakei, of als een schoolopziener, of als een mandenmaker. Man 2: Ach, op die manier. Ja, doet u maar
Go to sleep--though of course you will not-- to tideless waves thundering slantwise against strong embankments, rattle and swish of spray dashed thirty feet high, caught by the lake wind, scattered and strewn broadcast in over the steady car rails! Sleep, sleep! Gulls' cries in a wind-gust broken by the wind; calculating wings set above the field of waves breaking. Go to sleep to the lunge between foam-crests, refuse churned in the recoil. Food! Food! Offal! Offal! that holds them in the air, wave-white for the one purpose, feather upon feather, the wild chill in their eyes, the hoarseness in their voices-- sleep, sleep . . .
Gentlefooted crowds are treading out your lullaby. Their arms nudge, they brush shoulders, hitch this way then that, mass and surge at the crossings-- lullaby, lullaby! The wild-fowl police whistles, the enraged roar of the traffic, machine shrieks: it is all to put you to sleep, to soften your limbs in relaxed postures, and that your head slip sidewise, and your hair loosen and fall over your eyes and over your mouth, brushing your lips wistfully that you may dream, sleep and dream--
A black fungus springs out about the lonely church doors-- sleep, sleep. The Night, coming down upon the wet boulevard, would start you awake with his message, to have in at your window. Pay no heed to him. He storms at your sill with cooings, with gesticulations, curses! You will not let him in. He would keep you from sleeping. He would have you sit under your desk lamp brooding, pondering; he would have you slide out the drawer, take up the ornamented dagger and handle it. It is late, it is nineteen-nineteen-- go to sleep, his cries are a lullaby; his jabbering is a sleep-well-my-baby; he is a crackbrained messenger.
The maid waking you in the morning when you are up and dressing, the rustle of your clothes as you raise them-- it is the same tune. At table the cold, greeninsh, split grapefruit, its juice on the tongue, the clink of the spoon in your coffee, the toast odors say it over and over.
The open street-door lets in the breath of the morning wind from over the lake. The bus coming to a halt grinds from its sullen brakes-- lullaby, lullaby. The crackle of a newspaper, the movement of the troubled coat beside you-- sleep, sleep, sleep, sleep . . . It is the sting of snow, the burning liquor of the moonlight, the rush of rain in the gutters packed with dead leaves: go to sleep, go to sleep. And the night passes--and never passes
Allerliefste, ek stuur vir jou 'n rooiborsduif want niemand sal 'n boodskap wat rooi is skiet nie. Ek gooi my rooiborsduif hoof in die lug en ek weet al die jagters sal dink dis die son. Kyk, my duif kom op en my duif gaan onder en waar hy vlieg daar skitter oseane en bome word groen en hy kleur my boodskap so bruin op jou vel
Want my liefde reis met jou mee, my liefde moet soos 'n engel by jou bly, soos vlerke, wit soos 'n engel. Jy moet van my liefde bly weet soos van die vlerke waarmee jy nie kan vlieg nie
Wat uit de mond komt
wat uit de mond komt zijn alleen maar woorden vleermuizen botsend tegen het niets - de gedachtengang van een grot
naakt zal ik uit het duister treden en dan blind de zon omhelzen de gedachtensprong een schot - zo draait een mens de wond uit zicht
Tõnu Ãnnepalu, Nicolaas Beets, Roald Dahl, Anton Constandse
Tõnu Õnnepalu (Tallin, 13 september 1962)
De Estische dichter, schrijver en vertaler Tõnu Õnnepalu werd geboren op 13 september 1962 in Tallin. Tot 1985 studeerde hij botanica en ecologie aan de universiteit van Tartu. Daarna doceerde hij scheikunde en biologie. Sinds 1988 is hij werkzaam als zelfstandig schrijver en vertaler en tevens als redacteur bij het culturele tijdschrift Vikerkaar. In 1993 kwam hij internationaal in de belangstelling met zijn roman Piiririik (Engels: "Border State") die verscheen onder zijn pseudoniem Emil Tode. Het boek werd in veertien talen vertaald en werd het meest vertaalde boek uit Estland gedurende de jaren negentig.
