Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-09-2015
Jane Smiley, Vladimir Vojnovitsj, Cyprian Ekwensi, Peter Turrini, Joseph Furphy, Edwin Keppel Bennett
“Acreage and financing were facts as basic as the name and gender in Zebulon County. Harold Clark and my father used to argue at our kitchen table about who should get the Ericson land when they finally lost their mortgage. I was aware of this whenever I played with Ruthie Ericson, whenever my mother, my sister Rose, and I went over to help can garden produce, whenever Mrs. Ericson brought over some pies or doughnuts, whenever my father loaned Mr. Ericson a tool, whenever we ate Sunday dinner in the Ericson's kitchen. I recognized the justice of Harold Clark's opinion that the Ericson' land was on his side of the road, but even so, I thought it should be us. For one thing, Dinah Ericson's bedroom had a window seat in the closet that I coveted. For another, I thought it appropriate and desirable that the great circle of the flat earth spreading out from the T intersection of County Road 686 and Cabot Street be ours. A thousand acres. It was that simple. It was 1951 and I was eight when I saw the farm and the future in this way. That was the year my father bought his first car, a Buick sedan with prickly gray velvet seats, so rounded and slick that it was easy to slide off the backseat into the footwell when we went over a stiff bump or around a sharp corner. That was also the year my sister Caroline was born, which was undoubtedly the reason my father bought the car. The Ericson Children and the Clark children continued to ride in the back of the farm pickup, but the Cook children kicked their toes against a front seat and stared out the back windows, nicely protected from the dust. The car was the exact measure of six hundred forty acres compared to three hundred or five hundred. »
Uit: Monumental Propaganda (Vertaald door Andrew Bromfield)
“A large statue of Stalin stood in the center of Dolgov on Stalin Square, formerly Cathedral Square, formerly the Square of the Fallen. It had been erected in 1949 in honor of Stalin’s seventieth birthday, on her—that is, Aglaya’s—initiative. At that time Aglaya was the first secretary of the district Party committee, but even she had been forced to overcome opposition. Everyone understood what great educational importance the monument could have, and no one dared oppose it directly, but secret enemies of the people and demagogues had raised their heads to object, citing the present state of postwar devastation. They incessantly reminded everyone that the district suffered delays and irregularities in deliveries of foodstuffs, that the people were destitute and swollen-bellied from hunger and the time was not yet right for grandiose projects that were too great a burden on the local budget. One of the monument’s main opponents had been Wilhelm Leopoldovich Livshits, editor-in-chief of the newspaper Bolshevik Tempos. He wrote an article called “Bronze Before Bread” and published it in his newspaper. In it he stated that monumental propaganda was, of course, a matter of great importance—Lenin himself had emphasized that it was a matter of great importance—but did we have the moral right today to spend so much money on a monument when our people were suffering? “Just whose ‘ours’ and ‘yours’ are these?” Aglaya inquired in a letter to the editor, in which she also explained that our Russian people are long-suffering, they would tighten their belts still further, they would suffer in the short term, but the monument erected by them would endure forever. In his reply Livshits informed her that all of us have only one people, the Soviet people, and that the monument was indeed essential, but it could be erected later, when the economic situation in the district and the country as a whole improved. He even had the effrontery to enlist Stalin himself as one of his allies. According to Livshits, Stalin, being wise and modest, would not have approved such prodigal expenditure at an hour of such great difficulty for the Motherland.”
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
“She stored away the food, then she took out her towel and went to the bathroom, but when she knocked a man answered her from the inside and she went instead to the lavatory. The same old bucket, piled high; the floor messed about, so she could see nowhere to her silver sandals. It was all done by those wretched children upstairs. Why blame them when their mothers did not know better. ...The unpleasant side of Lagos: the flies in the lavatory- big and blue and stubborn - settled on breakfast yam and lunch-time stew (they were invisible in a stew with greens). But Jagua closed her eyes and shut her nostrils with her town. (…)
Jagua followed Rosa to the outskirts of lagos, to the slum of slums, a part of the city which she had often heard of, but had never visited. (...) Filth was scattered everywhere in the surroundings. (...) Jagua looked at the degradation. Bare floor which came off in powdery puffs if you rubbed your foot too hard. The bed was in the same room, wooden, with a mattress stuffed with the kind of grass cut by prisoners at the racecourse.”
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
“Es gibt die schöne Geschichte vom Buben auf dem Lande, dem ein Lehrer oder ein Pfarrer ein Buch gibt und dem sich die Welt der Phantasie eröffnet. Der Bub liest und liest, wird gescheiter und gescheiter, und eines Tages wird er, der arme Bub vom Lande, Lehrer oder Professor oder Pfarrer. Die Geschichte ist als Biographie denkbar, auch meine gleicht ihr ungefähr, und doch ist sie eine Illusion: sie verschweigt, weil sie von der glücklichmachenden Moral des Aufsteigens ausgeht, den Preis, den dieser Aufstieg kostet. Sie unterschlägt die andere Geschichte, die unter der schönen liegt, die Geschichte der Entfremdung von seiner Umgebung, den Verlust sozialer Wirklichkeit, die Einsamkeit des Aufsteigenden, des Lesenden. Die ersten Geschichten, die ich aufgenommen habe, waren erzählt. Meine Mutter erzählte uns Buben vor dem Einschlafen Geschichten, denen eines gemeinsam war. In ihnen herrschte Gerechtigkeit, wurde Aggressivität bestraft und Gutsein belohnt. Gute Taten, auch wenn sie im Verborgenen blühten, bekamen ihren gerechten Lohn, und schlechte Taten, selbst der geheimste Diebstahl, wurden früher oder später entdeckt. Meine Mutter hatte die Fähigkeit, die Dramaturgie der Geschichten zu kürzen oder zu strecken, je nachdem, ob wir müde waren oder munter. Die Moral der Geschichte, Strafe oder Lob, stellte sich früher oder später ein, sie kam unausbleiblich. Die Gerechtigkeit hatte etwas Selbstverständliches und gleichzeitig Überirdisches. Sie traf ein wie ein Naturgesetz, die Menschen mochten sich verhalten, wie sie wollten, es kam der Moment des Gerichts und des Einschlafens. Außerhalb dieser Geschichten, im Leben des fünfjährigen Buben vom Lande, sah alles anders aus. Mein Vater war ein italienischer Kunsttischler, den es in den dreißiger Jahren nach Kärnten verschlagen hatte. Seine Sprache, dieses Gemisch von Kärntnerisch und Italienisch, seine ganze Art, paßte nicht in die bäuerliche Umgebung.“
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
De Australische dichter en schrijver Joseph Furphy werd geboren op 26 september 1843 in Yering, een voorstad van Melbourne. Zie ook alle tags voor Joseph Furphy op dit blog.
The Bullfrog Bell
Now the truce of night brings respite to the sordid care of day, And in listlessness I pace the river side, Where the solitude is wounded by no lighted window's ray; But illicit fancy will not be denied For the darkening flat reiterates a freer life's farewell, In the long familiar knocking of a bullfrog bell.
And in reverie I see the loaded waggons slowly creep, Far across the western plains of New South Wales; With 'talking' wheels and platforms, with wool-ropes biting deep, And the dust of two broad countries on the vales. Till the stars take shape in patterns, and through their dreamy spell Comes the low, incessant knocking of the bullfrog bell.
And the retrospection lingers, bringing spiritless regret, Though the northward track is open to me still I may count the morning muster — I may track the stragglers yet I may spell or battle onward, as I will I may wake at night to listen, and know that all is well By the reassuring answer of the bullfrog bell.
But that virile life repeated would be wearisome and trite, Since the glamour of adventure cannot last When the future, with its freshness, its pulsing, roseate light, Has congealed into a leaden-coloured Past. So an unreturning era owns its sympathetic knell In the melancholy knocking of that bull-frog bell.
Joseph Furphy (26 september 1843 - 13 september 1912) Standbeeld inShepparton
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. In 1999 Jeroen Aalbers punkrockband The Ragin' Hormones op en nam hiervoor het alias Jerry Hormone aan. In 2000 trad Aalbers als gitarist toe tot punkrockband The Apers. Met The Apers nam hij drie albums op, speelde op grote festivals als Lowlands en Paaspop en toerde meermaals door Europa en de Verenigde Staten. In 2005 verliet Aalbers de band. In 2005 werd hij, hoewel hij nog geen ervaring had op dit vlak, door een vriend gevraagd een proeftekst in te leveren voor een nieuw te starten reeks kinderboeken. Aalbers nam de opdracht aan en schreef in één nacht het verhaal “Poespoes de lampenkapkat”, over een kat met een anti-krabkraag om. De tekst werd goedgekeurd en Aalbers werd gevraagd de vaste schrijver te worden van de serie Borre, waarvoor hij samenwerkte met illustrator Stefan Tijs. Sindsdien schreef hij meer dan 100 verhalen over Borre, waarvan de eerste op kleuterniveau waren en het niveau opliep tot bovenbouwniveau. Naast het schrijven speelde en speelt Aalbers in groepen als The Quotes, Anne Frank Zappa (met Elle Bandita), The Jerry Hormone Ego Trip, The Windowsill en The Rubber Hearts (de laatste twee beiden met andere (ex-)leden van The Apers). In 2011 richtte Aalbers geïllustreerd literair tijdschrift Strak op, waarin onder andere werk van Henk van Straten, Daan Doesborgh, Hanneke Hendrix, Han Hoogerbrugge en Theo Wesselo verscheen. Naast zijn schrijf- en muziekcarrière, studeerde Aalbers van 2007 tot 2013 Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij voltooide de bachelor-opleiding.
Uit: De spareribclub
“Het is bloedverziekend heet. M’n rug is zeiknat en m’n zonnebril glijdt steeds van m’n neus. Uitgerekend op de warmste dag van het jaar scheidt de airco ermee uit. Daar rij je dan een auto van dik een ton voor. ‘Wat een hitte. Het lijkt verdomme ónze crematie wel.’ ‘Hè, Johan.’ Wat een schijnheil. Ze heeft Arie nooit gemogen. Koos altijd Ank d’r kant. Gaat ze nu hij dood is een beetje afkeurende gezichten naar me zitten trekken als ik een grapje maak. Ik zet de radio harder. Steek een Caballero zonder filter op. Zij klapt haar zonneklep omlaag. Kijkt in het spiegeltje. Frut aan d’r permanent. Pakt oogpotlood en mascara. Dat gaat straks allemaal in dikke zwarte strepen over d’r wangen. De Maeterlinckweg. Een parkje met een vijver en het crematorium, hoekig en van IJsselsteen. Ik draai de wagen de parkeerplaats op. Grind knerpt onder de banden. Ik zoek tevergeefs naar een plekje onder een boom. Parkeer in de volle zon. ‘Hoe zie ik eruit?’ vraagt ze. Ik kijk niet. Ik weet hoe ze eruitziet. ‘Goed,’ zeg ik. Ik pak m’n jasje en stap uit. Er is flink veel volk op komen dagen. Arie kende een hoop mensen. En nog meer mensen kenden Arie. Er worden stemmige knikjes uitgewisseld. Handen geschud. ‘Johan!’ hoor ik achter me. Veel te hard. Veel te op- getogen. Het is Van Aalst. Hij staat met Dirk bij z’n Jaguar. Ik loop naar ze toe. ‘Hé Johan, heb-ie misschien een peukie voor me? Ik had geen tijd meer om bij de pomp...’ ‘Jij ook gecondoleerd, Van Aalst.’ Ik houd hem het pakje Caballero’s voor. ‘Doe mij er ook een,’ zegt Dirk. ‘Was jij niet gestopt?’ ‘Jawel, maar vandaag effe niet.’
Uit: Laat het feest beginnen! (Vertaald door Etta Maris)
“Saverio keek eens goed naar zijn discipelen. Hoewel ze over de dertig waren, kleedden ze zich nog steeds als een stelletje armzalige heavy-metalfans. En dat terwijl hij niets anders deed dan ze op het hart te drukken: jullie moeten er normaal uitzien, geen piercings, geen tatoeages, geen studs... Maar ze wilden niet luisteren. Je moet roeien met de riemen die je hebt, dacht hij gelaten bij zichzelf. Mantos keek op, zijn beeld werd weerspiegeld in de spiegel van Birra Moretti-bier die achter de bar van de pizzeria hing. Spichtig, een meter tweeënzeventig, metalen bril, donker haar, gekamd met een scheiding aan de linkerkant. Hij droeg een azuurblauw overhemd met korte mouwen en tot zijn kin dichtgeknoopt, een donkerblauwe ribfluwelen broek en collegeschoenen. Een normale kerel. Net als alle grote voorvechters van het Kwaad: Ted Bundy, Andrej Chikatilo, Jeffrey Dahmer, de kannibaal van Milwaukee. Mannen die je niet eens zouden opvallen als je ze op straat tegenkwam. Maar zij waren wel de lievelingskinderen van de duivel. Wat zou Charlie Manson in mijn plaats hebben gedaan als hij zulke armzalige volgelingen had gehad? ‘Meester, we willen met je praten... We hebben eens nagedacht over de sekte...’ overviel Edoardo Sambreddero, bijgenaamd Zombie, hem. Zombie was de vierde van de groep, een lange darm die niet tegen knoflook, chocola en koolzuurhoudende frisdrank kon. Hij leed aan aangeboren oesophagitis. Hij hielp zijn vader met het monteren van elektrische installaties in Manziana. ‘Feite- lijk bestaan wij als sekte niet.” Saverio vermoedde waar zijn aanhanger heen wilde, maar deed alsof hij het niet begreep. ‘Wat bedoel je?’ ‘Hoe lang geleden hebben wij de bloedeed afgelegd?’ Saverio haalde zijn schouders op. ‘Dat zal een paar jaar geleden zijn geweest.’ ‘Op internet staat bijvoorbeeld nooit iets over ons. Maar over de Kinderen van de Apocalyps wordt wel heel veel geschreven,’ fluisterde Silvietta met zo’n zacht stemmetje dat niemand haar hoorde. Zombie wees met een soepstengel naar zijn baas. ‘Wat hebben we in al die tijd feitelijk gedaan?’ ‘Van al die dingen die jij had beloofd, wat hebben we daarvan feitelijk gedaan?’ sloot Murder zich aan. ‘Mensenoffers ho maar en je had gezegd dat we er heel veel zouden brengen. En die initiatieriten met maagden? En die satanische orgieën?’ ‘Maar we hebben wel een mensenoffer gebracht, en hóe,’ preciseerde Saverio geïrriteerd. Het is misschien niet helemaal gelukt, maar we hebben het wel gedaan. En ook een orgie.’
