Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-11-2015
Daniël Dee, Johnny van Doorn, Cristina Peri Rossi, Naomi Wolf, Juana Inés de la Cruz, Jacobus Bellamy
ik wilde je even niet meer zien dat bedacht ik toen ik op bed lag in de slaapkamer nadat jij al slaand met de deuren woest het huis uit was gebeend ik lag op mijn buik en bemerkte dat mijn neus verstopt zat ik ging rechtovereind zitten en pakte een papierenzakdoek uit mijn broekzak toen ik mijn neus grondig en luidruchtig gesnoten had keek ik in de zakdoek en zag jouw silhouet erin met een wilde zwaai wierp ik de zakdoek door de kamer mijn oog viel op het koffiekopje naast mijn bed op de bodem in het koffiedik herkende ik onmiskenbaar jouw gelaat geschrokken deinsde ik terug en wilde schreeuwen voordat ik een geluid kon maken voelde ik jouw lippen op de mijne panisch greep ik met beide handen naar mijn mond dit veroorzaakte een kriebel in mijn mouwen een vleug van jouw geur steeg daaruit op ik vloog zowat tegen de muur op misschien vloog ik ook wel echt tegen de muur op want ik herinner me het gevoel van teruggeworpen te worden in bed katatoon bleef ik liggen ik had niet eens meer de energie om te schreeuwen op dat moment voelde ik levensecht jouw hand op mijn gulp ik had het niet meer en dacht dat ik zou bezwijken zo moet ik een tijdje in mijn eigen angstzweet hebben gezwommen totdat jij weer thuis kwam en me zei dat het allemaal wel goed zou komen
De buitenstaander
Hoe iedereen uiteindelijk alleen achterblijft met zijn/haar brein en hondenleven
dagelijks leur ik van deur tot deur ik bel aan en zwijg show mijn doosje met het gedrochtje ik praat niet over de pijn na gedane arbeid haalt de waardin me met open armen binnen ze glimlacht en schenkt me bier meer kan zij ook niet voor mij betekenen
(I) Om het middernachtelijk uur Rijden wij gedrieëlijk Over een gênante kilo- Meterlange brug: In een vehikel dat Veel doet denken aan Bommels Oude Schicht De bestuurder rijdt Staande rond (in de Persoon van de Roemruchte uitvreter Henk ‘honger’ H.), Zijn hoofd door het Open dak gestoken (ten- Einde de heldere Sterrenhemel aandachtig Te bestuderen & deze Aanblik is voor vele Passerende automobilisten Teveel & autowrakken Blijven rokend achter In de berm),- Ondanks het dronken Gezwìebel zitten we Er lekker bij, 2 liter Cola in De maag & LSthenty- Five achter de kaken, Eindelijk weereens Flink gegeten: Eieren, olijven, vis en Soep & gelukkig bevrijd Van de storende psycho- Patische argumentaties Van enkele hondsdolle Fanatici (enige uren Terug)…
Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991) Cover
I baptize you Babel among all women Babel among all cities Babel of diversity ambiguous like the sexes nostalgic for the lost paradise ----maternal uterus – center of the world umbilical cord.
"Poet – screams Babel- I am the blind woman of all tongues Cassandra in the dark night of the signifiers".
The Passion
We emerged from love as if from an aerial catastrophe We had lost our clothes our documents I was missing a tooth and you had lost track of time Was it a year as long as a century or a century as short as a day? Among the furniture around the house broken rubble: glasses photos torn books We were survivors of a collapse of a volcano of raging waters And we parted with the vague feeling of having survived though we didn’t know what for.
&nbsol
Vertaald door Diana Decker
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
“This outside-in perspective on their own sexuality leads to the confusion that is at the heart of the myth. Women come to confuse sexual looking with being looked at sexually ("Clairol...it's the look you want"); many confuse sexually feeling with being sexually felt ("Gillete razors...the way a woman wants to feel"); many confuse desiring with being desirable. "My first sexual memory," a woman tells me, "was when I first shaved my legs, and when I ran my hand down the smooth skin I felt how it would feel to someone else's hand." Women say that when they lost weight they "feel sexier" but the nerve endings in the clitoris and nipples don't multiply with weight loss. Women tell me they're jealous of the men who get so much pleasure out of the female body that they imagine being inside the male body that is inside their own so that they can vicariously experience desire. Could it be then that women's famous slowness of arousal to men's, complex fantasy life, the lack of pleasure many experience in intercourse, is related to this cultural negation of sexual imagery that affirms the female point of view, the culture prohibition against seeing men's bodies as instruments of pleasure? Could it be related to the taboo against representing intercourse as an opportunity for a straight woman actively to pursue, grasp, savor, and consume the male body for her satisfaction, as much as she is pursued, grasped, savored, and consumed for his?”
Wanneer mijn ziel bedroefd, zelfs bij heur waardste vrinden, Vergeefs naar vreugde zoekt, die 't hartenleed verzacht, En geen vermaak gevoelt, alschoon de vriendschap lacht, En 't minzaam onderhoud door scherts poogt aan te binden;
Wanneer in zulk een tijd de zorgen haar verslinden, En zij heur grootste vreugd, de Dichtkunst zelf veracht; Met angst de nacht verbeidt, - de morgen weer verwacht, Het blijde daglicht ziet, maar gene rust kan vinden:
Wanneer in zulk een vlaag van nare angstvalligheid Mijn treurig oog een vloed van zilte tranen schreit, En ik mij van rondom met droefheid zie omgeven:
Wanneer in zulke een stond van kwelling en verdriet Mijn ziel geen scheemring zelfs van troost of blijdschap ziet, Dan doet ge o Fillis! mij met éne lonk herleven.
Jacobus Bellamy (12 november 1757 - 11 maart 1786) Borstbeeld bij zijn zijn geboortehuis in Vlissingen
De Vlaamse schrijfster Lize Spitwerd geboren in Viersel op 12 november 1988. Spit groeide op in de Belgische Kempen. Ze studeerde aan de ‘School of Arts’ van de Erasmushogeschool Brussel, waar ze een master in scenarioschrijven haalde. In 2013 won ze zowel de jury- als publieksprijs van de schrijfwedstrijd Write Now! Spit publiceerde korte verhalen en poëzie in onder andere de tijdschriften Tirade, De Gids en Das Magazin. In januari 2016 verschijnt haar eerste roman “Het smelt”.
Uit: Het smelt (Voorpublicatie, oktober 2015)
“11 juli 2002 Het is me nog nooit gelukt ergens te laat te komen. Pim wel, en hij heeft altijd een goed excuus. De stal moest worden uitgeveegd, een melkoverschot moest in plastieken flessen worden overgegoten, een koe die een stuitligger gekalfd had. Nu heeft hij ook nog eens Jan. Mensen stellen na een verlies weinig vragen meer. Bij het fietsen doorkruis ik soms warme, soms koude plekken lucht. Mocht ik me niet tussen huizen maar in een zwembad bevinden, zou ik anderen ervan verdenken net in het water te hebben gepist. Ik draag mijn badpak onder mijn kleren. Het is een oud exemplaar. Ik had het al tijdens de lagere school, het is te krap geworden. De bandjes snijden in het vel van mijn schouders. Dat geeft een weerstand die, indien ik eraan zou toegeven, me dubbel zou doen klappen. Hoe vaker ik met mijn kruis over het zadel heen en weer wroet, hoe schever mijn tampon komt te zitten. Vlak voor mijn vertrek heb ik een nieuwe ingedaan. De kartonnen inbrenghulzen waren op, dus nam ik een van de dikke, zelf in te brengen kogelvormige tampons van mama. Mijn vinger was veel korter dan de hulzen die ik net gewend was, echt diep kreeg ik het ding niet. Het koordje trok ik naar achter, klemde het vast tussen mijn billen als een boekenlegger. De kerkklok luidt eenmaal. Zestien uur is een vreemd tijdstip om je nog door het dorp te verplaatsen, op weg naar iets. De meesten keren op dit uur al huiswaarts, waardoor het net niet meer de moeite lijkt nog aan iets te beginnen. Om deze reden ben ik toch maar een half uur vroeger vertrokken dan Pim had gevraagd. Ik fiets langs de huizen in de dorpskern, het ommuurde kerkhof, de parochiezaal. De kermis is gearriveerd. Zes grote logge kramen trokken aan het begin van deze week door het dorp, staan nu op straathoeken te bekomen voor ze geopend en uitgepakt worden. Bij gebrek aan een dorpsplein blokkeren de kramen de straten rond de kerk, die met hekken zijn afgesloten voor alle verkeer, behalve plaatselijk – al is het in dit dorp zelden niet-plaatselijk. Ik herken zes kramen: de schietkraam, de botsauto's, de vliegers, het eendjesvissen, de tombolastand. Bovenmeer is het enige dorp dat de frietkraam meetelt als attractie. Nu is het wachten tot morgen. De ballonnen zullen worden opgeblazen, de pijpjes aangevuld, de eendjes te water gelaten, de prijzen uitgestald, frieten voorgebakken. Om stipt zes uur zullen de koplampen van de botsauto's het daglicht wegschijnen, zal de vrijdagavond ingezet worden met 'No Limit', tot elke kraam overschakelt op zijn eigen cd'tje, kakofonieën van sirenes en opgepompte jams."
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikant Frank Witzel werd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Witzel volgde na de middelbare school eerst een muzikale opleiding aan het conservatorium Wiesbaden. Al in zijn jeugd studeerde hij piano, cello en klassieke gitaar. Vanaf 1975 publiceerde Witzel gedichten in alternatieve literaire tijdschriften als Das Nachtcafé, TJA oder Machwerk. Zijn eerste gedichtenbundel “Stille Tage in Cliché” verscheen in 1978 In zijn roman “Blue Moon Baby” (2001) vertelt Witzel verhaal van de in Hessen wonende leraar Hugo Rhä, dat andere verhaallijnen - zoals dat van de bizarre spion Douglas Douglas Jr. in Wisconsin - overlapt. Hierin koppelt Witzel moderne samenzweringstheorieën met elementen van de spionageroman, doorspekt met verwijzingen naar popcultuur en literatuur. Ook in de volgende Roman “Revolution und Heimarbeit” (2003) combineert Witzel samenzweringstheorieën - zoals de zogenaamd alleen maar gesimuleerde maanlanding in 1969 - met groteske gebeurtenissen, kritiek op het kapitalisme en Freakshow elementen. In 2015 verscheen de dikke roman “Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969“.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969
„Das ist meine Wasserpistole. Sag mal, spinnst du? schreit Bernd. Wo ist denn die Erbsenpistole? Vergessen, aber die Wasserpistole ist echt gut, die hat vorne nen Ring, da kannst du um die Ecke schießen. Ihr seid Spinner, vollkommene Spinner, ich denk, ihr habt euch das Luftgewehr von Achim geliehen. Der war nicht da, nur seine Oma, und die wollte es nicht rausrücken. Pass auf! Ich schlingere nach links, und fast wären wir umgekippt, aber Claudia und Bernd werfen sich geistesgegenwärtig auf die andere Seite, und ich komme nur für einen Moment von der Fahrbahn ab. Der Schnee spritzt an den Scheiben hoch. Die Scheibenwischer arbeiten wie wild. Vielleicht sollten wir einfach drehen, ruft Claudia, damit rechnen die nie im Leben. Ja, schreit Bernd, da rasen wir an denen vorbei, und bevor die was merken, sind wir weg. Nein, Unsinn, das ist Quatsch, wir müssen bis zum nächsten Ort, das ist nicht mehr weit, außerdem gehts da vorn schon bergab. Ja, stimmt, ich seh schon die ersten Häuser. Wir müssen sie abhängen. Ich rase ungebremst in den Ort, die Bleichwiesenstraße runter, dann links in die Weihergasse, am Bäcker Fuhr vorbei, wo es die Bananenschnitten mit Schokoguss gibt, vorbei an der Drogerie Spalding, am Lebensmittel Breidenbach, Zeitschrien und Tabakwaren Maurer, Lebensmittel Lehr, Sängerheim, dann kurz vorm Bäcker Daum halte ich an. Schnell, schreie ich, die Bullen sind noch nicht da. Wir steigen aus und rennen gegenüber in den Hofeingang und durch nach hinten. Wir müssen über die Mauer, da ist der Schulhof, von dort können wir weiter zur Kerbewiese. Wir springen auf die Mülltonnen. Was macht ihr da? ruft eine Stimme aus einem Fenster im Hinterhaus. Bleibt sofort stehen! Ich kenn euch! Sofort stehenbleiben! Sonst gehe ich zu euren Eltern! Ich drehe mich kurz um. Eine Frau in Kittelschürze lehnt aus dem Flurfenster im zweiten Stock und droht mit einem Staubtuch. Gerade fahren die Bullen an der offenen Hoür vorbei. Die haben uns nicht gesehen, sage ich, die fahren bestimmt hoch zum Gräselberg. Dann hauen wir aber besser in die andere Richtung ab, sagt Bernd. Stimmt. Los. Wir springen wieder von den Mülltonnen und rennen durch den Hauseingang. Stehenbleiben!, brüllt die Frau wieder.“