Uit: Practicing
I don't want any changes. In my life, that is. Nothing about it must change. Let it all stay the way it always has been. Everything around me can change, that's fascinating; it's thrilling to observe the reforms, catastrophes, revolutions and wars. But only from a distance. My greatest mistake has been to imagine I want changes in my life. Why should life change? It's disturbing enough without any changes. It's hard enough to make sense of it already. Routine is the greatest blessing, but in my ingratitude I have regarded it as the source of my despair. And yet by instinct I have never sought anything but stability. A means to make my life so routinely repetitive that it would fade away completely, allowing me an unobstructed view. //to observe unobstructed// Today, like every other working day, at about two o'clock I took a train to the Notre-Dame des Champs metro station. There's one change to make on the way, but it's still quick. I know all the stops by heart. I know which end of the train is more convenient and what comes after what: Rue du Bac, Sevres-Babylone, Rennes, Notre-Dame des Champs. There's a small sandwich bar there that I discovered last summer, when this exhibition was on in the jardin de Luxemburg. It's cheap, only 35 francs a meal. For that I get a toasted panini -- either chicken curry or turkey emmental -- an iced tea (there are't any hot drinks on the menu) and a flan -- a dull-looking, actually rather repulsive cake that I like because it reminds me of the custard cake or pie of my childhood. I always pretend to make my selection carefully, then with calculated pauses I inform the girl, the woman or the man -- whoever happens to be standing behind the counter at the time -- of my choice. This is my daily act of social intercourse, my gesture of communication with this city. I have no desire for any more intimate relationship with the people at the counter. I feel annoyed by the very fact that they recognize me and are accustomed to my daily appearance. If it were up to me I'd make them forget me every day, so I could just keep on dropping in for the first time, in passing. But what's more important than that is that the sandwich bar holds no surprises for me. The panini and the cake always taste the same. The flavour of the iced tea depends on whether I bother to specify citron, other wise they always give me peche, the peach. That makes no great difference. But today for some reason I decided to vary my menu and took apple tarte instead of the flan. This change bothered me right through the meal. I had to think about the apple tarte, I couldn't be sure it would prove satisfactory. And in fact, it was a bit too sweet.
De Amerikaanse schrijver James Frey werd geboren op 12 september 1969 in Cleveland. In 1993 werd hij in een kliniek opgenomen om van zijn verslaving aan alcohol en drugs af te komen. In 1996 trok hij naar Los Angeles om als draaiboek auteur zijn brood te verdienen. Ook begon hij toen aan zijn roman A Million Little Pieces. Als roman kon hij het echter niet gepubliceerd krijgen. IA Million Little Pieces verscheen toen in april 2003 als autobiografie en was een klein, maar geen overdonderend succes. Tot 26 oktober 2005. Op die dag werd James Frey als held ontvangen door Oprah Winfrey in een show getiteld The Man Who Kept Oprah Awake At Night. Oprah had zijn boek geselecteerd voor haar invloedrijke boekenclub, waarin ze eerder auteurs als Faulkner, Steinbeck en Tolstoj bejubelde. Een paar weken later was James Frey multimiljonair. Dankzij Oprah kochten twee miljoen Amerikanen het boek; een ongekend succes. Frey voerde vijftien weken lang de non-fictie bestsellerlijst van de New York Times aan. En er verscheen een vervolg: My Friend Leonard, dat begint waar A Million Little Pieces ophield. Frey heeft zijn straf uitgezeten en spoedt zich naar zijn vriendin Lily in Chicago. Als hij daar aankomt, blijkt dat zij zich net de vorige dag heeft opgehangen. In januari 2006 publiceerden de schrijvers van de internetsite The Smoking Gun een omvangrijk artikel onder de titel A Million Little Lies waarin aangetoond werd dat er voor de meeste belevenissen waar Frey over bericht geen bewijzen te vinden zijn. Inmidels heeft Frey toegegeven bepaalde dingen verzonnen te hebben vanwege de dramatiek.
Uit: A Million Little Pieces
I wake to the drone of an airplane engine and the feeling of something warm dripping down my chin. I lift my hand to feel my face. My front four teeth are gone, I have a hole in my cheek, my nose is broken and my eyes are swollen nearly shut. I open them and I look around and I'm in the back of a plane and there's no one near me. I look at my clothes and my clothes are covered with a colorful mixture of spit, snot, urine, vomit and blood. I reach for the call button and I find it and I push it and I wait and thirty seconds later an Attendant arrives. How can I help you? Where am I going? You don't know? No. You're going to Chicago, Sir. How did I get here? A Doctor and two men brought you on. They say anything? They talked to the Captain, Sir. We were told to let you sleep. How long till we land? About twenty minutes. Thank you. Although I never look up, I know she smiles and feels sorry for me. She shouldn't. A short while later we touch down. I look around for anything I might have with me, but there's nothing. No ticket, no bags, no clothes, no wallet. I sit and I wait and I try to figure out what happened. Nothing comes. Once the rest of the Passengers are gone I stand and start to make my way to the door. After about five steps I sit back down. Walking is out of the question. I see my Attendant friend and I raise a hand. Are you okay? No. What's wrong? I can't really walk. If you make it to the door I can get you a chair. How far is the door? Not far. I stand. I wobble. I sit back down. I stare at the floor and take a deep breath. You'll be all right. I look up and she's smiling. Here. She holds out her hand and I take it. I stand and I lean against her and she helps me down the Aisle. We get to the door. I'll be right back. I let go of her hand and I sit down on the steel bridge of the Jetway that connects the Plane to the Gate. I'm not going anywhere. She laughs and I watch her walk away and I close my eyes. My head hurts, my mouth hurts, my eyes hurt, my hands hurt. Things without names hurt. I rub my stomach. I can feel it coming. Fast and strong and burning. No way to stop it, just close your eyes and let it ride. It comes and I recoil from the stench and the pain. There's nothing I can do.