“The dog has slumped back to the pavement. His breath, comes in. shorts rasps and wheezes. But he never takes his eyes off the two men. MONTY We wait much longer, he'll be dead. KOSTYA One minute ago you want to shoot him. MONTY That was a mercy thing. But he's not ready to go yet. KOSTYA Yes? He told you this? Monty slowly circles behind the dog, holding the blanket the way a matador wields his cape. MONTY Distract him. Kostya stares at his friend in disbelief. He looks down. A crumpled soda can lies by his feet. He kicks the can. The dog's head pivots to follow the aluminum flash. Monty hurls the blanket over the dog and spring forward, wrapping his arms around the dog's midsection. The dog growls, bites the wool, tries to break the blanket's neck. Monty lurches toward the Mustang, struggling to retain his bearhug while the pit bull slithers in his grasp. As they stumble closer to the car the dog releases the blanket and snaps at Monty's throat. Monty hurls the dog into the trunk and slams the lid. He returns to the driver's seat.”
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefs werd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.
Uit: De Legende van de Hemelrijders
‘Jongens? Zijn jullie er nog?’ riep ze. Haar stem klonk erg dof en hol. Geschrokken draaide ze zich om. Heel Zuidbaai was donker geworden en lag veel verder weg dan eerst. Het rook hier nu ook anders. Vlak nadat ze de top had beklommen, rook het nog naar vers gemaaid gras. Nu kon ze duidelijk de geur ruiken van verbrand hout. Luca zette een laatste stap, hoewel ze wist dat dit heel erg fout was. Ze had er spijt van dat ze niet naar de waarschuwingen van Melanie had geluisterd. Dat ze niet met Roy mee naar beneden was geklommen. Ze had de rest in de steek gelaten. ‘Dit kan niet waar zijn,’ zei Luca verbaasd en bang tegelijk. Het had niet veel gescheeld, of ze was met haar neus tegen een enorm hoog kasteel gebotst. Het kasteel dat ze maar al te goed kende van de legende die haar oma altijd vertelde. Het was vanuit het niets verschenen, precies op de plek waar eerst het huisje had gestaan. De hoge toren aan de voorkant raakte bijna de pikzwarte hemel. Luca was blij dat de ronde, ijzeren poort gesloten was. Hierdoor hoefde ze niet te zien wat er zich allemaal binnen afspeelde. Hier buiten had ze al kippenvel genoeg. Ze vroeg zich af hoe dit had kunnen gebeuren. Waar was het huisje naartoe? Waarom had ze het kasteel niet al veel eerder gezien? ‘Jongens, waar zijn jullie?’ Haar stem klonk nog vreemder dan eerst. Terwijl ze in haar eigen arm kneep om er zeker van te zijn dat dit geen droom was, liep ze enkele stappen achteruit."
Uit: Het Middernachtspaleis (Vertaald door: Nelleke Geel)
“Nooit zal ik de nacht vergeten dat het sneeuwde in Calcutta. De kalender van het Sint Patrick Weeshuis kroop naar de laatste dagen van mei 1932 en liet een van de warmste maanden ooit gemeten in de stad van paleizen achter zich … Dag na dag voelden we ons bedroefder en banger voorde ophanden zijnde zomer waarin we allen zestien zouden worden, want dit betekende onze scheiding en het einde van het Chowbar Genootschap, de geheime club van zeven leden, die onze toevlucht was geweest tijdens onze jaren in het weeshuis. We waren daar opgegroeid zonder andere familie dan onszelf, zonder andere herinneringen dan de verhalen die we in de kleine uurtjes vertelden rondom het vuur op de patio van een verlaten huis op de hoek van Cotton Street en Brabourne Road, een kast van een huis dat op instorten stond en dat we Het Middernachtspaleis hadden gedoopt. Ik wist toen nog niet dat ik nooit meer de straten van mijn kindertijd zou terugzien, de stad die me tot op de dag van vandaag heeft betoverd. Ik ben nooit teruggekeerd naar Calcutta, maar ik ben altijd trouw gebleven aan de belofte die we allemaal deden aan de oevers van de rivier de Hooghly: we zouden nooit vergeten waarvan we getuige waren geweest.”
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“I had no passport then, of course, but it never entered my head to try to get one. The connection between those two words, freedom and passport, sounded grand enough but was completely unconvincing. The nuts and bolts of passport didn't fit freedom at all. It's possible that there, outside Gorzow, my mind had fixed on the formula: There's freedom or there isn't, period. My country suited me fine, because its borders didn't concern me. I lived inside it, in the center, and that center went where I went. I made no demands on space and expected nothing from it. I left before dawn to catch the yellow-and-blue train to Zyrardow. It pulled out of East Station, crossed downtown, gold and silver ribbons of light unfurling in the windows. The train filled with men in worn coats. Most got off at the Ursus factory and walked toward its frozen light. Dozens, hundreds, barely visible in the dark; only at the gate did the mercury light hit them, as if they were entering a huge cathedral. I was practically alone. The next passengers got on somewhere in Milanowek, in Grodzisk, more women in the group, because Zyrardow was textiles, fabrics, tailoring, that sort of thing. Black tobacco, the sour smell of plastic lunch bags mixed with the reek of cheap perfume and soap. The night came free of the ground, and in the growing crack of the day you could see the huts of the crossing guards, who held orange caution flags; cows standing belly-deep in mist; the last, forgotten lights in houses.”
“So I saved out the eggs and baked yesterday. The cakes turned out right well. We depend a lot on our chickens. They are good layers, what few we have left after the possums and such. Snakes too, in the summer. A snake will break up a henhouse quicker than anything. So after they were going to cost so much more than Mr Tull thought, and after I promised that the difference in the number of eggs would make it up, I had to be more careful than ever because it was on my final say - so we took them. We could have stocked cheaper chickens, but I gave my promise as Miss Lawington said when she advised me to get a good breed, because Mr Tull himself admits that a good breed of cows or hogs pays in the long run. So when we lost so many of them we couldn't afford to use the eggs ourselves, because I could not have had Mr Tull chide me when it was on my say - so we took them. So when Miss Lawington told me about the cakes I thought that I could bake them and earn enough, at one time to increase the net value of the flock the equivalent of two head. And that by saving the eggs out one at a time, even the eggs wouldn't be costing anything. And that week they laid so well that I not only saved out enough eggs above what we had engaged to sell, to bake the cakes with, I had saved enough so that the flour and the sugar and the stove wood would not be costing anything. So I baked yesterday, more careful than ever I baked in my life, and the cakes turned out right well. But when we got to town this morning Miss Lawington told me the lady had changed her mind and was not going to have the party after all.”
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) Jim Parrack als Cash en James Franco als Darl Bundren in de film „As I Lay Dying” uit 2013
"Niets kan zachter golven dan een golfterrein" denkt de dame met de grote hoed en de suède handschoenen. De heer die haar galant terzijde staat, kijkt heel even naar haar borsten in de roze crêpe jurk en slaat dan met een forse slag het kleine witte balletje een heel eind verder.
Wat vale vlekken heeft, de doordeweekse, wat licht gerimpeld raakt van niet gebruiken, wat wacht op afgeraspt tot naakt en sappig, wat valt te snijden tot minieme velen, wat slaag verdraagt, wat tegen donker kan.
Dat in een pan.
Vermalen tot geen vorm om wie of wat op aan te spreken. Verzameld in een geur. Daarmee van deur tot deur, dat iedereen mag ruiken.
Soldaten hebben zich vermomd als struiken, De nachten vallen om, de dagen duiken, Wat niet verkocht kan worden wordt versleten.
Achter de muur is ruzie, achter de ruzie muur, achter de muur twee die het niet meer weten, Daarachter straat, heet asfalt, niemand aan het stuur.
Nooit meer kleinzerig zijn. En appels eten.
Wil je met mij naar
Wil je met mij naar toejeweetwel? toejeweetwel? wil je met me naar toejeweetwelwaar?
Ja, ik wil met jou naar hoeheettut, naar hoeheettut, ja, ik wil met jou naar hoeheettutnou.
Gaan we samen in de dinges en de weetnietmeerzovlug, even naar de komwatwasset en dan weer naar huis terug.
Ready Made, twee kleuters
Jij was de goeie en ik was de slechte. Ik wil liever de slechte zijn. Nee, ik ben de slechte. Jij bent de goeie. Waarom moet ik altijd de goeie zijn?
Waarom wil jij niet de goeie zijn? Twee goeien is niet spannend. Mag ik dan straks de slechte zijn? Straks. Maar nu ben jij de goeie.
Hoe kan iets niet bestaan waarvan we een vermoeden hebben?
Het zijn zulke vragen die ons gaande houden, die ons ijl als een reiger
peinzend aan gindse waterkan doen staan, veinzend, jagend,
het heldere water een verschrikkelijke spiegel - vind zo verdomme maar eens vis,
we zien alleen onszelf, vermoeden onszelf in het betoverend rimpelen.
De berusting
Is er met het spelen in de tuin tijd verdaan? We vermaakten ons wel, maar speelden onze vreugde zoals alles.
Op zoek, zoals de vogel naar zijn vlucht, naar uitdrukking - een bal, een schommel, een touw: lijnen. De ontoereikendheid van de ervaring!
Of woorden van die strekking. Het nut schiet er bij in, maar we leven. We wierpen elkaar de brandende bal van het moment toe, aan- en ontmoedigingen, verwijten, de berusting die we zelf niet wilden.
Ik loop in het land van de Friese adel, Oranjewoud. Het land is zo plat dat je gedwongen wordt aan de hemel te denken, en als je aan de hemel denkt voel je je nietig. Daar komt nog bij dat ik op weg ben naar een museum voor beeldende kunst, Belvédère. Als ik het goed zie ligt het daar in de verte, een lange, zwarte doos die zich nauwelijks verheft boven het vlakke land. De architect heeft het land niet willen verstoren, hij heeft het versterkt. Hij heeft natuurlijk jaren geleurd met zijn ontwerp, het heeft jaren geduurd voordat de laatste stem JA zei. Commissies hebben hem bevraagd en gewogen, hij heeft gepraat, duizenden woorden, hij heeft zich in bochten gewrongen, de weg van het vlees. Maar hij had kunnen volstaan met vijf woorden: ik verstoor niet, ik versterk. Als ik daar loop is er niemand op aarde, ik loop hier voor het eerst, ik ben de eerste mens. Het museum is in 2004 geopend, ik heb er nooit iets van vernomen, ik ben een barbaar in de Nederlandse cultuur. Terwijl ik gespannen in de leegte kijk, zie ik ten slotte toch leven, ik zie de tweede mens, een historische ontmoeting. Het is een man, hij loopt op hetzelfde smalle, kaarsrechte pad in mijn richting. Het wordt een ontmoeting, onvermijdelijk, ik zal iets moeten zeggen, je kunt de tweede mens niet zwijgend passeren. Ik vraag: 'Is dat het museum?' Hij sluit zijn ogen om zijn afgrijzen te verbergen – hij denkt dat ik van de voetbalcompetitie, het songfestival en het pretpark ben, hij moet er doorheen. Hij zegt dat dit museum het mooiste museum is. Later blijkt dat hij niet Friesland, Nederland of Europa bedoelt, hij bedoelt de wereld, dit is het mooiste museum ter wereld. Het lijkt me overdreven, maar het past wel bij de emoties van de tweede mens. Als ik na een paar uur het museum verlaat en terugloop in de inktzwarte duisternis waar het verschil tussen hemel en aarde volkomen is uitgewist, betrap ik me erop dat ik het oordeel van de tweede mens toch niet zo absurd vind.