De Amerikaanse schrijfster Lucia Berlin werd geboren op 12 november 1936 in Juneau, Alaska, en bracht haar jeugd in telkens wisselende plaatsen door als gevolg van de carrière van haar vader die mijningenieur was. Het gezin woonde in mijnbouwkampen in Idaho, Montana en Arizona, en Chili, waar de Lucia bracht het grootste deel van haar jeugd. Als volwassene woonde zij in New Mexico, Mexico, het noorden en het zuiden van Californië en Colorado. Berlin begon relatief laat in het leven te publiceren onder aanmoediging van de dichter Ed Dorn. Haar eerste kleine bundel “Angels Laundromat” werd gepubliceerd in 1981, maar haar verhalen werden al geschreven in de vroege jaren 1960. Een aantal van haar verhalen verschenen in tijdschriften zoals “The Atlantic” en Saul Bellow's “The Noble Savage”. Berlin publiceerde zes bundels korte verhalen, maar het grootste deel van haar werk is te vinden in de drie lateruitgaven van Black Sparrow Books: “Homesick: New and Selected Stories” (1990), “So Long: Stories 1987-92” (1993)en “Where I Live Now: Stories 1993-98” (1999). Berlin was nooit een bestseller, maar was wel invloedrijk binnen de literaire gemeenschap. Zij werd vergeleken met Raymond Carver en Richard Yates. Voor haar 1 pagina grote verhaal “My Jockey” ontving zij de Jack London Short Prize 1985 en zij won ook een American Book Award voor “Homesick”. Ook werd zij bekroond met een beurs van de National Endowment for the Arts. In 2015 verscheen een compendium van haar korte verhalen onder de titel “A Manual for Cleaning Women: Short Stories. Het boek haalde meteen de New York Times bestseller lijst. Gedurende haar leven verdiende Berlin haar brood met een reeks van gewone banen. Vanaf de vroege jaren 1990 doceerde zij creatief schrijven op een aantal plaatsen, waaronder de San Francisco County Jail en de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics aan de Naropa-universiteit. Vanaf herfst 1994 was Berlin Visiting Writer aan de Universiteit van Colorado, Boulder. Berlijn is drie keer getrouwd en had vier zonen. Zij werd geplaagd door gezondheidsproblemen, zoals dubbele scoliose. Toen haar gezondheid en financiën verslechterden verhuisde zij naar een trailerpark aan de rand van Boulder, en later, naar een omgebouwde garage achter het huis van haar zoon buiten Los Angeles
Uit:A Manual for Cleaning Women
“Most of the time I feel all right about getting old. Some things give me a pang, like skaters. How free they seem, long legs gliding, hair streaming back. Other things throw me into a panic, like BART doors. A long wait before the doors open, after the train comes to a stop. Not very long, but it’s too long. There’s no time. And laundromats. But they were a problem even when I was young. Just too long, even the Speed Queens. Your entire life has time to flash before your eyes while you sit there, a drowner. Of course if I had a car I could go to the hardware store or the post of office and then come back and put things into the dryer. The laundries with no attendants are even worse. Then it seems I’m always the only person there at all. But all of the washers and dryers are going . . . everybody is at the hardware store. So many laundromat attendants I have known, the hovering Charons, making change or who never have change. Now it is fat Ophelia who pronounces No Sweat as No Thwet. Her top plate broke on beef jerky. Her breasts are so huge she has to turn sideways and then kitty- corner to get through doors, like moving a kitchen table. When she comes down the aisle with a mop everybody moves and moves the baskets too. She is a channel hopper. Just when we’ve settled in to watch The Newlywed Game she’ll flick it to Ryan’s Hope. Once, to be polite, I told her I got hot ashes too, so that’s what she associates me with . . . The Change. “How ya coming with the change?” she says, loud, instead of hello. Which only makes it worse, sitting there, re ecting, aging. My sons have all grown now, so I’m down from ve washers to one, but one takes just as long. I moved last week, maybe for the two hundredth time. I took in all my sheets and curtains and towels, my shopping cart piled high. The laundromat was very crowded; there weren’t any washers together. I put all my things into three machines, went to get change from Ophelia. I came back, put the money and the soap in, and started them. Only I had started up three wrong washers. Three that had just finished this man’s clothes.”
Lucia Berlin (12 november 1936 - 12 november 2004)
Nu dragen kinderen, groot en klein, een lampion vol maneschijn: je ziet ons door de straten gaan, je kunt ons lied nog niet verstaan, kunt ons liedje nog niet verstaan.
Wij vragen iedereen beleefd of hij wat lekkers voor ons heeft, wij lopen door de duisternis omdat het 11 november is, dus omdat het Sint-Maarten is.
Als we iets krijgen, loopt ons koor met alle lampions weer door, als ons niet open wordt gedaan, dan blijven wij gewoonweg staan, blijven wij vannacht hier staan.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003) Enschede, Grote kerk. Willem Wilmink werd geboren in Enschede.
Von diesem Augenblick an verläuft alles planmäßig. Der stählerne Rumpf vibriert nicht mehr, still liegen die Maschinen, längst sind die Feuer gelöscht. Was ist los? Warum machen wir keine Fahrt? Man lauscht. Draußen im Korridor werden Rosenkränze gemurmelt. Die See ist glatt, schwarz, glasig. Mondlos die Nacht. Oh, es ist nichts! Es ist nichts zerbrochen an Bord, keine Vase und kein Champagnerglas. Man wartet in kleinen Gruppen, wortlos, geht auf und ab, im Pelz, im Schlafrock, im Overall, man gehorcht. Jetzt werden Taue aufgerollt, Planen fortgezogen von den Booten, Davits ausgeschwenkt. Es ist, als hätten die Passagiere Tabletten geschluckt. Dieser Mann z. B., der sein Cello hinter sich herzieht über das endlose Deck, man hört, wie der Sporn an den Planken kratzt, immerzu kratzt, kratzt und man fragt sich: Wie ist das nur möglich? – Ah! schau! eine Notrakete! – Aber es ist nur ein schwaches Zischen, schon verpufft am Himmel, im Widerschein die Gesichter bläulich und leer. Still stehen Liftboys, Masseusen und Bäcker Spalier. Auf der California, einem alten Kahn, zwölf Meilen weiter, dreht sich in seinem Bett der Funker um und schläft ein. Achtung Achtung! Frauen und Kinder zuerst! – Wieso eigentlich? Antwort: We are prepared to go down like gentlemen. – Auch gut. – Sechzehnhundert bleiben zurück. Die Ruhe an Bord ist unvorstellbar. – Hier spricht der Kapitän. Es ist genau zwei Uhr, und ich befehle: Rette sich wer kann! – Musik! Zur letzten Nummer erhebt der Kapellmeister seinen Stock.
Avondjournaal
Bloedbad om een handvol rijst, hoor ik, voor elkeen elke dag een handvol rijst: trommelvuur op dunne hutten, onduidelijk hoor ik het, bij het avondeten.
Op de geglazuurde dakpannen hoor ik rijstkorrels dansen, een handvol, bij het avondeten, rijstkorrels op mijn dak: de eerste maartregen, duidelijk.
Vertaald door René Smeets
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
Fishes The visages of gods have long since withdrawn to the labels on tins. Only the hosts of elders still abide to watch a made-up church through pouring rain alongside the delicate sunflower machinery left to whir on the mound for ever and ever.
We huddle next to cattle in the pastures and elegant steamers the nerves of the sea can no longer put up with seem to be floating through green fields leaving nothing but oil slicks and the flotsam of parties.
And thus like frightened fishes beneath the gently rolling paradise we keep watch for the rope going to hoist us on deck by and by.
But never mind: another world sails by past yet another world and they don't touch each other.
Don't believe (anything stemming from) my media-shaped mind Don't believe that I believe it There are scars that close but still stand out Let me see you! What a surprise, Margarita Only my eye and your nape There are too many ways of dying
Vertaald door Wilfred Ramirez
As I Look
As I Look Into Your Eyes... I see No lies... When your not here... Your the 1 i think of... Everytime you hold my hand... I remember those things you told me... When were together... We both no it was ment to be... when we kiss... It feels so right... And when i see you... I dont want you out of my sight...
Basketball poem
Baketball a fun and joyable sport score score score thirty to twenty points up halftime restless and tired on the big court Break over time to go and score in cup
“Mijn ochtend begon zo goed en zo mooi. Ik kreeg een bericht van één van mijn sms-vriendjes. Daar heb ik er drie van, die ik alle drie een naam heb gegeven. De eerste heet TL (terughoudende liefde), de tweede HC (hopeless case) en dan komt ST (stoffig type). Het is het prikkelen van de geest op zo’n dag, met een zin, met een grap, met een vlucht uit de werkelijkheid, dat is immers wat romantiek is. Ze zijn alle drie de tikkende letter in mijn leven, wij wisselen elkaars waarheden, en telkens betrappen we onszelf erop dat onze waarheden veranderlijk en verraderlijk zijn. TL is zwaar depressief. ‘Zit ik daar op te wachten’, denk ik dan. ‘Ja, blijkbaar wel. Mijn hoogste streven is een glimlach toveren op iemands gezicht. Als ik op zo’n depressief hoofd een glimlach kan bewerkstelligen dan komt hem dat ten goede. En zijn vrouw. Dus is het een goede sociale actie’,… maak ik mezelf wijs. HC heeft bindingsangst en sms’t met een getrouwde vrouw als een hele goede start tot binden zonder te binden… Het Stoffige Type is gewoon een soort redenaar, die alles beredeneert in zijn leven, tot de diepste puntjes en gaatjes die niets vullen dan praatjes. Een soort intellectueel, die niet verder komt dan kennis. Maar hij inspireert mij wel in al zijn hoedanigheid en woorden. Ik word dan wakker met een zin: ‘Ik denk dat ik omringd ben door geluk maar ik kan het maar niet voelen waarom?’ Ik tikte terug, ‘weet een vis dat hij nat is?’. Ik weet dan, dat hij over zo’n zin ongeveer een week moet nadenken. Dus dat was goed.”
Uit: Het meisje in het grijs (Vertaald doorMarc Vingerhoedt)
“Mijn eerste gedachte was een klacht in te dienen tegen die snoepgoedfirma, maar de twee vriendinnen die die avond bij mij waren, legden mij uit dat een actrice die zich een reputatie van kruidje-roer-me-niet op de hals haalt, haar carrière wel kan vergeten en nooit meer werk krijgt, want al die bedrijven onderhouden goede relaties en maken afspraken met mekaar, al zijn het dan concurrenten. Ik zei daarnet dat acteurs hun gezicht moeten laten zien, maar een producer die per ongeluk de televisie aanzet en mij zo ziet, van kop tot teen in het grijs, zal mij allicht zo snel mogelijk proberen te vergeten. Ik legde me er niet bij neer, ik ben opstandig van nature. De volgende dag telefoneerde ik naar een advocaat die ik ken omdat ik ermee naar bed ben geweest, maar ook hij gaf me de raad mijn mond te houden. Hoe kun je trouwens de omvang van de schade bepalen, zei hij, als je nooit als actrice hebt gewerkt en dus ook geen marktwaarde hebt. Marktwaarde, zo zei hij het, alsof ik een industrieel produkt was. Kortom, ik was het kind van de rekening, zoals gewoonlijk. Het is overigens niet uitgesloten, zei hij om me te troosten, dat al dat grijs de aandacht trekt van een of andere producer. Dat zal wel. Ik kom nu al vier maanden eens per week op televisie en ik heb nog geen half werkaanbod gekregen, nog geen telefoontje, niks, helemaal niks. Het meisje dat samen met mij dat reclamespotje voor ‘Multigust’-snoepgoed heeft gedaan, draagt een jurk met enorme bloemen, paars geruite kousen, groen satijnen schoentjes en om haar hals een sjaaltje van blinkende oranje zijde. Haar lippen en haar nagels zijn rood geverfd en ook haar wangen, wenkbrauwen en wimpers zijn geschminkt. Het lijkt het Festa dell'Unità wel. Zij mag niet klagen, want met al die kleuren ziet ze er leuk uit, hoewel ook een beetje belachelijk. Maar je kunt beter belachelijk zijn dan grijs en deprimerend. Deprimerend zijn is het ergste dat een meisje dat zoals ik actrice wil worden, kan overkomen. De idee van het reclamebureau is dat de kleuren van het andere meisje overeenstemmen met de kleuren van de ‘Multigust’-snoepjes, citroen aardbeien kersen ananas mokka sinaasappel rode bessen mandarijn cederappel enzovoort enzovoort. Ik zal aan de feministen zeggen dat een vrouw hier als snoepgoed behandeld wordt. Grijs daarentegen is het merkteken van hen die hun snoep niet eten en dus een grijs bestaan.”
Frisch athmet des Morgens lebendiger Hauch, Purpurisch zuckt durch düstrer Tannen Ritzen Das junge Licht und äugelt aus dem Strauch; In goldnen Flammen blitzen Der Berge Wolkenspitzen. Mit freudig melodisch gewirbeltem Lied Begrüßen erwachende Lerchen die Sonne, Die schon in lachender Wonne Jugendlich schön in Aurora’s* Umarmungen glüht.
Sey, Licht, mir gesegnet! Dein Strahlenguß regnet Erwärmend hernieder auf Anger* und Au*. Wie silberfarb flittern Die Wiesen, wie zittern Tausend Sonnen in perlendem Tau!