De Duitse schrijver Peter Hille werd geboren in Erwitzen bij Nieheim op 11 september 1854. Hille groeide op in Westfalen. Hij bezocht in Holzhausen de lagere school. Achtereenvolgens stroomde hij door naar het "Marianum" in Warburg en het gymnasium "Paulinum" in Münster. Hier was hij lid van een scholierengroep, waarin een reeks "verboden" auteurs werd gelezen: Marx, Bebel, Darwin, Proudhon etc. Uit deze periode stamt de jarenlange vriendschap van Hille met de gebroeders Heinrich en Julius Hart. Door zijn literaire belangstelling verwaarloosde Hille zijn verplichtingen op school, totdat hij in 1874 van school werd gewezen.
In 1874 begon Peter Hille als klerk bij de officier van Justitie in Höxter bij Nieheim, maar hij was volgens de officier geen succesnummer. Hille besloot daarop naar Leipzigte gaan, werkte er als corrector in een drukkerij en volgde college literatuur, filosofie en kunstgeschiedenis. In 1878 keerde Hille terug naar de oude woonplaats van zijn ouders, Holzhausen. Hij hield het er niet lang uit. In de winter van 1878/1879 verbleef Hille in Bremen bij de gebroeders Hart; hij kon er meewerken aan de "Deutsche Monatsblätter". In Bremen was hij eveneens werkzaam bij de sociaal-democratische krant "Bremer Tageblatt". Door het overlijden van zijn moeder in 1879 beschikte Hille over een erfenis. Onmiddellijk vertrok hij voor een lange tijd op reis. Hij belandde in Londen, waar hij - onder andere in de sloppenwijken van Whitechapel - kennis maakte met socialisten en anarchisten. Twee jaar zou hij er blijven. In ongeveer 1882 brak Hille op voor een verblijf in Nederland. Hier leerde hij een rondreizend theater kennen, waar Hille zijn laatste geld in zou stoppen. Nadat de erfenis op was, keerde Hille terug naar Duitsland. Hij vond er wederom aansluiting bij de broers Hart en raakte betrokken bij de Friedrichshagener Kreis. Detlev von Liliencron en Erich Mühsam behoorden tot zijn vriendenkring.
Uit: Ein fideler Abend
Heute war mal wieder das dauernde Versatzstück, die goldene Uhr, die in der Regel vierzig Mark trug, in ihres Eigentümers Händen. So gab er sie mir, da ich solche Gänge aus alter Gewohnheit am wenigsten scheute, sie zu verpfänden. »Vierzig Mark hat's das vorige Mal gegeben. Kannst sie aber auch für dreißig lassen!«
Glücklicherweise gab's vierzig.
So zogen wir denn, Stacho-Stanislaus Prczybiczewski, den man meist als den deutschpolnischen Sataniker auffaßt, seine norwegische Gemahlin Dagno, meist nach Stachos Kosewort von uns allen »Ducha« Seele genannt, Richard Dehmel, der Kunstschriftsteller Willy Pastor und Paul Scheerbart, den wir erst eben zum geölten König von Polen gewählt hatten, von Stachos Bude, wo wir durch einige Dutzend Flaschen Bier und Aufschnitt seine Monatsrechnung vermehrt und den Zigarettenvorrat entsprechend vermindert hatten, die paar Schritte vom Zirkus-Renz-Platz bis zum neuen Theater-Restaurant.
Hier entschieden wir uns nach eingehender Beratung für eine Platte Roastbeef und Burgunder. Das Übrigbleibende stand ad libitum: nur ward Vorsicht empfohlen, es seien nur einige Mark. Da zog denn der eine auf des Burgunders schwere Glut ein Löwenbräu vor, ein zweiter wählte Zigaretten, der dritte Aquavit. Später mußte man bei jedem einzelnen Wunsche fragen. Zögernd ward die letzte Einwilligung gegeben.
Mrs Bolton also kept a cherishing eye on Connie, feeling she must extend to her her female and professional protection. She was always urging her ladyship to walk out, to drive to Uthwaite, to be in the air. For Connie had got into the habit of sitting still by the fire, pretending to read; or to sew feebly, and hardly going out at all.
It was a blowy day soon after Hilda had gone, that Mrs Bolton said: Now why dont you go for a walk through the wood, and look at the daffs behind the keepers cottage? Theyre the prettiest sight youd see in a days march. And you could put some in your room; wild daffs are always so cheerful-looking, arent they?
Connie took it in good part, even daffs for daffodils. Wild daffodils! After all, one could not stew in ones own juice. The spring came back . . . Seasons return, but not to me returns Day, or the sweet approach of Evn or Morn.