Uit: Ways of Going Home(Vertaald door Megan McDowell)
“Once, I got lost. I was six or seven. I got distracted, and all of a sudden I couldn't see my parents anymore. I was scared, but I immediately found the way home and got there before they did. They kept looking for me, desperate, but I thought that they were lost. That I knew how to get home and they didn't. "You went a different way," my mother said later, angry, her eyes still swollen. You were the ones who went a different way, I thought, but I didn't say it. Dad watched quietly from the armchair. Sometimes I think he spent all his time just sitting there, thinking. But maybe he didn't really think about anything. Maybe he just closed his eyes and received the present with calm or resignation. That night he spoke, though: "This is a good thing," he told me. "You overcame adversity." Mom looked at him suspiciously, but he went on stringing together a confused speech about adversity. I lay back on the chair across from him and pretended to fall asleep. I heard them argue, always the same pattern. Mom would say five sentences and Dad would answer with a single word. Sometimes he would answer sharply: "No." Sometimes he would say, practically shouting: "Liar." Sometimes he would even say, like the police: "Negative." That night Mom carried me to bed and told me, perhaps knowing I was only pretending to sleep and was listening, curious and attentive: "Your father is right. Now we know you won't get lost. That you know how to walk in the street alone. But you should concentrate more on the way. You should walk faster." I listened to her. From then on, I walked faster. In fact, a couple of years later, the first time I talked to Claudia, she asked me why I walked so fast. She had been following me for days, spying on me. We had met not long before, on March 3, 1985—the night of the earthquake—but we hadn't talked then. She was twelve and I was nine, so our friendship was impossible.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“They were still in the happier stage of love. They were full of brave illusions about each other, tremendous illusions, so that the communion of self with self seemed to be on a plane where no other human relations mattered. They both seemed to have arrived there with an extraordinary innocence as though a series of pure accidents had driven them together, so many accidents that at last they were forced to conclude that they were for each other. They had arrived with clean hands, or so it seemed, after no traffic with the merely curious and clandestine.” (…)
“The voice fell low, sank into her breast and stretched the tight bodice over her heart as she came up close. He felt the young lips, her body sighing in relief against the arm growing stronger to hold her. There were now no more plans than if Dick had arbitrarily made some indissoluble mixture, with atoms joined and inseparable; you could throw it all out but never again could they fit back into atomic scale. As he held her and tasted her, and as she curved in further and further toward him, with her own lips, new to herself, drowned and engulfed in love, yet solaced and triumphant, he was thankful to have an existence at all, if only as a reflection in her wet eyes.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940) Hier met echtgenote Zelda op hun trouwfoto uit 1920
„Als Leyla hörte, dass sie mit Tala und mit Jeff, einem Freund von Ali, Tennis spielen würden, überlief sie ein erwartungsvoller Schauer, auch wenn die Erinnerung an ihre erste Begegnung Ärger in ihr wachrief. Aus irgendeinem Grund – und ohne sie zu fragen – hatte Ali bereits beschlossen, dass die Männer und die Frauen jeweils ein Einzel spielen sollten. Ihr erster Aufschlag landete sterbend ins Netz. Leyla ließ die Schultern kreisen und machte sich erneut bereit, während Tala einen übertriebenen Schritt nach vorn machte. Dieser Schritt, der zu verstehen gab, dass sie näher ans Netz kommen musste, um den langsamen Aufschlag, den sie von Leyla erwartete, zurückzuspielen, ärgerte Leyla maßlos. Sie warf den Ball in die Luft, beobachtete, wie er herunterkam und sprang geschmeidig wie eine Raubkatze hoch, um ihn zu schlagen. Mit einem lauten befriedigenden traf ihr Schläger den Ball, doch der fing sich am Rand des Netzes und landete auf ihrer Seite. Leyla fluchte leise. Tala lächelte. Leyla lächelte grimmig und wandte sich ab. Die Arroganz dieser Frau übertraf jedes Maß. Sie kehrte zu ihrer Aufschlaglinie zurück und holte tief Luft. Sie hatte begriffen, dass dies kein Tennismatch war, sondern Krieg. Beide Gegnerinnen machten schmale Augen. Tala spürte, dass ein Sturmangriff drohte, trat einen Schritt zurück, wiegte ihren Schläger und war bereit. Der Aufschlag war hart und niedrig, aber Tala erwischte den Ball und leitete einen erbitterten Schlagabtausch ein.“.
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Hier met de Canadese actrice Lisa Ray (links)
De jongeling Mijn boezem jaagt, mij bruist het bloed, Een vlam doorwoelt mijn borst: Zeg, grijze, die het weten moet! Wat bluscht of koelt het best dien gloed, Wat laafnis stilt dien dorst? Ik volg een droombeeld wijd en zijd: Het is 't Geluk gewis! Het lokt en wuift, maar vlugt altijd Eer 't nog te omarmen is. Zeg, grijze, die het leeren mogt! Langs wat verborgen spoor De schoone vlugtling opgezocht, Die ik alweer verloor? De grijsaard. En met wat tooi, o jongling! spreek! Was dan 't Geluk gehuifd, Dat droombeeld, dat u steeds ontweek, Dat steeds op nieuw u wuift?
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Portret van Hendrik Tollens door Willem Frederik Wehmeyer, 1834 - 1856
“Verdomme, daar was er weer een. De zevende al. Opnieuw greep hij het tijdschrift dat hij in het laatje van het nachtkastje had aangetroffen. Op de cover prijkte het pontificaal uitgestalde onderlijf van een vrouw, compleet met schaamspleet en roetzwart schaamhaar. Een reproductie van Courbets beroemde schilderij L’Origine du Monde. Dat hij daarmee al zes muggen had doodgemept vond hij ronduit grappig. Als Lise zou bellen om hem te vragen wat hij zoal had uitgespookt, kon hij haar vertellen dat hij met een kut aan plaagdierbestrijding had gedaan. Voordat hij het tijdschrift tot een slagwapen oprolde keek hij nog eens naar de afbeelding. Het schaamhaar, dat hem deed denken aan een berg vergruisde steenkool, was inmiddels besproeid met een mengsel van muggen- en mensenbloed. Tjak, daar daalde nummer zeven ten grave in de spelonk boven het perineum. Op de muur boven het bed prijkten nu drie geplette muggen en wat bloedvegen. Naast de kast bevonden zich eveneens sporen van de slachting. De kamer werd er niet fraaier op. Drieveertig bij viervijftig mat hij, zo had Kiezel eerder vastgesteld. Een kwestie van beroepsdeformatie, altijd willen weten hoe groot een ruimte is. Hij had met zijn rolmaat onder het bed (tussen de stofnesten!) moeten kruipen en met behulp van de oplichtende display van zijn smartphone het correcte getal afgelezen. Exact dezelfde afmetingen die zijn vroegere kamer in het huis van zijn ouders had. Toen gebruikte hij een zaklamp om iets te kunnen zien in het duister. Iets: in zijn kindertijd was dat zijn postzegelverzameling, die hij in bed, terwijl hij geacht werd te slapen, bekeek. Later, toen Robert bij hem woonde, waren het boeken geweest, die hij fluisterend voorlas aan zijn blinde vriend.”
Uit: Für Isabel (Vertaald door Karin Fleischanderl)
„Ich war noch nie im Tavares gewesen. Das Tavares ist das luxuriöseste Restaurant in ganz Lissabon, mit Spiegeln im Stil des 19. Jahrhunderts und Samtstühlen, internationaler Küche, aber auch typisch portugiesischen, allerdings sehr verfeinerten Speisen; wenn man zum Beispiel Venusmuscheln mit Schwein, ein typisches Gericht aus dem Alentejo bestellt, bekommt man eine Speise wie in einem feinen Pariser Restaurant, so hat man mir jedenfalls erzählt. Ich fuhr mit dem Autobus bis zur U-Bahn-Station Intendente. Dort wimmelte es von Huren und Zuhältern. Es war später Nachmittag, ich war zu früh dran. Ich betrat ein altes Café, in dem ich schon einmal gewesen war, ein Café mit Kegel-Billardtischen, und sah den Spielern zu. Ein alter Mann mit nur einem Bein stützte sich beim Spielen auf seine Krücke, er hatte helle Augen und weißes Kraushaar, er traf die Kegel wie selbstverständlich, erleichterte seine Mitspieler um ihr Geld, und dann setzte er sich auf einen Stuhl und tätschelte seinen Bauch, als wollte er damit seine Verdauung anregen. Möchtest du spielen, mein Freund, fragte er mich. Nein, antwortete ich, gegen dich würde ich ganz bestimmt verlieren, aber wenn du möchtest, können wir ein Gläschen Portwein miteinander trinken, ich brauche einen Aperitif und lade dich gern auf einen ein. Er sah mich lächelnd an. Du hast einen merkwürdigen Akzent, bemerkte er noch, bist du Ausländer? In gewisser Weise, antwortete ich. Woher kommst du?, fragte er. Aus der Gegend von Sirius, sagte ich. Die Stadt kenne ich nicht, sagte er, in welchem Land liegt sie? Im Großen Hund, antwortete ich. Kein Wunder, sagte er, bei den vielen neuen Ländern, die in letzter Zeit entstanden sind. Er kratzte sich mit dem Queue den Rücken.“
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cock op dit blog.
Uit:De Openbaring
“Maar hij had een laptop op zijn schoot en daarvoor, op zijn knieen, balanceerde een draagbare printer, die wanhopig probeerde gegevens uit de achterkant van de computer te peuteren door middel van infrarode stralen. (…)
Blijkbaar waren de rijkaards even vergeten dat ze nog een stuk heuvelland op enkele honderden kilometers van de Côte d’Argent bezaten, tot de jonge Victor de eigendomsakte in een kist die deel uitmaakte van een erfenis terugvond en een kijkje ter plekke ging nemen.”
The earth that made the rose, She also is thy mother, and not I. The flame wherewith thy maiden spirit glows Was lighted at no hearth that I sit by. I am as far below as heaven above thee. Were I thine angel, more I could not love thee.
Bid me defend thee! Thy danger over-human strength shall lend me, A hand of iron and a heart of steel, To strike, to wound, to slay, and not to feel. But if you chide me, I am a weak, defenceless child beside thee.
The Deserted House
There's no smoke in the chimney, And the rain beats on the floor; There's no glass in the window, There's no wood in the door; The heather grows behind the house, And the sand lies before.
No hand hath trained the ivy, The walls are grey and bare; The boats upon the sea sail by, Nor ever tarry there. No beast of the field comes nigh, Nor any bird of the air.
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) Londen, St Pancras Hotel and Station from Pentonville Road door John O’Connor, 1884
Sometimes we are tied down by memories and there are no scissors that could cut through those tough threads. Or ropes!
You see the bridge there by the House of Artists? A few steps before that bridge gendarmes shot a worker dead who was walking in front of me.
I was only twenty at the time, but whenever I pass the spot the memory comes back to me. It takes me by the hand and together we walk to the little gate of the Jewish cemetery, through which I had been running from their rifles.
The years moved with unsure, tottering step and I with them. Years flying till time stood still.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986) Cover (Detail)
“En wat is nou een scoubidou. ..hoe komen ze aan dat woord?” vroeg hij nieuwsgierig. “O, Sacha Distel. ..een Franse chansonnier en gitarist componeerde een liedje… het begint zo: ‘Pommes, poires et… scoubidou. ..en niemand wist wat dat gekke woord betekende. Hijzelf ook niet. Je zegt immers allemaal weleens zo’n mal, zelfverzonnen woord! Nou, en toen gingen ze daar in Frankrijk opeens vlechtwerk maken, dat ze ‘scoubidou’ noemden. ..gewoonweg omdat ze het woord leuk vonden… je kan van alles scoubidouen… armbanden, kettingen… corsages. ..Je maakt het van elektriciteitsdraad met plastic erom. ..het sloeg natuurlijk over, net als de hoela hoep… maar hier noemen ze het scoubidou… als iemand je een scoubido geeft, dan is dat wel een soort eerbewijs.”
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
Sanft von Gottes Friedenshauch umflossen, Still und selig, wie in lichten Räumen Ihre Sternenwelt nur Engel träumen, Lagst du auf das Lager hingegossen.
Schönres hat das Auge nie genossen, Meines Herzens Wogen fühlt' ich schäumen, Auf der Sehnsucht dunklen Zauberbäumen Sah ich goldne Himmelsblüten sprossen.
Und du willst durch einen Kampf mir winken? Und ich darf in deine Arme sinken, Seligkeit von deinen Lippen trinken?
Mir soll diese Frühlingssonne tagen? - Glück! ich bebe, und die Kräfte zagen, Dieses Himmels Freudendom zu tragen.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Portret door Emma Körner, 1830
Uit nooit betreden weide, o mijn Meesteres, breng ik aan u den frisschen krans
Uit: Hippolytus
“HIPPOLUTOS Voor het altaar, waarop hij zijn krans legt Uit nooit betreden weide, o mijn Meesteres, breng ik aan u den frisschen krans dien 'k vlocht, waar nooit een herder schaap of rund te hoeden waagt, noch ooit de sikkel ging, maar in den lentetijd door ongerepte bloemen zwerft de honingbij. De Kuischheid drenkt haar met den droppeldauw der beek. Al wie door zijn natuur en niet door leering slechts verkoren heeft, in alles waarlijk goed te zijn, dien staat het plukken vrij: den boozen is 't ontzegd. Aanvaard, mijn lieve Meesteres, dan deze kroon voor uwe gulden haren uit mijn vrome hand, want van de stervelingen valt slechts mij te beurt dat 'k met u samen ben, tot u met woorden spreek, terwijl 'k uw stem verneem maar nooit uzelve zie. O, zij mijn laatste ronde zoals d' aanvang was! Uit den stoet der jachtgezellen treedt een grijze dienaar naar voren en spreekt Hippolutos aan. DIENAAR O, prins, want slechts voor goden past de naam van Heer! Zoudt gij soms hooren willen naar een goeden raad? HIPPOLUTOS Natuurlijk; 'k was niet wijs zoo ik dit weigren zou.”
Vertaald door Dr. K.H. de Raaf
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) De dood van Hippolytus door Laurens Alma Tadema, 1860
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond (pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930. Zij groeide op in Rotterdam en doorliep daar de hbs. Zij volgde vanaf 1946 een balletopleiding en danste tot 1953 in het Rotterdams Ballet Ensemble. Omdat ze daarvan niet kon leven, was ze daarnaast secretaresse op een handelskantoor. Men had daar weinig affiniteit met poëzie en om haar dichtwerk te verbergen koos ze het pseudoniem Ellen Warmond. In 1953 debuteerde zij met een aantal gedichten in het literair tijdschrift Maatstaf. Van 1955 tot 1983 werkte zij bij het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag, de stad waarheen zij in 1968 verhuisde. Zij was de rechterhand van hoofdconservator Gerrit Borgers en werkte ook nog enkele jaren onder diens opvolger Anton Korteweg. Ze schreef naast haar dichtwerk ook veel secundaire literatuur. Zij werkte mee aan de eerste dertien Schrijversprentenboeken die door het Letterkundig Museum in samenwerking met uitgeverij De Bezige Bij werden gepubliceerd. Ellen Warmond heeft een groot aantal dichtbundels op haar naam staan, maar schreef ook een roman (Paspoort voor niemandsland, 1961) en verhalen (Eeuwig duurt het langst, 1961, en Van kwaad tot erger, 1968). Ellen Warmond ontving voor haar werk meerdere prijzen, waaronder de Anna Bijns Prijs voor haar gehele oeuvre.