In säuselnder Kühle Beginnen die Spiele Der jungen Natur. Die Zephyre* kosen Und schmeicheln um Rosen, Und Düfte beströmen die lachende Flur.
Wie hoch aus den Städten die Rauchwolken dampfen! Laut wiehern und schnauben und knirschen und stampfen Die Rosse, die Farren*; Die Wagen erknarren Ins ächzende Thal. Die Waldungen leben, Und Adler* und Falken und Habichte schweben, Und wiegen die Flügel im blendenden Strahl.
Den Frieden zu finden, Wohin soll ich wenden Am elenden Stab? Die lachende Erde Mit Jünglingsgeberde Für mich nur ein Grab!
Steig’ empor, o Morgenroth, und röthe Mit purpurnem Kusse Hain und Feld! Säus’le nieder, Abendroth, und flöte Sanft in Schlummer die erstorbne Welt! Morgen – ach! du röthest Eine Todtenflur, Ach! und du, o Abendroth! umflötest Meinen langen Schlummer nur.
Die Worte des Wahns
Drei Worte hört man, bedeutungschwer, Im Munde der Guten und Besten. Sie schallen vergeblich, ihr Klang ist leer, Sie können nicht helfen und trösten. Verscherzt ist dem Menschen des Lebens Frucht, So lang er die Schatten zu haschen sucht.
So lang er glaubt an die goldene Zeit, Wo das Rechte, das Gute wird siegen – Das Rechte, das Gute führt ewig Streit, Nie wird der Feind ihm erliegen, Und erstickst du ihn nicht in den Lüften frei, Stets wächst ihm die Kraft auf der Erde neu.
So lang er glaubt, daß das buhlende Glück Sich dem Edeln vereinigen werde – Dem Schlechten folgt es mit Liebesblick; Nicht dem Guten gehöret die Erde, Er ist ein Fremdling, er wandert aus Und suchet ein unvergänglich Haus.
So lang er glaubt, daß dem ird'schen Verstand Die Wahrheit je wird erscheinen – Ihren Schleier hebt keine sterbliche Hand; Wir können nur rathen und meinen. Du kerkerst den Geist in ein tönend Wort, Doch der freie wandelt im Sturme fort.
Drum, edle Seele, entreiß dich dem Wahn Und den himmlischen Glauben bewahre! Was kein Ohr vernahm, was die Augen nicht sahn, Es ist dennoch das Schöne, das Wahre! Es ist nicht draußen, da sucht es der Thor; Es ist in dir, du bringst es ewig hervor.
Die zwei Tugendwege
Zwei sind der Wege, auf welchen der Mensch zur Tugend emporstrebt; Schließt sich der eine dir zu, thut sich der andre dir auf. Handelnd erringt der Glückliche sie, der Leidende duldend. Wohl ihm, den sein Geschick liebend auf beiden geführt!
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Monument in Frankfurt
De hele wereld heb ik afgereisd In droom. Wat is mij van die reis gebleven? Niet veel meer dan 't verlangen om nog even In een verlaten tuin, waar de avond grijst, Te zien hoe de nachtschone in het lichtblauwe Licht even bloeit en dadelijk verkleurt, Aleer de dood mij nijdig toe zal snauwen: ‘Ga nu maar de ijskast in, het is je beurt.’
De kooi
Ik voel de lust te reizen, te verhuizen, of schepen fluiten die vertrekken gaan, als in het najaar, in de koffiehuizen, weer gladiolen op de tafels staan.
Ik weet: nu zijn de velden zonder koren, van dag tot dag wordt dieper groen de wei en scheert de zwaluw sneller rond de toren, de gentiaan bloeit in't moeras der hei.
Wordt dan voor immer mijn geboeid verlangen gevoed door een seizoen en door zijn kleur, is dit de kooi waarin ik ben gevangen, waar is het slot en wie ontsluit de deur?
De jonge wolf
Kom, laat mij los, laat mij maar lopen, ik vind de weg wel door het bos. Mijn hart is sterk, mijn oog is open. Kom, laat mij lopen, laat mij los.
Vrees je dat ik de weg niet vind, mijn vrijheid al te duur zal kopen? Jij vader was ook eenmaal kind, en toch ben jij ook weggelopen.
Kom, laat mij lopen, laat mij los.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) V.l.n.r.: Jan van Nijlen, S. Vestdijk en Jan Greshoff; zittend D.A.M. Binnendijk, 1937.
“Nicht doch. lieber Doktor“, wehrte Claudia mit tiefer und sanfter Stimme, als er sich eifrig bereit erklärte, ihr die Sorge um die Garderobe abzunehmen, »das hatjames bereits getan«; und wirklich näherte sich ihnen der livrierte noch junge Diener in gelbg-rauem Rock und weißen Hosen, die in Stulpstiefeln steckten, mit dem zartroten Abendmantel und den dünnen Schals seiner Herrin. Doktor Rohme stand in Überzieher und hohem Hut ein wenig hilflos in diesem von Geschwätz widerhallendem Vorraum. Noch immer fühlte er unter allen Erregungen dieser kunsterfilllten Abendstunden den Entsehluß, gespannt und summend, eine tiefe Saite, der ihn heute hierher geführt hatte, zehnmal widerrufen und dennoch nicht aus dem Tatwerden gedrängt; und während Claudia sich von den knappen Bewegungen ihres Lakaien, die Geübtheit verrieten, einhüllen ließ, grübelte er, verkniffenen Mundes und mit abseits träumenden Augen, von den um ihre Überkleider Kämpfenden gestoßen und unfreundlich angesehen, überjene bittere Wallung des nicht mehr E r tr a g e n s , die ihn gestern überfallen und heute hierher ge5toßen hatte wie die See eine Qualle auf den Felsen wirft. Er hatte, von der Theateranzeige veranlaßt, in Goethes Götz erst geblättert, dann mit Entsetzen gelesen, und Weislingens Schwanken zwischen dieser und jener Partei hatte ihn wie ein roher Schlag mitten ins Gesicht getrofl'en. Ekel und grauenvolle Verachtung gegen sich stieg ihm in den Hals dafiir, daß er seit drei Wochen die Notwendigkeit eingesehen hatte, Entscheidung und Klarheit in seine Beziehungen zu diesem Mädchen zu bringen, das er mit demütiger Sehnsucht liebte, ohne den Mut zum Entschluß zu finden. Denn augenscheinlich, nach der ruhig befreundeten Art ihres Benehmens, wußte sie nicht im mindesten, wie unmöglich er für sie war. Sein Reinlichkeitsgeti'thl empörte sich; er kam sich beschmutzt vor. besuclelte fast auch sie - so hatte er sich die Qual dieser Vorstellung verordnet. und das Mittel hatte gewirkt. Noch heute abend alles beenden, sich vor ihr noch heute entblößen, auf die Gefahr hin. für immer entlassen und ins Dunnkelkalte hinausgewiesen zu werden: das. war's was nottat. und das war unlöslich beschlossen.“
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968)
zoals na een regenbui de straten een filmset het licht op het station mechelen na een warme dag of de lakens soms op bed zo nonchalant kan een rij bomen in open veld wel vrolijk zijn hoe ben ik hier ooit verzeild geraakt en hoef ik nooit meer weg
is het de regen
de straten zijn leeg. de dag is gaan liggen de avond is haastig huiswaarts gegaan geluk is een voordeur die opent en sluit voor het andere leven als de rest is gedaan flarden muziek uit een laatste café
mijn hart in gevecht met mijn troebel verstand verzengende liefdes, vergeef me de pijn verdriet zingt het best met het glas in de hand
een snijdende herfstwlnd prikt in mijn ogen maar is het de regen of is het
de nacht is nog jong. jonger dan wij het leven gee les op de harde manier dus blijf nu nog even. het is warm en vertrouwd de kou lijkt verdreven. blijf nu maar hier
een snijdende herfstwind prikt in mijn ogen maar is het de regen of is het de regen
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naar dat zij wordt gevat.
Wat hangt hij aan een ander man
Dank hebt, o wijngaard, oude stam, dat ik een reis zo verre kwam Dat ik mijn eigen wortel had, En zoog voortaan mijn eigen nat. Nu wil ik naar een ander dal, Waar ik mijn eigen wezen zal.
De vrijheid is te grote goed, De vrijheid is te wonder zoet: Wat hangt hij aan een ander man, Die van zijn eigen leven kan?
De Amerikaanse dichter Vachel Lindsay werd geboren op 10 november 1879 in Springfield, Illinois. Na drie jaar aan het Hiram College, Hiram, Ohio, verliet Lindsay in 1900 de school om in Chicago en New York City kunstgeschiedenis te studeren. Hij zorgde voor een deel voor zijn eigen levensonderhoud door lezingen voor de YMCA en de Anti-Saloon League. Nadat hij was begonnen met het schrijven van poëzie zwierf hij enkele zomers lang door het hele land in ruil voor voedsel en onderdak zijn gedichten voor te dragen. Landsay kreeg voor het eerst erkenning in 1913, toen een poëzietijdschrift zijn gedicht over William Booth, de oprichter van het Leger des Heils, publiceerde. Kenmerkend voor deze gedichten waren zowel zijn vurig patriottisme als zijn romantische appreciatie van de natuur. In Lindsay’s poëzie werden Amerikaanse leiders beschreven als Alexander Campbell (een van de oprichters van de discipelen van Christus), Johnny Appleseed, John Peter Altgeld en William Jennings Bryan. Lindsay reciteerde zijn poëzie op een sterk ritmische wijze die gepaard ging met zwaaiende armen in een poging om contact met zijn publiek krijgen. Onder de 20 gedichten die het publiek graag wilde horen -zo vaak dat Lindsay moe werd ze te reciteren, waren “General William Booth Enters into Heaven,” “The Congo,” en “The Santa Fe Trail.” Tot zijn beste bundels behoren “Rhymes To Be Traded for Bread” (1912), “General William Booth Enters into Heaven and Other Poems” (1913), “The Congo and Other Poems” (1914), en “The Chinese Nightingale and Other Poems” (1917). Zowel Lindsay's poëtische scheppingskracht als zijn vermogen tot zelfkritiek nam gestaag gedurende de jaren 1920 af, en zijn populariteit daalde. Hij pleegde op 5 december 1931 zelfmoord door het drinken van vergif.
General William Booth Enters Into Heaven [To be sung to the tune of The Blood of the Lamb with indicated instrument]
I [Bass drum beaten loudly.]
Booth led boldly with his big bass drum -- (Are you washed in the blood of the Lamb?) The Saints smiled gravely and they said: "He's come." (Are you washed in the blood of the Lamb?) Walking lepers followed, rank on rank, Lurching bravoes from the ditches dank, Drabs from the alleyways and drug fiends pale -- Minds still passion-ridden, soul-powers frail: -- Vermin-eaten saints with mouldy breath, Unwashed legions with the ways of Death -- (Are you washed in the blood of the Lamb?)
[Banjos.]
Every slum had sent its half-a-score The round world over. (Booth had groaned for more.) Every banner that the wide world flies Bloomed with glory and transcendent dyes. Big-voiced lasses made their banjos bang, Tranced, fanatical they shrieked and sang: -- "Are you washed in the blood of the Lamb?" Hallelujah! It was queer to see Bull-necked convicts with that land make free. Loons with trumpets blowed a blare, blare, blare On, on upward thro' the golden air! (Are you washed in the blood of the Lamb?)
II [Bass drum slower and softer.]
Booth died blind and still by Faith he trod, Eyes still dazzled by the ways of God. Booth led boldly, and he looked the chief Eagle countenance in sharp relief, Beard a-flying, air of high command Unabated in that holy land.
[Sweet flute music.]
Jesus came from out the court-house door, Stretched his hands above the passing poor. Booth saw not, but led his queer ones there Round and round the mighty court-house square. Then in an instant all that blear review Marched on spotless, clad in raiment new. The lame were straightened, withered limbs uncurled And blind eyes opened on a new, sweet world.
[Bass drum louder.]
Drabs and vixens in a flash made whole! Gone was the weasel-head, the snout, the jowl! Sages and sibyls now, and athletes clean, Rulers of empires, and of forests green!
[Grand chorus of all instruments. Tambourines to the foreground.]
The hosts were sandalled, and their wings were fire! (Are you washed in the blood of the Lamb?) But their noise played havoc with the angel-choir. (Are you washed in the blood of the Lamb?) O shout Salvation! It was good to see Kings and Princes by the Lamb set free. The banjos rattled and the tambourines Jing-jing-jingled in the hands of Queens.
[Reverently sung, no instruments.]
And when Booth halted by the curb for prayer He saw his Master thro' the flag-filled air. Christ came gently with a robe and crown For Booth the soldier, while the throng knelt down. He saw King Jesus. They were face to face, And he knelt a-weeping in that holy place. Are you washed in the blood of the Lamb?
