Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-10-2015
Louis Aragon, Thomas Wolfe, James Herriot, Wolf Klaussner, Johann Peter Uz, Niña Weijers
Il existe près des écluses Un bas quartier de bohémiens Dont la belle jeunesse s’use À démêler le tien du mien En bande on s’y rend en voiture, Ordinairement au mois d’août, Ils disent la bonne aventure Pour des piments et du vin doux
On passe la nuit claire à boire On danse en frappant dans ses mains, On n’a pas le temps de le croire Il fait grand jour et c’est demain. On revient d’une seule traite Gais, sans un sou, vaguement gris, Avec des fleurs plein les charrettes Son destin dans la paume écrit.
J’ai pris la main d’une éphémère Qui m’a suivi dans ma maison Elle avait des yeux d’outremer Elle en montrait la déraison. Elle avait la marche légère Et de longues jambes de faon, J’aimais déjà les étrangères Quand j’étais un petit enfant !
Celle-ci parla vite vite De l’odeur des magnolias, Sa robe tomba tout de suite Quand ma hâte la délia. En ce temps-là, j’étais crédule Un mot m’était promission, Et je prenais les campanules Pour des fleurs de la passion
À chaque fois tout recommence Toute musique me saisit, Et la plus banale romance M’est éternelle poésie Nous avions joué de notre âme Un long jour, une courte nuit, Puis au matin : “Bonsoir madame” L’amour s’achève avec la pluie.
“Now that I had done my first solo I was beginning to appreciate the qualities of my instructor. There was no doubt F. O. Woodham was a very good teacher. There was a war on and no time for niceties. He had to get green young men into the air on their own without delay and he had done it with me. I used to fancy myself as a teacher, too, with the boys who came to see practice in Darrowby. I could see myself now, smiling indulgently at one of my pupils. “You don’t see this sort of thing in country practice, David,” I said. He was one of the young people who occasionally came with me on my rounds. Fifteen years old, and like all the others he thought he wanted to be a veterinary surgeon. But at the moment he looked a little bewildered. I really couldn’t blame him. It was his first visit and he had expected to spend a day with me in the rough and tumble of large animal practice in the Yorkshire Dales and now there was this lady with the poodle and Emmeline. The lady’s progress along the passage to the consulting room had been punctuated by a series of squeaking noises produced by her squeezing a small rubber doll. At each squeak Lucy advanced a few reluctant steps until a final pressure lured her on to the table. There she stood trembling and looking soulfully around her.”
James Herriot (3 oktober 1916 - 23 februari 1995) Christopher Timothy (James) en Robert Hardy (Siegfried) in de tv-serie "All Creatures Great And Small" (1978 – 1990)
“And here," the boy thought, "is Grover with his paper bag. Here is old Grover, almost twelve years old. Here is the month of April, 1904. Here is the courthouse bell and three o'clock. Here is Grover on the Square that never changes. Here is Grover, caught upon this point of time." It seemed to him that the Square, itself the accidental mason many years, the chance agglomeration of time and of disrupted strivings, was the center of the universe. It was for him, in his soul's picture, the earth's pivot, the granite core of changelessness, the eternal place where all things came and passed, and yet abode forever and would never change. He passed the old shack on the corner-the wooden fire-trap where S. Goldberg ran his wiener stand. Then he passed the Singer place next door, with its gleaming display of new machines. He saw them and -admired them, but he felt no joy. They brought back to him the busy hum of housework and of women sewing, the intricacy of stitch and weave, the mystery of style and pattern, the memory of women bending over flashing needles, the pedaled tread, the busy whir. It was women's work: it filled him with unknown associations of dullness and of vague depression. And always, also, with a moment's twinge of horror, for his dark eye would always travel toward that needle stitching up and down so fast the eye could never follow it. And then he would remember how his mother once had told him she had driven the needle through her finger, and always, when he passed this place, he would remember it and for a moment, crane his neck and turn his head away. He passed on then, but had to stop again next door before the music store. He always had to stop by places that had shining perfect things in them. He loved hardware stores and windows full of accurate geometric tools. He loved windows full of hammers, saws, and planing boards. He liked windows full of strong new rakes and hoes, with unworn handles, of white perfect wood, stamped hard and vivid with the maker's seal. He loved to see such things as these in the windows of hardware stores. And he would fairly gloat upon them and think that some day he would own a set himself.”
„Ich weine vor Glück. Seit ich dich kenne, ist meine Liebe jeden Tag in diesen vierzehn Jahren stärker geworden, eine schier unerträgliche Seligkeit. Ach, seufzte sie und hob ihm heiter das Becken entgegen wie ein Lerchenlied: — mein Engel, mein Alles, mein Ich. Sie standen auf, sahen jeder den anderen mit Bedauern hinter Kleiderkulissen verschwinden, gingen hinunter, wo Tante Anna seit einem Jahr stumm in der schwarzen Küche saß, und deckten ihr den Frühstückstisch. Komm, Tante Anna, sagte Gritli, — du siehst aus, als hättest du lang nichts Richtiges zu essen bekommen, setz dich zu uns. Sie tranken Tee, aßen weißes Brot und Corned Beef und Marmelade auf Butter, italienischen Käse. Tante Anna fraß wie ein Wolf. Plötzlich gurgelte es in ihrer Kehle (natürlich, jetzt speit sie, das ist sie nicht gewohnt, Dummheit von uns), aber sie spie nicht, und als Konrad genauer zuhörte: nerntes gstulln, begriff er, daß sie redete. Sie verstummte, als Gritli die Brauen hob: — Sie will wissen, wo wir das gestohlen haben. Schmeckt's wenigstens? fragte Gritli und hörte von ihrem Ehegespan zum ersten Mal ähnliche Laute, Geheimsprache der Getretenen, koschemer Loschen, Gritli ängstigte sich schier, als dies noch eine Weile so zuging. Die Haushälterin-Nichte kam herein, blieb wie vom Donner gerührt stehen und schrie: — Dannda! Du kunst ja widder reden! Sie wurde zu Tisch gebeten und man erfuhr: Rohrbach habe noch hundertdreiundachtzig Einwohner, davon ein Kind unter zehn und eins über zehn, Rohrbach sei tot. Es habe im Sommer eine unerhörte Trockenheit gegeben, daß schier der Rohrbach ganz versiegte, Elektrisches gebe es erst seit acht Tagen wieder, und außerdem seien Tschechen übern Ort hergefallen, wo die Amis abgezogen waren, daß es Tote gegeben habe, und was sie nicht mit der Hand hätten aufarbeiten können, hätten sie gesprengt.“
Seht den holden Frühling blühn! Soll er ungenossen fliehn? Fühlt ihr keine Frühlingstriebe? Freunde! weg mit Ernst und Leid! In der frohen Blumenzeit Herrsche Bacchus und die Liebe. Die ihr heute scherzen könnt, Braucht, was euch der Himmel gönnt, Und wohl morgen schon entziehet. Denn wer ists, der wissen mag, Ob für ihn ein Frühlingstag Aus Aurorens Armen fliehet?
Hier sind Rosen! Hier ist Wein! Soll ich ohne Freude seyn, Wo der alte Bacchus lachet? Herrsche, Gott der Fröhlichkeit! Herrsche, denn es kommt die Zeit, Die uns trübe Stirnen machet.
Aber, Phyllis läßt sich sehn! Seh ich Amorn mit ihr gehn? Ihm wird alles weichen müssen. Weiche, Wein! Wo Phyllis ist, Trinkt man seltner, als man küßt: Bacchus, weg! ich will nun küssen.
“Minnie zat tegenover haar moeder in een groot lunchcafé aan het water. Het was een rumoerige plek met een voorspelbare en te dure kaart, een onuitgesproken interieur en bedienend personeel dat bestellingen invoerde op apparaten die van oogcontact een relikwie uit het verleden hadden gemaakt. Het was hun vaste ontmoetingsplek. Die ochtend had haar moeder haar in alle vroegte opgebeld. Een zeldzame gebeurtenis, niet alleen vanwege het tijdstip maar ook omdat hun contact voornamelijk verliep per e-mail en erop was gericht zonder al te veel omwegen tot hun driemaandelijkse lunchafspraak te komen, tijdens welke ze elkaar in zo grof mogelijke pennenstreken op de hoogte brachten van de stand van zaken. Haar moeder begreep weinig van Minnies leven en Minnie al net zomin van het hare. Dat twee mensen die zo van elkaar verschilden toch bloedverwanten waren had haar al verbaasd toen ze nog maar een klein meisje was en staarde naar de waardeloze glow-inthe- dark-sterren op haar plafond, zich afvragend of je ook per ongeluk in iemands buik terecht kon komen. ‘Gelukkig,’ had haar moeder zonder omhaal gezegd toen Minnie de telefoon die ochtend opnam. ‘Je leeft nog.’ ‘Natuurlijk leef ik nog,’ zei Minnie. ‘Waarom zou ik niet leven?’ Het bleef even stil. ‘Ik droomde net over je,’ zei haar moeder. ‘In mijn droom liep ik je slaapkamer binnen, het was je kinderkamer, maar jij was gewoon volwassen. Je lag naast je bed, van top tot teen gewikkeld in een laken, strak, mummieachtig. Vlug liep ik naar je toe om het laken van je gezicht te halen, maar het was al te laat, je lippen en oogleden waren blauw en je huid lag wit en strak over je botten heen. Hoewel ik dat helemaal niet wilde, raakte ik je gezicht aan met mijn vingertop. Het was hard en koud, als, weet ik het, een pak vissticks in het vriesvak. Het was zo, zo vreselijk… realistisch.’
“Franky was de enige en waarschijnlijk ook welgekomen zoon van een van die gezinnen die in Reetveerdegem de laatste gronden opkochten en ze volbouwden met de villa’s die in die tijd als norm voor het geluk golden. Bakstenen dozen met een oprijlaantje dat naar de garage leidde. Al deze symmetrische huizen hadden een haag waarachter ze hun levens voor ons zo veel als mogelijk verborgen hielden en die ze ’s zomers frisseerden in hun hang naar orde. De brievenbussen stonden op een kleine wandelafstand van de voordeur, nu eens diende de postbode de pakjes te droppen in een tonnetje dat door een nudistische engel werd vastgehouden, een ander huis beschikte dan weer over een constructie die een postbode eerder voor een kunstwerk dan voor een brievenbus hield, waardoor hij de kranten gewoon aan de deur legde. Ze hadden honden waarin ze zoveel vertrouwen stelden dat ze alarmsystemen plaatsten aan hun gevel. In hun tuinen van gemillimeterd gazon pronkten ze met gemetselde barbecues, enkelingen hadden een vijvertje met goudvisssen en een fonteintje; een vijvertje dat overigens was afgespannen met draad uit angst dat hun kinderen erin zouden vallen en verzuipen. ’s Zaterdags gingen de eigenaars van al deze weelden met een tuinslang hun wagen te lijf of demonstreerden ze het geluid van hun grasmaaiers. Achteraan beschikten ze tevens over een veranda waarin je, als het goed weer was en de haag weer kort geföhnd, een vrouw de strijk zag doen terwijl ze naar de televisie keek. Het waren ontwortelde families, ergens geboren en nergens getogen. Met Reetveerdegem hadden zij geen enkele binding, wensten zij overigens geen enkele binding; dat zij hier komen wonen waren had uitsluitend te maken met de nog beschikbare gronden die in de steden schaarsers en duurder waren geworden.Zij hebben zich geen enkele maal aan ons voorgesteld als zijnde onze nieuwe buren, bezochten onze feesten noch onze kroegen, namen nergens aan deel. Ze bleven weg van onze kermissen, zetten hun geld veilig op de bank en dropten het niet, als wij in de spaarkas van het café tot we voldoende bij elkaar gepot hadden om de opbrengst op een veel te korte avond in één keer te verbrassen.”
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika Lesser)
XVII
Every word carries all its despair all its joy We carry one another
XVIII
Last night I saw the point central to the underground man’s neurosis: Freedom’s point Every action, every insight, bad or good foolish or wise hinges on this one point All acts of humiliation, internal or external, and all crimes against others are set in motion when this point is denied or refused The point takes flight, flees Like a bird It has its own will, its bird-logic I’ve known this for a long time Freedom also has the potential to annihilate because it is limitless in each person Nor is there anything that cannot become a prison But a prison can never fly like a bird
I hear the motion of breath in the beating of wings
„One never knows when the blow may fall. When I saw Rollo Martins first I made this note on him for my security police files: "In normal circumstances a cheerful fool. Drinks too much and may cause a little trouble. Whenever a woman passes raises his eyes and makes some comment, but I get the impression that really he'd rather not be bothered. Has never really grown up and perhaps that accounts for the way he worshipped Lime." I wrote there that phrase "in normal circumstances" because I met him first at Harry Lime's funeral. It was February, and the gravediggers had been forced to use electric drills to open the frozen ground in Vienna's central cemetery. It was as if even nature were doing its best to reject Lime, but we got him in at last and laid the earth back on him like bricks. He was vaulted in, and Rollo Martins walked quickly away as though his long gangly legs wanted to break into a run, and the tears of a boy ran down his thirty-five-year-old cheeks. Rollo Martins believed in friendship, and that was why what happened ater was a worse shock to him than it would have been to you or me (you because you would have put it down to an illusion and me because at once a rational explanation--however wrongly--would have come to my mind). If only he had come to tell me then, what a lot of trouble would have been saved. If you are to understand this strange rather sad story you must have an impression at least of the background--the smashed dreary city of Vienna divided up in zones among the four powers; the Russian, the British, the American, the French zones, regions marked only by a notice board, and in the centre of the city, surrounded by the Ring with its heavy public buildings and ist prancing statuary, the Inner Stadt under the control of all four powers.“
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Joseph Cotten als de schrijver Holly Martins in de film uit 1949
Call the roller of big cigars, The muscular one, and bid him whip In kitchen cups concupiscent curds. Let the wenches dawdle in such dress As they are used to wear, and let the boys Bring flowers in last month's newspapers. Let be be finale of seem. The only emperor is the emperor of ice-cream.
Take from the dresser of deal. Lacking the three glass knobs, that sheet On which she embroidered fantails once And spread it so as to cover her face. If her horny feet protrude, they come To show how cold she is, and dumb. Let the lamp affix its beam. The only emperor is the emperor of ice-cream.
Sunday Morning
1 Complacencies of the peignoir, and late Coffee and oranges in a sunny chair, And the green freedom of a cockatoo Upon a rug mingle to dissipate The holy hush of ancient sacrifice. She dreams a little, and she feels the dark Encroachment of that old catastrophe, As a calm darkens among water-lights. The pungent oranges and bright, green wings Seem things in some procession of the dead, Winding across wide water, without sound. The day is like wide water, without sound, Stilled for the passing of her dreaming feet Over the seas, to silent Palestine, Dominion of the blood and sepulchre.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast (eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Het schot
Over het naamloos duister in de kruinen Verwaait de echo van een enkel schot. Geblinddoekt, in den schoot der winterduinen, Moet er weer een op het vervloekt schavot.
Gevallen is een dier ontelbaar velen Wier laatste snik voor God een wilde schreeuw Verzweeg in plotseling verstijfde kelen. Een wit gelaat zinkt peinzend in de sneeuw......
En ik, die aan het raam der kleine kamer In de gebroken stilte stiller sta, Voel klaar hoe, koel maar steeds onherbergzamer, Dit hart zich sluit voor mildheid en genâ.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga, Midden-Java (Geen portret beschikbaar)
Der güldne Morgenstern/ dringt durch die trübe Nacht! Nah ist die Gnaden-Sonn! last vns den Höchsten loben/ Der vnser Freyheit nicht hat länger auffgeschoben/ Vnd vns Horn deß Heils in Davids Haus gemacht. Was der Propheten Chor/ was Priester vorgebracht/ Wird war/ er bricht entzwey der stoltzen Feinde toben/ Itzt leuchtet seine Gunst/ vnd treue Treu von oben. Er hat den teuren Eyd/ deß Bundes Pfand bedacht. Ihm dient/ so lang euch scheint die helle Lebens Kertzen/ Von Furcht vnd Banden frey/ mit heilig reinem Hertzen. Geht vor ihm her/ vnd+ bähnt der rauen Wege Pfad. Rufft: schaut das Heil ist dar/ der Abgrund höchster Güte Steckt seine Stralen auß. Geht von der todten Hütte. Itzt weil das Licht erwacht/ in Gottes Frieden-Stadt.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Johannes de Doper door Alexandre Cabanel, 1849
„Die Schulden vom Haus waren abgezahlt, ihr [Maries] Vater hatte sich jeden Schilling zurückzahlen lassen, das Hungern war vorüber, aber die Armut noch nicht, und die Leute sagten bewundernd, wie Sie das schaffen, Frau Kovacs, die Familie so fein ausstaffiert von einem Arbeitergehalt. Sie schaffte es, aus dem billigsten Fleisch saftige Braten zu machen, sie selbst aß Brot, das schon alt und beim Bäcker billig zu haben war, während sie für die Schuljause fünf Deka Schinken und eine Semmel kaufte. Sie gab im Lebensmittelgeschäft vor, eine Katze zu haben, und bekam billige Abfälle. Kurze Zeit nahm sie Heimarbeit an und nähte vorgefertigte Badeanzüge zusammen, aber der Nebenverdienst war so gering, dass sie es wieder aufgab. Wie wär's mit einem Halbtagsverdienst, jetzt, wo das Kind erst am Nachmittag heimkommt, schlug mein Vater schüchtern vor. Bei den Großkopferten putzen gehen, fragte sie empört, lieber verhungere ich.“
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948) Cover
De Nederlandse schrijver Frans Pointl is gisteren in Amsterdam op 82-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij Nijgh & Van Ditmar laten weten. Frans Pointl werd geboren in Amsterdam op 1 augustus 1933.Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Frans Pointl op dit blog.