Changement de décor
Zodra de dag áls een dreigbrief in mijn kamer wordt geschoven worden de rode zegels van de droom door snelle messen zonlicht losgebroken
huizen slaan traag hun bittere ogen op en sterren vallen doodsbleek uit hun banen
terwijl de zwijgende schildwachten nachtdroom en dagdroom haastig elkaar hun plaatsen afstaan legt het vuurpeloton van de twaalf nieuwe uren bedaard op mij aan.
Warmte, een woonplaats
Liefde en het besef van liefde daartussen bouwen mensen een warmende woonplaats
en sprekende zeggen ze: liefste open je ogen nu langzaam en eet ik heb het licht voor je aangesneden of: open je ogen niet drink nu het donker ik heb de nacht voor je omgekocht
want liefde en het besef van liefde daaraan ontsteken ogen en stemmen hun licht daarin ontbloeien de lippen daaruit ontstaat het gedicht.
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Haar vader was geëmigreerd uit Litouwen en, hoewel hij zelf Jiddische sprak leerde hij zijn dochter Engels te spreken. Toch schreef zij in het Afrikaans en publiceerde acht bundels poëzie in die taal, evenals een keuze uit haar gedichten. Kirsch emigreerde naar Israël op de leeftijd van 24 en bleef er wonen tot aan haar dood. In 1990 publiceerde ze haar eerste poëziebundel in het Engels. Ze bleef in het Engels schrijven en was actief betrokken bij de Israëlische Vereniging van Schrijvers in het Engels. Hoewel zij naam had gemaakt als dichteres in Zuid-Afrika slaagde zij er niet in dezelfde mate van bekendheid in Israël of de Engelssprekende wereld te bereiken. Haar poëzie werd gekenmerkt door metrum en vaak door rijm. In haar jeugd schreef ze vooral over de onmenselijkheid van racisme en van haar verlangen naar Sion. Toen zij ouder werd stonden meer persoonlijke thema's centraal. Ze schreef een reeks sonnetten gewijd aan haar man, de wiskundige Joseph Gillis. In haar werk rouwde zij ook om haar moeder, en haar geliefde kleindochter, die op negen jarige leeftijd overleed. Tijdens haar schrijven zijn er gedichten rond het thema van de natuur, en de vernietiging van de natuur. Als volleerd taalkundige vertaalde zij zelf haar poëzie uit het Afrikaans in het Engels en Hebreeuws. Olga Kirsch en Joseph Gillis hadden twee dochters.
Iets het gesterf in my met jou vertrek
Iets het gesterf in my met jou vertrek; iets wat ekstaties was, en bly spontaan, onverantwoordelik soos ’n lentewaan, het drup-drup uit my wese weggelek
Iets het gewyk ... Og, dat ek kon ontwaak uit hierdie sware trans, en weer geluk ervaar, oorstelpend groot, of wurg en sluk van smart! Maar ek bly koud, onaangeraak.
Dan sal ek maar berus, al is ek stomp – gevoelloos van verlange. Want ek wag dat alles wat my ontwyk het, en ontsag-
lik veel wat jy moet aanvul, soos ’n blom in my sal oopvou op die blye dag as jy vanuit die vertes huis-toe kom.
Die Wandelende Jood
O dogter van Babel, jy wat verwoes sal word, gelukkig is hy wat jou sal vergeld wat jy ons aangedoen het
God het sy volk veroordeel tot die vuur, masjiengeweer, gaskamers en die graf. Hy het hul saamgeskaar in kerk en skuur en met die witkalk en die vlam bestraf.
En enkeles het uit die puin herrys, krank en geknak, met oë wat die dood se starre niksheid dra en weer gereis deur vreemde lande na die moederskoot. Die eeue-oue pelgrimstog hervat met skuifelende voete en geboë skouers. Maar aan die einde van die pad het een hul weggewys met trae oë.
Sal God in toorn die poorte stukkend slaan dat my moeë mense mag binnegaan?
Constantijn Huygens-prijs 2015 voor Adriaan van Dis
Constantijn Huygens-prijs 2015 oor Adriaan van Dis
De Nederlandse schrijver Adriaan van Dis krijgt de Constantijn Huygens-prijs 2015 voor zijn hele oeuvre. Dat maakte de Jan Campert-stichting, die de literaire prijs elk jaar uitreikt, dinsdag bekend. Aan de Constantijn Huygens-prijs is een bedrag verbonden van 10 duizend euro. Eerdere winnaars zijn onder anderen Mensje van Keulen, Tom Lanoye en A.F.Th. van der Heijden. Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Brief aan mijn Turkse kleermaker
“Ik vertelde u over mijn bezoek aan La Barre Balzac, dat veertien verdiepingen hoge kavalje in La Courneuve, bont van de graffiti, een reep hokken smachtend naar de sloop, met kapotte liften, dichtgetimmerde ramen en hopen vuilnis, neergekwakt op wat eens een voetbalveld was geweest. U schrok van mijn woede. ‘Veel te veel Afrikanen,’ zei u. ‘Ze hebben geen beschaving.’ Wat kan u een vies gezicht trekken. Ik geneerde mij voor uw houding. Ik had gehoopt dat u solidair zou zijn met de migranten uit uw wijk. Al besef ik dat zoiets voor u moeilijker is dan voor mij. Wat heb ik te stellen met schorem dat de buurt onveilig maakt? Dat woont niet in het zesde. En ik hoef mijn trap niet met lawaaischoppers te delen. Even dacht ik dat u me naar de mond wilde praten. ‘Wij blanken,’ zei u. ‘Wij blanken zijn anders.’ Ik vroeg maar niet hóé anders. Had u verwacht dat ik ook op ‘de zwarten’ zou afgeven? Begreep u waarom ik plotseling een paar Turkse zinnen op u losliet? Talebe para yok. Student geen geld. Tamam, arkadas? Oké, kameraad? Woorden opgedaan in de jaren zestig, toen ik met een rugzak door uw land trok. Ik hoopte daarmee van het voetstuk af te stappen waar u mij zojuist op had gezet. U had me witter en burgerlijker gemaakt dan ik wil zijn. Ik liet u op onhandige wijze weten dat ik sympathie voor de Turken heb en dat u uw achtergrond voor mij niet hoeft te verloochenen. Ik ken de leemdorpen in de uithoeken van Anatolië. Ik zag er kinderen in het stof spelen, ver van school en alfabet. Net Afrika. Ja, ik wilde u laten merken dat ik anders was dan de arrogante Fransen die bij u beknibbelen op de vermaakkosten van hun in de uitverkoop verworven chique labelkleding. Anders ook dan de Fransen die de week daarvoor tegen de Europese grondwet hadden gestemd, een non dat zich verzette tegen de komst van goedkope arbeidskrachten uit de nieuwe oostelijke lidstaten - de spreekwoordelijke Poolse loodgieter - maar vooral ook een non tegen Turkije. Al hadden beide zaken niets met de ratificering van de grondwet te maken, de angst voor nog meer goedkope arbeidskrachten en de angst dat de islam straks de grootste godsdienst van Europa zou worden, gedijden goed in het kamp van de neestemmers. Volgens de kranten lagen de Middeleeuwen aan de andere kant van de Bosporus. Turkije zou een grijze wolf in schaapskleren zijn.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
Splendidly, Shakespeare's heroes, Shakespeare's heroines, once the spotlight's on, enact every night, with such grace, their verbose deaths. Then great plush curtains, then smiling resurrection to applause - and never their good looks gone.
The last recorded words too of real kings, real queens, all the famous dead, are but pithy pretences, quotable fictions composed by anonymous men decades later, never with ready notebooks at the bed.
Most do not know who they are when they die or where they are, country or town, nor which hand on their brow. Some clapped-out actor may imagine distant clapping, bow, but no real queen will sigh, 'Give me my robe, put on my crown.'
Death scenes not life-enhancing, death scenes not beautiful nor with breeding; yet bravo Sydney Carton, bravo Duc de Chavost who, euphoric beside the guillotine, turned down the corner of the page he was reading.
And how would I wish to go? Not as in opera - that would offend - nor like a blue-eyed cowboy shot and short of words, but finger-tapping still our private morse,'...love you,' before the last flowers and flies descend.
Ask the Moon
1 Wakeful past 3 a.m. near the frontiers of Nothing it’s easy, so easy to imagine (like William Blake) an archaic angel standing askew in a cone of light not of this world;
easy at this cheating hour to believe an angel cometh to touch babies’ skulls, their fontanelles, deleting the long memory of generations--- the genesis of déjà vu;
easy to conceive angel-light bright as that sudden ordinary window I saw at midnight across the road before the drawing of a blind.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923 – 28 september 2014) Portret door Peter Douglas Edwards, 1980
Oorlogsbegin Een blanke hemel welft zich over 't land, Waar stoere boeren van den arbeid keeren En knapen zingend loopen hand aan hand. Vast in den vrede, dien geen angst kon deren, Verdonkren de gezichten, die zich keeren Van waar de zon nog flauw in 't Westen brandt Achter het hooge bergkam-woud, als speren En bajonetten, dreigend zwart, geplant. Nu denken die rouw-donkrë aangezichten Om 't zacht verlichte raam in verre laan, Om d'avondspijs, zoo vroolijk aangebracht... Tot bij de dalbocht plots uit vlakte-nacht, Waar, als bouwvallen, vreemd de huizen staan, Laayende purpergloed ze komt verlichten.
Augustus 1914. - België De morgen grauwt in scheemring door het dal. Door heete stilte klinkt dag en nacht voort, Met staâge slage' als donder nooit gehoord, De wederkaatsende kanonnen-schal. Diep in den donkren grond gegraven zal, Wijl 't bommenploffen rund en paard vermoordt, De troep zijn eigen lieven grond nu voor 't Laatste verdeedgen tegen d'overval. O mannen die, in duister vuil vertoevend, Naast starre vrouwe' en kindren hulpbehoevend, 't Rein harte sterk in 't lijdend lijf behield, Als louter goud in stik-donkere mijnen, Kwam uwe kracht mijn kwijnend volk verschijnen, Gij, die den dood geproefd hadt vóor gij vielt...
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952) In 1881
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Cave op dit blog.
Red Right Hand
Take a little walk to the edge of town, go across the tracks Where the viaduct looms like a bird of doom, as it shifts and cracks Where secrets lie in the border fires, in the humming wires, Hey man you know you're never coming back Past the square, past the bridge, past the mills past the stacks On a gathering storm comes a tall handsome man In a dusty black coat with a red right hand.
He'll wrap you in his arms tell you that you've been a good boy He'll rekindle all the dreams it took you a lifetime to destroy. He'll reach deep in a hole, steal your shrinking soul but there wont be a single thing that you can do He's a god, he's a man, he's a ghost, he's a guru They're whispering his name though this disapearing land But hidden in his coat is a red right hand
You dont own no money? He'll get you some You don't have no car? he'll get you one You dont have no self respect you feel like an insect, Well dont you worry buddy coz here he comes Through the ghettos and the barrio and the bowery and the slums A shadow is cast whereever he stands Stacks of green paper in his red right hand
You'll see him in your nightmares, you'll see him in your dreams He'll appear out of no where but he aint what he seems You'll see him in your head, on the TV screen And hey buddy, Im warning you to turn it off He's a ghost, he's a god, he's a man, he's a guru You're one microscopic cog in his catastrophic plan designed and directed by his red right hand.
“By seven-thirty they were ready to go. Martha had everything packed into the car and the three children appropriately dressed and in the back seat, complete with educational games and wholewheat biscuits. When everything was ready in the car Martin would switch off the television, come downstairs, lock up the house, front and back, and take the wheel. Weekend! Only two hours' drive down to the cottage on Friday evenings: three hours' drive back on Sunday nights. The pleasures of greenery and guests in between. They reckoned themselves fortunate, how fortunate! On Fridays Martha would get home on the bus at six-twelve and prepare tea and sandwiches for the family: then she would strip four beds and put the sheets and quilt covers in the washing machine for Monday: take the country bedding from the airing basket plus the books and the games, plus the weekend food - acquired at intervals throughout the week, to lessen the load - plus her own folder of work from the office, plus Martin's drawing materials (she was a market researcher in an advertising agency, he a freelance designer) plus hairbrushes, jeans, spare T-shirts, Jolyon's antibiotics (he suffered from sore throats), Jenny's recorder, Jasper's cassette player and so on - ah, the so on! - and would pack them, skilfully and quickly, into the boot. Very little could be left in the cottage during the week. ('An open invitation to burglars': Martin) Then Martha would run round the house tidying and wiping, doing this and that, finding the cat at one neighbour's and delivering it to another, while the others ate their tea; and would usually, proudly, have everything finished by the time they had eaten their fill. Martin would just catch the BBC2 news, while Martha cleared away the tea table, and the children tossed up for the best positions in the car. 'Martha,' said Martin, tonight, 'you ought to get Mrs Hodder to do more. She takes advantage of you.'
Last night again I read, as I often do, some poetry in bed until very late. It’s 10 a.m. A brilliant winter sky. Light and broken clouds in disarray.
My spirit soars. I raise an arm towards them (in an appropriate greeting to the brightness) until I pause and freeze and shudder frightened: for I see my hand, but not my fingertips.
Above the divan, I note that the silver frame Of the Italian painting is slightly bent on one side. I leap from the bed excited. As I finger the frame: it never has been straighter than today.
I settle at the table and reach for the papers, in a casual gesture in my plight, despite not just a fear, despite the foreknowledge that this unfolding horror is only about to begin.
I can still negotiate the banner headlines but not the standard size print, as the tiny writing blurs into a lengthy dirt-grey smudge on the white without a single letter that I can distinguish.
I’ve been excluded from the delight of reading. I cannot tell whose letter is put in my hand. I cannot even read what I have written, and I might as well discard my own library.
So that’s how it is. Yet, will I have the strength to pursue my poetry still, on losing my sight? What will become of me? I walk my path, the crutch upon my left. At right, the wife.