And the keeper, his thin, white body, like a lonely pistil of an invisible flower! She had forgotten him in her unspeakable depression. But now something roused . . . Pale beyond porch and portal . . . the thing to do was to pass the porches and the portals.
She was stronger, she could walk better, and in the wood the wind would not be so tiring as it was across the bark, flatten against her. She wanted to forget, to forget the world, and all the dreadful, carrion-bodied people. Ye must be born again! I believe in the resurrection of the body! Except a grain of wheat fall into the earth and die, it shall by no means bring forth. When the crocus cometh forth I too will emerge and see the sun! In the wind of March endless phrases swept through her consciousness.
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Franz Werfel werd op 10 september 1890 gebroen als zoon van een welgestelde koopmans en fabrikantenfamilie in Praag. Zie ook mijn blog van 10 september 2006.
Das Bleibende
Solang noch der Tatrawind leicht slowakische Blumen bestreicht, so lang wirken Mädchen sie ein in trauliche Buntstickerei'n.
Solang noch im bayrischen Wald die Axt im Morgengraun hallt, so lang auch der Einsame sitzt, der Gott und die Heiligen schnitzt.
Solang auf ligurischer Fahrt das Meer seine Fischer gewahrt, so lang wird am Strand es schaun die spitzenklöppelnden Fraun.
Ihr Völker der Erde, mich rührt das Bleibende, das ihr vollführt. Ich selbst, ohne Volk, ohne Land, stütz' nun meine Stirn in die Hand.
De Poolse schrijver Paweł Huelle werd geboren op 10 september 1957 in Gdańsk. Na zijn studie literatuurwetenschap daar werkte hij eerst als journalist. Ook was hij docent voor literatuur, filosofie en geschiedenis. Tot het verbod van Solidarność in 1981 werkte hij ook in het perscentrum van de vakbond. Als schrijver vestigde hij zijn naam met de roman Weiser Dawidek. Het boek werd door de Poolse kritiek meteen als meesterwerk gevierd. Het is in vele talen vertaald en werd in 2000 door Wojciech Marczewski verfilmd.
Uit: Castorp
Das erste war ein kleiner Streit mit dem Schaffner, auf der Plattform der Straßenbahn Linie 2. Diese schnurrbärtige, nach feuchtem Tuch und Tabak riechende Person fragte statt dem jungen Passagier, wie dieser es verlangte, eine Fahrkarte nach Langfuhr, das heißt, bis zur Haltestelle im Kastanienweg zu verkaufen statt dessen also verlangte der Schaffner von Castorp, er solle ihm sagen, in welche Zone er zu fahren gedenke. Das war eine so unerwartete, eine so dumme und unverschämte Forderung, daß der junge Mann mit erhobener Stimme verkündete, er sei nicht von hier und es werde wohl genügen, den Namen der Haltestelle zu nennen, zu der er wolle. Sind Sie sich da sicher? fragte der Schaffner und verkaufte seine Fahrkarten an die nächsten Passagiere, als sei nichts geschehen, gab das Restgeld heraus und lochte die kleinen rechteckigen Kärtchen den Wünschen entsprechend Olivaer Tor zweimal Polytechnikum einmal Endstation , was Hans Castorp noch mehr aufbrachte, da dieser demonstrativ unhöfliche Mensch in Uniform nur von ihm die Angabe der Zone verlangte, während er die anderen Fahrgäste freundlich und zuvorkommend behandelte. Die Straßenbahn hielt schon das zweite Mal an, Leute stiegen aus und ein, und Castorp stand unentschlossen mit einer Handvoll Kleingeld da, in dem Bewußtsein, daß er in dieser Situation lächerlich, ja erbärmlich aussah. Sie lehnen es also ab, mir eine Fahrkarte zu verkaufen? fragte er schließlich so laut, daß man ihn zumindest in den nächsten Reihen hören konnte, soll ich fahren, ohne zu zahlen?! Am Kastanienweg gibt es keine Haltestelle, erwiderte der Schaffner ebenso laut, woher soll ich wissen, wo Sie aussteigen wollen? Eine Hitzewelle stieg Castorp zu Kopf. Noch nie war er einer so unverblümten, öffentlich demonstrierten Arroganz zum Opfer gefallen, auf die er, was noch schlimmer war, nicht unmittelbar zu reagieren wußte. Konnte man mit diesem schrecklichen Menschen denn kultiviert umgehen? Das heißt, ihm zunächst mit aller Ehrerbietung erklären, sein Benehmen sei völlig unangemessen, um dann zu den Einzelheiten überzugehen, nämlich denen, die aus Frau Wibbes Brief resultierten, wo schwarz auf weiß geschrieben stand, daß es am Kastanienweg eine Haltestelle gebe?