Uit: De Laatste kamer (Afscheid)
“Tweemaal per maand gingen mijn moeder en ik naar mijn grootvader in Zandvoort. Hij woonde daar in een pension. Mijn oom, de dokter, betaalde dat en hij kreeg ook nog een bescheiden zakcentje. Daarvoor woonde hij alleen in een duur huurhuis in de Amsterdamse Lomanstraat. Hij was achtenzeventig en had geen enkele bron van inkomsten. Mijn oom vond dat een pension aan zee een goede oplossing was. Hij had zijn vader onderzocht en hem nog kerngezond bevonden. Ik herinner me dat ik een jaar of zeven was. Vanuit Heemstede gingen we met de tram naar de Tempelierstraat in Haarlem. Daar stapten we over op de ‘blauwe tram’ die uit Amsterdam kwam. Het waren brede logge wagons, gebouwd in Hongarije, daarom werden ze ook wel ‘Budapesters’ genoemd. Vanbinnen waren ze heel ruim, de banken waren met een soort van fluweel bekleed en de ramen waren groot. Er waren drie of vier wagons aan elkaar gekoppeld. De tram reed langzaam en schommelde enigszins. Er waren veel haltes zodat de ‘Budapester’ maar langzaam vorderde. Voor mij was het steeds weer een feest erin te rijden. De trein was veel sneller maar ook veel duurder. Moeder had een groot pak van bruin pakpapier bij zich, dichtgebonden met een dun touwtje. Eindelijk in Zandvoort aangekomen moesten we nog een stuk lopen alvorens we het pension aan de boulevard bereikten. De huizen daar hadden vergeelde, door zoute zeelucht en regen uitgebeten deuren en raamkozijnen. Ik zag grootvader al op het balkon zitten. Moeder belde aan en de kostjuffrouw deed open. We liepen de smalle trap op, want het waren oude huizen. ‘Kan ik u even spreken?’ vroeg ze aan moeder. Natuurlijk begreep ik weinig van hun gesprek, maar toen ik ouder was vertelde moeder het mij. ‘Uw vader doet zo vreemd,’ zei de kostjuffrouw. ‘Ik weet niet meer wat ik hem te eten moet geven.’ ‘Hoezo?’ vroeg moeder. ‘Hij heeft gezegd dat hij niets meer wil eten wat een gezicht heeft, dus geen vlees meer.’ Ze aarzelde. ‘Heeft een vis ook een gezicht?’ ‘Ik denk van wel,’ antwoordde moeder. ‘Hij is op zijn oude dag dus ineens vegetariër geworden.’ ‘Wat moet ik hem dan voorzetten?’ vroeg ze. ‘Aardappels, groenten, kapucijners en vla, daar is hij dol op.’
“Godallemachtig, wat een lelijk gebouw! Op de veranda lopen toeristen in doorzichtige ochtendjaponnen heen en weer te toeristen, met verkennende tongen aan de slanke pilaren likkend. Maak je geen illusies, het is gewoon staal – ook al ben je dan op vakantie, verzin geen bevrijding. (Flitsende gedachten. Het zijn speklagen, melkkleurig met zwarte pigmentvlekken, open mond... Ach, laat je ogen niet bederven, boy.) Hoerenontvangers rekken zich hun mooie goede leven uit, gapend naar een zon die er wel en niet is... Ik krijg een waas voor mijn ogen. Mijn conditie is niet meer wat ie is geweest. Ik ben maanden lam geweest, heb gewoon half in coma gelegen, o boy. Maar ik begin weer opnieuw. Met frisse moed, en heel klein, kleiner dan ik eigenlijk ben, simpeler, kijk ik toe: gezichten lezen, stappen volgen, stage lopen en luisteren, veel luisteren. Kijken over het muurtje van ‘de Pannenhoek’, hoe het met de liefde, de vrijheid, de hoop, de dromen is gesteld.
Noah Valentyn als Nordip in de film uit 2005
Het is het leven in het klein, had Meerman gezegd, toen hij mij het vrijwilligerscontract liet ondertekenen. Ik had opgebeld en kreeg, na het een-momentje-geduld-alstublieft-hij-komt-er-aan en nog-een-momentje-geduld-alstublieft-heeft-u-nog-een-ogenblikje? van een warme stem die stoute gedachten opriep, Meerman aan de lijn, die mij heel aardig te woord stond: ‘Waarmee kan ik je van dienst zijn? Wil je werken? Er is voldoende werk, kom maar, vraag maar naar Meerman. En wees erop voorbereid dat je moet spelen.’ ‘Spelen?’ ‘Ja, want we willen graag weten hoe jij speelt.’ Ik wist dat de keuken de allerbeste plaats zou zijn voor een stage, voor iemand die opnieuw wilde beginnen, voor een kind dat al zijn speelgoed heeft stukgeslagen in de hoop iets nieuws te krijgen. Wat heb ik misdaan dat ik, gewapend met dit schuldgevoel in mijn rugtas, opnieuw wil beginnen? Wat achtervolgt mij dat ik dit allemaal van een afstand wil bezien? Herinneringen... o boy... herinneringen...”
“Das bin ich nicht mehr. der mich da aus dem Spiegel anschaut. So eine Visage. auf Karriere getrimmt. wie ich sie bei Jungmanagern immer haßte. Geschniegelt. gestutzt. von Höhensonne erfolgsgebräunt. Polierte Fresse: Der da die durch Jacketkronen gleichgerichteten Zähne herzeigt. den Krawattenkragen festwürgt. und sich mit einem massivgoldenen Siegelring (geliehen) seiner selbst vergewissern muß und viel zuviel Herrenparfüm (Aquaärava) auf den SÜD-Mark-Anzug und unter die Achse! chüttet. damit der Angstschweiß nicht ruchbar wird. möchte aus der Rolle raus, noch bevor sie anfängt. Weit weg fahren. nach Portugal, auf die Kooperative, wo du dich nicht zu verstellen brauchst. von den Landarbeitern aufgenommen wirst. dazugehörst und dich nützlich machen kannst. selbst mit zwei linken Händen. Jetzt habe ich Angst. eine Angst. die ich nur einmal hatte: als ich mich im faschistischen Athen ankettete. Auch diesmal trage ich meine Haut zu Markte. Nur daß die Spuren der Verletzungen nicht so sichtbar sein werden. Damals war ich in der Unschuldsrolle des Opfers. diesmal muß ich zum Mittäter werden. Du weißt nicht. auf was du dich da einläßt«. hatte B.gesagt. »Die zermanschen und knacken dich. daß dir Hören und Sehen vergeht. Die sind einfach perfekt. Die schlucken dich. bevor du überhaupt piep sagen kannst. Du Dilettant. du bist kein guter Schauspieler. Das beste für dich wäre. daß sie dir früh genug die Maske runter- reißen. bevor sie dir anwächst.«
Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tussen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat, lijdend al wat Leven géeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt.
Gij draagt het gladde mom der dood
Gij draagt het gladde mom der dood; uw oog is groot van lijden; het naaste naken van de nood heeft uwe mond gescheiden.
Reeds is het, of het laatste woord uw lippe gaat verpaarsen. Gij spert uw vingeren, doorgloord van eeuwig licht, als kaarsen.
Uw glimlach voert het bijster beeld der eeuw'ge ontvangenisse. Het lam des offers is gekeeld, o gij, zijn blanke nisse.
Gans uw gedaante is als verklaard; uw gang is eêl en zedig: gij zijt gezuiverd, of gij waart van zekerheên volledig.
En waar mijn eigen leên en brein van levens-koortse dorden, is 't, of mijn weiger medelij'n mag eindlijk liefde worden.
P. N. van Eyck (1 oktober 1887 – 10 april 1954) Portrettekening van P.N. van Eyck, 1914
“Onder de z.g. tachtigers lijkt van Looy de merkwaardigste en heel stellig de meest individueele en kern-zuiverste werker. Hij is, om beurten, door zeer persoonlijke taal- en woordvormingen en door wrochtende verbeeldings-rijkheid, gecompliceerd als het lichtglanzende weefsel van een monsterlijk-ineengedrongen kruisspin; hij is onverhoed-visioenair door een plotsen glans uit de diepte der woorden opschietend ; hij is even onver- wacht realistisch als een uiterst gevat volkshumorist. Om zijn individualisme, in hoogeren zin, heeft hij bij alle soorten intellectueelen en geloofs-menschen, veel bewondering ingeoogst. En toch is er een onbegrepene eenzaamheid om hem heen gebleven. — De allergrootste fout bij de meeste van Looy-beoordeelingen, is m. dat men hem veel to uitsluitend als woordkunstenaar, en schilder van het uiterlijke, als treflijk beelder van het zichtbare, het visueele schilder-schoon voorstelt. — De massa verstaat hem niet ; de enkeling doorgrondt hem evenmin. Van Looy arbeidt ook geheel alleen om het schoone werk zelf, om het innerlijke scheppingsgeluk. Van Looy's kunst is er, zooals een wolk, een zee-gloed, een storm, een aarde-damp er is, geheel zonder lagere menschelijke bijbedoelingen. Zijn werk lijkt mij door en door cosmisch. Er is, — o laat ik het hartstochtelijk u doen gevoelen, — geen schrijver van welken tijd ook, uit wiens arbeid — zoo geurig, zoo van levens-adem doordrenkt, — het frissche der winden, het storm-ruchtige van een zee-bries, het zoute, zilte, levenshartige van grond, lucht, aarde en bosch, sterker tot ons komt dan uit zijn werk. Hij is zoo ontzaglijk gezond en toch zoo nerven-fijn in zijn kunst.”
Israël Querido (1 oktober 1872 - 5 augustus 1932) Karikatuur door Theo van Doesburg, 1910
It’s a summer's day on the English coast The sun says I'll be here all day it's not an idle boast- And two little girls who live in the town are heading for the beach now each has got her toast and cocoa down. Ivy and Gladys, off they scram. Ivy and Gladys, on the trarn. Ivy and Gladys heading for the side of the sea which they adore in Ramsgate in this silent Charleston movie age when hats were in and twelve and three pence halfpenny is a decent working wage. Ivy and Gladys in the sand. Ivy and Gladys in the garden of England. Ivy and Gladys by the bandstand, Ivy and Gladys close as clams in Ramsgate.
Mummy
Mummy when ! cut my chin You came and kept the bleeding in. You clasped it like it was a purse, Way back once you were a nurse. You shone my brother's fencing trophy on the manteLshelf and you ensured my sister felt of value, when unsure of it herself. Our daddy's eamings were not large but you ensured we always had the best, of margarine. You strenuously stretched the pound You even found enough for me visit distant Fourth Division football grounds, like Chesterfield and Barrow. You darned the socks you knitted too for me you recommended blue. While we still had the stairs to tread You held me very tightly when you took me nightly up to bed. You knitted up my broken skin This narrow mark upon my chin's a mark of how you held it together, Mum.
“First Lieutenant Jimmy Cross carried letters from a girl named Martha, a junior at Mount Sebastian College in New Jersey. They were not love letters, but Lieutenant Cross was hoping, so he kept them folded in plastic at the bottom of his rucksack. In the late afternoon, after a day's march, he would dig his foxhole, wash his hands under a canteen, unwrap the letters, hold them with the tips of his fingers, and spend the last hour of light pretending. He would imagine romantic camping trips into the White Mountains in New Hampshire. He would sometimes taste the envelope flaps, knowing her tongue had been there. More than anything, he wanted Martha to love him as he loved her, but the letters were mostly chatty, elusive on the matter of love. She was a virgin, he was almost sure. She was an English major at Mount Sebastian, and she wrote beautifully about her professors and roommates and midterm exams, about her respect for Chaucer and her great affection for Virginia Woolf. She often quoted lines of poetry; she never mentioned the war, except to say, Jimmy, take care of yourself. The letters weighed 10 ounces. They were signed Love, Martha, but Lieutenant Cross understood that Love was only a way of signing and did not mean what he sometimes pretended it meant. At dusk, he would carefully return the letters to his rucksack. Slowly, a bit distracted, he would get up and move among his men, checking the perimeter, then at full dark he would return to his hole and watch the night and wonder if Martha was a virgin.”
De Vlaamse schrijver Michael Bijnens werd geboren in 1990 in Genk. Michael Bijnens studeerde in 2013 af aan de Brusselse theaterschool het Rits. Na zijn eerste jaar regieopleiding vertrpk hij maandenlang naar Rio de Janeiro, waar hij als tolk aan de slag ging in de favela’s van de stad. Hij schreef er een monoloog over een jonge vrouw die leeft op een clandestiene vuilstortplaats en keerde later dat jaar terug om er een film te maken over de relatie tussen het lokale evangelisme en het drugsgeweld. Later hield hij zich gedurende lange tijd op in het revolutionaire Caïro, het reactionaire Jeruzalem en tenslotte het onwezenlijke noordwesten van Mexico. Tijdens zijn laatste reis liet hij zich vijf maanden lang onderdompelen in het drugsgeweld in de Mexicaanse staten Sinaloa en Chihuahua. Aan de Mexicaanse-Amerikaanse grens schreef hij een tekst die balanceert tussen de ondraaglijke realiteit en de weinig verzachtende fantasie. Die tekst, “La Línea”, vormde de inzet van zijn afstudeervoorstelling en werd in de zomer van 2013 gepubliceerd. In 2014 maakte Bijnens samen met Aurelie Di Marino de voorstelling Valley of Saints. De tekst daarvan werd grotendeels gebaseerd op de figuur van een megalomane vastgoedmagnaat die hij ontmoette in de Vallei der Heiligen in het noorden van Libanon.
Uit: Cinderella
“Op de wisselvallige namiddag waarop ik samen met mijn moeder een bordeel ging overnemen, stond zij op haar drie chihuahua’s te vloeken. Onze aanstaande zakenpartner en financier, een klein, schriel en kaal ventje dat zichzelf Dwaze Danny liet noemen, zou ons die middag een dik uur laten zitten. De zelfverklaarde zot had misschien meer dan een half miljoen op zijn bankrekening, en al waren mijn moeder en ik voor onze aanstaande onderneming van elke afzonderlijke cent van dat geld afhankelijk, afijn patroon of geen patroon, hij zou het verdomme niet moeten avonturieren om de vijf botten te laat te komen. Mijn moeder was zich langs geen kanten bewust van Danny’s uitblijven en bleef naar Gucci, Prada en Paco Rabanne – want zo heetten die mormels – schreeuwen alsof haar leven alleen daar nog van afhing. In haar getier school de hoop dat die eindeloos in het rond sjezende beesten zichzelf zonder weerstand zouden laten opsluiten in het rommelkot dat mijn moeder in die dagen haar huis noemde, een goedkope en walmende stal die god weet welke gek ooit had neergepoot op een vergunningsloze verkaveling in de restanten van een halfslachtig bos in een deelgemeente van Sint-Gillis-Waas. Na dik drie kwartier was het haar pas gelukt. De boosaardige beesten zaten achter slot en grendel, al was mijn moeder vergeten dat haar pak sigaretten en haar allumeur en haar gsm en haar geld nog steeds op de salontafel lagen. Dus riep zij direct: ‘Michael, Michael, mijn gerief ligt nog binnen, houd die honden tegen.’ En terwijl zij op de tonen van haar eigen geblaf en gegrommel het vet dat zich in al die jaren rond haar kont had verzameld door de kier van de vliegendeur op de veranda probeerde te duwen, stond ik met een schup in mijn handen te wachten tot de beesten het riskeerden tussen haar benen te glippen. Te laat. Gucci, de oudste van de drie mormels, de moeder overste van haar eigen stamboom, de rattenkoningin die zich generatie na generatie door haar eigen nakomelingen had laten bevruchten, schoot als eerste tussen de benen van mijn moeder door, waarop zijzelf rechtsomkeer maakte en bijna struikelde over de schup in mijn handen. De vliegendeur vloog open en ook de andere beesten vochten zich nu een weg terug naar buiten. ‘Gucci, Gucci! Maak dat gij terug binnen zijt!’