Vertaald door Thomas Land
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Godekes Knecht (Nawoord)
“Ich bin kein Geschichtsprofessor; dennoch ahne ich, daß Europa um 1400 voller Unruhe war. Die Mischung aus Morgenland und Abendland, Christentum genannt, war auch damals noch nicht zur Klärung gediehen. Lange hatten die Kreuzzüge als Ableiter gedient, bis Türken und Mongolen die östlichen Luftlöcher verstopften. Da schlägt die Gärung nach innen. Sie wird befeuert durch den heiteren Schall, der von Süden tönt, wo man die Antike wiederentdeckt. Doch von Norden bricht ihm ein ätzender Schall entgegen, die Stimme Wiclifs, zu Oxford, in dem sich die vielartigen Ansätze der Vorreformationen sammeln. Um das abbröckelnde lateinische Weltreich der Kirche streiten sich drei Päpste. In Frankreich krönt man einen Schwachsinnigen. Deutschland hat keinen Kaiser. Die drei nordischen Reiche vereinigt ein tatkräftiges Weib, die schwarze Magret, unter dem dänischen Zepter. Im übrigen purzelt ein bunter Flickenkasten kleiner Herrschaften durcheinander. Das Schießpulver ist erfunden. Die Geldwirtschaft beginnt. Die Ordnung der Gewerkschaften erhebt sich ins Glorreiche. Adel und geistlichkeit stehen in Gefahr, vor der Macht der Kaufmannschaft und der Kraft des Handwerkstandes zu verblassen.“
Now in Vienna there are ten pretty women. There's a shoulder where death comes to cry. There's a lobby with nine hundred windows. There's a tree where the doves go to die. There's a piece that was torn from the morning, and it hangs in the Gallery of Frost— Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz, take this waltz with the clamp on its jaws.
I want you, I want you, I want you on a chair with a dead magazine. In the cave at the tip of the lily, in some hallway where love's never been. On a bed where the moon has been sweating, in a cry filled with footsteps and sand— Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz, take its broken waist in your hand.
This waltz, this waltz, this waltz, this waltz with its very own breath of brandy and death, dragging its tail in the sea.
There's a concert hall in Vienna where your mouth had a thousand reviews. There's a bar where the boys have stopped talking, they've been sentenced to death by the blues. Ah, but who is it climbs to your picture with a garland of freshly cut tears? Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz, take this waltz, it's been dying for years.
There's an attic where children are playing, where I've got to lie down with you soon, in a dream of Hungarian lanterns, in the mist of some sweet afternoon. And I'll see what you've chained to your sorrow, all your sheep and your lilies of snow— Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz with its "I'll never forget you, you know!"
And I'll dance with you in Vienna, I'll be wearing a river's disguise. The hyacinth wild on my shoulder my mouth on the dew of your thighs. And I'll bury my soul in a scrapbook, with the photographs there and the moss. And I'll yield to the flood of your beauty, my cheap violin and my cross. And you'll carry me down on your dancing to the pools that you lift on your wrist— O my love, O my love Take this waltz, take this waltz, it's yours now. It's all that there is.
“From two thousand feet, where Claudette Sanders was taking a flying lesson, the town of Chester’s Mill gleamed in the morning light like something freshly made and just set down. Cars trundled along Main Street, flashing up winks of sun. The steeple of the Congo Church looked sharp enough to pierce the unblemished sky. The sun raced along the surface of Prestile Stream as the Seneca V overflew it, both plane and water cutting the town on the same diagonal course. “Chuck, I think I see two boys beside the Peace Bridge! Fishing!” Her very delight made her laugh. The flying lessons were courtesy of her husband, who was the town’s First Selectman. Although of the opinion that if God had wanted man to fly, He would have given him wings, Andy was an extremely coaxable man, and eventually Claudette had gotten her way. She had enjoyed the experience from the first. But this wasn’t mere enjoyment; it was exhilaration.Today was the first time she had really understood what made flying great.What made it cool. Chuck Thompson, her instructor, touched the control yoke gently, then pointed at the instrument panel. “I’m sure, ”he said, “but let’s keep the shiny side up, Claudie, okay?” “Sorry, sorry.” “Not at all.” He had been teaching people to do this for years, and he liked students like Claudie, the ones who were eager to learn something new.She might cost Andy Sanders some real money before long; she loved the Seneca, and had expressed a desire to have one just like it, only new. That would run somewhere in the neighborhood of a million dollars. Although not exactly spoiled, Claudie Sanders had undeniably expensive tastes which, lucky man, Andy seemed to have no trouble satisfying. Chuck also liked days like this: unlimited visibility, no wind, perfect teaching conditions. Nevertheless, the Seneca rocked slightly as she overcorrected. “You’re losing your happy thoughts. Don’t do that. Come to one-twenty.Let’s go out Route 119. And drop on down to nine hundred.” She did, the Seneca’s trim once more perfect. Chuck relaxed."
“Vous connaissez la fin : tout le monde meurt. Certes, la mort arrive à plein de gens, un jour ou l’autre. L’originalité de cette histoire, c’est qu’ils vont tous mourir en même temps et au même endroit. Est-ce que la mort crée des liens entre les hommes ? On ne dirait pas : ils ne se parlent pas. Ils font la gueule, comme tous ceux qui se sont levés trop tôt et mastiquent leur petit déjeuner dans une cafétéria de luxe. De temps en temps, certains prennent des photos de la vue, qui est la plus belle du monde. Derrière les immeubles carrés, la mer est ronde ; les sillages des bateaux y dessinent des formes géométriques. Même les mouettes ne vont pas aussi haut. La plupart des clients du Windows on the World ne se connaissent pas entre eux. Lorsque leurs regards se croisent par mégarde, ils raclent leur gorge et replongent illico dans les journaux. Début septembre, tôt le matin, tout le monde est de mauvaise humeur : les vacances sont terminées, il faut tenir bon jusqu’à Thanksgiving. Le ciel est bleu mais personne n’en profite. Dans un instant, au Windows on the World, une grosse Portoricaine va se mettre à crier. Un cadre en costume cravate aura la bouche bée. « Oh my God. » Deux collègues de bureau resteront muets de stupéfaction. Un grand rouquin lâchera un « Holy shit! » La serveuse continuera de verser son thé jusqu’à ce que la tasse déborde. Il y a des secondes qui durent plus longtemps que d’autres. Comme si l’on venait d’appuyer sur la touche « Pause » d’un lecteur de DVD. Dans un instant, le temps deviendra élastique. Tous ces gens feront enfin connaissance. Dans un instant, ils seront tous cavaliers de l’Apocalypse, tous unis dans la Fin du Monde. »
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
bij zonsopgang oefent ze in breekbaarheid in ongebruinde huid, het kortgerokte meisje droomt aan het venster van weet niet wat vingerafdrukken nalaat;
die bellenblaast en alarm slaat en verdampt, die een spons uitwringt en duimdikke ringen trekt;
ze ziet een venster maar een uitzicht op aanvaardbaar hol;
ziet een vensterbank met een vingerplant.
Verjaardagsfeest
Het is geen tijd voor droeve gedichten. Gedichten ontdoen zich van slipjes moeten zich op de buik draaien. Ze worden
op gebruinde huid gezoend en zowel binnenskamers verbruikt als ontgeurder verwonderen zich over puistjes met de rolluiken dicht om zich in de cadans van je flanken te ontmuizen zweten het zwijgen uit bevuilen de reclametanden zuigen zich aan de vliezen
Uit: Fried Green Tomatoes at the Whistle Stop Cafe
“Evelyn Couch had come to Rose Terrace with her husband, Ed, who was visiting his mother, Big Momma, a recent but reluctant arrival. Evelyn had just escaped them both and had gone into the visitors' lounge in the back, where she could enjoy her candy bar in peace and quiet. But the moment she sat down, the old woman beside her began to talk ... "Now, you ask me the year somebody got married ... who they married ... or what the bride's mother wore, and nine times out of ten I can tell you, but for the life of me, I cain't tell you when it was I got to be so old. It just sorta slipped up on me. The first time I noticed it was June of this year, when I was in the hospital for my gallbladder, which they still have, or maybe they threw it out by now ... who knows. That heavyset nurse had just given me another one of those Fleet enemas they're so fond of over there when I noticed what they had on my arm. It was a white band that said: Mrs. Cleo Threadgoode ... an eighty-six-year-old woman. Imagine that! "When I got back home, I told my friend Mrs. Otis, I guess the only thing left for us to do is to sit around and get ready to croak.... She said she preferred the term pass over to the other side. Poor thing, I didn't have the heart to tell her that no matter what you call it, we're all gonna croak, just the same ...”
“And we men, the creatures who inhabit this earth, must be to them at least as alien and lowly as are the monkeys and lemurs to us. The intellectual side of man already admits that life is an incessant struggle for existence, and it would seem that this too is the belief of the minds upon Mars. Their would is far gone in its cooling and this world is still crowded with life, but crowded only with what they regard as inferior animals. To carry warfare sunward is, indeed, their only escape from the destruction that, generation after generation, creeps upon them. And before we judge of them too harshly we must remember what ruthless and utter destruction our own species has wrought, not only upon animals, such as the vanished bison and the dodo, but upon its inferior races. The Tasmanians, in spite of their human likeness, were entirely swept out of existence in a war of extermination waged by European immigrants, in the space of fifty years. Are we such apostles of mercy as to complain if the Martians warred in the same spirit? The Martians seem to have calculated their descent with amazing subtlety—their mathematical learning is evidently far in excess of ours—and to have carried out their preparations with a well-nigh perfect unanimity. Had our instruments permitted it, we might have seen the gathering trouble far back in the nineteenth century. Men like Schiaparelli watched the red planet—it is odd, by-the-bye, that for countless centuries Mars has been the star of war—but failed to interpret the fluctuating appearances of the markings they mapped so well. All that time the Martians must have been getting ready. During the opposition of 1894 a great light was seen on the illuminated part of the disk, first at the Lick Observatory, then by Perrotin of Nice, and then by other observers. English readers heard of it first in the issue of Nature dated August 2. I am inclined to think that this blaze may have been the casting of the huge gun, in the vast pit sunk into their planet, from which their shots were fired at us.”
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Orson Welles in 1938 tijdens de radiobewerking van de roman die bij veel luisteraarspaniek veroorzaakte.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben uit Nijmegen heeft de ANV Debutantenprijs gewonnen voor zijn roman “Birk”.Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog. De Debutantenprijs werd voor de 20e keer uitgereikt. Dat gebeurde zondag in Dordrecht. De prijs bestaat uit een geldbedrag van 7.500 euro. Eerdere winnaars waren onder anderen Anna Enquist, Jessica Durlacher, Gerbrand Bakker en Peter Buwalda.
Uit: Birk
“In mijn tong jeukten mieren, mijn voeten waren zwaar. Ik stond in mijn zwembroek en met de handdoek om mijn schouders bij de achterdeur. Mama was de keuken binnen gekomen, maar had me nog niet aangekeken. ‘Daar ben je’, zei ze alleen en ze tilde het deksel van de pan. Met een pollepel schepte ze eerst mijn soepkom vol, daarna de hare. Haar wijsvinger roerde in mijn soep. ‘Je kunt het al prima eten.’ Ik ging op mijn stoel zitten en staarde naar de lome damp van mijn soep. ‘Laat maar niet te veel voor papa over, had hij hier maar op tijd moeten zijn.’ Lepelend liep ze terug naar haar naaimachine in de zitkamer. ‘Ik moet nog even iets afmaken.’ Mijn handen lagen stil op tafel. Van binnen trilden ze. Boven het raam klonk het gekras van meeuwen die hun snavel aan de dakgoot scherpten. Ik wist dat ik moest eten van mijn soep, maar meer dan het vastpakken van de lepel lukte me niet. Toen ik een slok water uit mijn glas nam, leek ik te stikken. Ik kokhalsde. Een beetje van wat naar boven kwam, verdween in mijn groentesoep. Wat ernaast terechtkwam, veegde ik vlug weg met mijn hand. Mama zag het niet. Ze zat voorovergebogen op haar stoel en keek geconcentreerd naar de naald van haar ratelende naaimachine en onderbrak dat geratel alleen om te zien of ze nog wel recht ging. Even later kwam mama naar de keuken voor het flesje Maggi uit het kruidenrek. Ze duwde haar heupen tegen het aanrecht en boog zich naar het raam. ‘Hij blijft weer eens lang weg.’ Mijn hart wilde weg uit mijn borst, ik stak de lege lepel in mijn mond. ‘Word later nooit zoals je vader’, zei ze glimlachend. ‘Met zo’n vent kun je toch geen afspraken maken.’ Voor ik kon antwoorden, begon het gehengst van de naaimachine weer. Hoe harder ik beet op de mieren in mijn tong, hoe erger ze krioelden. De schemer maakte een spiegel van het raam. Ik kon mezelf aankijken, maar durfde niet. Mama trapte met haar voet de klep van de pedaalemmer open en liet een paar sliertjes stof vallen.”
September blaas uw gouden vlammen Door al de wijde wereld heen! Blaas van nog boordevolle stammen Het kwijnend afval naar beneên! Begraaf ons in uw gulle goud, Tot ons ontstuimige verlangen Barst boven al uw wilde zangen En feest in al uw vruchten houdt!
September blaas uw witte buien Als blâren van een rozenstok! Blaas aan ons hart, tot het gaat luien Als de uit goud gegoten klok! Totdat ons hoofd zijn lichten draagt Als de aan uw goud ontstoken lampen, Tot straalt door al uw blinde dampen De dag, die uit uw donker daagt!
September blaas de hemel open! Blaas door de wolken wagenwijd! Tot onze harten overlopen Van ’t goud dat uit de hemel glijdt! Tot onze schoot uw licht bewaart, Tot wij de lichte wereld loven – Tot onze ogen gaan geloven Aan alle heerlijkheid op aard!