Vachel Lindsay (10 november 1879 - 5 december 1931)
“At one o'clock in the afternoon of a spring day in the year 1868, a young man of twenty-seven, carelessly and shabbily dressed, was toiling up the back staircase of a five-storied house on Officers Street in St. Petersburg. Noisily shuffling his down-trodden goloshes and slowly swinging his heavy, clumsy figure, the man at last reached the very top flight and stopped before a half-open door hanging off its hinges. He did not ring the bell, but gave a loud sigh and walked straight into a small, dark passage. “Is Nejdanov at home?” he called out in a deep, loud voice. “No, he’s not. I’m here. Come in,” an equally coarse woman’s voice responded from the adjoining room. “Is that Mashurina?” asked the newcomer. “Yes, it is I. Are you Ostrodumov? “Pemien Ostrodumov,” he replied, carefully removing his goloshes, and hanging his shabby coat on a nail, he went into the room from whence issued the woman’s voice. It was a narrow, untidy room, with dull green coloured walls, badly lighted by two dusty windows. The furnishings consisted of an iron bedstead standing in a corner, a table in the middle, several chairs, and a bookcase piled up with books. At the table sat a woman of about thirty. She was bareheaded, clad in a black stuff dress, and was smoking a cigarette. On catching sight of Ostrodumov she extended her broad, redhand without a word. He shook it, also without saying anything, dropped into a chair and pulled a half-broken cigar out of a side pocket. Mashurina gave him a light, and without exchanging a single word, or so much as looking at one another, they began sending out long, blue puffs into the stuffy room, already filled with smoke. There was something similar about these two smokers, al- though their features were not a bit alike. In these two slov- enly figures, with their coarse lips, teeth, and nose. Ostrodumov was even pock-marked), there was something honest and firm and persevering. “Have you seen Nejdanov?” Ostrodumov asked. “Yes. He will be back directly. He has gone to the library with some books.”
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Portret door Vasily Perov, 1872
"26. Mai 1947an Lotte Walter „…es ist zur Zeit - völlig gleichgültig, wie man es macht - mit den Menschen nicht auszukommen, und je weniger man sich abgibt mit ihnen, desto besser, schonsamer (für alle) und, à la longue, aussichtsreicher. Meinst Du wirklich (der Gedanke verfolgt mich!), der Besuch, von welchem ich Dir abgeraten (ohne ihn freilich, als es ernst wurde, irgend sabotieren zu wollen) hätte alles, alles zum Besseren und Guten wenden können? Nie und nimmer hätte er dies gekonnt.“ (…)
22. September 1948 an Duff Cooper Wäre ich amerikanische Staatsbürgerin gewesen, ich hätte mich nicht stärker bemühen können, dem Lande nützlich zu sein. In der Tat fühlte ich wie eine Amerikanerin, lebte wie eine Amerikanerin, war praktisch eine Amerikanerin. [...] Ich lebte und arbeitete nun einmal in den USA, und da ich dies auch weiterhin zu tun wünschte, hielt ich es nur für korrekt, mich dem guten Volk dieses Landes auch legal anzuschließen.“
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Erika en Thomas Mann in Londen, 1947
“One evening in April a thirty-two-year-old woman, unconscious and severely injured, was admitted to the hospital in a provincial town south of Copenhagen. She had a concussion and internal bleeding, her legs and arms were broken in several places, and she had deep lesions in her face. A gas station attendant in a neighboring village, beside the bridge over the highway to Copenhagen, had seen her go the wrong way up the exit and drive at high speed into the oncoming traffic. The first three approaching cars managed to maneuver around her, but about 200 meters after the junction she collided head-on with a truck. The Dutch driver was admitted for observation but released the next day. According to his statement he started to brake a good 100 meters before the crash, while the car seemed to actually increase its speed over the last stretch. The front of the vehicle was totally crushed, part of the radiator was stuck between the road and the truck's bumper, and the woman had to be cut free. The spokesman for emergency services said it was a miracle she had survived. On arrival at the hospital the woman was in very critical condition, and it was twenty-four hours before she was out of serious danger. Her eyes were so badly damaged that she lost her sight. Her name was Lucca. Lucca Montale. Despite the name there was nothing particularly Italian about her appearance. She had auburn hair and green eyes in a narrow face with high cheek-bones. She was slim and fairly tall. It turned out she was Danish, born in Copenhagen. Her husband, Andreas Bark, arrived with their small son while she was still on the operating table. The couple's home was an isolated old farmhouse in the woods seven kilometers from the site of the accident. Andreas Bark told the police he had tried to stop his wife from driving. He thought she had just gone out for a breath of air when he heard the car start. By the time he got outside he saw it disappearing along the road. She had been drinking a lot. They had had a marital disagreement. Those were the words he used; he was not questioned further on that point. Early in the morning, when Lucca Montale was moved from the operating room into intensive care, her husband was still in the waiting room with the sleeping boy's head on his lap. He was looking out at the sky and the dark trees when Robert sat down next to him. Andreas Bark went on staring into the gray morning light with an exhausted, absent gaze”.
„An der Kreuzung ist Vorsicht geboten. Schon öfter musste Walther Lembeck einer geschwungenen Lederhandtasche ausweichen, die nicht ihm, sondern einem Weibchen des Nebenreviers galt. Heute verharrt das Biotop reglos. Man könnte von einem Wachsfigurenkabinett der Prostituierten sprechen, das er jeden Morgen auf dem Weg zu den Stadtvögeln durchstreift. Und so weit reicht Frau Sperlings Blick vom Balkon. Dann zieht sie sich vermutlich zufrieden und bestätigt in ihre Wohnung zurück. Schau an, hört er Frau Sperling sagen. Walther Lembeck macht wieder Nuttensafari. Eine neue Vogelstimme ist zu hören. Walther Lembeck geht flink weiter. Der Buntspecht kann es nicht sein, der ist abgeflattert. Walther Lembeck hört aufmerksam hin. Natürlich, es ist das durchdringende Twiht des Kleibers. Hier in den ausgefaulten Astlöchern der Straßenbäume liegen seine Brutplätze. Sie sind das erste Ziel seines Morgenspaziergangs. Ausgerechnet hier an der Kreuzung streift der schnurrende Jäger umher, den sich Frau Sperling hält. Als hätten die beiden sich verabredet. Walther Lembeck scheucht Frau Sperlings Katze mit einem beherzten Tritt auf die Kreuzung. Autoreifen quietschen. Da fliegt der Kleiber fröhlich auf das Astloch zu, im Schnabel klumpenweise frisches Baumaterial. Der zweite Standvogel des Tages, und das dritte Exemplar einer Art, der sich Walther Lembeck selbst zuschreibt. Dem gefiederten Flaneur, der unter widrigen Bedingungen in der Stadt ausharrt.. Denn was lauert am Stadtrand? Die Langeweile. Der Stadtvogel dagegen zeigt, wie man inmitten all des Lärms sein eigenes Biotop bestellen kann, trotz der gackernden Gegenwart von Städtebewohnern wie Frau Sperling. Und der Stadtvogel weiß sich zu wehren, indem er die Städtebewohner imitiert. Er dreht, nicht anders als Frau Sperling, die Lautstärke auf. So hört Walther Lembeck es jeden Morgen mit eigenen Ohren, das Trommeln des Buntspechts, das Teck-Teck des Gartenrotschwanzes, das Tsiwit der Rauchschwalbe, das weiche Hui des Fitis, in zehnfacher Lautstärke. Die Stadtvögel haben ihr Biotop gefunden, nur wissen es die Städtebewohner noch nicht.“
we've ignored eachother for a long time and I'm strictly an indoor man anytime to call would be the wrong time I'll avoid you as long as I can
When I was a boy we were good friends I made pies out of you when you were wet And in childhood's remembered summer weather We roughandtumbled together We were very close
just you and me and the sun the world a place for having fun always so much to be done
But gradually I grew away from you Of course you were still there During my earliest sexcapades When I roughandfumbled Not very well after bedtime But suddenly it was winter And you seemed so cold and dirty That I stayed indoors and acquired A taste for girls and clean clothes
we found less and less to say you were jealous so one day I simply upped and moved away
I still called to see you on occasions But we had little now in common And my visits grew less frequent Until finally One coldbright April morning A handful of you drummed On my fathers waxworked coffin
at last it all made sense there was no need for pretence you said nothing in defence
And now recently While travelling from town to town Past where you live I have become increasingly aware Of you watching me out there. Patient and unforgiving Toying with the trees.
we've avoided eachother for a long time and I'm strictly a city man anytime to call would be the wrong time I'll avoid you as long as I can.
Loving me with my shoes off means loving my long brown legs, sweet dears, as good as spoons; and my feet, those two children let out to play naked. Intricate nubs, my toes. No longer bound. And what's more, see toenails and all ten stages, root by root. All spirited and wild, this little piggy went to market and this little piggy stayed. Long brown legs and long brown toes. Further up, my darling, the woman is calling her secrets, little houses, little tongues that tell you.
There is no one else but us in this house on the land spit. The sea wears a bell in its navel. And I'm your barefoot wench for a whole week. Do you care for salami? No. You'd rather not have a scotch? No. You don't really drink. You do drink me. The gulls kill fish, crying out like three-year-olds. The surf's a narcotic, calling out, I am, I am, I am all night long. Barefoot, I drum up and down your back. In the morning I run from door to door of the cabin playing chase me. Now you grab me by the ankles. Now you work your way up the legs and come to pierce me at my hunger mark.
De Amerikaanse dichter en bibliothecaris Michael Derrick Hudson werd geboren in 1963 in Wabash, Indiana. Hij studeerde af aan de Wayne High School in 1982. Na de middelbare school studeerde hij aan de Universiteit van Indiana in Bloomington. Hij woont momenteel in Fort Wayne, Indiana, waar hij werkt als bibliothecaris bij in het Genealogy Center van de Allen County Public Library. Als dichter, heeft Hudson gepubliceerd in diverse tijdschriften. Zijn gedichten werden genomineerd voor de Pushcart Prize door de Greensboro Review en North American Review. Hudson kreeg veel publiciteit door de publicatie van een gedicht in het literaire tijdschrift Prairie Schooner dat vervolgens werd geselecteerd door dichter en romanschrijver Sherman Alexie voor de 2015 editie van de bloemlezing van beste Amerikaanse Poëzie. Hudson, een blanke man, beweerde dat hij het gedicht 40 keer onder zijn eigen naam had ingediend en dat het telkens werd afgewezen. Daarna gebruikte hij het pseudoniem Yi-Fen Chou, vermoedelijk een Chinese vrouw, en het werd geaccepteerd voor publicatie. Critici en mensen binnen de poëzie-gemeenschap waren kritisch over Hudson's gebruik van een pseudoniem. Sommigen noemden het racistisch of beschreven het als "literaire fraude". Anderen waren kritisch over de uitgeverij en spraken van positieve discriminatie. Hudson's manuscript, getiteld “The Dead Bird in the Liquor Store Parking Lot werd geselecteerd als finalist voor zowel de University of Wisconsin 's Brittingham and Felix Pollak Poetry Prize als de Utah State University 's May Swenson Poetry Award.
Russians
For Russians the stars are always incontinent, ejaculatory smears across the squalor of a boundlessly
unhygienic sky. You’d scoff, Marina, at how I go at them with a tiny plastic shovel and my litter box
technique, scooping up the sidereal splooge while trying to wipe down the universe. You’d say
I tug at God’s Old Testament beard, praying the prayers
of a coward. You’d confide to your diary my eyelashes don’t bat sootily enough. Such a lummox
could never rumple the sheets of Paris! You’d jot down my ugly shoes, my idiotic jokes, reproach
my skies for lacking splendor, bleached by electric lights and the haze of a dying atmosphere ...
What else could I do, Marina? You and your comrades vanished long ago, exiled, shot, or pensioned
off by the End of History. So I inch through your legacy with my groundling’s fears, my glut,
my botched American upbringing: I can’t imagine your heartbreaks, but you’d never comprehend
how life for me arrived precanceled. Tonight, Marina, the mercury streetlights will make us
ghastly: you can see only Venus from here, a drunken queen’s pearl dissolving into the crescent moon’s
tipped-over goblet. Or perhaps I just fucked that up too.