“Duits was geen geliefde taal meer, maar het moest toch onderwezen worden en daar was dan juffrouw Stefan voor. Ze kon er niets aan doen, ze had al voor de oorlog haar doctoraal gedaan, in een tijd dat er geen ander vuiltje aan de lucht was dan een snel verschijnend en verdwijnend gerucht over jodenvervolging, kinderen die hun ouders verrieden en de aanmaak van een hels wapen. Het woog niet op tegen de schoonheid van het Duitse gedicht en de diepzinnigheid van sommige Duitse gedachten. Margot Stefan in elk geval stopte de vingers in de oren en slaagde voor het ene tentamen nog loffelijker dan voor het andere. Bij haar doctoraal werden verwachtingen geuit, en ze beloofde zichzelf daaraan te zullen voldoen. Het bleef bij een belofte. De oorlog was de spelbreker, zei ze tegen iedereen die naar de verschijning van haar al aangekondigde proefschrift vroeg. Later vroeg niemand meer iets en hoefde ze het uitvluchtje niet langer te gebruiken; maar niemand spoorde haar ook meer aan, en ze verslapte, verzuurde, verdroogde. De schoonheid was voosheid gebleken, de diepzinnigheid troebelheid; ze had verkeerd gekozen, ze raakte in een slop. Kort na de bevrijding beet ze zich vast in het Engels, in de hoop die studie in enkele jaren te voltooien; maar ze was te oud, haar hersens namen niets meer op, en ze liet het bij de vertwijfelde poging. Duits was het in den beginne, Duits zou het blijven tot de dood erop volgde. Haar collega's hadden met haar te doen; ze had met het huisvesten van onderduikers haar politieke gezindheid aangetoond, ze probeerden haar van haar haat tegen haar vak af te brengen. Enkelen gingen al spoedig weer hun vakantie doorbrengen in de zwarte wouden of de schemerige bierkelders, en vertelden bij terugkeer opgetogen over de veranderde geest onder de bevolking, de weerzin van de jeugd in alles wat naar laarzen en kruit rook, het verlangen bij de ouderen naar rust en vrede. Margot Stefan achtte daarmee niets bewezen, ze protesteerde sarkastisch en attaqueerde met grimmige anekdotes die haar waren verteld in haar vakantieland Frankrijk, staaltjes van domheid en wreedheid der Duitse bezetters. Ze zag ergernis en verveling bij de anderen, maar niemand zei iets, ze wilden haar sparen. De nieuwe Franse leraar, Van Praag, volgde al na enkele weken een andere methode. Hij was jong, zonder rancunes, en had een moderne opleiding gevolgd, met psychologie als bijvak.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
Uit: The Walls Are Cold (The Complete Stories of Truman Capote)
“You’re right, the walls I mean, they are cold.” She looked up at him and for a moment her face was molded in such an expression he was not quite sure whether she was going to laugh or cry. “I didn’t mean it that way. Hell, I don’t rightly know what I mean!” “Don’t you, or are we just being euphemistic?” It drew a blank so she sat down on the side of her white bed. “Here,” she said, “sit down and have a cigarette, what ever happened to your drink?” He sat down beside her. “I left it out in the bar. It sure seems quiet back here after all that racket in front.” “How long have you been in the navy?” “Eight months.” “Like it?” “It isn’t much concern whether you like it or not. . . . I’ve seen a lot of places that I wouldn’t otherwise.” “Why did you enlist then?” “Oh, I was going to be drafted and the navy seemed more to my likin’.” “Is it?” “Well, I tell you, I don’t take to this kind of life, I don’t like other men bossin’ me around. Would you?” She didn’t answer but put a cigarette in her mouth instead. He held the match for her and she let her hand brush against his. His hand was trembling and the light was not very steady. She inhaled and said, “You want to kiss me, don’t you?”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
"De liefde slaapt in haar hart als de lente in de winterse grond die in koude en duisternis wacht als een vlinder in haar cocon. in het dorp waar ik nu overnacht schijnt morgen een schuimende zon in een hemel met palmen bevlagd!
geen regen, geen schaduw, geen sneeuw, geen dooiende schemering die als een zwavelen zon in de rafels hangt van het weer, drijft mij terug naar het vuur van haar kamer, haar rode haard.
sluimer, liefste, en slaap uw eenzame winterslaap, en ontwaak als de bevende zon door de lentlijke evening gaat, als een vlinder uit haar cocon, als het vuur in uw donkere haard."
De hand van den dichter
Glazen grijpen en legen; veel jagen en reizen; vrouwen omhelzen en strelen; strijden op felle paarden en blinkende wateren splijten; spelen met licht en donker; den dag en den nacht doorrijden onder fluweel en schaduw en flonkrende sterrebeelden.
het staat niet in mijn hand gegrift; en een hand is een leven, een lot; ik lees slechts in fijn scherp schrift - en dit geldt voor vroeger en later - weinig liefde en wijn, veel water, soms een racket, een zweep, maar stellig nimmer een zwaard.
zo is mij enkel bewaard langzaam maar vast te verwijven in nijver monnikenwerk: bidden en verzen schrijven geel op geel perkament, en mijn hand alleen te verstrengelen met mijn eigen andere hand en in een cel te versterven oud op een houten bank.
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)
“lch lernte ihn gegen Ende des Jahres 1941 kennen, als ich zwölf Iahre und tief gläubig war. Tags lernte ich im Talmud und abends lief ich in die synagoge, um die Zerstörung des Tempels zu beweinen. Eines Tages bat ich meinen Vater, mir einen Lehrer zu besorgen, der mich in der Kabbala unterweisen könne, Dafür bist du noch zu jung. Erst mit dreiBig Jahren, sagt Maimonides, ist man befugt, sich in eine Welt zu wagen, die voller mystischer Gefahren ist. Vorläufig sollst du die Anfangsgriinde lernen, fiir die du gerade reif genug bist.« Mein Vater war ein kultivierter und ganz unsentimentaler Mann, der selbst im engsten Kreise Gefühlsäußerungen vermied und sich mehr um Fremde als um seine eigene Familie kümmerte Die jiidische Gemeinde von Sighet achtete ihn hoch; oft wurde er für Fragen der Öffentlichkeit und sogar für Privatangelegenheiten bemüht. Wir waren vier Geschwister: die älteste hieß Hilda, dann kam Bea, ich war der dritte und einzige Sohn, gefolgt von Judith, der jüngsten. Meine Eltern hatten ein Handelsgeschäft, bei dem ihnen Hilda und Bea halfen. Mein Platz sei im Lehrhaus,sagten sie. In Sighet gibt es keine Kabbalisten«, wiederholte mein Vater, der mir solche Ideen auszureden suchte. Aber vergebens. Ich fand meinen eigenen Lehrer – im Küster-Mosche. Er hatte mich eines Tages beobachtet, als ich in der Abenddämmerung betete.“
De hele dag kan ik aan niets anders denken, elke nacht vraag ik mezelf af: waar kom ik vandaan en wat moet ik doen?
Ik zou het echt niet weten. Mijn ziel komt van een andere wereld, dat weet ik zeker. Even zeker als ik voel, Dat ik daar ook eindigen zal.
Ik werd dronken in de een of andere kroeg, maar als ik weer ben teruggekeerd, zal ik helemaal nuchter zijn. Ondertussen ben ik als een vogel van verre oorden, gekooid in den vreemde. De dag breekt aan dat ik uitvlieg, maar met wiens oren hoor ik mijn eigen stem? Wie spreekt met mijn mond? Wie ziet met mijn ogen? Wat is de ziel?
Het zijn vragen die blijven komen. Zelfs de schim van een antwoord zou me al verlossen uit deze kerker vol dronkaards. Ik kwam hier niet uit vrije wil; zomaar weggaan lukt me niet. Degene die me hier heeft gebracht, zal me ook thuis moeten brengen.
Deze gedichten. Nooit weet ik wat ik ga zeggen. Een schema of plan heb ik niet en als ik ze niet voordraag, kan ik heel stil worden en nauwelijks mijn mond open doen.
Een scoringsdrift met de Onontkoombaarheid van asfalteren Het storten van grind Teer koken Rupsbanden Walsen Het spoor van de snelweg De verte in Een zwarte streep Wit gekaderd in het land De bosrand wijkt Heuvels krimpen ineen Vallende verdedigingswerken In gaten en hoeken Doelpuntenmachines Worden hard bemand
Naar melancholie is het lang zoeken.
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948) Klaas-Jan Huntelaar
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschapHellmuth Karasek is op 81-jarige leeftijd overleden. Hellmuth Karasek werd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit: Auf der Flucht
“Weihnachten 1944 war besonders kalt, weiß war es in den Beskiden ohnehin. Die Wohnung war warm, ich hatte zur Eisenbahn noch einen Metallbaukasten bekommen und Bausteine. Aber leider war mir sterbenselend, ich war das üppig fette Essen, die Weihnachtsgans, nicht gewohnt und habe mich über dem glatten, glänzenden Parkettboden übergeben. Meine Mutter steckte mich ins Bett und gab mir Tee. Ein paar Tage später hieß es, die Mutter müsse mit uns Kindern Bielitz verlassen. Vorübergehend. Die Russen hätten in einer Offensive die deutsche Front gebrochen und seien im Vorstoß auf das Kohle- und Industrierevier um Kattowitz. Mein Vater müsse an der Heimatfront bleiben. Wir packten ein paar Koffer, so viel, wie ich und meine Mutter gerade tragen konnten, und mein Vater fuhr uns zum Bahn-hof, der von Schneestürmen umtobt war. Meine kleinen Geschwister, mein fünfjähriger Bruder Horst, meine vierjährige Schwester Ingrid und meine zweijährige Schwester Heidrun hielten wir an der Hand. Nach stundenlangem Warten auf dem Bahnsteig, der immer wieder von Schneeverwehungen freigeschaufelt werden musste, drängten wir uns in einen überfüllten Zug, der uns, »vorübergehend«, so beschwichtigte mein Vater meine Mutter, auf ein Gut in Niederschlesien bringen sollte. Ich erinnere mich an das erleichtert freudige Gefühl, das ich empfand, weil ich nach den Ferien nun doch nicht mehr in meine gehasste Schule mit ihrem Drill zurückkehren musste. Ich wusste noch nichts von den Wochen, in denen wir uns immer wieder in eisige Züge kämpfen und drängen, auf vereisten Straßen auf Lastwagen warten, in überfüllten Wartesälen oder Schulen auf dem Boden schlafen, in Gestank, Geschrei, unter Verzweifelten und dumpf Verstummten, im Dreck, in Angst und Panik, die Tage in Hunger und Kälte verbringen mussten. Es war der totale Zusammenbruch. Dass es eine Befreiung war, lernte ich erst Jahre später. Nur manchmal hätte ich gerne gewusst, wer später an Weihnachten von den Tellern gegessen hat, die wir zurückließen. Welche Bilder an den Wänden hingen. Und was aus der Märklin-Eisenbahn geworden ist, mit der ich nur zwei Tage gespielt hatte.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
In de winter, toen mijn gezicht reeds de vormen aannam van een masker der Azteken, en er wormen, kort als koren, in mijn oren, zich wiegden, heen, weer, zachtjes been en weer, trad er uit het duister een naar voren, als nit plooien van een zwarte gladiool. Het was to laat. En, ogen, to jong. Kraakbeen in een zak van 't meest precieuze perkament dat ooit verspild is aan een dicht der domheid: een wezenslichaam, bedrieglijk bewegend in zijn gang, zo zachtjes been en weer als de trieste allerteerste gebaren waarmee je een borst kunt strelen. En verspreid de stille stuipen van puistjes, tekens van een sluimerende val. Wie toch zou er weten waaromheen de broze lippen beslagen, en als damp zich voegend, en aanslag, weke, zo warme zich cirkelen? Gedachten gaan als zagen hun gang, En - ongelukkig als een koning - wordt de rijst to zwaar betaald, en komt je het'vertrappen van tastbare heiligheid duur to staan: - al ben je dan een god van over zee je aureool bestaat uit louter lellen - omwille van de knoken van een kind. En de steep die barstte, ach, in spreken uit - zij lichtten, o, zij lachten - met een stem waarin lets kapseisde. Ernst. Beschamend bewijsstuk. Nat zijn de straten rond mijn reis. Wat wil ik? Tranen als olie, straf, verlangen naar straf. Het gebeente, het geknekelte van bomen, reumatisch en geborneerd vadert, de laatste, om die actie. '1k geloof alles wat je zegt.' Dat overleefde ik en plaatste met weemoed dit bewijs van wonderen, van onverdiende bloei, die opschoot in mijn spoor, mij, achteloos, en daarom op de plaatsen die men overslaan zou moeten... een bijziend zwijn, en appels in de modder.
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
Go down and deeper down, down! Go down into the chilly pit, Where shining bodies writhe and pound Upon a wall by blackness lit - A life of toil in darkness drowned, Suffocating and unholy lands. In twisting tunnels blows resound Of picks held firm by sinewy hands, They ring in protest and in hope For open skies and sunny days, Go down and deeper down, down! into spaceless space.
Go down into the lightless womb Of rapacious mother Earth, Where men are doomed to constant gloom, Deprived of their human worth And the glimmer of your lamp Will light this temple of toil, Sinister rugged and damp, Build of props, black stone and simple soil. There monster idols twitch and frown Upon the worshippers of dayless time. Go down and deeper down, down! into a climeless clime.
Here the countless years have piled Layers upon layers of black And stony rugs of patterns wild, Boundless Nature's bounty stack of power locked in smoke and flame, Rough and cold like human pain. Go down to this fountain of shame, Of hope and despair, of sweat and gain. Go down along the narrow track, And storm the dark abysmal caves To break the layers thick and black and the chains of slaves.
Shove the shining mass of coal Into the raging furnace of the fight, And out of the leaden clouds will roll An ever-flowing river bright, Luminous streams and waves of fire Rushing through the weary night, In fury and rightful ire, The Earth will bathe with joyous flares, With rainbow-coloured blazing arks, With flaming fires every where, and myriads of sparks.
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923)
“The inhospitable houses projected their flights of steps almost into the carriage-way, forcing pedestrians again into the danger they had avoided for twenty or thirty paces. Then, at night, the only light was derived from the glaring, flaring oil-lamps, hung above the doors of the more aristocratic mansions; just allowing space for the passers-by to become visible, before they again disappeared into the darkness, where it was no uncommon thing for robbers to be in waiting for their prey. The traditions of those bygone times, even to the smallest social particular, enable one to understand more clearly the circumstances which contributed to the formation of character. The daily life into which people are born, and into which they are absorbed before they are well aware, forms chains which only one in a hundred has moral strength enough to despise, and to break when the right time comes--when an inward necessity for independent individual action arises, which is superior to all outward conventionalities. Therefore, it is well to know what were the chains of daily domestic habit, which were the natural leading strings of our forefathers before they learnt to go alone. The picturesqueness of those ancient streets has departed now. The Astleys, the Dunstans, the Waverhams--names of power in that district--go up duly to London in the season, and have sold their residences in the county town fifty years ago, or more. And when the county town lost its attraction for the Astleys, the Dunstans, the Waverhams, how could it be supposed that the Domvilles, the Bextons, and the Wildes would continue to go and winter there in their second-rate houses, and with their increased expenditure? So the grand old houses stood empty awhile; and then speculators ventured to purchase, and to turn the deserted mansions into many smaller dwellings, fitted for professional men, or even (bend your ear lower, lest the shade of Marmaduke, first Baron Waverham, hear) into shops!"