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 - 6 mei 1924)
“She was twenty-one when she’d first landed in L.A., and because of her exceptional looks, she could’ve easily followed the actress or modeling route. But that kind of career was not for her, she was after something more substantial. So what better plan than working toward eventually opening her own fitness studio? And since everyone in L.A. seemed to be obsessed with the way they looked, it was a business she could definitely tap into. She knew plenty about health and how to be in optimum shape — at least Gregg had taught her something. Best of all she was smart enough to realize that she could achieve her goal if she worked hard and didn’t allow herself to get caught up in the whole L.A. scene of recreational drugs, too many late-night clubs and endless parties. “Hey, beauty,” Dorian, a buff trainer with a Fabio-style mane of flaxen hair and several flamboyant tattoos, called out as she pulled on a fresh tank top. “That old dude of yours is gettin’ impatient. He’s mutterin’ obscenities under his breath.” “Oh God!” Cameron exclaimed. “That man is such a dud!” “Somebody needs to put him down,” Dorian warned. “And I do not mean in a good way.” “I’d love to,” Cameron quipped, hurrying toward the main workout area. “Only I suspect he’d get off on it.” “She’s so right,” Dorian agreed, tossing back his precious mane. Her un-favorite client, Mr. Lord, was indeed waiting. A bizarre figure in red-and-black bicycle shorts, stuffed with what could only be described as a fake penis; a Rat Pack T-shirt circa tour 1965; and a crooked slime-brown toupee perched jauntily on top of his head. He was the author of crap biographies, filled with information gleaned from newspaper files, all out-of-date and totally inaccurate. The celebrities he’d written about regarded him as a pathetic joke who couldn’t write his way out of a corner, but he kept on trying.”
Jackie Collins ( 4 oktober 1937 – 19 september 2015)
KOSENDES SCHWEIGEN ich schneide mir die fussnägel, reisse sie mir ein wie es einreisst und wehtut, dass immer mehr freunde hier wegwollen. sie ziehen mit dem herbst in die grossen städte. ich schreibe, doch was ich den freunden hinterherschreibe, macht den herbst nur noch schlimmer. und immernoch liegen mir zwanzig geschichten auf dem magen, die raus wollen. raus müssen, ein konglomerat aus kaffee und skizzen: wir waren, wir hatten, wir wollten. es geht nicht. ich streite mit der telephongesellschaft über die rechnung und muss mich immer wieder neu einwählen. jeden morgen ein kater aus halsschmerzen und zeitung. wo steht mein name. ich gugel ihn, die meisten der 34tausend einträge jedoch sind schnäppchen-angebote oder handeln von längst aus craussendorf ausgewanderten. ferne, sehr ferne verwandtschaft. der herbst hört gar nicht mehr auf, so scheints. ich frage mich. ich frage mich und gehe auf eine halbe stunde zu Walter. er brüht mir was auf, sehr heiss, aber so, dass ichs nicht verwenden kann für die lokalnachrichten. er weiss, wie man das macht. es gibt zupfkuchen und zigeunermusik, Bee Bee King und schokolade. eine neue bekanntschaft zu machen, gelingt nicht. die frau mit der unerhört tiefen stimme zwinkert vom nachbartisch her und kost einem burschen, der halb so alt ist wie ich, die locken. und küsst ihn und scattet ein paar zeilen an der musik aus den lautsprechern entlang. sie heisst Evelyn. angeblich.
URANUS II (Kometen) elephant melzow mix
op de golven van de nacht opgestegen (ik, (jouw sterdwaze adem ongrijpbaar: in de halfschaduw hemel (at mosfeer, maanstof, een ver uur nog, totdat de zon ons weer membraan maakt
Your face is the face of all the others before you and after you and your eyes calm as a blue dawn breaking time on time herdsman of the clouds sentinel of white iridescent beauty the landscape of your contesses mouth that I have explored keeps the secret of a smile like small white villages beyond the mountains and your heartbeats the measure of their ecstasy There is no question of beginning there is no question of possession there is no question of death face of my beloved the face of love.
My omhelsing het my verdubbel
My omhelsing het my verdubbel my borste roep na mekaar die twee kopspelende maats en my hande omsluit my geheime
in ’n kamer ver weg agter die gestorte herfs kyk jou oë verbaad na die spieël van jou lyf.
L’Art poetique
Om myself weg te bêre soos ’n geheim in ’n slaap van lammers en van steggies Om myself te bêre in die saluut van ’n groot skip Weg te bêre in die geweld van ’n eenvoudige herinnering in jou verdrinkte hande om myself weg te bêre in my woord.
Kon ik dit moment vast houden als sierkleur vlechten in het tapijt van mijn bestaan beitelen als ornament in mijn geheugen straks is het voorbij verdampt vervlogen geglipt door de vingers van de tijd speurend naar geluk omhelst ieder voor zichzelf één voorbij moment tot een volg end gebeuren die herinnering in felheid overtreft beleving wordt herinnering herinnering wordt fragment fragment vervaagt niets is veranderd niets verandert de cyclus loopt zijn baan
« On raconte en Perse qu‘un jour, par un temps de sécheresse tenace, très dure, une délégation vint trouver l'illustre Nasreddin Hodia, personnage très populaire dans tout le Moyen-Orient, pour lui demander s’il connaissait un moyen de faire venir la pluie. Bien sûr,dit-il,j'en connais un. Vite. Dis-nous ce qu'il faut faire. Nasreddin demanda qu‘on lui apportàt une bassine pleine d‘eau, ce qui fut fait. non sans grand-peine. Quand il eut la bassine, il ôta sa robe et, à l‘étonnement de tous, se mit tranquillement à la laver. Comment ! s'écria-t-on. Nous avons rassemblé toute l‘eau qui nous restait et toi tu t‘en sers pour laver ta robe! Ne vous inquiétez pas, répondit Nasreddin, je sais très bien ce que je fais. Il prit tout le temps nécessaire, malgré les insultes et les menaces. Il lave sa robe avec minutie, puis il dit : Il me faut maintenant une seconde bassine d‘eau. Les membres de la délégation crièrent encore plus fort ou trouver cette seconde bassine Et pour quoi faire? Avait-il donc perdu l‘esprit?"
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
“A man and a girl approach, walking... Girl is hit by a bus. She regains consciousness. PORTMAN: Hello, Stranger. They're in the ER. He notices her going through his things. PORTMAN: Sorry. Looking for a cigarette. DAN: I've given up. PORTMAN: Thank you. PORTMAN: Gotta be somewhere? DAN: Work. PORTMAN: Mmm. DAN: Do you fancy my sandwiches? PORTMAN: Don't eat fish. DAN: Why not? PORTMAN: Fish piss in the sea. DAN: So do children. PORTMAN: Don't eat children either. PORTMAN: What's your work? DAN: I'm sort of a journalist. PORTMAN: What sort? DAN: I write obituaries. She moves over, offering him a seat. PORTMAN: Are we in for a long wait? He looks at an elderly lady. DAN: She was 21 when she came in.”
Patrick Marber (Londen, 19 september 1964) Natalie Portman (Alice) en Jude Law (Dan) in de film “Closer” uit 2004
„Rongai, den 4. Februar 1938 Meine liebe Jettel! Hol Dir erst mal ein Taschentuch, und setz Dich ganz ruhig hin. Du brauchst jetzt gute Nerven. So Gott will, werden wir uns sehr bald wiedersehen. Jedenfalls viel früher, als wir je zu hoffen wagten. Seit meinem letzten Brief aus Mombasa, den ich Dir am Tag meiner Ankunft schrieb, ist so viel passiert, daß ich immer noch ganz wirr im Kopf bin. Ich war nur eine Woche in Nairobi und schon sehr niedergeschlagen, weil mir jeder sagte, daß ich mich hier ohne Englischkenntnisse gar nicht erst nach einer Arbeit in der Stadt umzusehen brauchte. Ich sah aber auch keine Möglichkeit, auf einer Farm unterzukommen, wie das hier fast jeder tut, um erst einmal ein Dach über dem Kopf zu haben. Dann wurde ich vor einer Woche zusammen mit Walter Süßkind (er stammt aus Pommern) zu einer reichen jüdischen Familie eingeladen. Ich habe mir zunächst gar nicht viel dabei gedacht und nahm einfach an, die würden es hier auch nicht anders als meine Mutter in Sohrau halten, die ja immer irgendwelche armen Schlucker mit an ihrem Tisch sitzen hatte. Inzwischen weiß ich jedoch, was ein Wunder ist. Die Familie Rubens lebt schon seit fünfzig Jahren in Kenia. Der alte Rubens ist Vorsitzender der Jüdischen Gemeinde Nairobi, und die wiederum kümmert sich um die Refugees (das sind wir), wenn sie frisch ins Land kommen. Bei Rubens (fünf erwachsene Söhne) war man ganz außer sich, als herauskam, daß Du und Regina noch in Deutschland seid. Hier sieht man die Dinge ganz anders als ich zu Hause. Du und Vater hattet also ganz recht, als Ihr nicht wolltet, daß ich allein auswandere, und ich schäme mich, daß ich nicht auf Euch gehört habe. Wie ich später erfuhr, hat mich Rubens schrecklich beschimpft, aber ich konnte ihn ja nicht verstehen. Du kannst Dir gar nicht vorstellen, wie lange es gedauert hat, ehe ich kapierte, daß die Gemeinde für Dich und Regina die hundert Pfund für die Einwanderungsbehörden vorstrecken will. Mich hat man sofort auf eine Farm verfrachtet, damit wir alle drei erst mal eine Unterkunft haben und ich wenigstens etwas verdienen kann.“
Stefanie Zweig (19 september 1932 - 25 april 2014)
Uit: Furchtloser Agent der Wahrheit. Günter Wallraff über C. Meyer-Clason: "Portugiesische Tagebücher"
„Curt Meyer-Clason, ein Exportartikel deutscher Kulturpolitik: tatsächlich dürfte es ihn überhaupt nicht geben. Sieben Jahre leitet er das "Instituto Alemao" in Lissabon, eines der 115 bundesdeutschen Goethe-Institute. Er hat deutsche Interessen zu vertreten: beim Nato-Partner, in einem faschistischen Land. Aber Curt Meyer-Clason funktioniert nicht. Als er 1969 sein Amt antritt, erhält er guten Rat vom Vorgänger: "Keine Kolloquien bitte, keine Diskussionen, keine Auseinandersetzungen ... Bleiben Sie still in Ihrem Winkel, fallen Sie nicht auf" -- und er tut das Gegenteil. Unter Meyer-Clason wird das Deutsche Institut zu einem der geistigen Zentren des portugiesischen Widerstands gegen den Faschismus. Die deutsche Kolonie allerdings kann nicht auf ihn rechnen, zum großen Ärger der Botschaft. Abgehangenes Kulturerbe für schmarotzende Altnazis, Erbauung für die geschäftigen Salazaristen aus der Heimat wird nicht mehr geliefert. Meyer-Clason verachtet Diplomaten: "Ihr Leben heißt Akkuratesse, Noblesse, Adresse, Pointilesse ... Ihr Beruf heißt, ist Auftritt, Vorstellung, Darstellung, Schaustellung -- Verstellung." Er ist ein Literat und ein Demokrat, ein Mensch. Sein Anspruch: "Literatur und Kunst verherrlichen aber nicht das Bestehende, sie stellen es um des Künftigen willen in Frage. Das offizielle Portugal lebt ängstlich rückwärts. Will ich also die fortschrittlichen Kräfte beider Länder in einem Dialog zusammenbringen -- und ohne dies gibt es keine schöpferische Kulturarbeit -- muß ich eigene. womöglich gefährliche Wege gehen."
Curt Meyer-Clason (19 september 1910 – 13 januari 2012)
“When we were alone I stared at Arsinoe as at a stranger. Seeking the proper words with which to begin I impulsively spoke the wrong ones. "Aren't you ashamed to step half naked into the presence of a strange man?" "But you want me to dress simply," she protested. "Hundreds of times you have said that you cannot satisfy my small wants and that within these few days I have plunged you into debt for years to come with my excessive demands. Could I have dressed more simply than this?" As I opened my mouth to reply, she laid a restraining hand on my arm, bit her lip and said beseechingly, "No, Turms, don't speak before you have considered your words well, for I can stand no more." "You can stand no more!" I cried in amazement. "Precisely. Even the patience of a woman in love has its limits. During these days in Himera I have all too clearly realized that I cannot please you, try as I may. Ah, Turms, how could this have happened to us!" She flung herself onto the bed, buried her face in her arms and began to weep. Each sob wrenched my heart so that at length I began to wonder whether I was not, after all, the cause of all her misdeeds. Then, remembering Dorieus' averted gaze and Mikon's guilty face, I forgot Dionysius. The blood rushed to my head and I raised my hand to strike her. But the hand remained aloft, for I suddenly noticed the tempting helplessness of her beautiful body as it quivered under the sheer fabric. The natural result was that, with her arms around my neck, I again experienced one of those moments when all else faded and I seemed to be resting on a cloud with Arsinoe. Soon she roused herself and touched my damp forehead with cool fingers. "Why are you always so cruel to me, Turms, when I love you so madly?" Nor did her face belie her words. She spoke in all sincerity. "How can you say that?" I reproached her. "Aren't you ashamed to look at me with those clear eyes when I have just learned that you have been deceiving me with my two best friends." "That is not so," she protested, but her glance evaded mine. "If you really loved me--" I began and could go no farther, for anger and humiliation throttled the words."
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
LONG time a child, and still a child, when years Had painted manhood on my cheek, was I, - For yet I lived like one not born to die; A thriftless prodigal of smiles and tears, No hope I needed, and I knew no fears. But sleep, though sweet, is only sleep, and waking, I waked to sleep no more, at once o'ertaking The vanguard of my age, with all arrears Of duty on my back. Nor child, nor man, Nor youth, nor sage, I find my head is gray, For I have lost the race I never ran: A rathe December blights my lagging May; And still I am a child, though I be old, Time is by debtor for by years untold.