“Here’s a question I’ve always wanted to ask. When you’re up there, are there coördinates you have to follow, or are you free to go anywhere you like?” “Depends on where in the city you are. If you come near any of the airports, obviously—” “Oh, sure.” “Which you need clearance to do, anyway.” “I’m just talking about, like, say you’re over midtown.” “I don’t do midtown. There’s another guy does midtown.” “I’m saying, what if you just happened to find yourself there?” “Let me tell you,” the second man said, laughing. “You never just find yourself inside a chopper in midtown.” He stopped eavesdropping on them when the call from Katy came in. He picked up, hoping that her deadline had been pushed back, that she’d changed her mind, that she’d be joining him after all. “Hey,” he answered. No reply. Static. A physical thing, a trail of it. Static heading somewhere, making progress down a hallway. “Katy?” he said. Static crumpling and ironing itself out. A quick vacuum silence, then more jostle. “Katy,” he said again. “Helloooo.” He stepped out of the bar, knowing by then that his wife hadn’t intended to call him. “Kaaa-teee!” he sang. Static shifting, churning, then lifting suddenly. He hollered to be heard. “Yoo-hoo, Katy!” “… no, he thinks I’m …” More static. “… just wish . . . could spend the night…” Then a man’s voice. “…too bad you live …have an extra hour…”
“You would have searched a long time for the sort of winding lane or tranquil meadow for which England later became celebrated. There were instead miles of desolate, uncultivated land; here and there rough-hewn paths over craggy hills or bleak moorland. Most of the roads left by the Romans would by then have become broken or overgrown, often fading into wilderness. Icy fogs hung over rivers and marshes, serving all too well the ogres that were then still native to this land. The people who lived nearby -- one wonders what desperation led them to settle in such gloomy spots -- might well have feared these creatures, whose panting breaths could be heard long before their deformed figures emerged from the mist. But such monsters were not cause for astonishment. People then would have regarded them as everyday hazards, and in those days there was so much else to worry about. How to get food out of the hard ground; how not to run out of firewood; how to stop the sickness that could kill a dozen pigs in a single day and produce green rashes on the cheeks of children. In any case, ogres were not so bad provided one did not provoke them. One had to accept that every so often, perhaps following some obscure dispute in their ranks, a creature would come blundering into a village in a terrible rage, and despite shouts and brandishings of weapons, rampage about injuring anyone slow to move out of its path. Or that every so often, an ogre might carry off a child into the mist. The people of the day had to be philosophical about such outrages."
das glück sei woanders dachte man und rasierte sich das schamhaar zur pfeilspitze richtung unschuld ein langer winter endete dort
wo eines morgens regenwasser durch die dachrinnen in den boden hinab rauschte brauchte man nicht einmal die augen zu öffnen um auf einem schiff wach zu werden
ein frühmorgendlicher regen war das was man noch erwarten wollte bevor man sich per annonce ein aktmodell suchte das nach zu vielen sitzungen liegen blieb sodass man beim ausziehen das bett aufgeben musste sich ganz leise hinausschlich
nur mit sonntagen im gepäck stand einem die neue stadt misstrauisch gegenüber war gleich eine bäckerei man schloss die fenster und schraubte so lange an seinem kopf herum bis die trockenhaube endlich passte
„Ein Mitarbeiter hatte von Hannover aus eigens dazu anreisen sollen. „Wahrscheinlich steckt er noch im Stau“, sagte eines der beiden Models, die sich endlich zu einer Erklärung veranlaßt sah. Doch was war zu tun? Noch langer warten? Inzwischen war Eile geboten. Unser Fahrer hupte schon ungeduldig, er wollte noch vor Mitternacht zu Hause sein. Aber sie habe ja für uns ein Ersatzgeschenk! rief die Modefrau plötzlich, und flugs zog sie aus einem Korb, den irgendwer herbei geschleppt hatte, die Überraschung hervor: für die Damen eine Keksdose (ohne Inhalt) mit dazu passendem Tablett, und die Herren erhielten etwas Undefinierbares zum Basteln, das sich später als ein aus Pappe zusammengesetzter Papierkorb entpuppte. Damit war unser „Badisches Winzerfest“ zu Ende gegangen. Ohne Weinkönigin und ohne Lotterie; beides hatte man glatt unter den Tisch fallenlassen. Auf der langen Autobahn – Rückfahrt durch die „herrliche Landschaft“ der Börde hatte ich Muße, ein Resümee zu ziehen. Wir waren geneppt, belogen und betrogen worden. Eigentlich gehörten die Veranstalter vor Gericht gestellt. Sie waren gemeine Betrüger! Aber sahen das meine Mitreisenden ebenso? Nicht ein einziger von ihnen hatte sich verärgert gezeigt oder gar laut protestiert. Sie hatten das Ganze als willkommene Abwechslung wahrgenommen. Als wir endlich, wirklich gegen Mitternacht, dem Bus entstiegen, hatte ich den Eindruck, daß sie alle, beladen mit ihren Einkäufen, die man ihnen aufgeschwatzt hatte, zufrieden nach Hause trabten. Wieder mal hatten sie einen Tag ihres Rentnerdaseins herum gebracht. Einen Tag näher zum Tod.“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“Scarlett sat down on the column, too sick at the sight to go on. This desolation went to her heart as nothing she had ever experienced. Here was the Wilkes pride in the dust at her feet. Here was the end of the kindly, courteous house which had always welcomed her, the house where in futile dreams she had aspired to be mistress. Here she had danced and dined and flirted and here she had watched with a jealous, hurting heart how Melanie smiled up at Ashley. Here, too, in the cool shadows of the trees, Charles Hamilton had rapturously pressed her hand when she said she would marry him. "Oh, Ashley," she thought, "I hope you are dead! I could never bear for you to see this." Ashley had married his bride here but his son and his son's son would never bring brides to this house. There would be no more matings and births beneath the roof which she had so loved and longed to rule. The house was dead and, to Scarlett, it was as if all the Wilkeses, too, were dead in its ashes. "I won't think of it now. I can't stand it now. I'll think of it later," she said aloud, turning her eyes away. Seeking the garden, she limped around the ruins, by the trampled rose beds the Wilkes girls had tended so zealously, across the back yard and through the ashes of the smokehouse, barns and chicken houses. The split-rail fence around the kitchen garden had been demolished and the once orderly rows of green plants had suffered the same treatment as those at Tara. The soft earth was scarred with hoof prints and heavy wheels and the vegetables were mashed into the soil. There was nothing for her here. She walked back across the yard and took the path down toward the silent row of whitewashed cabins in the quarters, calling "Hello!" as she went. But no voice answered her. Not even a dog barked. Evidently the Wilkes negroes had taken flight or followed the Yankees. She knew every slave had his own garden patch and as she reached the quarters, she hoped these little patches had been spared.”
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit de film 'Gone with the wind' uit 1939
“Und wie schon die letzten beiden Sonntage: das Läuten war noch gar nicht verklungen, schon hatte Minzo eine Länge gut und spurtete die Pace; wunderbar schlecht weggekommen hingegen Transit, ein brauner Gestütshengst aus Leipzig, nach der Papierform der schärfste Widersacher des Wallachs. Auf dem Programm der klassische Sprint. Über die doppelte Distanz am vergangenen Sonntag hatte sich Minzo noch auf dem Zielfoto geschlagen geben müssen von Rosanna, aber die Zwölfhundert heute galten als seine Spezialstrecke, zudem standen die Gewichte günstig für ihn. So der Kurier. Der Ansager bestätigte, was Brenzig aus seiner Perspektive nicht genau zu erkennen vermochte: 2 Längen voraus Minzo, eingangs des Dahlwitzer Bogens. Und Transit ganz am Ende des Oktetts, gemeinsam mit Hakima, der Stallgefährtin des Wallachs, um die allerdings sich Brenzig nicht sorgen brauchte, er hatte ausschließlich auf Einlauf gesetzt, in 5 Kombinationen. Und Stall zahlt bekanntlich nur auf Sieg & Platz. Aus dem Bogen in die Zielgerade, keine 400 Meter mehr. Die anfängliche Stille auf den Tribünen verlor sich mehr & mehr im Fiebergeschrei einiger 1000 - so mochte man meinen: Infizierter. Brenzig kaute sich die Kuppe des kleinen Fingers wund und bemerkte nicht den Schmerz, eine versoffene Stimme hinter ihm fluchte auf Kalmus, der Hakima ritt, und zwar erbärmlich! Von ihr abgesetzt hatte sich jetzt ganz außen der Hengst, über den im Kurier stand, er pflege seine Rennen immer erst auf der Geraden zu entscheiden. Auch der Magdeburger hielt mit, Claas, seit dem Start an 2. Position. Transit nun schon gleichauf mit ihm und vorbei. So genau lautete Brenzigs teuerste Wette: Minzo - Transit - Claas!“
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956)
It’s awful not to live but only sleep… To see all's being ever multiplied, To have in past so wildly many sins, That it’s a shame to look up at the sky.
When can I pray for mercy for my sins? I’m on the last of circles’ strong incline. But most dread and shameful is the thing, That no one loves now any one.
The Spiders
My world is like a chamber, narrow, – It’s very low, very small. In four its corners sit four fellows – Four spiders, diligent in all.
They are all fat, adroit, and dirty, And always spin and spin the web… And it is awful – their portly, Monotonous and even step.
With four their webs, when they were ready, They spun the immense one, at last. I watch their fat backs’ movement, steady, In darkness of the stinking dust.
My eyes – under the webbing’s level: It’s gray, and soft, and sticky, yet. And they are glad with gladness, evil, -- Four spiders, fat.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Gippius (8 november 1869 – 9 september 1945)
„Es war in mancher Arbeiterküche zu finden. In größerem Format und eingerahmt kam es früher bei Gewerkschaftsfeierlichkeiten zur Verlosung, später wurde es ausgegeben von nationalsozialistischen Organisationen. Die Werkleute, von Menzel in ein Gefängnis versetzt, aus dem der Klassenkampf verbannt war, wurden von meinem Freund Coppi oft umgezeichnet, so daß in den Zangengriff strampelnde Männchen in Frack und Zylinder oder ordenbehängter Uniform gerieten. Die Reproduktion des Bilds untersuchend, waren wir auf eine weitere aufschlußreiche Einzelheit gestoßen. Beim Nachziehn des perspektivischen Musters der Komposition zeigte sich, daß die Fluchtlinien aller Rohre und Balken, der Walzgestelle und angehobnen Zangengriffe, der Werkstücke auf den Karren und der Schwergewichtsverlagrung in den Bewegungen der Gruppen in dem Punkt links im Hintergrund zusammenliefen, wo, unter der Senkrechten eines Tragpfeilers, ein Herr stand, in Hut und Gehrock, die Hände auf dem Rücken, abgewandt vom Betrieb, das Profil träumerisch dem Lichtstrahl entgegengehoben, der durch die Dämpfe hindurch auf ihn fiel. Solchermaßen beschienen und so abgesondert, müßig und zufrieden war sonst keiner. Unauffällig stand er da, verweilte auf seinem Rundgang und sann nach, vielleicht über die malerischen Reize dieses metallischen Gefüges, vielleicht über Aktienkurse oder über Auszeichnungen, die ihm von den Ministern verliehn würden, und darüber, wie wohl alles unverändert seinen Lauf nehmen könne. So hatte Menzel in dem imponierenden Vexierbild seinen Auftraggeber versteckt."
“On my saying that I did not understand, she went on: "It is the eve of St. George's Day. Do you not know that tonight, when the clock strikes midnight, all the evil things in the world will have full sway? Do you know where you are going, and what you are going to?" She was in such evident distress that I tried to comfort her, but without effect. Finally, she went down on her knees and implored me not to go; at least to wait a day or two before starting. It was all very ridiculous but I did not feel comfortable. However, there was business to be done, and I could allow nothing to interfere with it. I tried to raise her up, and said, as gravely as I could, that I thanked her, but my duty was imperative, and that I must go. She then rose and dried her eyes, and taking a crucifix from her neck offered it to me. I did not know what to do, for, as an English Churchman, I have been taught to regard such things as in some measure idolatrous, and yet it seemed so ungracious to refuse an old lady meaning so well and in such a state of mind. She saw, I suppose, the doubt in my face, for she put the rosary round my neck and said, "For your mother's sake," and went out of the room. I am writing up this part of the diary whilst I am waiting for the coach, which is, of course, late; and the crucifix is still round my neck. Whether it is the old lady's fear, or the many ghostly traditions of this place, or the crucifix itself, I do not know, but I am not feeling nearly as easy in my mind as usual. If this book should ever reach Mina before I do, let it bring my goodbye. Here comes the coach! 5 May. The Castle.--The gray of the morning has passed, and the sun is high over the distant horizon, which seems jagged, whether with trees or hills I know not, for it is so far off that big things and little are mixed.”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Luke Evans als Prince Vlad in de film “Dracula Untold” uit 2014
„It is worth remembering that the German national anthem is, as before, "Deutschland über Alles," and that the second and third verses, deleted by the Allies as too aggressive, were restored immediately Germany became independent, and are sung with enthusiasm. There is a German problem, and it will not be solved by denying it or acting as if the problem were a geographical one; let Germany be united, and all will be dandy. The problem is moral, and only the Germans themselves can handle it. They talk ceaselessly about democracy, but "democracy" is a virtuous slogan, without meaning. Until Germans really believe that the state is the servant of the people, and each man is responsible for his acts and his conscience, and that orders are not their own justification, Germany merely changes its leaders, not its character. The forms of teaching in German universities are the exercise (a small study group of twelve to twenty-four students), the seminar (up to two hundred students), and the lecture in the large amphitheater (about six hundred students). The students learn by dictation from above, the unquestioned professorial word, the assigned books: they listen for thirty hours a week or more. Many students said bitterly that the only sure way to pass examinations and get the essential degree was to repeat to your professor what the professor had told you. Young Germans, throughout their schooling, are taught to memorize facts but are not guided to relate facts, experience, observation, and emotion to produce their own personal thought. »
Martha Ellis Gellhorn (8 november 1908 - 16 februari 1998)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Inge Schilperoord werd geboren in 1973. Zij publiceerde in NRC Handelsblad, Psychologie Magazine en Crossing Border Magazine. Ze werkt als forensisch psycholoog bij onder andere het Pieter Baan Centrum. Van haar debuut Muidhond werden deze zomer de Franse en Engelse vertaalrechten verkocht, evenals de filmrechten. Het boek won de Bronzen Uil 2015. Ook staat de roman op de shortlist van de ECI Literatuurprijs.