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
„Bei meinem letzten Aufenthalt in Portugal, zur heißesten Tageszeit, als sich die Trägheit meines Körpers und meiner seele bemächtigte. vertrieb ich mir die Zeit damit, aufs Bett hingestreckt langsam Lord Byron zu lesen. Von Zeit zu Zeit lieB ich das Buch sinken, um nachzudenken?, nein, urn rnir allerhand Luftschlösserzusammenzuphantasieren. Zuweilen raffte ich mich dazu auf, an den Balkon zu treten, um einen Augenblick lang das Meer zu betrachten, das da träge am strand ausgestreckt lag. Und das Gluckern des Ozeans, vermischt mit den Echos von Lord Byron, der diesen so sehr geliebt hatte, half mir, weiterhin Dinge ohne festen Umrilz und Substanz zusammenzuphantasieren. ln meinem Geist herrschte eine poetische, das heiß aber schopferische Situation, welche die Trägheit hervorruft Denn der Dichter ist zu allererst ein Faulenzer, ein Nichtstuer, und das sage ich zum Lob des Poeten. Will ich etwa ein Loblied auf die Faulenzerei anstimmen, ich, der ich als arbeitsamer und aktiver Mensch gelte? Ja, ich möchte - zumindest teilweise - ein Loblied aufs Nichtstun singen; ich will euch sagen, daß der Mülziggånger einer der aktivsten Menschen ist.“
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Portret door Ramon Casas
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“Toen de avond begon te vallen en Don Quichot zoowel als zijn knol van vermoeidheid en honger uitgeput waren, keek onze held naar alle kanten rond, of hij niet ergens een trots opstekenden ridderburcht of een gastvrij slot kon ontdekken, waar hij gelegenheid vond, om zijne behoeften te bevredigen en nachtrust te houden. Tot zijne blijdschap zag hij niet ver van zijn weg eene herberg staan, waarop hij aanreed en die hij, voordat het nog ten volle donker was, bereikte. Toevallig stonden voor de deur twee ganzenmeiden, die vroolijk met elkaar praatten en wier heldere stemmen hem reeds van verre in de ooren klonken. Daar nu echter vriend Don Quichot alles, wat hem voorkwam, met de oogen van zijn verwarden geest zag en zich zoodoende de wonderlijkste dingen inbeeldde, zoo hield hij ook de herberg hier niet maar voor een gewone kroeg, maar meende in haar een echten en wezenlijken ridderburcht met torens en grachten, met wallen en ophaalbruggen voor zich te hebben. Toen hij er nog weinig passen van verwijderd was, bracht hij zijn paard tot staan en geloofde niets anders, of daar zou nu een dwerg op den torentrans verschijnen en door schetterend hoorngeschal verkondigen, dat een ridder door de burchtpoort verlangde toegelaten te worden. Tevergeefs wachtte hij eene poos, en Rocinante, die niet weinig naar den stal, naar voeder en rust verlangde, nam eindelijk de teugels tusschen de tanden en stapte bedaard op de deur van de herberg toe, zonder dat Don Quichot in staat was, het koppig dier tegen te houden. Voor de huisdeur bleef hij staan, en Don Quichot kreeg nu de beide morsige ganzenmeiden in het oog, welke zijne dolle verbeelding echter dadelijk in edele en hoogst bevallige jonkvrouwen herschiep, die zich voor de burchtpoort een weinig in de koele avondlucht vermeidden. Terwijl hij haar nog vol eerbied aanzag, wilde het toeval, dat de varkenshoeder met zijne kudde van een stoppelland naar huis kwam en bij het bereiken van het dorp uit zijn horen eenige luide, krachtige tonen lokte. Nu geloofde Don Quichot wat zijne verbeelding hem had voorgespiegeld ten volle bewaarheid te zien; want hij hield den zwijnenhoeder voor den ontbrekenden dwerg en sprong vroolijk van het paard, om de beide schoone adellijke jonkvrouwen, dat wil zeggen de ganzenhoedsters, met eerbiedige buiging te begroeten.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Standbeeld van Don Quichot en Sancho Panza in Guanajuato, Mexico
“We had dinner after all. We walked to a nearby restaurant named ‘The Two Hassans.’ As we walked in, loud Arabic music was playing. On a small stage, a belly dancer twisted like a snake, and on a larger dancing area some customers – male and female – tried to mimic her moves. A large sign hanging above the scene read ‘Arabian Nights Party; costumed clients get free drinks.’ Now, I understand why Necromonti and Shumington were sporting Jelebahs. These two bastards – I am sorry, these two gentlemen - had already planned their dinner out after grilling me and giving me ‘the world is in danger, you have to save it’ speech, making me lose my appetite - and probably my sleep, too - for the rest of my life, let alone thinking about getting free drinks and enjoying a theme night with belly-dancers on the deck. “You may think that coming here is… inappropriate, isn’t it?” Shumington said. “And you’re probably right, somehow. But you’ve got to understand that we need to release the pressure that becomes rapidly overwhelming if we let it simmer. Too much pressure translates into over-stress, which is not good because it freezes your mind and handicaps your judgment.” He pointed thisout while knocking on his forehead.”
“As the coach drew into St. Giles’, the sky was an open blue, and the sunlight gleamed on the cinnamon-coloured stone along the broad tree-lined avenue. “Here we are, in St. Giles.’ ” (Ashenden slipped into over-drive now.) “You can see the plane trees on either side of us, ablaze with the beautifully golden tints of autumn—and, on the left here, St. John’s College—and Balliol just beyond. And here in front of us, the famous Martyrs’ Memorial, modelled on the Eleanor Crosses of Edward the First, and designed by Gilbert Scott to honour the great Protestant martyrs—Cranmer and Latimer and, er …” “Nicholas Ridley,” supplied Mrs. Roscoe, as the coach turned right at the traffic lights and almost immediately pulled in on the left of Beaumont Street beneath the tall neo-Gothic façade of The Randolph Hotel. “At last!” cried Laura Stratton, with what might have been”
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935) John Thaw als Inspector Morse (1987 – 2000)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies vier jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: Zelfportret als legkaart
“Alles komt aan op de moed waarmee men aanhaakt in het raderwerk van de dag. Wacht men tot men willoos meegesleurd wordt, dan is het te laat, dan zijn alle kansen op waardig, dat wil zeggen bewust handelend bij de zaak betrokken zijn, voorgoed verkeken. Volgt de dagelijks herhaalde wedloop met de wijzers van de klok, die onverbiddelijk aantonen hoe snel het aantal minuten tussen acht en negen uur slinkt. De kinderen, onbewust van tijd, springen in hun hemdjes door het huis, zij herontdekken een spel waar zij de vorige avond in zijn blijven steken. Het gaat er nu om hen zover te krijgen dat zij zich laten wassen en aanldeden, of dat zelf doen, terwijl het ontbijt klaargemaakt en de tafel gedekt wordt. Veters zitten in de knoop, de kam is weg, er bestaat een plotselinge onoverwinlijke afkeer van een klaargelegd kledingstuk, de kousen zijn binnenst-buiten aangetrokken. Intussen rinkelt keer op keer de bel: de post, de vuilnisman, de melkboer. Op de afkoelende pap vormt zich langzaam maar zeker een glazig vlies. Daar staat het buurtje al op de stoep dat met de kinderen samen naar school gaat. De borden komen leeg, nu begint de uittocht. Jassen aan, zakdoeken mee, melkgeld, een bloem uit de tuin voor de juffrouw. Als scheepjes die te water gelaten worden, verdwijnen zij, in een vaart, zonder omkijken uit huis. Na de enkele maten rust van het echtelijke ontbijt - het snel en verstrooid tot zich nemen van brood en thee, terwijl de post wordt doorgelezen, een handvol miscellania, aanmaningskaarten vaa bibliotheken, catalogi van boekhandels, fraai uitgevoerde prijscouranten van warenhuizen en wijnhandels, verzoeken om bijdragen voor huldigingscomité's (de laatste als vermakelijk pendant van de regelmatig verschijnende bewijzen van giro-afschrijvingen ten bate van het huishouden) - kan ik het slagveld overzien. Zover het oog reikt, de wanorde na het opstaan in beperkte woonruimte. Ordenen dus, wat onherroepelijk binnen een etmaal weer chaos zal zijn.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Hannah zegt dat het de mooiste hotelkamer is die ze ooit heeft gezien. Ze trekt de deuren van de kledingkast open. Er hangen twee badjassen van het hotel. Nu staat ze voor het raam en kijkt naar buiten. ‘Moet je kijken,’ zegt ze. Ze heeft haar kleren nog aan, maar ze zijn al uit. Morgen wordt geen mooie dag. Ik ben de slechtste ex-minnaar van de stad. Ik open de deur naar de badkamer. In mijn broekzak zoek ik naar het boterhamzakje van Seth. Het badkamermeubel is koud. Het valt me nu pas op hoe nat mijn handen zijn. De boord van mijn shirt is ook nat. Hannah vraagt of ik wil douchen. Ze kijkt om van bij het raam. Ik schud mijn hoofd. ‘Ik moet even naar de wc,’ zeg ik, en ik duw de deur dicht. Ze heeft mooie voeten. Een fijne lach. Ik kijk naar de dichte deur en dan weer naar mezelf in de spiegel en leun voorover. De waterglazen onder de spiegel blinken. Er liggen schone handdoeken op het rek. Negentien jaar oud is volwassen. Negentien jaar is goed. Achter de deur gaat muziek aan. Het gele straatlicht valt door de opening tussen de gordijnen de hotelkamer in. Hannah zit naakt in de grote stoel, ze bijt op haar onderlip. Ze zet haar hielen op de rand van het zitvlak. ‘Ik wil dat je met jezelf speelt…’ zeg ik. Ze brengt haar hand naar beneden. Naast haar schaambeen zit een tatoeage. Vita, staat er. ‘Eh, eh,’ zeg ik. ‘Eerst die oorbellen uit.’ Haar handen gaan weer omhoog. Haar kleine tepels zijn hard. Ze doet voorzichtig haar oorbellen uit, legt ze naast zich neer op een tafeltje. De stoel is groot; Hannah zakt er bijna in weg. Ze is een meisje en de rugleuning komt tot ver boven haar hoofd. Op de achtergrond speelt ‘Get Lucky’ op haar iPod: ‘We’re up all night ’til the sun, we’re up all night to get some.’
“The Earl of Leicester's courier came riding over the bridge that spanned the Severn, and into the town of Shrewsbury, somewhat past noon on a day at the beginning of November, with three months' news in his saddle-roll. Much of it would already be known, at least in general outline, but Robert Beaumont's despatch service from London was better provided than anything the sheriff of Shropshire could command, and in a single meeting with that young officer the earl had marked him as one of the relatively sane in this mad world of civil war that had crippled England for so many years, and run both factions, king and empress alike, into exhaustion, without, unfortunately, bringing either sharply up against reality. Such able young men as Hugh Beringar, Earl Robert considered, were well worth supplying with information, against the day when reason would finally break through and put an end to such wasteful warfare. And in this year of the Lord, 1145, now drawing towards its close, chaotic events had seemed to be offering promise, however faint as yet, that even the two cousins battling wearily for the throne must despair of force and look round for another way of settling disputes. The boy who carried the earl's despatches had made this journey once before, and knew his way across the bridge and up the curve of the Wyle, and round from the High Cross to the castle gates. The earl's badge opened the way before him without hindrance. Hugh came out from the armoury in the inner ward, dusting his hands, his dark hair tangled by the funnelled wind through the archway, to draw the messenger within, and hear his news. 'There's a small breeze rising,' said the boy, unloading the contents of his satchel upon the table in the anteroom of the gatehouse, 'that has my lord snuffing the air. But warily, it's the first time he's detected any such stirring, and it could as easily blow itself out.“
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Michael Culver (Prior Robert), Derek Jacobi (Cadfael), Julian Firth (Brother Jerome) in de tv-serie
« But my dizzy spell has distracted the course of my tale. After dashing the blue bottle to pieces, I thought that I was done with the saga of the mysterious vessel. I could not have been more wrong. When I broke it, I noticed a slight smell of sulfur, but did not think anything of it. But when I was eating the wienerschnitzel, which followed the lasagna, I was overpowered by another smell, that of roses. I thought for certain that the scent was somehow connected to the gardener, but neither he nor Taluwa were anywhere to be found. And when I undertook to locate the source of the perfume, I traced it to the spatter of blue glass. I stood over the remnants of the bottle, and then it came to me: the contents of the bottle, first sulfurous and then with the aroma of roses, were the contents of my soul, which had been regrettably demonic when I was a young ruffian but had blossomed into floral enlightenment late in life. Before my eyes, as if responding to my spark of inner vision, the pieces began to reassemble themselves into a whole bottle, and not just any bottle but the very same bottle that I had received in the mail, the very same bottle that the Jewish gardener had spirited upstairs. I quaked with fear. My knees clapped against one another. I almost dropped the fudgsicle that I clutched with my right hand.”
Uit: Wilco Kelderman bestaat niet: en andere wielerverhalen
“In Nederland doen we niet aan poespas. Geen onnodige franje. Geen overbodige luxe. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Een kaakje bij de thee, en dat is het. Want wij zijn een nuchter volkje. Gelul natuurlijk. Ik weet niet wie ooit verzonnen heeft dat we nuchter zijn, maar er klopt geen barst van. We twitteren en facebooken onszelf van de ene hype naar de andere, we slaan elkaar de hersens in om uit te vechten of Zwarte Piet wel of niet zwart mag zijn en er worden Kamervragen gesteld over het verdwijnen van Lingo. En zodra er ergens gesport wordt, slaan we helemaal door. Of het nu de Olympische Spelen, het WK voetbal, een Touretappe op Alpe d’Huez of het NK achteruitschaatsen-op-één-been in Thialf is: we maken er carnaval van. We hossen door de sportkalender heen met een bos wortels op ons hoofd en een biertje te veel achter onze huig. En overal eisen we van onze sporters dat ze winnen. Doen ze dat niet, dan zijn het slapjanussen en mietjes. Ik heb nog nooit een Nederlander de Tour de France zien winnen; ik was min twee maanden oud toen Joop won. Maar ik heb wel talloze Nederlandse renners meegemaakt die de Tour hadden moeten winnen, althans, volgens het Nederlandse publiek. Want zodra er een renner is die kan tijdrijden én klimmen, eisen we dat hij binnen een paar jaar op het podium in Parijs staat. Niks nuchter. Carnaval willen we. Bier met een schuimkraag van opgeklopte Neerlands hoop.”
„Die Welt, auch wolle sie es nicht eingestehen, verdanke den Deutschen viel. Die Mienen hellten sich auf. Nun konnte ich aus dem blöden Fisch kein Eisbein mit Sauerkraut machen, auch keinen Rollmops, darum schlug ich statt dieser Verwandlung den heroischen Weg ein, der bei Deutschen immer ans Ziel führt. Den alten Germanen, so fuhr ich fort, sei der Fisch heilig gewesen, und die Brukterer am Rhein hätten sogar einen Salm als Wassergottheit verehrt. Zustimmung. Im Weltkriege nun hätten die deutschen U-Boote unter den unvergesslichen Korvettenkapitänen die Weltmeere beherrscht, hätten nicht nur die feindlichen Flotten versenkt oder zu Paaren getrieben, sondern auch die Schwärme der Haifische hätten vor ihnen Reißaus genommen. Kein Gewässer, das vor der deutschen Flagge sicher gewesen. - "Nur im Mittelmeer herrschte der goldene, sonnen-überspiegelte Wasserfrieden. Das witterten die Haie, und durch die Meerenge von Gibraltar zogen sie ins Mare Nostrum ein. So verzeichnet die zoologische Wissenschaft seit den Jahren 1914 bis 1918 als neuen Standort für den Menschenhai das Mittelländische Meer. Meine Damen und Herren, was Sie hier vor sich auf Ihren Tellern haben, ist Hai in einem Alter, wo er den Menschen, denen er seinen Namen verdankt, noch ungefährlich ist. Eine Delikatesse erster Ordnung, in Paris chez Nogarette kostet eine solche Schlemmerei ein Vermögen. Ein Glück übrigens, daß Sie nicht einen Monat später gekommen sind, jetzt ist nämlich Fangzeit, die Insel Ibiza lebt fast ganz vom kleinen Menschenhai. Achten Sie übrigens auf den eigentümlichen Wildgeschmack, und mit einem Tropfen Weißen aus Felanitx geben Sie dem Gericht eine Würze, die selbst den Franzosen unbekannt ist. Soll ich Felanitx bestellen?" Im Nu waren die Teller leer. Kein Hai hätte so aasen können mit der Kost, wie es die auf den Geschmack gekommenen Sauerkräutler taten. Man rief nach mehr Hai, nach Felanitx und nach Postkarten, und schrieb: "Liebe Tante Trude, wir sitzen hier in einem ganz fabelhaften spanischen Lokal, in Sóller, und Du ahnst ja nicht, was wir soeben gegessen haben: Krollhai mit ganz penetrantem Wildgeschmack. Dabei haben wir an Dich denken müssen und hoffen wir, daß es Dir auch weiterhin gut geht. Unser Führer hat das alles sehr plastisch erklärt und nachher gehen wir noch schwimmen in der Bucht von Sóller, wo bestimmt keine Haifische hinkämen, obwohl dem Führer sein Freund einen Onkel hatte, der von einem solchen Ungeheuer aufgefressen worden ist."
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) Hier met Hendrik Marsman (links)
« Daniel: Je vous demande pardon. Asseyez-vous... Le Commissaire : Je n'ai pas le temps. Je viens de Saint-Jean et, en rentrant sur Chamonix, j'ai cru bon de vous faire une visite de politesse... pour voir comment vous vous portiez. Seulement votre accueil n'est pas particulièrement aimable ! Alors, si je vous dérange... Daniel : Monsieur le Commissaire, je vous présente mes excuses. Le Commissaire : Je les accepte. Vous n'êtes pas de bonne humeur, mon vieux, et je le comprends. Mais ne vous torturez pas l'esprit ! Votre femme reviendra. Une fugue, ce n'est qu'une fugue... Il doit y avoir en France, par an, au moins dix mille maris quittés par leurs femmes... et tout s'arrange dans 99 % des cas. Daniel: Qu'avez-vous fait, vraiment fait, pour la retrouver ? Le Commissaire : Ah ! mon vieux, la police n'est pas chargée de ramener par l'oreille les épouses infidèles ! Daniel: Ma femme ne m'est pas infidèle ! Elle est partie après une dispute et elle est partie seule ! Le Commissaire : Sait-on jamais ! J'ai transmis à la préfecture votre déclaration : « Vous êtes sans nouvelles de votre femme, en fuite depuis dix jours et vous ne répondez pas des dettes qu'elle pourrait contracter en votre nom, étant mariés sous le régime de la communauté. » ( Daniel boit ) Et évitez l'alcool ! Daniel : Oh !... Voulez-vous prendre un verre ? Le Commissaire : Non, merci ! Est-ce que vous buvez toujours comme ça ? Daniel: Oh ! un peu !“
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Lausanne in 2012
De Curaçaose dichter en schrijver Frank Martinus Arion, pseudoniem van Frank Efraim Martinus, is zondagavond op 78-jarige leeftijd overleden. Frank Martinus Arionwerd geboren op 17 december 1936 op Curaçao. Zie ook alle tags voor Frank Martinus Arion op dit blog.