Hartley Coleridge (19 september 1796 - 6 januari 1849) Gravure uit 1850
Armando, Ton Anbeek, Michaël Zeeman, Stephan Sarek, Omer Karel De Laey
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010 en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
niemand weet wie ik zal zijn wie ik was niemand weet wie ik zal zijn wie ik was u overschat mij ik ben radeloos ik was een ander
geef mij touwen bind mij vast dood mij niet ik ben onschuldig ik ben de vijand
Armando, Damals, 2010
Een tijdperk
Strenge stemmen verlaten de aarde, bezingen de razernij der dingen en het geween van bloeiende bloemen: de oogst van een roekeloos tijdperk.
Was het een offer op verlaten altaren? Het bleek een halsstarrig ademen.
Uit:Vestdijks beeld van de tweede wereldoorlog: ‘Pastorale 1943’ en ‘Bevrijdingsfeest’
“Niet alleen de beschrijvingen zijn ironisch. Even sterk is de ironie aanwezig in de plot van Pastorale. Want de aanslag op Poerstamper is het gevolg van een misverstand: Poerstamper is helemaal de verrader niet en dus wordt hij ten onrechte op zo omslachtige wijze om zeep geholpen. Er zijn andere ironieën: Cohen haast zich terug naar zijn onderduikadres, hij doet alle mogelijke moeite om op tijd bij de pont te komen - en dat terwijl de lezer weet dat hij op weg is naar zijn ondergang. Als een van de obstakels hem werkelijk de weg versperd had, zou hij te laat gekomen zijn voor zijn arrestatie. En ten slotte is er het wrange lot van Schults die meent gevangen genomen te zijn vanwege zijn verzetsdaden - pas later blijkt hij het slachtoffer geweest te zijn van een afgewezen vrouw. Door-en-door ironisch, noemde ik het boek, tot op de voorlaatste bladzij. Want daar gebeurt iets opmerkelijks. Eerst heeft Schults een gesprek met zijn broer, de gelauwerde S.S.-er. Die broer zegt: ‘“Dat je tegen ons bent, kan me niets schelen. Maar het zou me spijten, wanneer je aan die poppenkast van de illegaliteit meedeed. Ik heb in Rusland genoeg van de partizanen gezien om daar geen consideratie mee te hebben; en die dóén tenminste nog wat, hier is het alleen maar poppenkast”’ (p. 277). De illegaliteit als poppenkast; het lijkt een volmaakte typering van wat de lezer te zien heeft gekregen in de voorafgaande bladzijden: de knullige executie van de verkeerde, onbelangrijke persoon. Krijgt de S.S.-er daarmee het laatste woord over het verzet? Nee, in de meest letterlijke betekenis niet. In de laatste alinea blijkt dat Schults dóórgaat, ondanks het feit dat hij aan den lijve heeft ondervonden hoezeer het verzet een poppenkast kan wezen. Schults denkt: ‘Alles voor het vaderland, - zo was het nu eenmaal, men kon het niet korter en begrijpelijker zeggen: alles voor het vaderland; en omdat hij een halve Duitser was, was het zijn vaderland eerst recht, en mocht hij geen haarbreed afwijken van de weg, die iedere Hollander zou moeten gaan.’ Ondanks alle relativering kiest iemand hier voor het (onvolmaakte) verzet; juist omdat hij de tekortkomingen van de illegaliteit zo goed kent, is deze keuze opmerkelijk."
Ton Anbeek (18 september 1944) Scene uit de film “Pastorale 1943” uit 1978
Zij staan geschonden en verminkt en uit hun schedel drinkt een vogel regenwater. Zij zijn verwaarloosd tot een tuinbeeld en slechts voor wie dat kiest een monument.
Er zit iets radeloos in een natuurbeschrijving en elke uitgeschreven wandeling krijgt voortaan de armzaligheid van bermtoerisme mee. Niet in de wind, niet in de heuvels, wat kunnen mij die dieren, die rivieren schelen.
En dan die puzzelaars van bijgelovig toeval die sprokkelend van woordbeeld gaan tot ander woordbeeld, verrast hun dagen slijten in het lexicon. Een leger regels of de droom van moord, de koestering van diepe zin, men rijmt zich warm.
Zoals een duif wordt doodgereden in het stadsverkeer, binnen een dag van vogel vlek wordt, een schaduw onherleidbaar in het natte asfalt.
„Ich will protestieren, doch kommt in diesem Moment die Bedienung heran. Schmidthuber bestellt einen Palatschinken. “Wir haben nur rohen oder gekochten Schinken”, bedauert die junge Frau. Schmidthuber verdreht die Augen. “Pfannkuchen! Dann bringen Sie mir halt einen Pfannkuchen, wenn Ihnen das mehr sagt.” Die Bedienung geht, und vieldeutig sieht er mich an. “Verstehen Sie jetzt, was ich meine?” Ich nicke. “Übrigens ist es nicht das Restaurant, das sich dreht.” “Sondern?” “Der Turm dreht sich. Das Restaurant steht still. Ein kardanisch-konisches Schneckengewinde. Trabantensteuerung nennt man das. Ich bin übrigens Geotektoniker.” Schmidthuber verzieht anerkennend das Gesicht. “Wahnsinn. Der Turm dreht sich, das Restaurant steht still. Wetten, die Ossis wissen das noch nicht einmal.” “Glaub ich gerne.” “Bei denen würde sich der Turm wahrscheinlich langsam in die Erde bohren.” “Wahrscheinlich.” “Die wissen ja noch nicht einmal, was Palatschinken ist.” Schmidthuber nickt sich selbst zu, stutzt aber plötzlich. “Moment mal”, sagt er dann nachdenklich, “wenn sich der Turm dreht, das Restaurant aber stehen bleibt … wieso sieht man dann immer etwas anderes da unten?” Die herannahende Bedienung unterbricht seine intelligente Kausalkette. Auf einem Teller rutscht ein glasierter Pfannkuchen hin und her. Schmidthuber schlägt empört die Hände vors rote Gesicht. “Das darf doch nicht wahr sein. Das ist ein Berliner, kein Pfannkuchen. Mann, wo kommen Sie denn her?”
De Nederlandse dichter, journalist en docent Michael Deak (pseudoniem van Simon Kapteijn) werd geboren op 18 september 1920 in Alkmaar. Volgde seminarie te Warmond. Brak de priesteropleiding af en werd in 1942 administratief medewerker van het Bedrijfschap voor Vee en Vlees. Publiceerde in 1941 in Criterium en c. 1941 in Roeping, vanaf 1942 in Groot Nederland. De oude redactie van dit in 1903 opgerichte tijdschrift werd in 1943 door SS-Verwalter Reinier van Houten vervangen door een SS-redactie. Deak bleef tot en met 1944 medewerker aan dit collaborerende tijdschrift. Naast 'normale gedichten' leverde hij ook uitgesproken 'nationaal-socialistische gedichten' aan. Gedichten die hij met W.J. van der Molen onder het pseudoniem Aernout van Leiden had geschreven. Zes daarvan werden in het mei/juninummer 1944 van Groot Nederland¹ gepubliceerd. In 1985 verklaarde hij daarover dat deze zes verzen dienden om vijf sonnetten met een verborgen verzetsboodschap een door de Amsterdamsche Keurkamer uitgeschreven poëziewedstrijd te laten winnen. Na de oorlog zouden hij en Van der Molen deze boodschap dan onthullen. In 1945 werkte hij mee aan het clandestiene tijdschift Parade der profeten. Hij werd in 1948 tot de katholieke 'jeugdige dichtersbent' gerekend, met o.a. Frans Babylon, Jan Leyten, Michel van der Plas, Hans Berghuis, Jan Engels .Naar eigen zeggen was in 1950 de inspiratie op en schreef hij geen nieuw werk meer.
Donkere metten Twee bruine vogels nestelen op het hart van Zwarte Lientje met de blanke tanden: dat zijn de wilde vogels van de schande, dat zijn de stille vogels van de smart.
k Weet een verscholen fjord tussen het zwart van haar klein oerwoud. Wie er eenmaal landde keert er steeds weer, en vangt met warme handen de bruine vogels op haar brandend hart.
Wij hebben voor elkaar geen vreemde namen en geen verhalen voor elkaar bedacht, wij zijn alleen maar teder en tezamen.
Eet van het brood dat ik je heb gebracht en zing je liederen van Suriname en laat mijn bloemen in je haar vannacht.
De Nederlandse dichter, schrijver, biograaf en letterkundige Gerrit Borgers werd op 18 september 1917 te Brummen geboren in een kleine-ambtenarengezin. Zijn vader was commies bij de belastingen en dat bracht veel overplaatsingen en evenzoveel verhuizingen mee. Zo woonde het gezin achtereenvolgens te Geldermalsen, Brummen, IJsselmonde, Amsterdam, Maassluis, Rijswijk en Bussum. Gerrit heeft een viertal lagere scholen bezocht voor hij, met financiële steun, zijn opleiding hbs-b kon aanvangen aan het Theosofisch Lyceum Drafna te Naarden. In 1939 begon hij aan zijn studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Kort na het cum laude behalen van zijn kandidaats-diploma op 12 maart 1943 moest Gerrit als niet-tekenaar van de loyaliteitsverklaring zijn studie staken. Pas in 1949 studeerde hij af. Na de bevrijding bleef hij les geven aan het Goois Lyceum en zette hij zijn studie te Amsterdam voort. In 1946 werd hij redacteur van het tijdschrift Podium. Met een onderbreking van twee jaar - 1956-1957 heeft Borgers tot 1963 het blad geleid. Van 1952 tot 1954 mee aan het weekblad Vrij Nederland, met beschouwingen over Van Ostaijen, over poëzie van jongeren, over Lucebert, Andreus, over Windroos-deeltjes, over gedichten van Buddingh', Kousbroek en over Louis-Paul Boon. In 1954 werd hij conservator van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Aan het einde van zijn Museum-periode, die bijna een kwart eeuw zou beslaan en in de loop waarvan hij bevorderd werd tot hoofdconservator (1969), bereidde hij mede de nieuwe vestiging voor in het complex van de Koninklijke Bibliotheek. Daarnaast was hij werkzaam op talloze terreinen van cultuur en letteren. In 1956 verscheen, door hem ingeleid, de verzamelbundel “Losse planken” van het tienjarig Podium. In 1961 verscheen het door hem verzorgde deel II (in twee banden) van Nijhoffs Verzameld werk, en wel het kritisch, verhalend en nagelaten proza. In 1962 verzorgde hij het Boekenweekgeschenk voor de jeugd "De Muze viert feest". Twee jaar later gaf hij, samen met Karel Jonckheere en Chris Leeflang, het Boekenweekgeschenk "Speels abc der Nederlanden uit". In 1971 was het dan promoveerde hij bij prof. H.A. Gomperts te Leiden cum laude op zijn tweedelig proefschrift "Paul van Ostaijen", met de ondertitel "Een documentatie". In de serie Achter Het Boek publiceerde hij in 1973 twee fragmenten van een autobiografische roman en in 1975 verscheen de rijk geïllustreerde Kroniek van Paul van Ostaijen. Vanaf 1979 bekleedde hij de leerstoel Moderne Nederlandse Letterkunde en Tekstinterpretatie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1981 kwamen de Verzamelde gedichten van Paul van Ostaijen in één deel uit. In 1983 verleende hij medewerking aan het Verzameld werk van A. Roland Holst. Kort daarvoor was ook Gerrits intensieve bemoeienis begonnen met de door Hans Visser en Anne Wadman geplande Vestdijk-biografie, als lid van de Begeleidingscommissie, en iets later met de in 1984 gestarte serie Rondom Vestdijk, waarbij hij adviseur was.
Uit:Nogmaals: de Vestdijk-biografie
“Eenzelfde opvatting over de éénduidigheid van een literaire tekst blijkt ook uit de slotregel van deze alinea: ‘Trouwens, nog niemand kent en begrijpt op het ogenblik het oeuvre van Vestdijk, en er zullen zeker nog decennia verstrijken voor men diens werk volledig heeft doorvorst.’ Nog sterker, ben ik geneigd te zeggen: ‘volledig doorvorst’ zal het wel nooit worden, want het kennen en begrijpen van een werk is geen statische aangelegenheid. Kennis en begrip veranderen steeds per lezer, milieu, periode enz. (met de Bijbel zijn ze al eeuwen bezig). Bovendien is een levensbeschrijving iets anders dan een studie of essay over iemands oeuvre. Voor een biograaf gaat het er niet om het werk en de persoon achter het werk te verklaren, maar de relatie tussen het geleefde leven en de daarin geschreven werken te verhelderen, kortom een schrijversleven, zoals het eens geweest is, te beschrijven, zoals S. Dresden in De structuur van de biografie (1956) betoogt. Verder komen in deze paragraaf twee beweringen voor zonder enige argumentatie, zodat een discussie hierover niet mogelijk is: uit de publikaties van Wadman zou ‘zonneklaar’ blijken dat hij weinig of niets van Vestdijk begrijpt en het is voor mevrouw Vestdijk de vraag ‘of Visser wel ooit op de gedachte gekomen is dat een biograaf inzicht moet hebben in het werk van zijn auteur’. In paragraaf III merkt mevrouw Vestdijk terecht op, dat een biograaf zoveel mogelijk documentatiemateriaal moet verzamelen. Er zijn echter zéér veel gegevens beschikbaar en herhaaldelijk is gebleken, dat een levensbeschrijving, gebaseerd op vele gegevens, wel aangevuld, maar zelden ingrijpend gewijzigd wordt door later bekend geworden materiaal. Als bewijs dat het selecteren en interpreteren van het materiaal boven Wadmans en Vissers krachten gaat verwijst mevrouw Vestdijk in paragraaf IV naar het niet beschikbare proefhoofdstuk. Zij licht hier de episode over Vestdijks reis met de Kota Inten uit, waarin gebruik gemaakt wordt van een door Vestdijk senior geschreven Epos, en schrijft: ‘De biografen nemen al te gemakkelijk aan dat de woorden van vader Vestdijk de mening van Vestdijk junior vertolken.’ Ja, zonder het proefhoofdstuk kunt u weer niet controleren of deze uitspraak juist is, evenmin trouwens als mijn bewering dat de biografen alleen aannemen dat het Epos gebaseerd is op de mededelingen per brief van Simon, hetgeen zeer plausibel is - waar zou pa Vestdijk anders de stof voor zijn Epos vandaan hebben gehaald? Deze veronderstelling wordt nog ondersteund door de overeenkomsten van bepaalde passages uit het Epos met motieven die Vestdijk in een aantal gedichten uit die tijd verwerkt heeft."