Uit: Muidhond
“Nu moet ik goed opletten, dacht Jonathan. Nu. Het begint nu. Hij legde zijn trillende handen in zijn schoot en wreef met de duim van zijn rechterhand langzaam over het kootje van zijn linker, in de hoop dat het hem kalm zou maken. Het was de laatste ochtend van zijn gevangenschap. Als altijd zat hij alleen in zijn cel. Zijn cel die de anderen, de bewaarders, zijn kamer noemden. Hij zat op bed, staarde naar de muur en wachtte. Hij wist niet hoe laat het was. Vroeg, het was in elk geval vroeg. De eerste streep zonlicht was net door de spleet in zijn te dunne gordijnen gedrongen. Misschien half zes, zes uur. Het maakte hem vandaag ook niet uit. Ik heb tijd, dacht hij, vanaf nu heb ik alle tijd. En: ze komen wanneer ze komen. Als hun tijd daar is komen ze, ik kan daar niks aan veranderen, ze komen niet eerder, niet later, ik merk het wel. Tot ze kwamen zou hij kijken hoe het ochtendlicht steeds verder zijn cel binnen zou dringen en langzaam, onverstoorbaar, in zijn eigen baan door de ruimte zou trekken, zich van niemand iets zou aantrekken. Hij wist al heel lang niet meer hoe laat het precies was. De eerste nacht hier had hij de batterijen meteen uit het binnenwerk van de wandklok gepeuterd. Hij kon het getik niet verdragen. Daarbij was er op de klok niets te zien waar hij wat aan had. De dagactiviteiten waren niet verplicht en hij liet ze aan zich voorbijgaan. Rondjes lopen, onderwijs, sporten. Werk. Wie niet rookte, snoepte of dure kleding kocht, had hier geen geld nodig. Hij keek liever naar de stand van de zon, naar de volheid van het licht, hoe het scheen langs de wolken die boven de toppen van de uitkijktorens dreven. Dat vertelde hem hoe lang het nog zou duren, hoe lang nog tot het donker werd. Hoe lang nog die herrie: de stemmen van de mannen die langs de wanden van de luchtplaats omhoog kropen, de muziek door de muren. Schaduwen over de vloer van zijn cel, over het bed en het tafeltje. Maar nu werd het anders. ‘Alles wordt anders,’ fluisterde hij.”
“Vele mensen zijn bij de Stille Plantage geweest, en hebben de woestenij gezien, deze kostelijke woestenij van planten die groeien over planten, van bomen die nieuwe bomen overschaduwen, eiken beladen met wuivende tuinen. Zij hoorden het kwinkeleren van klein gevogelte dat nooit verschrok door luide mensenstemmen. Jonge apen buitelden van vreugde, een oude riep met de galm van een sirene; ver achter klaterde het water toen paradijsvogels speelden met jonge eekhoorns, en het strakke blauw in zuilen licht omlaag kwam tussen bruine stammen. Oerwoud, wildernis, woestenij. Niemand wist dat hier ooit, voor lange jaren, de Stille Plantage geweest was. Maar stilte was er nog. De zoemende stilte van vele geluiden die het zwijgen zijn der natuur, die 't grote zwijgen zijn van deze kinkhoorn binnen ons. En op een late middag, toen de schaduw van een palm als altijd schuw zijn weg zocht naar de brede voeten van een groenhartboom, zijn al de vogels neergezwermd: de schuwe die herinnering heet, de al te trage van de weemoed, de zwarte die fluistert: ‘nu is 't zo niet meer’ , en de andere die altijd cirkelen rondom hoge kruinen; wie ze ooit zag, geneest niet meer van het heimwee naar een onvindbaar huis. Ze streken neer, ieder op hun eigen tak, en andere op de grond, die nog het droefste kirden. De spechten sloegen met lange tikken; nooit speelde een xylofoon zo schoon. De pelikanen bewogen langzaam hun koppen; het was als een droom. En wat er bleef van die droom: al te vaste gestalten, al te starre herinneringen, hoop die nooit waarheid werd, liefde die haar bedding niet vond, geloof dat nimmer ophield te geloven in de onverwoestbaarheid van al het heilige, dit alles moest nu hier gezegd zijn... Maar woorden schieten te kort, woorden zijn te weinig, te arm aan klank, te dwaas van beeld. Te klein, te luid. Leun uit uw dakraam, wie ge zijt, waar ge zijt. Laat uw oog de verte ontdekken als het avond wordt; als al de daken u ontzinken, de weiden, de straten of wat u ook omringt, en de verte u nabij komt, zo nabij als een zachte wand, een mensenwang. Vang in uw hand de vogel herinnering, sluit het raam, ontsteek het licht in uw kamer. Is dit uw kamer nog? Zijn kooi is een nieuwe wereld. Nieuw en oud, dezelfde en eeuwenoud tegelijk. Reeds eerder waart ge hier; als kind, of vroeger nog. Zo lang reeds kent ge deze mensen, hun woorden, hun gebaren, hun hart, nietwaar..."
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996) Portret door fotograaf Nicolaas Porter
Uit: De vreemdeling(Vertaald door Peter verstegen)
“Vandaag is moeder gestorven. Of misschien gisteren, ik weet het niet. Ik kreeg een telegram van het tehuis: ‘Moeder overleden. Morgen begrafenis. Hoogachtend.’ Dat zegt niets. Misschien was het gisteren. Het bejaardenhuis is in Marengo, tachtig kilometer van Algiers. Ik zal de bus van twee uur nemen, dan kom ik nog in de middag aan. Ik kan bij haar waken en dan morgenavond teruggaan. Mijn baas heb ik twee dagen verlof gevraagd en gezien de reden kon hij dat niet weigeren. Maar hij keek niet blij. Ik heb zelfs tegen hem gezegd: ‘Ik kan er ook niets aan doen.’ Daar heeft hij niet op geantwoord. Dus vond ik dat ik het beter niet had kunnen zeggen. Ik hoefde me tenslotte niet te verontschuldigen. Het lag meer voor de hand dat hij mij zou condoleren. Maar dat zal hij overmorgen wel doen als hij me in de rouw ziet. Op het ogenblik lijkt het nog een beetje of moeder niet dood is. Na de begrafenis zal het wel anders zijn, dan is het afgehandeld en heeft alles een offi cieel tintje gekregen. Ik heb om twee uur de bus genomen. Het was heel warm. Ik heb geluncht bij Céleste, zoals altijd. Iedereen had erg met me te doen en Céleste zei: ‘Je hebt maar één moeder.’ Toen ik vertrok hebben ze me tot aan de deur gebracht. Ik was er met mijn hoofd niet bij, omdat ik nog bij Emmanuel langs moest om een zwarte stropdas te lenen en een rouwband. Hij heeft een paar maanden terug zijn oom verloren. Ik moest rennen om de bus te halen. Door de haast, het gedraaf, door dat alles moet het wel komen, plus nog het gehots, de benzinelucht, de schittering van het licht op de weg en vanuit de lucht, dat ik ben weggezakt. Ik heb bijna de hele reis geslapen. En toen ik wakker werd, hing ik tegen een soldaat aan die naar me glimlachte en vroeg of ik van ver kwam. Ik zei ‘ja’ om ervan af te zijn."
“When Dad went away, my mother was suddenly extinguished, like a candle blown out by a gust of frosty wind. Like her, I loved my father to the point of madness. And I too wanted him to love me back. But he was gone a lot. When he was home, he’d write letters at night on my old Remington portable typewriter and pile them up on the desk for me to hand on when the truck came to pick up the sheets. They were letters to his friends, he said. “Mes vieux copains.” Occasionally, when we’ve been drinking brandy, the miller drops some nugget of information, and so I always listen to him with great attention. But his trails lead nowhere. He keeps things quiet by talking about them. Or rather, he talks about things while keeping them quiet. It’s as though he had a secret pact with my father. Un jurement de sang. When Pierre decided to leave, I was just about to graduate from the teachers’ college in Santiago. The week before I was to arrive in Contulmo, elementary school teaching certificate in hand, he told my mother that the cold climate of southern Chile cracked his bones, and that a ship was waiting for him in the harbor at Valparaíso. I got off the train and he got on, boarding the very same car. In southern Chile, the trains still belch smoke. My father shouldn’t have left the same night I arrived. I didn’t even get a chance to open my suitcase and show him my diploma. My mother and I wept, both of us.”
“La nature du roman est le sexe. Le roman est un acte sexuel. La nature du roman est une femme rousse, dans une salle obscure, qui convoite un acteur de cinéma. « Tout à l'heure, chez moi, Lexington Avenue. » Elle ferme les yeux et s'enfonce les ongles dans les paumes. La nature du roman est un vieil homme, assis sur un pliant, la nuque protégée du soleil par un mouchoir, qui regarde, immobile, le paysage poussiéreux. Il boit une orchiatta, que lui apporte un jeune garçon de café, en qui il croit vaguement se reconnaître, et tirant de sa poche un carnet, il tente de noter un souvenir qui vient de lui traverser l'esprit. Sa main tremble. La nature du roman est la guerre entre le désir et la mémoire, entre l'écriture et le temps. La nature du roman est l'impossible. (…)
Le roman n'est pas seulement mobile, il est mouvant, il se transforme en même temps qu'il se déroule, il ignore à jamais le prochain mot. La nature du roman est l'infini. Le roman est l'autobiographie en acte. Le romancier est une création de chaque instant. Il dit « Je » pour mentir. Il s'affirme homme et femme, ange et monstre, jeune homme et vieillard. Il meurt autant de fois qu'il faut. Il aime infatigablement."
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
“My brothers, children of the heavenly father. This is my sermon. My very first sermon. Life is very difficult Dark and difficult There are many torments. So in this regard the wise way to live is ra-ra-ra Ra-ra-ra, hump-pa-pa, ra-ra-ra. Look at the wisdom of the lizard the created God loves most Go close to the ground For: Your souls are squeezed between rocks Green Mossy Like a lizard ra-ra-ra like a centipede hum-pa-pa."
All spoke together: Ra-ra-ra. Hum-pa-pa. With a roar everyone in the church: Ra-ra-ra. Hum-pa-pa.
"To the men who like guns who fix the flags of truth to their bayonet-points I want you to listen carefully to lu-lu-lu, la-li-lo-lu. Lift your noses high so you don't see those you walk on. For in this way li-li-li, la-li-lo-lu. Cleanse the blood from your hands so as not to frighten me then we can sit and drink tea and talk of the sufferings of society and the nature of love and death. Life is full of misery and sin. Life is a big cheat.
“La juridiction moderne, efficace, de la Commission ne s’étendait pas en dehors de ses locaux. Résultats : deux des garçons qu’elle accueillait pendant trois jours, pour des tests et des examens divers, en étaient réduits à se battre pour une gamelle modèle 14 modifié 39 ! En effet, le « grand » avait perdu la sienne et prétendait s’approprier celle du « petit », pour n’avoir pas d’ennuis avec l’adjudant, le jour du départ. « Allez, rends-moi ma gamelle sans faire d’histoires ou je t’assomme, reprit le grand. Moi, je pèse 60 kilos et je… - Tu m’assommes déjà avec tes discours ! rétorqua le petit. Il y en a qui sont doués, tout de même, comme orateurs. - Vas-y le grand ! - Vas-y le petit ! » Quarante-huis garçons brandissant leur gamelle (modèle 14 modifié 39) excitaient les adversaires. « Eh bien ce sera tant pis pour toi », dit le grand en avançant d’un pas. Et lança le poing. Il dominait l’autre de la tête, d’une bonne demi-carrure et de la moitié de la longueur du bras. Un ou deux spectateurs à l’âme sensible fermèrent les yeux pour ne pas voir ratatiner leur camarade… Lorsqu’ils les rouvrirent, ils virent le grand à plat ventre, au sol, le nez dans le gravier, un bras tordu derrière le dos. Le petit, qui lui avait enfourché les reins, lui demandait gentiment : « Dis, je te casse l’avant-bras ou je ne te le casse pas ? » Les apparences, il faut l’avouer, étaient trompeuses. L’adjudant chargé de la discipline, que les cris des garçons avaient alerté, pouvait difficilement deviner que le coupable se trouvait dessous et que le polisson qui caracolait sur son dos n’avait d’autre tort que de tenir à sa gamelle et de connaître un peu de judo. »
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005) Portret door Sergei Chepik, 2002
“Grande revue aux Champs-Élysées, ce jour-là ! Voici douze ans de subis depuis cette vision. — Un soleil d’été brisait ses longues flèches d’or sur les toits et les dômes de la vieille capitale. Des myriades de vitres se renvoyaient des éblouissements : le peuple, baigné d’une poudreuse lumière, encombrait les rues pour voir l’armée. Assis, devant la grille du parvis Notre-Dame, sur un haut pliant de bois, — et les genoux croisés en de noirs haillons, — le centenaire Mendiant, doyen de la Misère de Paris, — face de deuil au teint de cendre, peau sillonnée de rides couleur de terre, — mains jointes sous l’écriteau qui consacrait légalement sa cécité, offrait son aspect d’ombre au Te Deum de la fête environnante. Tout ce monde, n’était-ce pas son prochain ? Les passants en joie, n’étaient-ce pas ses frères ? À coup sûr, Espèce humaine ! D’ailleurs, cet hôte du souverain portail n’était pas dénué de tout bien : l’État lui avait reconnu le droit d’être aveugle. Propriétaire de ce titre et de la respectabilité inhérente à ce lieu des aumônes sûres qu’officiellement il occupait, possédant enfin qualité d’électeur, c’était notre égal, — à la Lumière près. Et cet homme, sorte d’attardé chez les vivants, articulait, de temps à autre, une plainte monotone, — syllabisation évidente du profond soupir de toute sa vie : — « Prenez pitié d’un pauvre aveugle, s’il vous plaît ! » Autour de lui, sous les puissantes vibrations tombées du beffroi, — dehors, là-bas, au-delà du mur de ses yeux, — des piétinements de cavalerie, et, par éclats, des sonneries aux champs, des acclamations mêlées aux salves des Invalides, aux cris fiers des commandements, des bruissements d’acier, des tonnerres de tambours scandant des défilés interminables d’infanterie, toute une rumeur de gloire lui arrivait!"