Uit: Nobele wilden
“Jij bent van buiten Europa, maar je bent ook jong. We gaan terug naar de natuur ja, waar sympathie en goede nabuurschap, zoals jij dat zo mooi noemt, mogelijk zijn. Rousseau was trouwens niet tegen de stad op zich. Hij wilde niet terug naar de natuur omwille van de planten en bomen en beekjes, te veel mensen denken dat, maar om de andere kwaliteiten van het menselijk leven, die in die omgeving beter mogelijk schijnen te zijn. Het is niet zo, zegt hij ergens, dat de mensen vroeger beter waren, ze waren wel warmer en liever voor elkaar. Dat is het wat wij in de zg. primitieve volkeren altijd bewonderd hebben, de warmte. Om het algemener te zeggen, in de gemeenschappen en perioden waarin de mens boven de materie stond, haar beheerste, al klinkt dat vreemd in onze technocratische eeuw, en deze geen doel was tot meerder bezit. Zo'n periode kent iedereen in zijn jeugd. Wat curieus als die alliantie er ooit komt, tussen de vroegere Nobele Wilden en onze moderne jeugd. Maar terecht. De jeugd is wild en de jeugd is nobel. Wat de meest opvallende karakteristieken zijn van de revolutionair. (…)
Hij sterft eigenlijk nooit, de banaan. Hij is eeuwig. Elke stam groeit tot zo'n twee of drie meters, bij bepaalde soorten zelfs hoger, geeft een tros bananen en sterft dan af. Of je kapt die stam om. Maar onderaan staat, zelfs vóór de tros er is, altijd een aantal jonge bananestruikjes klaar om zijn taak opnieuw te volbrengen. In het creools zeggen we: De banaan is stervende: Haar kinderen zijn er al! Daarom zeg ik: Het bananeleven is oneindig! Er is nauwelijks individualisering. De jonge lootjes groeien nadrukkelijk aan en uit de stam van de moederplant. We halen ze soms wel weg en planten ze apart, maar dat is menselijke kunstmatigheid. Bovendien is ook de bestemming van de banaan zo wonderlijk. De trossen komen, de bananen rijpen, worden gegeten of vergaan. Zonder bijbedoelingen! Zuiver belangeloze esthetiek van de natuur!”
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015)
„– Ah wisnae ... ah protested.– Fling yir fuckin jaykit oan well! At the Fit ay the Walk thir wir nae taxis. They only congregated here when ye didnae need them. Supposed tae be August, but ah'm fuckin freezing ma baws oaf here. Ah'm no sick yet, but it's in the fuckin post, that's fir sure. – Supposed tae be a rank. Supposed tae be a fuckin taxi rank. Nivir fuckin git one in the summer. Up cruising fat, rich festival cunts too fuckin lazy tae walk a hundred fuckin yards fae one poxy church hall tae another fir thir fuckin show. Taxi drivers. Money–grabbin bastards ... Sick Boy muttered deliriously and breathlessly tae hissel, eyes bulging and sinews in his neck straining as his heid craned up Leith Walk. At last one came. There were a group ay young guys in shellsuits n bomber jaykits whae'd been standin thair longer than us. Ah doubt if Sick Boy even saw them. He charged straight oot intae the middle ay the Walk screaming: – TAXI! Hi! Whit's the fuckin score? One guy in a black, purple and aqua shell–suit wi a flat–top asks. Git tae fuck. We wir here first, Sick Boy sais, opening the taxi door. – Thir's another yin comin. He gestured up the Walk at an advancing black cab. – Lucky fir youse. Smart cunts, – Fuck off, ya plukev–faced wee hing oot. Git a fuckin ride! Sick Boy snarled as we piled intae the taxi. – Tollcross mate, ah sais tae the driver as gob splattered against the side windae. – Square go then smart cunt! C'moan ya crappin bastards! the shell–suit shouted. The taxi driver wisnae amused. He looked a right cunt. Maist ay them do. The stamp–peyin self–employed ur truly the lowest form ay vermin oan god's earth."
lijf tegen lijf, ingebed, als asgrijze liefdesdaad
een bajonet scheert als een schichtige zwaluw
vlekken zwarte melk vloeien in elkaar over
en smelten samen met de modderige nacht
ongestoord door gekraai van duizenden hanen
maar nu weer ontwaakt door gekwetter van verre.
Vijf jaar joeg een uil
Vijf jaar joeg een uil droefheid door de kale bomen tot het raam, klonk door de muur gekerm van de buren, hing in de kamer de geur van zinloos zaad
wakker gebeld door de telefoon, vast een spoedgeval, zoals vaker is in de vroege uren een dode ontdekt, maar neen, ik had meer moeten drinken, vergeten, vergeten moeten zijn
nevel dekt de keien in de straat, waarheen zijn we weggedreven?
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laat werd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laat op dit blog.
Would be or not would be
Meisje-op-de-kermis dat er net niet bij hoort Meisje-op-de-kermis dat ’t net niet heeft Ach, wat wil ze graag uitdagend overkomen En ze heeft er zo intens naar toe geleefd
Elke kermismodegolf houdt zij in ere Maar ze is te mollig voor zo’n blote buik Van ’n navelpiercing gaat haar navel zweren Ieder kapsel wordt bij haar ’n dorre struik Loopt ze met ’n blote rug of blote schouder Hoopt ze dat het volk d’r bruine vel goed ziet Doen die witte sporen van haar bustehouder Heel het sensuele plaatje weer teniet
Meisje-op-de-kermis dat er net niet bij hoort Meisje-op-de-kermis dat ’t net niet heeft Ach, wat wil ze graag uitdagend overkomen En ze had er zo intens naar toe geleefd
Meisje-op-de-kermis dat er net niet bij hoort Elke avond doet het weer een beetje pijn Ach, wat zij wil zijn, zal zij vanzelf ontgroeien Als ze ooit zal durven om zichzelf te zijn
Nothing exists as a block and cannot be parceled up. So if nothing's ventured it's not just talk; it's the big wager. Don't you wonder how people think the banks of space and time don't matter? How they'll drain the big tanks down to slime and salamanders and want thanks?
The Niagara River
As though the river were a floor, we position our table and chairs upon it, eat, and have conversation. As it moves along, we notice—as calmly as though dining room paintings were being replaced— the changing scenes along the shore. We do know, we do know this is the Niagara River, but it is hard to remember what that means.
“The pain soon faded, but unfortunately Father also had another punishment for me: in his righteous indignation he reduced my allowance by half, from one crown to a mere fifty hellers a week. This created a surplus in the family budget, which he immediately decided to pass on to my sister, Blanche, giving her the extra fifty hellers because during a visit to her gym class the superintendent of schools had praised her for beautifully vaulting over a vaulting-horse. But, even though the price I paid was very high, I did achieve my goal: Father did not forbid Mother to read stories to me, and I still didn't learn to read. Soon spring arrived. A paunchy black gentleman appeared at the Julius Meinl Delicatessen, the same gentleman who at Christmas brewed various kinds of coffee on the premises and offered them to the customers in tiny cups. Father, Mother, and my brother Peter, who was sixteen, all tried the coffee. I wasn't allowed to because I was too young. They couldn't agree on which was the best brand of coffee and they sampled so many tiny cups that Mother suddenly began to experience heart palpitations. Father bought 100 grams of the house brand and took her home. However, it was now spring, and the paunchy black gentleman wasn't brewing coffee this time. He was offering a new American beverage, and he could also be seen in an advertising poster hanging in front of Meinl's, in which he was holding a large cup of golden liquid full of silver bubbles. In the poster, the black man and his cup were encircled by a slogan printed in red-white-and-blue-striped letters, but I could only read the part that said "1 Kc." I had learned how to read numbers, because there weren't any numbers in the fairy tales, but of course I couldn't read anything else, so Mother had to continue reading to me. I figured the numbers meant the golden drink cost one crown, which I could have afforded if Father hadn't cut my allowance.“
“‘Dus hier woon je.’ Miriam fluisterde het zachtjes voor zich uit. Haar vingers omklemden het stuur van haar Peugeot. Ze waren een beetje vochtig geworden en tot haar ergernis merkte ze dat ze sneller was gaan ademen. Tijdens het werk overkwam dit haar zelden. Wat er ook gebeurde en hoe bedreigend een situatie soms ook was, ze liet zich niet meeslepen, bleef koel en professioneel. Ze wist dat ze altijd kon terugvallen op haar opleiding, ervaring en collega’s. Maar nu was ze niet aan het werk. Ze deed dit alleen. Ze boog naar voren en keek omhoog langs de strakke gevel van de woontoren. Het glas glinsterde in de herfstzon. Het gebouw zag er ongenaakbaar uit. Alsof hier mensen woonden die zich ver verheven voelden boven de rest van de wereld. In letterlijke zin waren ze dat ook. Het uitzicht daarboven moest wel adembenemend zijn. Je zou heel Rotterdam moeten kunnen overzien, de havens en de Maas. Hoeveel verdiepingen had dit gebouw eigenlijk? Miriam begon te tellen. Ze moest ermee stoppen toen ze bij vijfentwintig was aanbeland. Achter haar werd driftig geclaxonneerd. Via de binnenspiegel keek ze in het verhitte gezicht van de chauffeur. Hij hief zijn handen, gebaarde naar haar. Miriam onderdrukte de impuls om uit te stappen, hem haar politielegitimatie te laten zien en naar zijn papieren te vragen. Die man had gewoon gelijk, ze hield het verkeer op.”
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968)
« My own “sacred circle,” as some envious folk have described it, came through without a scratch. How shall I describe the circle? It consists of a small group of individuals, more or less prominent in the arts — writing, sculpture, painting — all of whom live in Washington without being native to the city, and none of whom, with the notable exception of George Manning, has the least connection with government. All are old, of course, and none hail from the kind of background that might be expected to produce great art. Ella Robinson, the novelist, for example, was born of Boston Brahmins; Elihu Tweed, the sculptor, was the son of a New York governor; and my own father, siring a historian, was a United States Supreme Court justice. We used to fancy that we represented a kind of American renaissance. In the two decades preceding the war, our country was emerging from its long dependence on European culture. The notorious low value that Henry James accorded the subject material which America offered to the writer of fiction had been totally revised; we now claimed equal rights, so to speak, on Parnassus. And the young man whom we all held as our joint heir apparent, who was going to be the great poet of the future, to whom we were all more or less John the Baptists, was Lion Manning. Why does George Manning not write the life of his own son? I have never much liked George. He is as deeply conservative as a Republican senator from Rhode Island can get; he is shrewd, raspingly sarcastic, and basically mean. But he exercises a hefty political influence, and he purports to be a stout supporter of the arts. He had no patience with Lion’s ambition to be a poet, however. He wanted him to become a lawyer, a statesman, a great man. He adored the boy but never understood him and lectured him constantly on his duty to follow in the paternal footsteps. Lion simply grinned and didn’t listen. He could always wind the old man around his little finger. Yet I know he deeply loved his father. And I think the reason the senator wouldn’t write the book himself may have been that he was a bit scared of the boy and would have fancied him looking over his shoulder as he wrote.“
Louis Auchincloss (27 september 1917 – 26 januari 2010)
It is the pain, it is the pain endures. Your chemic beauty burned my muscles through. Poise of my hands reminded me of yours.
What later purge from this deep toxin cures? What kindness now could the old salve renew? It is the pain, it is the pain endures.
The infection slept (custom or changes inures) And when pain's secondary phase was due Poise of my hands reminded me of yours.
How safe I felt, whom memory assures, Rich that your grace safely by heart I knew. It is the pain, it is the pain endures.
My stare drank deep beauty that still allures. My heart pumps yet the poison draught of you. Poise of my hands reminded me of yours.
You are still kind whom the same shape immures. Kind and beyond adieu. We miss our cue. It is the pain, it is the pain endures. Poise of my hands reminded me of yours.
William Empson (27 september 1906 - 15 april 1984) Portret door Rupert Shephard, rond 1944
I horse steps through stone silences in the stone clams & knives & ferns & frost flowers fires in the holy stone deep glory within the rock fire frozen in the lithostrata fire safe fire that speaks boulder heart Our Lady you kept it all to yourself they burn in your heart you sleep & cannot sleep temblored by springs immaculatest architecture impatience of live dew of constrained power cloistered fire enisles you to sing exacts you to nighten disperses you to humble yourself exalts you & you reach like a branch
The world is full of blood-thirsty persecutors, but the worst persecution is when you are not hunted, but still act like a lost wild animal tracked by an invisible hunter: when you sit in your studio drinking coffee or stretching bored in the office, when even the fanciest cigar in your mouth cannot relieve you from a dreadful sense of guilt as if someone has a grip on you, making you perspire with deadly fear, wishing, either you didn't know who you were or could throw yourself from the ninth floor. This persecution is the most horrifying flight from oneself, the most fatal capture. Nothing helps, even though all doors are open and all guns at your disposal, when you sit amid black night or clear day unable to move from the deadly fear of an unknown, ineffable guilt.
Primeval Mother
Where are you, oblivion? Where are you, transient winds? Everything passes but my sad punishment, look at me revered lo the highest mountain, ] am the oldest and closest to the beginning.
I no longer know to whom I call, who I beseech, I am crazed by horror, singing from sorrow; shouting and weeping blend into a melody I've swung the angst of man since times immemorial.
I rock him with ineffable movements, precipices amass in my blindness, clear waterfalls storm through my deafness — my story is older than darkness.
In my long ritual toga I am the world's oldest sorrow, torn apart by pain on the mountaintop I cradle lost man in my arms.
Vertaald door Sonja Kravanja
Edvard Kocbek (27 september 1904 – 3 november 1981) Cover
„An dem Abend, als die zukünftige Erbin von Aquitanien gezeugt wurde, gab es weder Gewitter, seltsame Vogelflüge noch sonstige ausdeutbare Vorzeichen. Man könnte allerdings einen äußerst heftigen Zomesausbruch ihres Großvaters dafür in Anspruch nehmen. Doch die Höflinge um Guillaume IX waren seine Wutanfälle ebenso gewohnt wie sein schallendes Lachen, seinen funkelnden Witz oder seine Lieder. So sahen sie auch jetzt nicht beunruhigt, sondern milde belustigt zu, wie der Herzog von Aquitanien, Herr über die Gascogne, das Poitou, die Auvergne, Angouléme und Dutzende weitere Domänen, auf seinen ältesten Sohn und Erben einschrie, der den gleichen Namen trug. Hölle und Teufel, Guillaume, ich werde mir das nicht länger anhören! Was ich tue und mit wem ich ins Bett gehe, entscheide alleine ich!« Guillaume der Jüngere sah unglücklich drein. Er besaß die riesige Gestalt seines Vaters, doch längst nicht dessen hitziges Gemüt, und obgleich ihm niemand mangelnde Tapferkeit nachsagen hätte können, haßte er im Grunde seines Wesens Streitereien. Gleichzeitig war er bei aller Friedfertigkeit aber auch halsstarrig, und wenn er sich etwas in den Kopf gesetzt hatte, hielt er mit der Zähigkeit eines unbeweglichen Menschen daran fest. Euer Gnaden«, entgegnete er nun, »es geht mir nur darum, daß Ihr sie behandelt, als wäre sie die Herzogin selbst und dadurch meine Stiefmutter. Unser ganzes Haus wird beschämt.«
Warum · geheimnisvolle herrin · führst du Mich und verbirgst mir rätselhaft die wege? Von deiner stirne strahlen engelslichter · Wohin du schreitest ist ein sonnen-land.
Wie der ernährerin ein zartes lamm Aufmerksam nachläuft also folg ich dir · Gleich einem irrlicht auf verstreuten sümpfen Verlockst du mich und lächelst zauberisch.
Bist du das märchen wol der berges-grüne Von dem ich seit den kinderjahren träume? Bist du nicht sie die auf planeten herrscht?
Dem ritter aus den grauen zeiten gleich Irr ich dir nach · o Melusine · träumend. Doch wohin führst du mich? ins land der trauer.
Wahlspruch Wozu der stolz auf den besitz der gefühle? Wozu dich rühmen deiner gedanken und taten? Bist du nicht geschaffen aus einer handvoll erde Vermischt mit einigen tropfen bittren wassers? - Ja - doch ich trage mein haupt so hoch erhoben Und so hoch streben seine wünsche und pläne Dass dieser turban womit es sich decke nur einzig Gefüttert sein kann mit den sternen des himmels.