Gerrit Borgers (18 september 1917 – 15 januari 1987)
Plant hondsdraf, inwoners Hondsdraf onder je ramen
Ruil jullie tamme anjer in voor de balling
Elegie van de varkens
Er is zoiets droefs in de wijze ogen van varkens dat zij wel profeten lijken voor de slachttijd. (ik heb het niet erg op profeten en jij? Nee meer houd ik van het klimop dat omhoog klimt) Hun slagtand uitgerukt als zij op de lopende band het moederlijf uittrekken, exodus heet Egypte, de rode zee door van hun verlossing, stro tegemoet en de messenrijke afgodsbeelden van de mens. Soms staat er één, een oude beer onder de oude boom van de kennis, oud uitstervend appelras, doodstil en kijkt naar de wind op de horizon, door inzicht blinder dan van nature bijna.
Bijna zie je, in de bruidsachtige herfstsluiers in de lispelende wind, in de kruidigheid, de gedachte- wolk op zijn topzware kop: gestreept rende ik, ever eenmaal, en wat ben ik nu! O jammer van de getemde varkens, zij zijn de dichters onder de dieren, melancholiek en van weinig nut totdat aan de muur afgebrand, hun speklaag openklapt als een elegie.
Aardappelen
Platvloerser en toch blijmoediger plant leeft er bijna niet in dit sombere land. De aardappel is zo Hollands: hij danst dom de aardappelmand in en veel later de mond. Het bruin van oude veelgebruikte balzakken en van wel zeer versleten bruiden paart hij aan varkensachtige rondheid, Grootmogoldom en de gezichtsuitdrukking van rollende munt. Op de balzaal van gods akker wiegelt hij blij en zijn spaarbank heeft hij onder de grond.
H.H. ter Balkt (17 september 1938 – 9 maart 2015) In 1973
“He stands there waiting, and when nobody makes a move to say anything to him he commences to laugh. Nobody can tell exactly why he laughs; there's nothing funny going on. But it's not the way that Public Relation laughs, it's free and loud and it comes out of his wide grinning mouth and spreads in rings bigger and bigger till it's lapping against the walls all over the ward. Not like that fat Public Relation laugh. This sounds real. I realize all of a sudden it's the first laugh I've heard in years. He stands looking at us, rocking back in his boots, and he laughs and laughs. He laces his fingers over his belly without taking his thumbs out of his pockets. I see how big and beat up his hands are. Everybody on the ward, patients, staff, and all, is stunned dumb by him and his laughing. There's no move to stop him, no move to say anything. He laughs till he's finished for a time, and he walks on into the day room. Even when he isn't laughing, that laughing sound hovers around him, the way the sound hovers around a big bell just quit ringing -it's in his eyes, in the way he smiles and swaggers, in the way he talks. 'My name is McMurphy, buddies, R. P. McMurphy, and I'm a gambling fool.' He winks and sings a little piece of a song: ' ?... and whenever I meet with a deck a cards I lays ... my money ... down,'' and laughs again.”
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Scene uit de film uit 1975 met o.a. Jack Nicholson als Randle P. McMurphy
Van drie zangen de eerste En van de eerste een fragment. Vraag niet waar het geheel is, Aanvang en end.
Want alles is fragment.
Al door het zeggen van het woord Deelt men, scheidt men en schendt Het alomvattende, dat men niet kent, Dat ik aanwezig weet of alleen maar vermoed, Dat ik niet uitspreken kan en toch uitspreken moet, Dat mij beheerst en mij te luisteren gebiedt. Maar als ik zoek en luister, dan vind ik het niet.
Een troost blijft:
Er is in ieder woord een woord, Dat tot het onuitspreekbare behoort; Er is in ieder deel een deel Van het ondeelbare geheel, Gelijk in elke kus, hoe kort, Het hele leven meegegeven wordt.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989) Hier rechts tijdens een televisie-interview in 1963
The house of my childhood stood empty On a grey hill All its furniture gone Except my grandmother's grindstone And the brass figurines of her gods
After the death of all birds Bird-cries still fill the mind After the city's erasure A blur still peoples the air In the colourless crack that comes before morning In a place where nobody can sing Words distribute their silence Among intricately clustered glyphs
My grandmother's voice shivers on a bare branch I toddle around the empty house Spring and summer are both gone Leaving an elderly infant To explore the rooms of age.
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009)
wij zijn de dichters / wij gunnen elkaar de vrijheid van denken en verbeelding / wij kijken naar elkaars woordworstelingen als kleuters die Noachs archeologie met boetseerklei vormgeven / en wij zijn allemaal blij met de vruchten van andermans handen / wij zijn de dichters / wij hebben grote medeklinkende harten die belangeloos opgaan in de liefde / wij zijn niet jaloers of afgunstig / we voelen ons nooit afgescheept / wij oordelen niet en veroordelen niet / wij proberen elkaar niet te verdoezelen met de ikkesotische concepten van het Empaier / noch zullen wij een ander ooit vergiftigen met wierook of hem met stroferoof het canongedonder insturen / wij zijn de dichters / geringschattend is als woord te tongbeduvelend om ooit piekfijn en fris in een gedicht onderuit gehaald te worden wij nemen niemand bij de neus en zijn niet zelfvoldaan / wij bakkeleien immers niet om de kruimels van de tafel van de baas / kijk, wij begluren nooit een ander en apen nooit na / wij zijn de dichters / wij koeren als vredesduiven wederzijdse bewondering / bovendien: wij weten dat al onze lettergrepen torentjes zijn van as en zandkasteeltjes op het land / en brandende kaarsjes van ons op de tocht van de geschiedenis / daarom zijn onze monden welluidend van meelevendheid / want wij zijn de dichters / armzalige broeders en zusters / dus waarom zouden wij ooit in elkaars gat of oog willen koekeloerehoeren of de ander in de oven stoppen?
there is no time
there is no time time is man's skin it cracks and crackles and shrinks in life's passing-by in the fire of being telling the hours then letting them be in the ever reverberating moment of silence in the smoking dance of the evening star and the midnight sun in the curl of the leaf in the dove's swiftly graceful and fluttered gesture of dying there is no time time is the shooting comet of recall strewing heaven with the sparks of stories no one will ever hear again time's my love for you the lizard movements in your body that come and go to fill the hollows with the fire of telling those many faces of departure there is no time just the pulse of the heart as pain under eye-shells just the emptied tell-skin of this poem splotched and measured by cancer words of forgetting like lizard shit
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
“Zonder dat hij het ons aanvankelijk durfde te bekennen had Freek van Weegen vier uurtjes maatschappijleer per week aan de Van Schevichavenstraat in de wacht weten te slepen, na bemoeienissen van een oom of zwager van Sigrit, nota bene, maar dat hoorden Teeuwisse en ik pas later, toen Lucas Bertels ons gezelschap voor het patriarchaat van het Land van Maas en Waal had verruild en wij tweeën onze variant van het dolce far niente in praktijk probeerden te brengen. Vergeleken met de hoeveelheden die daaraan te pas kwamen was hij, Teeuwisse, nog een bescheiden drinker en ik, ach, ik verkeerde van meet af aan in de veronderstelling dat ik de tijd van mijn leven meemaakte en dat geen mens mij die na afloop ooit zou kunnen afnemen. Dachten de andere drie zoiets eveneens? Ik vermoedde het, maar ernaar vragen deed ik liever niet, want alles was beter in die dagen dan voor dom of - erger nog - naïef versleten te worden. (Toen ik in een vlaag van enthousiasme eens voorstelde ons verbond een naam te geven, was mij dat op ruim anderhalve minuut gezamenlijk zwijgen komen te staan en aan het eind van de avond had Van Weegen ‘voor alle zekerheid’ geïnformeerd of ik misschien ook invoering van viltkartonnen petjes propageerde, de hufter met zijn kromme pijpje.) Rechten studeerden wij, Bertels had zich om cosmetische redenen bovendien voor de filosofie laten inschrijven, maar dat bestaan fungeerde enkel als dekmantel, zoals atoomspionnen voor de nederigste overheidsdiensten kiezen. Onze geheime opdracht betrof de tijdgeest, de ontleding ervan, om precies te zijn, en daaraan hadden wij met ons vieren de handen meer dan vol. De ontleding van de tijdgeest. Toegegeven, de term had iets potsierlijks, maar dat konden wij ook niet helpen en het viel moeilijk vol te houden dat er maar met de duimen gedraaid moest worden, totdat er iemand met een betere op de proppen was gekomen. Want het ging niet goed met Nederland. Hoe vaster het in de greep van het totalitaire welzijn was geraakt, des te onbarmhartiger deed het schrikbewind van de leeghoofdigheid, het boerenbedrog en de wansmaak zich gelden, het was langzamerhand om wanhopig te worden.”
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012)
“Good morning, Henry, Novack drawled, looking up from the sports page. He had a pale, pudgy face and a wispy little moustache above a mouth set in a perpetual smirk. Novack treated me with the same lazy contempt with which he treated all civilians, not holding the fact that I was a lawyer against me. This made us friends of a sort. Good morning, deputy, I replied. We had ourselves a little bit of excitement here last night, he said, folding his paper. Los Altos brought in a drunk thats what they thought he was, anyway and it took three of us to subdue him. What was he on? Well we took a couple of sherms off of him when we finally got him stripped and housed, so it was probably PCP. Why didnt I see an arrest report for him? We couldnt book him until he came down enough to talk. Heres his papers. I took the papers and asked, Wheres he at now? In the drunk tank with the queens. Hes a fag. Thats no crime, I reminded him. Good thing, too, or wed have to charge admission around here. I read the report. The suspects name was Hugh Paris. He stood five-foot ten, had blond hair and blue eyes. He refused to give an address or answer questions about his employment or his family. He had no criminal record. I studied his booking photo. His hair was in his face and his eyes went off in two different directions, but there was no denying he was an exceptionally handsome man. How do you know hes gay? I asked. They picked him up outside of that fag bar in Cupertino, Novack said.”
“Whenever Claudia looked after me, she fried eggs with small cubes of smoked ham for my dinner. She sat next to me on her father's sofa, smoking cigarettes and arranging her rings and earrings into piles on the table. She taught me my first French words. She did not seem to mind that my mother and I were living in her father's apartment, or that I was sleeping in her bed. Later, as I lay in that bed, I would listen to her move around the apartment. She played the piano and, when she tired of that, she talked on the phone, laughing loudly. When she hung up, I felt a terrible silence as if she had gone out and I was left all alone. Perhaps she felt the same, for after a moment, she would make another call and when she had run out of phone calls she walked around, her footsteps indecipherable from the rattle of the windows, or the lives going on in neighbouring apartments. At the end of August, it began to rain. Maureen sat each day at her desk in the small study near the kitchen. I spent most of the week sitting at the living-room window looking out. The building opposite echoed ours: red brick with a white balustrade, a black-speared fence guarding the edge of the pavement. I thought I could see figures in the windows, but it was usually just the reflections of the sky cramping in darkness overhead. On the fourth successive day of rain, the skies calmed for about an hour. For a brief period the street became brighter, but very soon the clouds were shifting, threatening again. In the building opposite, lights came on in the windows and, with each, a square of reflected sky disappeared. I had the sensation I was not alone. I turned to find Claudia standing in the doorway. Her hair was damp. She looked at me, at first, as if she did not know me and then she smiled. 'Bonjour,' I said.“
“There was in those days a very subtle, but real, social distinction based on gradations of color, and I can remember the additional strain under which darker-skinned poor people lived. But there was also a great deal of optimism, shared by all levels of the black community. Besides a certain reverence for the benign intentions of the federal government, there was a belief in the idea of progress, nourished, I think now, by the determination of older people not to pass on to the next generation too many stories about racial conflict, their own frustrations and failures. They censored a great deal. It was as if they had made basic and binding agreements with themselves, or with their ancestors, that for the consideration represented by their silence on certain points they expected to receive, from either Providence or a munificent federal government, some future service or remuneration, the form of which would be left to the beneficiaries of their silence. Lawyers would call this a contract with a condition precedent. And maybe because they did tell us less than they knew, many of us were less informed than we might have been. On the other hand, because of this same silence many of us remained free enough of the influence of negative stories to take chances, be ridiculous, perhaps even try to form our own positive stories out of whatever our own experiences provided. Though ours was a limited world, it was one rich in possibilities for the future. If I had to account for my life from segregated Savannah to this place and point in time, I would probably have to say that the contract would be no bad metaphor. I am reminded of Sir Henry Maine's observation that the progress of society is from status to contract. Although he was writing about the development of English common law, the reverse of his generalization is most applicable to my situation: I am the beneficiary of a number of contracts, most of them between the federal government and the institutions of society, intended to provide people like me with a certain status.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
Ich spreche kleine, einfältige Sätze leise für mich hin, immerfort für mich hin. Ich spreche kleine, alltägliche, geringe Sätze. Ich spreche wie die geringen Glocken, die sich wiederholen und wiederholen.
Sophie ist ein Himmel. Sophie ist ein Stern. Sophie ist eine Blume.
Alle Blumen blühen, blühen für dich. Alle Herzen glühen, glühen für dich.
Nun bist du fortgegangen. Was soll ich hier gehen und stehen. Ich habe nur ein Verlangen. Ich will dich wiedersehen.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) Rond 1906/1907