De Deense dichter en schrijver Jeppe Aakjær werd geboren in Aakjær bij Skive op 10 september 1866. Veel van zijn werk ging over zijn geboortestreek Jutland. Hij stond bekend om zijn betrokkenheid bij armen en onderdrukten en beschreef hun bescheiden en eenvoudig landelijk bestaan. Op de leeftijd van 20 jaar werd hij naar de gevangenis gestuurd voor het vrijuit spreken over zijn zorgen, waar de lokale regeringsambtenaren niets van moesten hebben.
Aakjærs opmerkelijkste romans zijn onder andere Burgerzoon (1899) en Kinderen van Toorn (1904), die zijn sociale betrokkenheid aantonen. Zijn gedichten, waaronder Liederen van de Rogge (1906) en Heimdal's avonturen (1924) echter, openbaren zijn hartstocht voor de oogst, de weelderige graangebieden en het eenvoudige leven van burgers en landbouwers. Veel van deze werken werden gebruikt als basis voor liederen door vele Scandanavische componisten van de twintigste eeuw, waaronder Carl Nielsen. Tegenwoordig is het zijn poëzie waarvan hij voornamelijk bekend is.
Uit: Die Kinder des Zorns (Vertaald door Erich Holm)
Die Sonne stützte bereits ihr breites Kinn auf die Hügel im Westen und guckte müde und angestrengt zwischen das Laub im Garten des Sølsighofes hinein, wo der Gutsbesitzer Wollesen saß und Ratten fütterte.
Dies war die Lieblingsbeschäftigung des alten Wollesen, die er bei gutem Wetter nie verabsäumte. Er saß auf einem dreibeinigen Stuhl an der Spalierwand. Zwischen den morschen Zahnstümpfen hielt er eine fettige Holzpfeife, und auf den Knien der bläulich schimmernden, verschlissenen Hose ruhte eine schwarze irdene Schüssel.
Die Ratten kamen aus tiefen Löchern unter den grauen Grundsteinen hervor, dort, wo die Schweinekoben an das getünchte Hauptgebäude stießen; der üppige Klettenwald und die Dünste des Schweinestalls bildeten ein Paradies von Stank und Dunkelheit für diese Geschöpfe, und sie betrugen sich denn auch so ungeniert, als wären sie die eigentlichen Herren auf Sølsig und alle anderen Wesen nur ihre aufwartenden Diener. Dreist wagten sie sich bis unter Wollesens gesprungene Holzschuhschnäbel und schnappten mit frecher Schnauze die Brotkrumen auf, die er ihnen aus der irdenen Schüssel zuschleuderte. Mit komischen Kapriolen erhoben sie sich auf den Hinterbeinen und klappsten einander auf das Ohr; wo eine Brotrinde ins Gras niederfiel, entstand ein wahres Getümmel von kleinen, geschmeidigen Tierkörpern, die mit erhobenen Schwänzen sich unter teuflischem Pfeifen herumbalgten, so daß die letzten linden Strahlen der sinkenden Sonne bald quer über die Rücken, bald über die weißen Bäuche hinstreiften.
De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik, West-Vlaanderen, op 9 september 1928 als zevende zoon in een arbeidersgezin met elf kinderen. Na basisonderwijs in de St.-Martinusschool te Asse, Brabant, volgde hij twee jaar Praktische Handelsschool in Koekelberg. H!j was een jaar werkzaam als typist. Sinds 1 mei 1945 was hij journalist bij De Nieuwe Standaard (titel later veranderd in De Nieuwe Gids) t Vrije Volksblad Het Nieuws van den Dag. Vanaf 1 maart 1953 was hij redacteur bij De Standaard Het Nieuwsblad, waar hij o.m. redactiechef van Het Nieuwsblad, hoofd van de algemene nieuwsdienst en adjunct-rubriekleider Cultuur van De Standaard is geweest. Zijn loopbaan bij deze persgroep werd gedurende drie jaar onderbroken (1966-1969), waarin hij redacteur van de Nederlandse krantengroep Brabant Pers en van het Vlaamse dagblad Het Volk, tevens literair adviseur van uitgeverij Van In, is geweest. Daarna werd hij opnieuw redacteur bij De Standaard tot aan zijn pensionering in 1992. Hij bleef columnist voor dezelfde krant van 1992 tot 1999. Sinds 1999 is hij columnist van de weekbladen De Bond en Tertio. Hij was buitendien bedrijvig als tekstschrijver voor radiocabaret, als tv-medewerker (panellid voor taalspelletjes, literair interviewer) en filmscenarist (De Witte van Sichem).
Frederic Mistral ( 8 september 1830 25 maart 1914)
De Franse dichter en schrijver Frederic (Frédéric) Mistral werd geboren op 8 september 1830 in Maillane, een dorp gelegen ten noorden van de stad Arles in zuid-Frankrijk. Hij is misschien wel de bekendste auteur van de moderne Occitaanse letterkunde. Hij schreef zijn werk in het Provençaals, een Occitaans dialect. In 1854 behoorde hij tot de oprichters, van de "Félibrige", een vereniging van schrijvers en dichters met als doel de bevordering van de Provençaalse taal en culturele identiteit. Ook een van zijn vrienden, Alphonse Daudet, trad toe tot dit genootschap. In 1859 verschijnt het lange gedicht Mireio (Mireille) waar hij vele jaren aan heeft gewerkt. In 1904 ontving Mistral de Nobelprijs voor literatuur.