Wacław Rolicz-Lieder (27 september 1866 – 25 april 1912) Cover
« April 6, 1851, Life, is it essentially the education of the mind and intelligence, or that of the will? And does will show itself in strength or in resignation? If the aim of life is to teach us renunciation, then welcome sickness, hindrances, sufferings of every kind! But if its aim is to produce the perfect man, then one must watch over one’s integrity of mind and body. To court trial is to tempt God. At bottom, the God of justice veils from me the God of love. I tremble instead of trusting. Whenever conscience speaks with a divided, uncertain, and disputed voice, it is not yet the voice of God. Descend still deeper into yourself, until you hear nothing but a clear and undivided voice, a voice which does away with doubt and brings with it persuasion, light and serenity. … This inner identity, this unity of conviction, is all the more difficult the more the mind analyzes, discriminates, and foresees. It is difficult, indeed, for liberty to return to the frank unity of instinct. Alas! we must then re-climb a thousand times the peaks already scaled, and reconquer the points of view already won, we must fight the fight! The human heart, like kings, signs mere truces under a pretense of perpetual peace. The eternal life is eternally to be re-won. Alas, yes! peace itself is a struggle, or rather it is struggle and activity which are the law. We only find rest in effort, as the flame only finds existence in combustion. O Heraclitus! the symbol of happiness is after all the same as that of grief; anxiety and hope, hell and heaven, are equally restless. The altar of Vesta and the sacrifice of Beelzebub burn with the same fire. Ah, yes, there you have life — life double-faced and double-edged. The fire which enlightens is also the fire which consumes; the element of the gods may become that of the accursed.”
Henri-Frédéric Amiel (27 september 1821 – 11 mei 1881) Portret door Berthe Vadier, 1878
"Well then, are you praying?" he said passing in front of her.--Come on, cheer up because tonight we're staying up. They are coming up. "Who, who?" she said, stirring. "Sebastiano with someone else; I'm going to start the fire. If Sebastiano asks you how much they offered you for the cork," he added turning back, tell him 1000 scudi. Quiet! Obey someone who loves you." Marianna was ready to obey even this innocent vanity of his, which doubled her income; even more so that her relation Sebastiano was coming on account of certain dealers who wanted to purchase the cork from her woods: and without getting up she sharpened her gaze, thinking about this second cousin of hers, neither young nor old, neither rich nor poor, widowed and alone, who among so many needy relatives that harbored rancor for her uncle's inheritance, was the only one to show her a bit of disinterested attachment. At times she doubted that Sebastiano loved her for love; but she rejected with disgust the idea of ending up the wife of a relative, widowed and no longer young. Here he was arriving on horseback, wearing the widower's mourning coat; even from far off, the black velvet of the heavy coat made the yellowish pallor of his lean face stand out surrounded by a sparse dark pointy beard.“
Grazia Deledda(27 september 1871 – 15 augustus 1936)
Sey willkommen, holder Engel! In der ersten Lebensblüthe. Kleines, allerliebstes Wesen! Sey dem Freunde deines Vaters Tausend, tausendmal willkommen! Edler Hauch der Gottheit! lerne Deiner zarten Körperhülle Nach und nach dich zu gewöhnen! Blicke bald nach deiner Mutter, Die auf deinen Wangen lächelt: Blicke bald nach deinem Vater, Der in deinem Auge lebet; Schmiege dich bald an den weichen Busen, dem du dich entwandest, Und umschling mit frohem Stammeln Deiner Mutter sanften Nacken. Wann nun dein bemühter Vater Dem Gedränge seiner Pflichten Auf ein Weilchen nur entschlüpfet, Und sich deiner Mutter nahend Dich von ihrem Halse fodert, Damal sträube dich ein wenig (Denn dieß müßen junge Schönen), Bis er mit Gewalt dich raubet. Aber dann, o Engel! küß' ihm Seine männlichbraunen Wangen, Küß' ihm weg den Philosophen, Küß' ihm weg den Staatsgelehrten, Küß' ihm alles aus der Seele, Was ihm noch vom Krieger anhängt, Daß er nichts als Vater bleibe. – Doch ich singe schon zu lange. Du beginnest einzuschlummern. Sollte dieß mein Liedchen wirken? – Ja! dieß wirken manche Lieder. – Schlumm're süß, mein holder Engel!
Michael Denis (27 september 1729 - 29 september 1800)
“De eerste avond stonden de sterren, en dat waren er nogal wat – duizenden zo zonder grotestadslicht – boven het huis en de omringende bergen geparkeerd, zonder op te schuiven of in te schikken. De hemel leek een kunstwerk, alsof het doek was weggetrokken en de lucht zojuist onthuld. In Den Haag keek Frank zelden naar de sterren; een enkele keer daargelaten, op kerstavond bijvoorbeeld, of als Nicole en hij bezoek uitlieten. Naar de hemel turen bewaarde je onbewust voor als je op vakantie was en nauwelijks iets omhanden had. Later die avond kregen ze ruzie, moe als ze waren van de lange reis naar de Haut-Languedoc en moe van wat ze van thuis met zich meedroegen, onuitgesproken zaken; en ten slotte vielen ze in slaap. Het met elkaar goedmaken zou tot de volgende dag moeten wachten. De veldkrekels, forse exemplaren, die al vroeg in de middag met tjirpen begonnen, vulden de lucht en daarmee de middag. In de struiken rond het zwembad huisden de horzels, die tevoorschijn kwamen als je het water verliet en zich eenmaal in de nabijheid van een natte rug, schouder of dijbeen niet eenvoudig lieten wegbonjouren. Tweemaal per week kwam een man die het zwembad bijhield het terrein van Villa Aurora op. Een man die zo vroeg en stilletjes arriveerde dat je hem niet hoorde. Dat hij was langs geweest, leidde Frank af uit het feit dat het terrasmeubilair was opgeruimd en het zwembadwater lichter blauw was. Frank zou de schoonmaker niet éen keer treffen, alsof deze hem ontweek; hoewel Frank een lichte slaper was die in Den Haag meestal van het minste gerucht wakker werd en dan beneden controleerde of alles in orde was – op de waakzaamheid van de hond had Frank nooit durven vertrouwen – en daarna stil in bed schoof om Nicole niet te wekken, zoals hij Juliette indertijd evenmin had gewekt tijdens zijn nachtelijke rondes.”
“Mijn vader ziet er jongensachtig uit met zijn lichtgebruinde huid, vlotte shirts, sneakers en zijn iPod; hij kleedt zich eigenlijk als een puber. Ik had liever een vader gehad zoals ik op plaatjes in een oud kinderboek rag: een met een spencer, een pijp en een baard. Zo’n vader die in de schuur een hok voor de hond timmert. Maar ik zie mijn vader amper want ik woon bij mijn moeder en bovendien wil mijn vader zelf eeuwig kind zijn, terwijl ik zelf niets liever zou willen dan oud worden omdat veertien jaar zijn het ergste is wat je kan overkomen. Jammer dat je niet kunt zeggen: ‘Sorry, jongens, maar ik sla even over, ik word geen veertien maar schakel meteen door naar achttien, oké?‘ In de ogen van je moeder ben je nog een knulletje, en dat zul je nog wel even blijven, maar je hebt al wel een beetje haar op je zak en een rare stem die overslaat en je zit in een groeispurt - slungelige armen, onhandig lange benen - omdat je elke dag een heel brood naar binnen schuift. Tenminste, als je niet in de pauze op school zakken winegums en chips koopt, zoals veel klasgenoten doen. Je bent waarschijnlijk op je veertiende meer klaar met de wereld dan je de rest van je leven zult zijn. Maar het gekke is: het lijkt of al die andere veertien- en vijftienjarigen uit mijn klas het leven doodnormaal vinden. Of zullen ze 's avonds allemaal, net als ik, op hun bed liggen met hun handen onder hun achterhoofd, kijkend naar het plafond? Hoe komt het dat er niets aan de hand lijkt met die lui?"
per du mit den dingen sie personifizierten die stühle zwischen die sie gerieten um nicht zu verstummen am gegenüber kehrten sie dem spiegel den rücken wie einer geschichte von der sie nicht mehr gelesen werden wollten weil sie mit ihnen rechnete in gesichertem vokabular zur bergkette geschmiedet an der eine zukunft herbeigezogen kam mit sonorer stimme und worten die ihnen fehlten erwachten in möbeln plüschkameraden um platz zu greifen in andrem ins gebet der mimikry genommen stets ab durch die mitte
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
‘You mean that if the writer were to stab someone three times, he could allege that he was merely doing so in order to improve his style.’ ‘Something like that. Soaking up experience and atmosphere.’ ‘It’s said that the artist Turner used to have himself lashed to the ship’s mast during storms at sea so that he could make sure he was getting the colours and details of his painted vortices right.’ ‘And it worked. But neither you nor I will ever experience “the slicer”, Vogelstein. We are condemned to “the blade”, to the knife purely as theory. Even if we used “the slicer” against someone, we would still be ourselves, watching, analyzing the scene, and, therefore, inevitably, holding “the blade” in our hand. I don’t think I could kill anyone, apart from my own characters. And I don’t think I would feel comfortable at sea either. There aren’t any libraries at sea. The sea replaces the library.”
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
“The week after the funeral Dominic had been standing at the sink bottle-brushing the green vase. The last of the freak snow was still packed down the side of the shed and the rotary washing line was turning in the wind. Angela came in holding the phone as if it was a mystery object she’d found on the hall table. That was Richard. Dominic upended the vase on the wire rack. And what did he want? He’s offered to take us on holiday. He dried his hands on the tea towel. Are we talking about your brother, or some entirely different Richard? We are indeed talking about my brother. He really had no idea what to say. Angela and Richard had spent no more than an afternoon in each other’s company over the last fifteen years and their meeting at the funeral had seemed perfunctory at best. Where’s the exotic location? He’s rented a house on the Welsh border. Near Hay-on-Wye. The fine sandy beaches of Herefordshire. He halved the tea towel and hung it over the radiator. I said yes. Well, thanks for the consultation. Angela paused and held his eye. Richard knows we can’t afford a holiday of our own. I’m not looking forward to it any more than you, but I didn’t have a great deal of choice. He held up his hands. Point taken. They’d had this argument way too many times. Herefordshire it is then. Ordnance Survey 161. The Black Mountains / Y Mynyddoedd Duon. Dominic flipped up the pink cover and unfolded the big paper concertina. He had loved maps since he was a boy. Here be monsters. X marks the spot. The edges of the paper browned and scalloped with a burning match, messages flashed from peak to peak using triangles of broken mirror.”
“LAST YEAR IHAVING been a slap-up one for Burroughsians, it was almost too much to hope that the publication of the Letters 1945-1959 would put any more flesh on the junk-atrophied bones of the notorious ‘l-Iombre Invisible’. Besides, in the wake of media brouhaha surrounding David Cronenberg’s Naked Lunch and Ted Morgan’s exhaustive biography Literary Outlaw, how much more weight could the Burroughs myth really bear? Fortunately, the answer is: a lot. The letters collected here by Oliver Harris have been re- edited from an expurgated edition long out of print. They are written principally to Allen Ginsberg, Burroughs’s tireless friend, amanuensis, literary agent and all-round bum-chum, with short culs-de-sac heading off towards Jack Kerouac and Neal Cassady, the other corners of the Beat hotting circuit. Harris has assembled these, together with a somewhat gee-whiz introduction and comprehensive notes, to form what may conceivably be Burroughs’s best work of all. Burroughs was aware at the time of the centrality of his correspondence to his literary endeavour: ‘Maybe,’ he remarks to Allen Ginsberg at the core of this volume, ‘the real novel is in letters to you.’ It is. The letters display all the sassiness, the marriage of Mandarin and slang, the shoot-from-the-hip aphorizing of Burroughs’s best prose, but decoupled from the rather portentous literary experimentation and attitudinizing that has marked his oeuvre since fame hit with the publication of Naked Lunch, shortly after the chronological end of this volume.”
“Acreage and financing were facts as basic as the name and gender in Zebulon County. Harold Clark and my father used to argue at our kitchen table about who should get the Ericson land when they finally lost their mortgage. I was aware of this whenever I played with Ruthie Ericson, whenever my mother, my sister Rose, and I went over to help can garden produce, whenever Mrs. Ericson brought over some pies or doughnuts, whenever my father loaned Mr. Ericson a tool, whenever we ate Sunday dinner in the Ericson's kitchen. I recognized the justice of Harold Clark's opinion that the Ericson' land was on his side of the road, but even so, I thought it should be us. For one thing, Dinah Ericson's bedroom had a window seat in the closet that I coveted. For another, I thought it appropriate and desirable that the great circle of the flat earth spreading out from the T intersection of County Road 686 and Cabot Street be ours. A thousand acres. It was that simple. It was 1951 and I was eight when I saw the farm and the future in this way. That was the year my father bought his first car, a Buick sedan with prickly gray velvet seats, so rounded and slick that it was easy to slide off the backseat into the footwell when we went over a stiff bump or around a sharp corner. That was also the year my sister Caroline was born, which was undoubtedly the reason my father bought the car. The Ericson Children and the Clark children continued to ride in the back of the farm pickup, but the Cook children kicked their toes against a front seat and stared out the back windows, nicely protected from the dust. The car was the exact measure of six hundred forty acres compared to three hundred or five hundred. »
Uit: Monumental Propaganda (Vertaald door Andrew Bromfield)
“A large statue of Stalin stood in the center of Dolgov on Stalin Square, formerly Cathedral Square, formerly the Square of the Fallen. It had been erected in 1949 in honor of Stalin’s seventieth birthday, on her—that is, Aglaya’s—initiative. At that time Aglaya was the first secretary of the district Party committee, but even she had been forced to overcome opposition. Everyone understood what great educational importance the monument could have, and no one dared oppose it directly, but secret enemies of the people and demagogues had raised their heads to object, citing the present state of postwar devastation. They incessantly reminded everyone that the district suffered delays and irregularities in deliveries of foodstuffs, that the people were destitute and swollen-bellied from hunger and the time was not yet right for grandiose projects that were too great a burden on the local budget. One of the monument’s main opponents had been Wilhelm Leopoldovich Livshits, editor-in-chief of the newspaper Bolshevik Tempos. He wrote an article called “Bronze Before Bread” and published it in his newspaper. In it he stated that monumental propaganda was, of course, a matter of great importance—Lenin himself had emphasized that it was a matter of great importance—but did we have the moral right today to spend so much money on a monument when our people were suffering? “Just whose ‘ours’ and ‘yours’ are these?” Aglaya inquired in a letter to the editor, in which she also explained that our Russian people are long-suffering, they would tighten their belts still further, they would suffer in the short term, but the monument erected by them would endure forever. In his reply Livshits informed her that all of us have only one people, the Soviet people, and that the monument was indeed essential, but it could be erected later, when the economic situation in the district and the country as a whole improved. He even had the effrontery to enlist Stalin himself as one of his allies. According to Livshits, Stalin, being wise and modest, would not have approved such prodigal expenditure at an hour of such great difficulty for the Motherland.”
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
“She stored away the food, then she took out her towel and went to the bathroom, but when she knocked a man answered her from the inside and she went instead to the lavatory. The same old bucket, piled high; the floor messed about, so she could see nowhere to her silver sandals. It was all done by those wretched children upstairs. Why blame them when their mothers did not know better. ...The unpleasant side of Lagos: the flies in the lavatory- big and blue and stubborn - settled on breakfast yam and lunch-time stew (they were invisible in a stew with greens). But Jagua closed her eyes and shut her nostrils with her town. (…)
Jagua followed Rosa to the outskirts of lagos, to the slum of slums, a part of the city which she had often heard of, but had never visited. (...) Filth was scattered everywhere in the surroundings. (...) Jagua looked at the degradation. Bare floor which came off in powdery puffs if you rubbed your foot too hard. The bed was in the same room, wooden, with a mattress stuffed with the kind of grass cut by prisoners at the racecourse.”
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
“Es gibt die schöne Geschichte vom Buben auf dem Lande, dem ein Lehrer oder ein Pfarrer ein Buch gibt und dem sich die Welt der Phantasie eröffnet. Der Bub liest und liest, wird gescheiter und gescheiter, und eines Tages wird er, der arme Bub vom Lande, Lehrer oder Professor oder Pfarrer. Die Geschichte ist als Biographie denkbar, auch meine gleicht ihr ungefähr, und doch ist sie eine Illusion: sie verschweigt, weil sie von der glücklichmachenden Moral des Aufsteigens ausgeht, den Preis, den dieser Aufstieg kostet. Sie unterschlägt die andere Geschichte, die unter der schönen liegt, die Geschichte der Entfremdung von seiner Umgebung, den Verlust sozialer Wirklichkeit, die Einsamkeit des Aufsteigenden, des Lesenden. Die ersten Geschichten, die ich aufgenommen habe, waren erzählt. Meine Mutter erzählte uns Buben vor dem Einschlafen Geschichten, denen eines gemeinsam war. In ihnen herrschte Gerechtigkeit, wurde Aggressivität bestraft und Gutsein belohnt. Gute Taten, auch wenn sie im Verborgenen blühten, bekamen ihren gerechten Lohn, und schlechte Taten, selbst der geheimste Diebstahl, wurden früher oder später entdeckt. Meine Mutter hatte die Fähigkeit, die Dramaturgie der Geschichten zu kürzen oder zu strecken, je nachdem, ob wir müde waren oder munter. Die Moral der Geschichte, Strafe oder Lob, stellte sich früher oder später ein, sie kam unausbleiblich. Die Gerechtigkeit hatte etwas Selbstverständliches und gleichzeitig Überirdisches. Sie traf ein wie ein Naturgesetz, die Menschen mochten sich verhalten, wie sie wollten, es kam der Moment des Gerichts und des Einschlafens. Außerhalb dieser Geschichten, im Leben des fünfjährigen Buben vom Lande, sah alles anders aus. Mein Vater war ein italienischer Kunsttischler, den es in den dreißiger Jahren nach Kärnten verschlagen hatte. Seine Sprache, dieses Gemisch von Kärntnerisch und Italienisch, seine ganze Art, paßte nicht in die bäuerliche Umgebung.“
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
De Australische dichter en schrijver Joseph Furphy werd geboren op 26 september 1843 in Yering, een voorstad van Melbourne. Zie ook alle tags voor Joseph Furphy op dit blog.