Auguste Villiers de L'Isle-Adam (7 november 1838 - 18 april 1889) Saint-Brieuc, centrum
Das Frühjahr ist kommen, der Frühling noch nicht: Noch macht die Natur uns ein saures Gesicht, Noch dräuen die Wolken uns Schloßen und Schnee, Noch spiegelt sich dürstend im Eise das Reh.
Der Frost hat das niedrige Veilchen erstickt, Und die Knospe der hohen Kastanie geknickt: Es starb in der Knospe die Blüte vom Wind, So stirbt in der sterbenden Mutter ihr Kind.
Die Pflänzchen im Garten sind gelb und erstarrt; Es seufzet der Stier, denn der Boden ist hart; Die Schwalbe verbirgt sich; die Glucke verläßt Die sterbenden Küchlein, erstarret im Nest.
Doch hat sich der Storch auf dem Kirchturm gezeigt; Auch sah ich die Nachtigall, aber sie schweigt. O Nachtigall, Nachtigall, nimm dich in acht: Die Stauden sind nacket, und kalt ist die Nacht!
Langbeinigter Küster, du klapperst zu früh Im sausigen Kirchturm; kein Frühling ist hie! O sei mir in Zukunft kein Lügenprophet, Wenn mein Weibchen zuerst auf dem Turm dich erspäht!
Dann tön' in den Erlen das Bächlein entlang Dem brütenden Weibchen der Nachtigall Sang! Es lausche mein brütendes Weibchen zugleich! Du aber, o Kuckuck, ich warne dich, schweig!
Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg (7 november 1750 - 5 december 1819) Borstbeeld
„Als ich vor acht Jahren als Fähndrich in. Z. auf Werbung stund, um sonderlich vor meines Capitains Kompagnie etwa zehn bis zwölf Rekruten anzuwerben, bekam ich auf listige Art einen schönen und wohlgewachsenen Menschen von ohngefähr zwanzig Jahren, welcher seine Studia auf der Schule daselbst absolvierst hatte und bei seinen Eltern nur auf etliche Taler Geld laurete, um damit auf Universitäten zu gehen, womit ihm aber dieselben, weil sie wenig im Vermögen hatten, nicht alsobald helfen konnten. Ebendieses war wohl die meiste Ursache, daß er zwei Dukaten Handgeld und das Versprechen von mir annahm, daß er den ersten Furiersplatz, so unter dem Regimente aufginge, haben sollte. Allein wie es gemeiniglich zu gehen pflegt, daß dergleichen Versprechen nicht gar zu genau gehalten werden, so traf es auch bei dem ehrlichen Merillo zu, denn er mußte über Jahr und Tag die Flinte tragen, führete sich aber dabei sehr wohl und gelassen auf, hielt sich in der Montur allezeit reinlich und überhaupt alle seine Sachen sehr ordentlich, frequentierte keine liederlichen Kompagnien, sondern blieb lieber zu Hause, las in den Büchern, so er geborgt kriegen konnte, bemühete sich anbei sonderlich, die französische Sprache fertig reden und schreiben zu lernen, wie er denn auch dieselbe binnen kurzer Zeit fast vollkommen innehatte. Nach der Zeit, da er sich durch sein Schreiben einige Taler Geld erworben, mag ihm wohl auch ein Lüstgen ankommen, in Kompagnie zu gehen, derowegen attachiert er sich stets an die Unteroffiziers und andere reputierliche Leute, welche ihn wegen seiner guten Aufführung und klugen Diskurse lieben und ehren. Nur ist das schlimmste, daß das Geld nicht immer zureichen will; denn die Löhnung langete nicht allzuweit, und nach einiger anderer Soldaten Art, auf Marode oder, besser zu sagen, stehlen zu gehen, war seiner noblen Ambition zuwider, derowegen mußte er sich nolens volens nach der Decke strecken und manche lustige Kompagnie meiden. Bei seinerWirtin, die eine stürmische, geizigeWittbe und bereits etliche vierzig Jahre alt war, hatte er sich seit etlichen Wochen vor empfangene Viktualien in ein paar Taler Schulden gesetzt, durfte sich also, wenn er nicht gemahnet sein wollte, nicht allzu wohl vor ihr sehen lassen, sondern kroch manchen Nachmittag auf den Heuboden, nahm ein Buch mit dahin und las so lange darinnen, bis ihn der Mittagsschlaf überfiel.“
Johann Gottfried Schnabel (7 november 1692 - tussen 1751 en 1758)
Uit:Historettes.Le président Pascal et Blaise Pascal
« Le président Pascal a laissé un fils, qui témoigna dès son enfance l’inclination qu’il avoit aux mathématiques. Son père lui avoit défendu de s’y adonner qu’il n’eût bien appris le latin et le grec. Cet enfant, dès douze ou treize ans lut Euclide en cachette, et faisoit déjà des propositions ; le père en trouva quelques-unes ; il le fait venir et lui dit : « Qu’est-ce que cela ? » Cc garçon, tout tremblant, lui dit : « Je ne m’y suis amusé qu’aux jours de congé. — Et entends-tu bien cette proposition ? — Oui, mon père. — Et où as-tu appris cela ? — Dans Euclide, dont j’ai lu les six premiers livres (on ne lit que cela d’abord). — Et quand les as-tu lus ? — Le premier en une après dînée, et les autres en moins de temps à proportion. » Notez qu’on y est six mois avant que de les bien entendre. Depuis, ce garçon inventa une machine admirable pour l’arithmétique. Pendant les dernières années de l’intendance de son père, ayant à faire pour lui des comptes de sommes immenses pour les tailles, il se mit dans la tête qu’on pouvoit, par de certaines roues, faire infailliblement toutes sortes de règles d’arithmétique ; il y travailla et fit cette machine qu’il croyoit devoir être fort utile au public ; mais il se trouva qu’elle revenoit à quatre cents livres au moins, et qu’elle étoit si difficile à faire qu’il n’y a qu’un ouvrier, qui est à Rouen, qui la sache faire : encore faut-il que Pascal y soit présent. Elle peut être de quinze pouces de long et haute à proportion. La reine de Pologne en emporta deux ; quelques curieux en ont fait faire. Cette machine et les mathématiques ont ruiné la santé de ce pauvre Pascal. Sa sœur, religieuse à Port-Royal de Paris, lui donna de la familiarité avec les jansénistes : il ]c devint lui-même. C’est lui qui a fait ces belles lettres au Provincial que toute l’Europe admire, et que M. Nicole a mises en latin. Rien n’a tant fait enrager les jésuites. Long-temps on a ignoré qu’il en fût l’auteur ; pour moi, je ne l’en eusse jamais soupçonné, car les mathématiques et les belles-lettres ne vont guère ensemble. Ces messieurs du Port-Royal lui donnoient la matière, et il la disposoit à sa fantaisie. Nous en dirons davantage dans les Mémoires de la régence."
Gédéon Tallemant des Réaux (7 november 1619 – 10 november 1692) Cover
K. Schippers, Michael Cunningham, Robert Musil, Nelleke Noordervliet, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, Johannes Petrus Hasebroek
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticus K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippers op dit blog.
De plantjes water geven
Het huis van een kennis, die met vakantie is, leeg halen.
De schilderijen, meubels, tapijten, kachels, het servies, grammofoonplaten, kleding, spiegels en ander huisgerei fotograferen en op ware grootte afdrukken.
De gefotografeerde dingen eventueel met een standaard in de rug - denk aan de meubels - weer op hun oude plaats terugzetten.
Messen en vorken hebben geen standaard nodig, komen gewoon in de gefotografeerd bak (het zoutvaatje een kleine standaard).
Bij zijn thuiskomst zit wat de bewoner in het buitenland de laatste weken zag, ontwikkeld door een plaatselijk fotograaf, plat in een reistas.
No, no Nanette
Tea for two heeft voor de oorlog iets voor mijn vader gedaan. En ook voor mij. Hij liep langzaam om het langer uit een huis te kunnen horen en miste zo lijn 2. In de volgende zat mijn moeder.
“We gathered at dusk on the darkening green. I was five. The air smelled of newly cut grass, and the sand traps were luminous. My father carried me on his shoulders. I was both pilot and captive of his enormity. My bare legs thrilled to the sandpaper of his cheeks, and I held on to his cars, great soft shells that buzzed minutely with hair. My mother‘s red lipstick and fingernails looked black in the dusk. She was pregnant, just beginning to show, and the crowd parted for her. We made our small camp on the second fairway, with two folding aluminum chairs. Multitudes had turned out for the celebration. Smoke from their portable barbecues sharpened the air. I settled myself on my father‘s lap, and was given a sip of beer. My mother sat fanning herself with the Sunday funnies. Mosquitoes circled above us in the violet ether. That Fourth of July the city of Cleveland had hired two famous Mexican brothers to set off fireworks over the municipal golf course. These brothers put on shows all over the world, at state and religious affairs. They came from deep in Mexico, where bread was baked in the shape of skulls and virgins, and fireworks were considered to be man‘s highest form of artistic expression. The show started before the first star announced itself. It began unspectacularly. The brothers were playing their audience, throwing out some easy ones: standard double and triple blossomings, spiral rockets, colored sprays that left drab orchids of colored smoke. Ordinary stuff. Then, following a pause, they began in earnest. A rocket shot straight up, pulling a thread of silver light in its wake, and at the top of its arc it bloomed purple, a blazing five pronged lily, each petal of which burst out with a blossom of its own. The crowd cooed its appreciation. My father cupped my belly with one enormous brown hand, and asked if I was enjoying the show. I nodded. Below his throat, an outcropping of dark blond hairs struggled to escape through the collar of his madras shirt.“
„Es soll also auf den Namen der Stadt kein besonderer Wert gelegt werden. Wie alle großen Städte bestand sie aus Unregelmäßigkeit, Wechsel, Vorgleiten, Nichtschritthalten, Zusammenstößen von Dingen und Angelegenheiten, bodenlosen Punkten der Stille dazwischen, aus Bahnen und Ungebahntem, aus einem großen rhythmischen Schlag und der ewigen Verstimmung und Verschiebung aller Rhythmen gegeneinander, und glich im ganzen einer kochenden Blase, die in einem Gefäß ruht, das aus dem dauerhaften Stoff von Häusern, Gesetzen, Verordnungen und geschichtlichen Überlieferungen besteht. Die beiden Menschen, die darin eine breite, belebte Straße hinaufgingen, hatten natürlich gar nicht diesen Eindruck. Sie gehörten ersichtlich einer bevorzugten Gesellschaftsschicht an, waren vornehm in Kleidung, Haltung und in der Art, wie sie miteinander sprachen, trugen die Anfangsbuchstaben ihrer Namen bedeutsam auf ihre Wäsche gestickt, und ebenso, das heißt nicht nach außen gekehrt, wohl aber in der feinen Unterwäsche ihres Bewußtseins, wußten sie, wer sie seien und daß sie sich in einer Haupt- und Residenzstadt auf ihrem Platze befanden. Angenommen, sie würden Arnheim und Ermelinda Tuzzi heißen, was aber nicht stimmt, denn Frau Tuzzi befand sich im August in Begleitung ihres Gatten in Bad Aussee und Dr. Arnheim noch in Konstantinopel, so steht man vor dem Rätsel, wer sie seien. Lebhafte Menschen empfinden solche Rätsel sehr oft in den Straßen. Sie lösen sich in bemerkenswerter Weise dadurch auf, daß man sie vergißt, falls man sich nicht während der nächsten fünfzig Schritte erinnern kann, wo man die beiden schon gesehen hat.“
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover monografie
“Afgezien van de algemene ongeloofwaardigheid van de opgewonden fantasieën die een oude vrouw zorgvuldig koestert omtrent haar eigen jeugd, is Fischer een vrij algemene naam in Duitsland, Engeland, Amerika. En hoe komt u erbij dat de E. voor Engel staat? Voor zover ik dat in de korte tijd die mij ter beschikking stond heb kunnen nagaan wordt die voornaam nergens genoemd. De voorletter kan evengoed staan voor Eduardo, Ezechiel, Ettore, Emmanuel, Ercole. U zou een klein punt hebben indien de gebeurtenis door de oude vrouw beschreven daadwerkelijk had plaatsËevonden. Ons is echter niets bekend van een bliksem, noch van een coma, noc van een wonderbaarlijke wederopstanding. U zoekt Aldo Burrone, volgens u E. Fischer, u zoekt hetn dood of levend. Welnu, ik kan u melden dat wij noch over het een noch over het ander uitsluitsel kunnen geven. Aldo Burrone is verdwenen, zij het niet in 1933, maar in 1939. Wij hebben nooit meer iets van of over hem vernomen. En om u de waarheid te zeggen, mijn vader heeft daar ook geen enkele behoefte aan. Aldo Burrone is direct verantwoordelijk te stellen voor de dood van zijn broer Jacopo en indirect voor de dood van diens vrouw Giulia, mijn grootouders. Zelfs als u kunt bewijzen dat Aldo Burrone en E. Fischer een en dezelfde persoon zijn, dan nog zijn wij niet geïnteresseerd in zijn verblijfplaats of zijn graf. Vanaf 1939 was hij dood voor ons.’ Het duizelde Guido. Als een drenkeling klampte hij zich vast aan een enkel stuk wrakhout dat in de ijzige zee van afwijzing omhoogstak.”