Coupe Sainte
Provençaux, voici la coupe Qui nous vient des Catalans Tour à tour buvons ensemble Le vin pur de notre cru.
Coupe sainte Et débordante Verse à pleins bords verse à flots Les enthousiasmes Et l'énergie des forts !
D'un ancien peuple fier et libre Nous sommes peut-être la fin ; Et, si les Félibres tombent Tombera notre nation.
D'une race qui regerme Peut-être somme nous les premiers jets ; De la patrie, peut-être, nous sommes Les piliers et les chefs.
Verse nous les espérances et les rêves de la jeunesse, Le souvenir du passé Et la foi dans l'an qui vient.
Verse nous la connaissance Du Vrai comme du Beau, Et les hautes jouissances Qui se rient de la tombe.
Verse nous la Poésie Pour chanter tout ce qui vit, Car c'est elle l'ambroisie Qui transforme l'homme en Dieu.
Pour la gloire du pays Vous enfin nos complices catalans, de loin, ô frères, Tous ensemble, communions !
Jenny Aloni (7 september 1917 30 september 1993)
De Duits Israëlische dichteres en schrijfster Jenny Aloni (eig. Jenny Rosenbaum werd geboren op 7 september 1917 in Paderborn. In november 1939 kwam zij met een uit joodse kinderen en jongeren bestaand transport via Triëst aan in Palestina. Daar studeerde zij aan de Hebreeuwse universiteit en verdiende ze haar brood met huishoudelijk werk. In 1942 meldde zij zich bij de joodse brigade van het Britse leger. In 1946 nezocht zij een school voor sociaal werk. Ook verbleef zij in dat jaar inMünchen en Parijs om Displaced Persons te helpen bij terugkeer naar hun vaderland of met hun emigratie naar Palestina. In 1948 trouwe Jenny Rosenbaum met Esra Aloni. Oas in 1955 bezocht Jenny Aloni weer voor het eerst sinds 1935 haar geboortestad. Sinds 1957 leefde de familie Aloni in Ganei Yehuda bij Tel Aviv. Aloni schreef ook na haar emigratie voornamelijk in het Duits. Haar werk bestaat uit gedichten, romans, verhalen en dagboeken. Het is sterk autobiografisch van inslag. Aan de ene kant beschrijft het de eerste jaren van het Derde Rijk, later in Palestina ontstannd teksten over het nieuwe vaderland en de joodse identiteit.
Oh, Jerusalem
Oh, Jerusalem in den Bergen, ruhende Karawane kamelhöckriger Hügel, heilige Stadt des Friedens, immer wieder entweiht, immer wieder umkämpft, mit Gassen der Bitt- und Bußgänger; gepflastert mit Patronenhülsen und Scherben zerbrochener Hoffnungen, mit Kirchen, Moscheen und Synagogen neben Spelunken der Haschisch- und Opiumraucher, neben Klöstern und Häusern der Freude, neben fensterlosen Läden, in denen sie Weihrauch und Blut gefärbte Teppiche verkaufen. Wollen Sie eine Kerze, reines Wachs? Wollen Sie Haschisch, beste Qualität? Wollen Sie Anteil am Jenseits, garantiert echt? Wollen Sie die Freude einer Nacht? Auch eine Stunde wäre möglich. Versichern Sie Ihr Seelenheil. Lassen Sie uns für Sie beten, preiswert, für nur dreißig Dollar. Priester mit Käppchen auf Tonsur, Rabbi mit Käppchen über Schläfenlocken, Mulla mit rotem Fez. Lastträger und Würdenträger. Kutten züchtiger Nonnen neben nacktem Fleisch entblößter Arme und entblößter Blicke. Kerzen krümmen sich und träufeln Wachs in offene Mäuler von Mosaiklöwen. Du hast sie zertreten, die wächsernen Bitten der alten Frauen mit den in schwarzes Tuch gebundenen Köpfen. Du hast die letzte Hoffnung aus den Gesichtern gewischt. Du hast die Zettel in den Ritzen der Klagemauer zerrissen. Bettler sammeln Tränen in verbeulten Tassen, versprechen Anteil an künftigem Leben, Auferstehung aus den Gräbern am Ölberg, Aufsteigen zum Himmel wie Elias, Jesus und Mohammed. Münzen fallen in blecherne Schalen aus jungen und alten Händen. Aber die Mädchen und Burschen mit den blinkenden Augen und gebräunten Füßen in Zehsandalen verweigern lachend erbetene Gabe. Was kümmern sie morgen und Jenseits? Vor vergitterter Luke über dem Kidrontal, über Oliven und Absaloms Grab, über Geröll und dem Garten Gethsemane weben Spinnen ihr Netz.