The Bullfrog Bell
Now the truce of night brings respite to the sordid care of day, And in listlessness I pace the river side, Where the solitude is wounded by no lighted window's ray; But illicit fancy will not be denied For the darkening flat reiterates a freer life's farewell, In the long familiar knocking of a bullfrog bell.
And in reverie I see the loaded waggons slowly creep, Far across the western plains of New South Wales; With 'talking' wheels and platforms, with wool-ropes biting deep, And the dust of two broad countries on the vales. Till the stars take shape in patterns, and through their dreamy spell Comes the low, incessant knocking of the bullfrog bell.
And the retrospection lingers, bringing spiritless regret, Though the northward track is open to me still I may count the morning muster — I may track the stragglers yet I may spell or battle onward, as I will I may wake at night to listen, and know that all is well By the reassuring answer of the bullfrog bell.
But that virile life repeated would be wearisome and trite, Since the glamour of adventure cannot last When the future, with its freshness, its pulsing, roseate light, Has congealed into a leaden-coloured Past. So an unreturning era owns its sympathetic knell In the melancholy knocking of that bull-frog bell.
Joseph Furphy (26 september 1843 - 13 september 1912) Standbeeld inShepparton
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. In 1999 Jeroen Aalbers punkrockband The Ragin' Hormones op en nam hiervoor het alias Jerry Hormone aan. In 2000 trad Aalbers als gitarist toe tot punkrockband The Apers. Met The Apers nam hij drie albums op, speelde op grote festivals als Lowlands en Paaspop en toerde meermaals door Europa en de Verenigde Staten. In 2005 verliet Aalbers de band. In 2005 werd hij, hoewel hij nog geen ervaring had op dit vlak, door een vriend gevraagd een proeftekst in te leveren voor een nieuw te starten reeks kinderboeken. Aalbers nam de opdracht aan en schreef in één nacht het verhaal “Poespoes de lampenkapkat”, over een kat met een anti-krabkraag om. De tekst werd goedgekeurd en Aalbers werd gevraagd de vaste schrijver te worden van de serie Borre, waarvoor hij samenwerkte met illustrator Stefan Tijs. Sindsdien schreef hij meer dan 100 verhalen over Borre, waarvan de eerste op kleuterniveau waren en het niveau opliep tot bovenbouwniveau. Naast het schrijven speelde en speelt Aalbers in groepen als The Quotes, Anne Frank Zappa (met Elle Bandita), The Jerry Hormone Ego Trip, The Windowsill en The Rubber Hearts (de laatste twee beiden met andere (ex-)leden van The Apers). In 2011 richtte Aalbers geïllustreerd literair tijdschrift Strak op, waarin onder andere werk van Henk van Straten, Daan Doesborgh, Hanneke Hendrix, Han Hoogerbrugge en Theo Wesselo verscheen. Naast zijn schrijf- en muziekcarrière, studeerde Aalbers van 2007 tot 2013 Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij voltooide de bachelor-opleiding.
Uit: De spareribclub
“Het is bloedverziekend heet. M’n rug is zeiknat en m’n zonnebril glijdt steeds van m’n neus. Uitgerekend op de warmste dag van het jaar scheidt de airco ermee uit. Daar rij je dan een auto van dik een ton voor. ‘Wat een hitte. Het lijkt verdomme ónze crematie wel.’ ‘Hè, Johan.’ Wat een schijnheil. Ze heeft Arie nooit gemogen. Koos altijd Ank d’r kant. Gaat ze nu hij dood is een beetje afkeurende gezichten naar me zitten trekken als ik een grapje maak. Ik zet de radio harder. Steek een Caballero zonder filter op. Zij klapt haar zonneklep omlaag. Kijkt in het spiegeltje. Frut aan d’r permanent. Pakt oogpotlood en mascara. Dat gaat straks allemaal in dikke zwarte strepen over d’r wangen. De Maeterlinckweg. Een parkje met een vijver en het crematorium, hoekig en van IJsselsteen. Ik draai de wagen de parkeerplaats op. Grind knerpt onder de banden. Ik zoek tevergeefs naar een plekje onder een boom. Parkeer in de volle zon. ‘Hoe zie ik eruit?’ vraagt ze. Ik kijk niet. Ik weet hoe ze eruitziet. ‘Goed,’ zeg ik. Ik pak m’n jasje en stap uit. Er is flink veel volk op komen dagen. Arie kende een hoop mensen. En nog meer mensen kenden Arie. Er worden stemmige knikjes uitgewisseld. Handen geschud. ‘Johan!’ hoor ik achter me. Veel te hard. Veel te op- getogen. Het is Van Aalst. Hij staat met Dirk bij z’n Jaguar. Ik loop naar ze toe. ‘Hé Johan, heb-ie misschien een peukie voor me? Ik had geen tijd meer om bij de pomp...’ ‘Jij ook gecondoleerd, Van Aalst.’ Ik houd hem het pakje Caballero’s voor. ‘Doe mij er ook een,’ zegt Dirk. ‘Was jij niet gestopt?’ ‘Jawel, maar vandaag effe niet.’
Uit: Laat het feest beginnen! (Vertaald door Etta Maris)
“Saverio keek eens goed naar zijn discipelen. Hoewel ze over de dertig waren, kleedden ze zich nog steeds als een stelletje armzalige heavy-metalfans. En dat terwijl hij niets anders deed dan ze op het hart te drukken: jullie moeten er normaal uitzien, geen piercings, geen tatoeages, geen studs... Maar ze wilden niet luisteren. Je moet roeien met de riemen die je hebt, dacht hij gelaten bij zichzelf. Mantos keek op, zijn beeld werd weerspiegeld in de spiegel van Birra Moretti-bier die achter de bar van de pizzeria hing. Spichtig, een meter tweeënzeventig, metalen bril, donker haar, gekamd met een scheiding aan de linkerkant. Hij droeg een azuurblauw overhemd met korte mouwen en tot zijn kin dichtgeknoopt, een donkerblauwe ribfluwelen broek en collegeschoenen. Een normale kerel. Net als alle grote voorvechters van het Kwaad: Ted Bundy, Andrej Chikatilo, Jeffrey Dahmer, de kannibaal van Milwaukee. Mannen die je niet eens zouden opvallen als je ze op straat tegenkwam. Maar zij waren wel de lievelingskinderen van de duivel. Wat zou Charlie Manson in mijn plaats hebben gedaan als hij zulke armzalige volgelingen had gehad? ‘Meester, we willen met je praten... We hebben eens nagedacht over de sekte...’ overviel Edoardo Sambreddero, bijgenaamd Zombie, hem. Zombie was de vierde van de groep, een lange darm die niet tegen knoflook, chocola en koolzuurhoudende frisdrank kon. Hij leed aan aangeboren oesophagitis. Hij hielp zijn vader met het monteren van elektrische installaties in Manziana. ‘Feite- lijk bestaan wij als sekte niet.” Saverio vermoedde waar zijn aanhanger heen wilde, maar deed alsof hij het niet begreep. ‘Wat bedoel je?’ ‘Hoe lang geleden hebben wij de bloedeed afgelegd?’ Saverio haalde zijn schouders op. ‘Dat zal een paar jaar geleden zijn geweest.’ ‘Op internet staat bijvoorbeeld nooit iets over ons. Maar over de Kinderen van de Apocalyps wordt wel heel veel geschreven,’ fluisterde Silvietta met zo’n zacht stemmetje dat niemand haar hoorde. Zombie wees met een soepstengel naar zijn baas. ‘Wat hebben we in al die tijd feitelijk gedaan?’ ‘Van al die dingen die jij had beloofd, wat hebben we daarvan feitelijk gedaan?’ sloot Murder zich aan. ‘Mensenoffers ho maar en je had gezegd dat we er heel veel zouden brengen. En die initiatieriten met maagden? En die satanische orgieën?’ ‘Maar we hebben wel een mensenoffer gebracht, en hóe,’ preciseerde Saverio geïrriteerd. Het is misschien niet helemaal gelukt, maar we hebben het wel gedaan. En ook een orgie.’
“The dog has slumped back to the pavement. His breath, comes in. shorts rasps and wheezes. But he never takes his eyes off the two men. MONTY We wait much longer, he'll be dead. KOSTYA One minute ago you want to shoot him. MONTY That was a mercy thing. But he's not ready to go yet. KOSTYA Yes? He told you this? Monty slowly circles behind the dog, holding the blanket the way a matador wields his cape. MONTY Distract him. Kostya stares at his friend in disbelief. He looks down. A crumpled soda can lies by his feet. He kicks the can. The dog's head pivots to follow the aluminum flash. Monty hurls the blanket over the dog and spring forward, wrapping his arms around the dog's midsection. The dog growls, bites the wool, tries to break the blanket's neck. Monty lurches toward the Mustang, struggling to retain his bearhug while the pit bull slithers in his grasp. As they stumble closer to the car the dog releases the blanket and snaps at Monty's throat. Monty hurls the dog into the trunk and slams the lid. He returns to the driver's seat.”
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefs werd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.
Uit: De Legende van de Hemelrijders
‘Jongens? Zijn jullie er nog?’ riep ze. Haar stem klonk erg dof en hol. Geschrokken draaide ze zich om. Heel Zuidbaai was donker geworden en lag veel verder weg dan eerst. Het rook hier nu ook anders. Vlak nadat ze de top had beklommen, rook het nog naar vers gemaaid gras. Nu kon ze duidelijk de geur ruiken van verbrand hout. Luca zette een laatste stap, hoewel ze wist dat dit heel erg fout was. Ze had er spijt van dat ze niet naar de waarschuwingen van Melanie had geluisterd. Dat ze niet met Roy mee naar beneden was geklommen. Ze had de rest in de steek gelaten. ‘Dit kan niet waar zijn,’ zei Luca verbaasd en bang tegelijk. Het had niet veel gescheeld, of ze was met haar neus tegen een enorm hoog kasteel gebotst. Het kasteel dat ze maar al te goed kende van de legende die haar oma altijd vertelde. Het was vanuit het niets verschenen, precies op de plek waar eerst het huisje had gestaan. De hoge toren aan de voorkant raakte bijna de pikzwarte hemel. Luca was blij dat de ronde, ijzeren poort gesloten was. Hierdoor hoefde ze niet te zien wat er zich allemaal binnen afspeelde. Hier buiten had ze al kippenvel genoeg. Ze vroeg zich af hoe dit had kunnen gebeuren. Waar was het huisje naartoe? Waarom had ze het kasteel niet al veel eerder gezien? ‘Jongens, waar zijn jullie?’ Haar stem klonk nog vreemder dan eerst. Terwijl ze in haar eigen arm kneep om er zeker van te zijn dat dit geen droom was, liep ze enkele stappen achteruit."
Uit: Het Middernachtspaleis (Vertaald door: Nelleke Geel)
“Nooit zal ik de nacht vergeten dat het sneeuwde in Calcutta. De kalender van het Sint Patrick Weeshuis kroop naar de laatste dagen van mei 1932 en liet een van de warmste maanden ooit gemeten in de stad van paleizen achter zich … Dag na dag voelden we ons bedroefder en banger voorde ophanden zijnde zomer waarin we allen zestien zouden worden, want dit betekende onze scheiding en het einde van het Chowbar Genootschap, de geheime club van zeven leden, die onze toevlucht was geweest tijdens onze jaren in het weeshuis. We waren daar opgegroeid zonder andere familie dan onszelf, zonder andere herinneringen dan de verhalen die we in de kleine uurtjes vertelden rondom het vuur op de patio van een verlaten huis op de hoek van Cotton Street en Brabourne Road, een kast van een huis dat op instorten stond en dat we Het Middernachtspaleis hadden gedoopt. Ik wist toen nog niet dat ik nooit meer de straten van mijn kindertijd zou terugzien, de stad die me tot op de dag van vandaag heeft betoverd. Ik ben nooit teruggekeerd naar Calcutta, maar ik ben altijd trouw gebleven aan de belofte die we allemaal deden aan de oevers van de rivier de Hooghly: we zouden nooit vergeten waarvan we getuige waren geweest.”
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“I had no passport then, of course, but it never entered my head to try to get one. The connection between those two words, freedom and passport, sounded grand enough but was completely unconvincing. The nuts and bolts of passport didn't fit freedom at all. It's possible that there, outside Gorzow, my mind had fixed on the formula: There's freedom or there isn't, period. My country suited me fine, because its borders didn't concern me. I lived inside it, in the center, and that center went where I went. I made no demands on space and expected nothing from it. I left before dawn to catch the yellow-and-blue train to Zyrardow. It pulled out of East Station, crossed downtown, gold and silver ribbons of light unfurling in the windows. The train filled with men in worn coats. Most got off at the Ursus factory and walked toward its frozen light. Dozens, hundreds, barely visible in the dark; only at the gate did the mercury light hit them, as if they were entering a huge cathedral. I was practically alone. The next passengers got on somewhere in Milanowek, in Grodzisk, more women in the group, because Zyrardow was textiles, fabrics, tailoring, that sort of thing. Black tobacco, the sour smell of plastic lunch bags mixed with the reek of cheap perfume and soap. The night came free of the ground, and in the growing crack of the day you could see the huts of the crossing guards, who held orange caution flags; cows standing belly-deep in mist; the last, forgotten lights in houses.”
“So I saved out the eggs and baked yesterday. The cakes turned out right well. We depend a lot on our chickens. They are good layers, what few we have left after the possums and such. Snakes too, in the summer. A snake will break up a henhouse quicker than anything. So after they were going to cost so much more than Mr Tull thought, and after I promised that the difference in the number of eggs would make it up, I had to be more careful than ever because it was on my final say - so we took them. We could have stocked cheaper chickens, but I gave my promise as Miss Lawington said when she advised me to get a good breed, because Mr Tull himself admits that a good breed of cows or hogs pays in the long run. So when we lost so many of them we couldn't afford to use the eggs ourselves, because I could not have had Mr Tull chide me when it was on my say - so we took them. So when Miss Lawington told me about the cakes I thought that I could bake them and earn enough, at one time to increase the net value of the flock the equivalent of two head. And that by saving the eggs out one at a time, even the eggs wouldn't be costing anything. And that week they laid so well that I not only saved out enough eggs above what we had engaged to sell, to bake the cakes with, I had saved enough so that the flour and the sugar and the stove wood would not be costing anything. So I baked yesterday, more careful than ever I baked in my life, and the cakes turned out right well. But when we got to town this morning Miss Lawington told me the lady had changed her mind and was not going to have the party after all.”
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) Jim Parrack als Cash en James Franco als Darl Bundren in de film „As I Lay Dying” uit 2013
"Niets kan zachter golven dan een golfterrein" denkt de dame met de grote hoed en de suède handschoenen. De heer die haar galant terzijde staat, kijkt heel even naar haar borsten in de roze crêpe jurk en slaat dan met een forse slag het kleine witte balletje een heel eind verder.
Wat vale vlekken heeft, de doordeweekse, wat licht gerimpeld raakt van niet gebruiken, wat wacht op afgeraspt tot naakt en sappig, wat valt te snijden tot minieme velen, wat slaag verdraagt, wat tegen donker kan.
Dat in een pan.
Vermalen tot geen vorm om wie of wat op aan te spreken. Verzameld in een geur. Daarmee van deur tot deur, dat iedereen mag ruiken.
Soldaten hebben zich vermomd als struiken, De nachten vallen om, de dagen duiken, Wat niet verkocht kan worden wordt versleten.
Achter de muur is ruzie, achter de ruzie muur, achter de muur twee die het niet meer weten, Daarachter straat, heet asfalt, niemand aan het stuur.
Nooit meer kleinzerig zijn. En appels eten.
Wil je met mij naar
Wil je met mij naar toejeweetwel? toejeweetwel? wil je met me naar toejeweetwelwaar?
Ja, ik wil met jou naar hoeheettut, naar hoeheettut, ja, ik wil met jou naar hoeheettutnou.
Gaan we samen in de dinges en de weetnietmeerzovlug, even naar de komwatwasset en dan weer naar huis terug.
Ready Made, twee kleuters
Jij was de goeie en ik was de slechte. Ik wil liever de slechte zijn. Nee, ik ben de slechte. Jij bent de goeie. Waarom moet ik altijd de goeie zijn?
Waarom wil jij niet de goeie zijn? Twee goeien is niet spannend. Mag ik dan straks de slechte zijn? Straks. Maar nu ben jij de goeie.
Hoe kan iets niet bestaan waarvan we een vermoeden hebben?
Het zijn zulke vragen die ons gaande houden, die ons ijl als een reiger
peinzend aan gindse waterkan doen staan, veinzend, jagend,
het heldere water een verschrikkelijke spiegel - vind zo verdomme maar eens vis,
we zien alleen onszelf, vermoeden onszelf in het betoverend rimpelen.
De berusting
Is er met het spelen in de tuin tijd verdaan? We vermaakten ons wel, maar speelden onze vreugde zoals alles.
Op zoek, zoals de vogel naar zijn vlucht, naar uitdrukking - een bal, een schommel, een touw: lijnen. De ontoereikendheid van de ervaring!
Of woorden van die strekking. Het nut schiet er bij in, maar we leven. We wierpen elkaar de brandende bal van het moment toe, aan- en ontmoedigingen, verwijten, de berusting die we zelf niet wilden.
Ik loop in het land van de Friese adel, Oranjewoud. Het land is zo plat dat je gedwongen wordt aan de hemel te denken, en als je aan de hemel denkt voel je je nietig. Daar komt nog bij dat ik op weg ben naar een museum voor beeldende kunst, Belvédère. Als ik het goed zie ligt het daar in de verte, een lange, zwarte doos die zich nauwelijks verheft boven het vlakke land. De architect heeft het land niet willen verstoren, hij heeft het versterkt. Hij heeft natuurlijk jaren geleurd met zijn ontwerp, het heeft jaren geduurd voordat de laatste stem JA zei. Commissies hebben hem bevraagd en gewogen, hij heeft gepraat, duizenden woorden, hij heeft zich in bochten gewrongen, de weg van het vlees. Maar hij had kunnen volstaan met vijf woorden: ik verstoor niet, ik versterk. Als ik daar loop is er niemand op aarde, ik loop hier voor het eerst, ik ben de eerste mens. Het museum is in 2004 geopend, ik heb er nooit iets van vernomen, ik ben een barbaar in de Nederlandse cultuur. Terwijl ik gespannen in de leegte kijk, zie ik ten slotte toch leven, ik zie de tweede mens, een historische ontmoeting. Het is een man, hij loopt op hetzelfde smalle, kaarsrechte pad in mijn richting. Het wordt een ontmoeting, onvermijdelijk, ik zal iets moeten zeggen, je kunt de tweede mens niet zwijgend passeren. Ik vraag: 'Is dat het museum?' Hij sluit zijn ogen om zijn afgrijzen te verbergen – hij denkt dat ik van de voetbalcompetitie, het songfestival en het pretpark ben, hij moet er doorheen. Hij zegt dat dit museum het mooiste museum is. Later blijkt dat hij niet Friesland, Nederland of Europa bedoelt, hij bedoelt de wereld, dit is het mooiste museum ter wereld. Het lijkt me overdreven, maar het past wel bij de emoties van de tweede mens. Als ik na een paar uur het museum verlaat en terugloop in de inktzwarte duisternis waar het verschil tussen hemel en aarde volkomen is uitgewist, betrap ik me erop dat ik het oordeel van de tweede mens toch niet zo absurd vind.
Uit: Ways of Going Home(Vertaald door Megan McDowell)
“Once, I got lost. I was six or seven. I got distracted, and all of a sudden I couldn't see my parents anymore. I was scared, but I immediately found the way home and got there before they did. They kept looking for me, desperate, but I thought that they were lost. That I knew how to get home and they didn't. "You went a different way," my mother said later, angry, her eyes still swollen. You were the ones who went a different way, I thought, but I didn't say it. Dad watched quietly from the armchair. Sometimes I think he spent all his time just sitting there, thinking. But maybe he didn't really think about anything. Maybe he just closed his eyes and received the present with calm or resignation. That night he spoke, though: "This is a good thing," he told me. "You overcame adversity." Mom looked at him suspiciously, but he went on stringing together a confused speech about adversity. I lay back on the chair across from him and pretended to fall asleep. I heard them argue, always the same pattern. Mom would say five sentences and Dad would answer with a single word. Sometimes he would answer sharply: "No." Sometimes he would say, practically shouting: "Liar." Sometimes he would even say, like the police: "Negative." That night Mom carried me to bed and told me, perhaps knowing I was only pretending to sleep and was listening, curious and attentive: "Your father is right. Now we know you won't get lost. That you know how to walk in the street alone. But you should concentrate more on the way. You should walk faster." I listened to her. From then on, I walked faster. In fact, a couple of years later, the first time I talked to Claudia, she asked me why I walked so fast. She had been following me for days, spying on me. We had met not long before, on March 3, 1985—the night of the earthquake—but we hadn't talked then. She was twelve and I was nine, so our friendship was impossible.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“They were still in the happier stage of love. They were full of brave illusions about each other, tremendous illusions, so that the communion of self with self seemed to be on a plane where no other human relations mattered. They both seemed to have arrived there with an extraordinary innocence as though a series of pure accidents had driven them together, so many accidents that at last they were forced to conclude that they were for each other. They had arrived with clean hands, or so it seemed, after no traffic with the merely curious and clandestine.” (…)
“The voice fell low, sank into her breast and stretched the tight bodice over her heart as she came up close. He felt the young lips, her body sighing in relief against the arm growing stronger to hold her. There were now no more plans than if Dick had arbitrarily made some indissoluble mixture, with atoms joined and inseparable; you could throw it all out but never again could they fit back into atomic scale. As he held her and tasted her, and as she curved in further and further toward him, with her own lips, new to herself, drowned and engulfed in love, yet solaced and triumphant, he was thankful to have an existence at all, if only as a reflection in her wet eyes.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940) Hier met echtgenote Zelda op hun trouwfoto uit 1920
„Als Leyla hörte, dass sie mit Tala und mit Jeff, einem Freund von Ali, Tennis spielen würden, überlief sie ein erwartungsvoller Schauer, auch wenn die Erinnerung an ihre erste Begegnung Ärger in ihr wachrief. Aus irgendeinem Grund – und ohne sie zu fragen – hatte Ali bereits beschlossen, dass die Männer und die Frauen jeweils ein Einzel spielen sollten. Ihr erster Aufschlag landete sterbend ins Netz. Leyla ließ die Schultern kreisen und machte sich erneut bereit, während Tala einen übertriebenen Schritt nach vorn machte. Dieser Schritt, der zu verstehen gab, dass sie näher ans Netz kommen musste, um den langsamen Aufschlag, den sie von Leyla erwartete, zurückzuspielen, ärgerte Leyla maßlos. Sie warf den Ball in die Luft, beobachtete, wie er herunterkam und sprang geschmeidig wie eine Raubkatze hoch, um ihn zu schlagen. Mit einem lauten befriedigenden traf ihr Schläger den Ball, doch der fing sich am Rand des Netzes und landete auf ihrer Seite. Leyla fluchte leise. Tala lächelte. Leyla lächelte grimmig und wandte sich ab. Die Arroganz dieser Frau übertraf jedes Maß. Sie kehrte zu ihrer Aufschlaglinie zurück und holte tief Luft. Sie hatte begriffen, dass dies kein Tennismatch war, sondern Krieg. Beide Gegnerinnen machten schmale Augen. Tala spürte, dass ein Sturmangriff drohte, trat einen Schritt zurück, wiegte ihren Schläger und war bereit. Der Aufschlag war hart und niedrig, aber Tala erwischte den Ball und leitete einen erbitterten Schlagabtausch ein.“.
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Hier met de Canadese actrice Lisa Ray (links)
De jongeling Mijn boezem jaagt, mij bruist het bloed, Een vlam doorwoelt mijn borst: Zeg, grijze, die het weten moet! Wat bluscht of koelt het best dien gloed, Wat laafnis stilt dien dorst? Ik volg een droombeeld wijd en zijd: Het is 't Geluk gewis! Het lokt en wuift, maar vlugt altijd Eer 't nog te omarmen is. Zeg, grijze, die het leeren mogt! Langs wat verborgen spoor De schoone vlugtling opgezocht, Die ik alweer verloor? De grijsaard. En met wat tooi, o jongling! spreek! Was dan 't Geluk gehuifd, Dat droombeeld, dat u steeds ontweek, Dat steeds op nieuw u wuift?
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Portret van Hendrik Tollens door Willem Frederik Wehmeyer, 1834 - 1856
“Verdomme, daar was er weer een. De zevende al. Opnieuw greep hij het tijdschrift dat hij in het laatje van het nachtkastje had aangetroffen. Op de cover prijkte het pontificaal uitgestalde onderlijf van een vrouw, compleet met schaamspleet en roetzwart schaamhaar. Een reproductie van Courbets beroemde schilderij L’Origine du Monde. Dat hij daarmee al zes muggen had doodgemept vond hij ronduit grappig. Als Lise zou bellen om hem te vragen wat hij zoal had uitgespookt, kon hij haar vertellen dat hij met een kut aan plaagdierbestrijding had gedaan. Voordat hij het tijdschrift tot een slagwapen oprolde keek hij nog eens naar de afbeelding. Het schaamhaar, dat hem deed denken aan een berg vergruisde steenkool, was inmiddels besproeid met een mengsel van muggen- en mensenbloed. Tjak, daar daalde nummer zeven ten grave in de spelonk boven het perineum. Op de muur boven het bed prijkten nu drie geplette muggen en wat bloedvegen. Naast de kast bevonden zich eveneens sporen van de slachting. De kamer werd er niet fraaier op. Drieveertig bij viervijftig mat hij, zo had Kiezel eerder vastgesteld. Een kwestie van beroepsdeformatie, altijd willen weten hoe groot een ruimte is. Hij had met zijn rolmaat onder het bed (tussen de stofnesten!) moeten kruipen en met behulp van de oplichtende display van zijn smartphone het correcte getal afgelezen. Exact dezelfde afmetingen die zijn vroegere kamer in het huis van zijn ouders had. Toen gebruikte hij een zaklamp om iets te kunnen zien in het duister. Iets: in zijn kindertijd was dat zijn postzegelverzameling, die hij in bed, terwijl hij geacht werd te slapen, bekeek. Later, toen Robert bij hem woonde, waren het boeken geweest, die hij fluisterend voorlas aan zijn blinde vriend.”
Uit: Für Isabel (Vertaald door Karin Fleischanderl)
„Ich war noch nie im Tavares gewesen. Das Tavares ist das luxuriöseste Restaurant in ganz Lissabon, mit Spiegeln im Stil des 19. Jahrhunderts und Samtstühlen, internationaler Küche, aber auch typisch portugiesischen, allerdings sehr verfeinerten Speisen; wenn man zum Beispiel Venusmuscheln mit Schwein, ein typisches Gericht aus dem Alentejo bestellt, bekommt man eine Speise wie in einem feinen Pariser Restaurant, so hat man mir jedenfalls erzählt. Ich fuhr mit dem Autobus bis zur U-Bahn-Station Intendente. Dort wimmelte es von Huren und Zuhältern. Es war später Nachmittag, ich war zu früh dran. Ich betrat ein altes Café, in dem ich schon einmal gewesen war, ein Café mit Kegel-Billardtischen, und sah den Spielern zu. Ein alter Mann mit nur einem Bein stützte sich beim Spielen auf seine Krücke, er hatte helle Augen und weißes Kraushaar, er traf die Kegel wie selbstverständlich, erleichterte seine Mitspieler um ihr Geld, und dann setzte er sich auf einen Stuhl und tätschelte seinen Bauch, als wollte er damit seine Verdauung anregen. Möchtest du spielen, mein Freund, fragte er mich. Nein, antwortete ich, gegen dich würde ich ganz bestimmt verlieren, aber wenn du möchtest, können wir ein Gläschen Portwein miteinander trinken, ich brauche einen Aperitif und lade dich gern auf einen ein. Er sah mich lächelnd an. Du hast einen merkwürdigen Akzent, bemerkte er noch, bist du Ausländer? In gewisser Weise, antwortete ich. Woher kommst du?, fragte er. Aus der Gegend von Sirius, sagte ich. Die Stadt kenne ich nicht, sagte er, in welchem Land liegt sie? Im Großen Hund, antwortete ich. Kein Wunder, sagte er, bei den vielen neuen Ländern, die in letzter Zeit entstanden sind. Er kratzte sich mit dem Queue den Rücken.“
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cock op dit blog.
Uit:De Openbaring
“Maar hij had een laptop op zijn schoot en daarvoor, op zijn knieen, balanceerde een draagbare printer, die wanhopig probeerde gegevens uit de achterkant van de computer te peuteren door middel van infrarode stralen. (…)
Blijkbaar waren de rijkaards even vergeten dat ze nog een stuk heuvelland op enkele honderden kilometers van de Côte d’Argent bezaten, tot de jonge Victor de eigendomsakte in een kist die deel uitmaakte van een erfenis terugvond en een kijkje ter plekke ging nemen.”
The earth that made the rose, She also is thy mother, and not I. The flame wherewith thy maiden spirit glows Was lighted at no hearth that I sit by. I am as far below as heaven above thee. Were I thine angel, more I could not love thee.
Bid me defend thee! Thy danger over-human strength shall lend me, A hand of iron and a heart of steel, To strike, to wound, to slay, and not to feel. But if you chide me, I am a weak, defenceless child beside thee.
The Deserted House
There's no smoke in the chimney, And the rain beats on the floor; There's no glass in the window, There's no wood in the door; The heather grows behind the house, And the sand lies before.
No hand hath trained the ivy, The walls are grey and bare; The boats upon the sea sail by, Nor ever tarry there. No beast of the field comes nigh, Nor any bird of the air.
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) Londen, St Pancras Hotel and Station from Pentonville Road door John O’Connor, 1884
Sometimes we are tied down by memories and there are no scissors that could cut through those tough threads. Or ropes!
You see the bridge there by the House of Artists? A few steps before that bridge gendarmes shot a worker dead who was walking in front of me.
I was only twenty at the time, but whenever I pass the spot the memory comes back to me. It takes me by the hand and together we walk to the little gate of the Jewish cemetery, through which I had been running from their rifles.
The years moved with unsure, tottering step and I with them. Years flying till time stood still.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986) Cover (Detail)
“En wat is nou een scoubidou. ..hoe komen ze aan dat woord?” vroeg hij nieuwsgierig. “O, Sacha Distel. ..een Franse chansonnier en gitarist componeerde een liedje… het begint zo: ‘Pommes, poires et… scoubidou. ..en niemand wist wat dat gekke woord betekende. Hijzelf ook niet. Je zegt immers allemaal weleens zo’n mal, zelfverzonnen woord! Nou, en toen gingen ze daar in Frankrijk opeens vlechtwerk maken, dat ze ‘scoubidou’ noemden. ..gewoonweg omdat ze het woord leuk vonden… je kan van alles scoubidouen… armbanden, kettingen… corsages. ..Je maakt het van elektriciteitsdraad met plastic erom. ..het sloeg natuurlijk over, net als de hoela hoep… maar hier noemen ze het scoubidou… als iemand je een scoubido geeft, dan is dat wel een soort eerbewijs.”
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
Sanft von Gottes Friedenshauch umflossen, Still und selig, wie in lichten Räumen Ihre Sternenwelt nur Engel träumen, Lagst du auf das Lager hingegossen.
Schönres hat das Auge nie genossen, Meines Herzens Wogen fühlt' ich schäumen, Auf der Sehnsucht dunklen Zauberbäumen Sah ich goldne Himmelsblüten sprossen.
Und du willst durch einen Kampf mir winken? Und ich darf in deine Arme sinken, Seligkeit von deinen Lippen trinken?
Mir soll diese Frühlingssonne tagen? - Glück! ich bebe, und die Kräfte zagen, Dieses Himmels Freudendom zu tragen.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Portret door Emma Körner, 1830
Uit nooit betreden weide, o mijn Meesteres, breng ik aan u den frisschen krans
Uit: Hippolytus
“HIPPOLUTOS Voor het altaar, waarop hij zijn krans legt Uit nooit betreden weide, o mijn Meesteres, breng ik aan u den frisschen krans dien 'k vlocht, waar nooit een herder schaap of rund te hoeden waagt, noch ooit de sikkel ging, maar in den lentetijd door ongerepte bloemen zwerft de honingbij. De Kuischheid drenkt haar met den droppeldauw der beek. Al wie door zijn natuur en niet door leering slechts verkoren heeft, in alles waarlijk goed te zijn, dien staat het plukken vrij: den boozen is 't ontzegd. Aanvaard, mijn lieve Meesteres, dan deze kroon voor uwe gulden haren uit mijn vrome hand, want van de stervelingen valt slechts mij te beurt dat 'k met u samen ben, tot u met woorden spreek, terwijl 'k uw stem verneem maar nooit uzelve zie. O, zij mijn laatste ronde zoals d' aanvang was! Uit den stoet der jachtgezellen treedt een grijze dienaar naar voren en spreekt Hippolutos aan. DIENAAR O, prins, want slechts voor goden past de naam van Heer! Zoudt gij soms hooren willen naar een goeden raad? HIPPOLUTOS Natuurlijk; 'k was niet wijs zoo ik dit weigren zou.”
Vertaald door Dr. K.H. de Raaf
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) De dood van Hippolytus door Laurens Alma Tadema, 1860