Zeg my wat is tijdvervelen Waar zoo menig over klaagt? Wel u die t onwetend vraagt! t Is een pijnlijk zelfonstelen, t Slimste spook dat iemand plaagt.
t Is een ziekte, niet te heelen By die ze eenmaal met zich draagt Zweep, die elk in t ronde jaagt, In gedurig zielverkwelen; Adder, die de rust verknaagt:
Vrucht van leêge bekkeneelen Nooit van t spinrach uitgeraagd, Als, voor t zelfgevoel vertsaagd, t Hart aan bloote schimtafreelen Welzijn en vertrouwen waagt:
Onbestemd verlangen-telen Als de ziel zich-zelv mishaagt, Van verholen lust belaagd, Wreevlig om zijn lotbedeelen; Nevel, waar geen licht by daagt.
t Is Verbeeldings woelig spelen, (Maar, door werkloosheid vertraagd,) Zonder dat haar poging slaagt, Als zy t leed wel zoekt te streelen, Maar geen kwelling van ons vaagt.
Zalig, god, in Uw gareelen, (Gy, die in ons lot voorzaagt!) Als Gy onze zwakheid schraagt, En naar t Edelst der Juweelen t Zich mistroostend hart vergraagt!
De Nederlandse schrijfster Jessica Durlacher werd geboren in Amsterdam op 6 september 1961. Durlacher is getrouwd met schrijver Leon de Winter. Jessica Durlacher was, voordat ze debuteerde als schrijfster, criticus en columniste. Zij stelde verschillende literaire bloemlezingen samen en maakte deel uit van de redactie van het tijdschrift De Held. Haar vader is de auteur G.L. Durlacher (1928-1996), die een indrukwekkend autobiografisch oeuvre schreef over zijn herinneringen aan de holocaust. Voor haar romandebuut kreeg Jessica Durlacher de Debutantenprijs en Het Gouden Ezelsoor, ook werd het genomineerd voor de NS Publieksprijs. Ook verscheen het boek in het Duits en werd genomineerd voor de Literatuurprijs Nordrhein/Westfalen. Haar tweede roman De dochter, waarvan in Nederland rond de 175.000 exemplaren zijn verkocht, werd vertaald in Duitsland, Zweden en Italië.
Uit: Emoticon(2004)
Gelijktijdig stonden ze op, alsof de verandering van licht een teken was geweest, en begonnen langzaam en voorzichtig, als om elkaar niet te laten schrikken, net zoals vroeger in de richting van de trap naar de bovenverdieping te lopen. Boven kwamen ze langs oude, moderne schilderijen. Ester, die voorop liep, hield als vanzelf stil bij een vuilwit doek waar praktisch niets opstond dan wat uitsteeksels en marginale kleurverschillen. Achter zich hoorde ze Lolas voetstappen eveneens tot stilstand komen. Ze hoorden elkaar ademen dat was even het enige wat er bestond. Ester draaide zich om naar Lola. We zijn slechte goede vrienden, Lo, zei ze. Ik wens je zoveel geluk als je maar dragen kan. Lola lachte niet. Dat is best veel, geloof ik, zei ze. Heel even kneep ze in Esters arm. Er was genoeg gepraat. Wat nu verzwegen was, zou altijd ongezegd blijven.
De Amerikaanse schrijfster Jennifer Egan werd geboren in Chicago op 6 september 1962.Ze studeerde af aan San Francisco University High School voordat ze naar de Universiteit van Pennsylvania en St John's College ging. Egan is auteur van drie romans, The Keep, The Invisible Circus en Look at Me, dat finalist van voor de National Book Award, en een collectie van korte verhalen, Emerald City. Haar meest recente boek, The Keep (2006), ontving gunstige recensies van The New York Times Book Review. Ze heeft ook fictie gepubliceerd in The New Yorker,Harper's Magazine, Zoetrope: All-Story en in Ploughshares.
Uit: Look at Me
After the accident, I became less visible. I don't mean in the obvious sense that I went to fewer parties and retreated from general view. Or not just that. I mean that after the accident, I became more difficult to see.
In my memory, the accident has acquired a harsh, dazzling beauty: white sunlight, a slow loop through space like being on the Tilt-A-Whirl (always a favorite of mine), feeling my body move faster than, and counter to, the vehicle containing it. Then a bright, splintering crack as I burst through the windshield into the open air, bloody and frightened and uncomprehending.
The truth is that I don't remember anything. The accident happened at night during an August downpour on a deserted stretch of highway through corn and soybean fields, a few miles outside Rockford, Illinois, my hometown. I hit the brakes and my face collided with the windshield, knocking me out instantly. Thus I was spared the adventure of my car veering off the tollway into a cornfield, rolling several times, bursting into flame and ultimately exploding. The air bags didn't inflate; I could sue, of course, but since I wasn't wearing my seatbelt, it's probably a good thing they didn't inflate, or I might have been decapitated, adding injury to insult, you might say. The shatterproof windshield did indeed hold fast upon its impact with my head, so although I broke virtually every bone in my face, I have almost no visible scars.
Christoph Wieland, Margaretha Ferguson, Heimito von Doderer, Peter Winnen, Jos Vandeloo
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813)
De Duitse dichter en schrijver Christoph MartinWieland werd geboren in Oberholzheim op 5 september 1733. Wieland streng piëtistisch opgevoed; hij leerde Latijn en ging in 1747 op internaat in Magdeburg. In 1749 verbleef hij een jaar in Erfurt, maar hij keerde in 1750 naar Zwaben terug, alwaar hij zich met zijn nicht, Sophie Gutermann, verloofde. Dit zou hem er voor het eerst toe hebben aangezet, gedichten te schrijven. Vervolgens studeerde hij nog twee jaar recht in Tübingen: tijdens die periode begon hij een grote productiviteit aan de dag te leggen. Hij schreef epen en oden, veelal in hexameters, duidelijk door de Messias van Klopstock beïnvloed. Deze gedichten wekten de interesse van Johann Jakob Bodmer: in 1752 nodigde Bodmer Wieland bij hem in Zürich uit. Rond 1760 kwam een drastische ommekeer in de opvattingen van Wieland, niet in het minst doordat hij geïnteresseerd raakte in de roman en de 'lichte' kunstvormen van het Rococo. Vanaf 1762 begon hij de stukken van Shakespeare naar het Duits te vertalen. In 1774 publiceerde hij, in afleveringen, de satire Die Abderiten, eine sehr wahrscheinliche Geschichte, die pas in 1780 voltooid was en in 1781 compleet gepubliceerd werd. Het is een ironische schildering van de antieke stadsstaat Abder, een provinciaal, kleinburgerlijk en geborneerd staatje, dat bevolkt wordt door dwaze, lichtgelovige mensen die hun eigen domheid niet inzien. De receptie van Wieland is sinds de Romantiek zeer slecht geweest. Pas na de WO II is zijn ironische gave gerehabiliteerd; men begrijpt hem nu als een belangrijk, pan-Europees exponent van een stroming waartoe ook Sterne behoorde en als de enige Duitse Rococo-auteur van betekenis.
Uit: Das Hexameron von Rosenhain
Ein junger Mann, der, statt seines wahren Namens, einstweilen von Falkenberg heißen mag, wurde auf einer Reise nach W. durch einen Zufall in dem kleinen Marktflecken Erlebach aufgehalten. Glücklicherweise für ihn traf sich's, daß der jährliche Markt, der eben an diesem Tage gehalten wurde, dem unbedeutenden Orte eine ziemliche Lebhaftigkeit gab, zumal die schöne Jahreszeit und das günstigste Wetter eine Menge Personen allerlei Standes und Gewerbes aus der ganzen Gegend herbeigezogen hatte. Falkenberg liebte diese Art von Volksfesten, wo ihm, unter allen Rollen, so dabei gespielt werden, die des bloßen Zuschauers die unterhaltendste deuchte. Er befand sich gerade in der heitern Unbefangenheit und Leerheit, worin man bereit ist, sich, wie Tristram Shandy, sogar mit einem Esel in ein Gespräch einzulassen oder den Bewegungen einer Schnecke zuzusehen. In dieser Stimmung war er eine gute Weile von einer Bude zur andern herumgeschlendert und hatte die Bemerkungen, wozu ihm das Glücksrad, der Marktschreier, der Marmottenjunge und die um sie her schwärmenden Volksgruppen Gelegenheit gaben, ziemlich bald erschöpft, als er in der Tür eines Kramladens eine junge Frauensperson gewahr wurde, deren Gestalt und Gesichtsbildung einen so auffallenden Abstich von den Gestalten und Gesichtern des sich hinzudrängenden Gesindels machte, daß er dem Verlangen nicht widerstehen konnte, sich näher mit ihr bekannt zu machen. Ihrem sehr einfachen Anzug nach, und weil er sie mit vieler Munterkeit beschäftigt sah, allerlei Waren, die ihr in Päckchen und Schachteln herabgelangt wurden, auf den Ladentisch auszulegen, glaubte er nicht zu irren, wenn er sie, trotz ihrer vornehmen Miene und der Grazie, die alle ihre Bewegungen begleitete, für die Eigentümerin des Kramladens ansah. Er näherte sich dem Tisch, und nachdem er sie, ohne Zutun seines Willens, mit mehr Ehrerbietung gegrüßt hatte, als eine Person ihres Standes von seinesgleichen erwarten konnte, wollte er die Bekanntschaft damit anfangen, daß er sich durch Einkauf einiger ihm sehr überflüssiger Artikel in Gunst bei ihr setzte, und erkundigte sich, im Ton eines Käufers, der nicht lange zu feilschen gesonnen ist, nach dem Preise.