Enorme handen zou ik willen bezitten en langs mijn eigen lichaam klauteren ver boven de hoogste toren schrijven van vrolijke zingende dingen. Maar ik heb geen handen, ik kan slechts omhelzen wat ik heb verloren de verliezen van iedereen. Tegen grote waterspiegels in de savannen zou ik mijn ogen willen ruilen, gulzig drinken citroenenlicht, licht vangen in het donker, vinden wat ik verloren heb. Maar ik heb gewone ogen, kan geen liefde onderscheiden met het donker tussenbeide.
Wakker worden Vijf uur was het denk ik toen ik het hoorde ik vermoedde dat het een kind was dat huilde je zei dat het een vogel was je mond had daarbij iets van een overweging lief, onuitgesproken - zoals ik die ken bij het zien van een brief van een bekende ik wist opnieuw hoe bruin je mij vond je las uit het landschap waarover ik je vertelde van de bladeren in hun proces van eeuwig groen van de dingen die mij leidden naar het toeval dat ik naast je lig.
“Mevrouw Gabriele Schieb is een linguïste (oudere Duitse taalkunde), die in noodgevallen Nederlands de helpende hand reikt; een paar jaar geleden stond ze in voor syntaksis en sindsdien verzorgt ze een kollege Nederlandse letterkunde tot en met de 19de eeuw, dit hoofdzakelijk in verband met de ziekte en promotie van Mevrouw Diersch. Helga Diersch legt zich als parttime medewerkster Nederlands vooral toe op de moderne Nederlandse literatuur. Ze werkt momenteel mee aan de samenstelling en vertaling van een bundel Noord- en Zuidnederlandse verhalen die in het voorjaar moet verschijnen. Verder treft ze voorbereidselen voor een proefschrift (met het oog op haar B-promotie) over Lode Zielens. Zelfs de hoogleraar Gerhard Worgt kan zijn aandacht voor niet meer dan de helft aan Nederlands besteden doordat ook het Wissenschaftsgebiet Zweeds onder zijn bevoegdheid valt. Professor Worgt is een zeer levendige, vriendelijke en goedlachse man die 's morgens acht tot 's vaonds acht overal opduikt, die onvermijdelijk de trap neemt naar z'n kamer op de elfde verdieping omdat de lift te lang op zich laat wachten en die urenlang vertelt over de oorlog, z'n studiebezoek aan België en Nederland in 1956, over de DDR en de studie Nederlands. Vanwege de oorlog moest hij z'n studie afbreken en werd als knaap naar het front gejaagd. Z'n afkeer voor Hitler was aanvankelijk eerder ‘taalkundig’ dan politiek gemotiveerd (nu nog verbaast hij er zich over dat zoveel Duitsers geestdriftig konden luisteren naar dat fascistische geschreeuw).”
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007)
2000 Meilen unter dem Meer Zwei weiße Segel glitten grad durch deine Augen. Darin die See ist tiefer als ein Lot je ging. Ein Sturm zieht auf mit Wellen, die zum Töten taugen, die jedes Schiff verschlingen, das am Anker hing.
Zwei weiße Haie glitten grad durch deine Augen. Ich schmeck das bittre Salz der See in meinem Mund. Es ist noch Angst in mir, wie könnte ich auch glauben, daß dort kein Zweifel wäre, unten auf dem Grund?
Ich versinke, ich ertrinke, ich will keine Schmerzen mehr. Ich will dort sein, wo es still ist: 2000 Meilen unterm Meer.
Zwei weiße Flügel falten sich um deine Schultern. Im Rausch der Tiefe bist du weiß und wunderschön. Ich weiß genau, du bist jetzt hier mich zu erlösen; ich kann nicht weiterschwimmen, bitte lass mich gehn.
Ein weißes Licht verschlingt die Haie und die Segel, verschlingt die See und in mir wird es still, so still. Ich bitte dich, schalt ab die summenden Maschinen, die mich am Leben halten - länger als ich will.
Ich versinke, ich ertrinke, ich will keine Schmerzen mehr. Ich will dort sein, wo es still ist: 2000 Meilen unterm Meer.
“Denk evenwel niet, dat mij dit niet spijt. Ik vind het een Cynisme, grooter dan van iemand op deze wereld gevergd wordt, er volstrekt onverschillig voor te wezen, welken naam men draagt. Het is wel zoo, dat men er thans niet veel aan heeft, of uw voorvaderen, op het steken van hun trompet, honderd man in het zadel riepen, daar de naneef toch genoodzaakt is zijn vijf jaren bij de nationale militie uit te dienen, of anders een remplaçant te geven: en even waar is het, dat een burgerman niets voelt van de groeven, waarmede het juk der Edelen den hals van zijn voorouders geknaagd heeft. Ook is het ontegenzeggelijk dat, sedert ruwe handen de adellijke wapenschilden onder een dik vernis van revolutionnaire kleuren gelegd hebben, de beleedigde verven niet meer zoo helder en frisch willen worden, als zij voorheen waren. Maar dit toegegeven, zie ik niet, waarom het nog niet altijd begeerlijk zou zijn, de herrinnering van vroeger grootheid aan zijn naam te verbinden. Waarlijk, in onze dagen, die zoo plat zijn als ons land en zoo romanesk als onze duinen, is het nog iets dichterlijks, zich bij zijn wapenbord in tijden van groenende Riddereer en blozende Riddergalanterie te droomen.”
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Prent van A.J. Ehnle, ca. 1850.
“Ons huis, nummer 17, was het kleinste van de straat met drie donkere slaapkamers, in grootte variërend van klein tot piepklein, een woonkamer met een verlaagd plafond en een keuken die door de vorige bewoners was uitgerust met meubilair van groen formica en bijpassende avocadogroene apparatuur die allerlei mankementen vertoonde. De houten lambrisering was een mislukte poging om de woonkamer een gezellige aanblik te geven. Onze ouders hadden het huis in 1968 gekocht, toen ik twee jaar oud was en mijn zusje nog maar net was geboren. Iets beters hadden ze met het salaris van een politieagent niet kunnen krijgen. Mijn vader werkte in San Francisco, maar mijn moeder vond Marin County voor ons een betere plek om op te groeien. Destijds was hij een gewone agent, nog geen rechercheur, en hem kennende, vond hij het waarschijnlijk wel prima om zijn eigen gang te gaan en mensen te redden, terwijl wij ergens veilig in een huisje zaten weggestopt. Tegenwoordig zou niemand het nog in zijn hoofd halen om goedkope huizen te bouwen op de plek waar wij woonden. Nu zou dat land bestemd zijn voor villa’s op grote lappen grond, met zwembaden, buitenkeukens en duur tuinmeubilair. De garages zouden plek bieden aan drie auto’s van Europese makelij. Maar toen vlak na de Tweede Wereldoorlog de huizen aan Morning Glory Court en omliggende straten als Bluebell, Honeysuckle, Daffodil en mijn persoonlijke favoriet Muriel Lane – vermoedelijk vernoemd naar de vrouw van de aannemer – werden gebouwd, maakten vrije natuur en een mooi uitzicht van een plek nog geen toplocatie. Zo was het mogelijk dat ons gezin met zo weinig geld toch op een plek kon wonen waar de achtertuin uitliep in vele hectares vrije natuur. De hele berg was onze speeltuin. Die van mij en mijn zus.”
„Daraufhin sagt er nichts mehr. Sitzt da und guckt, als säße er immer noch in der Einöde. Im Kräutergarten seiner Mutter oder auf seinem Korbstuhl vor dem Haus. Er scheint innerlich gegen den Gedanken anzukämpfen, dass er sich gerade zum ersten Mal von zu Hause entfernt – und zwar fl iegenderweise und mit 700 Stundenkilometern. Sein Finger findet den Knopf, und der Sitz kippt nach hinten, aber von hinten wird dagegengearbeitet, sodass er wieder nach vorne ruckt – und dann packt er umständlich seine Reiselektüre auf den Tisch, mehrere Bücher über persische Mystik. Um sie nach einer Weile genauso umständlich wieder wegzupacken und stattdessen mit den Iran-Air-Socken und der Duty-free-Broschüre herumzuhantieren, als wäre er darauf aus, mich anzustecken mit seiner Fickrigkeit. Aber ich sitze hier ruhig, drehe den Blick zum Fenster. Ich sitze hier mit einem ruhigen Gehirn. Vor mir auf dem Tischchen: mein Brustbeutel. Darin die Adresse und die Telefonnummer von Abolfazl Merizadi, die ich in Anas zurückgelassenen Klamotten gefunden habe. Er will schon mal versuchen, Kontakt zu Anas Mutter herzustellen, hat er am Telefon gesagt, oder zumindest Kontakt zu Kontaktmännern, schließlich ist Anas Mutter Kommunistin, bewegt sich im Untergrund und hat keine Adresse. Wir sollten einfach erst mal kommen, Ana habe sich zwar noch nicht gemeldet, er kenne sie ja gar nicht richtig, aber wir würden sie schon ausfi ndig machen. Seine Familie sei um mehrere Ecken mit ihrer bekannt. In diesem überraschend guten Englisch. Sehr klar und sehr nett. Draußen: glasklare Stadtlandschaften, unsagbar tief unter den Wolken. Ein im aufgeschlagenen Stein fun-kelnder Erdschatz. Lichtteppiche, die sich im Gebirge verlieren, die sich durch Täler und mittels Brücken über Flüsse ziehen. Ich sage mir, dass es eine beseel-te, bedeutsame Erdoberfl äche ist, die da unten schimmert. Eine, auf der man Spuren lesen und Wege finden kann, auf der man vielleicht mal fehlgeht, aber nur, um wieder zurückzukommen und die richtige Route zu nehmen.“
“De Mont Ventoux,’ zei Joost. ‘Tommy Simpson,’ zei ik. ‘Tim Krabbé reed hem op in één uur, eenentwintig minuten en...’ ‘Nee, maar oké,’ zei Joost, alsof hij mijn antwoord verder niet van belang vond. ‘Dood gaan we allemaal.’ Hij haalde een briefje uit een van de zakjes op de rug van het Peugeotshirt en vouwde het open. ‘Luister, goede vriend en medecoureur,’ zei hij gewichtig. ‘Waar hebben wij tijdens het fietsen mee te maken, qua krachten?’ ‘Tegenwind.’ ‘Onder andere. Maar dat is niet het enige. We hebben te maken met de volgende weerstanden die overwonnen moeten worden: behalve, inderdaad, de luchtweerstand, is er ook nog de hellingweerstand, de rolweerstand en de mechanische weerstand. Ik heb hier de formules van de verschillende weerstanden. Geïnteresseerd?’ Ik zag een hoop letters en kwadraten. ‘Nee.’ ‘Dacht ik al. Zit urenlang op zijn fiets, maar is totaal niet geïnteresseerd in waar hij mee bezig is. Gewoon dom trappen, en verder niks. Goed, zelf weten. Ik zal grote stappen maken. Bij het overwinnen van de verschillende weerstanden komt het aan op de geleverde arbeid in joules en het geleverde vermogen in watts. Ja? Als we de verschillende waarden kennen, van de weerstanden en de geleverde arbeid en vermogen, kunnen we uitrekenen hoelang we over de beklimming van de Ventoux doen.’ Ik begon een vermoeden te krijgen van waar hij heen wilde. ‘Gerekend vanuit het plaatsje Bédoin bedraagt het hoogteverschil dat moet worden overwonnen tot de top 1600 meter. De afstand tot de top is 21 kilometer. Ik heb zojuist mijn fiets gewogen, ding weegt 11,5 kilogram. Zelf woog ik vanochtend 75 kilo...’ ‘Kom op, Joost.’ ‘Rolweerstand, hellingweerstand, luchtweerstand en mechanische weerstand in ogenschouw genomen, plus het gemiddelde stijgingspercentage, kan ik nu uitrekenen hoelang ik erover zal doen om de top te bereiken, als ik tenminste zou weten hoeveel vermogen ik kan ontwikkelen. En dat weet ik niet, helaas. Nog niet.’
An Angel stands, she and her black wings invisible to the young man working in the Andes sun-
There is a truck packed full with headstones stolen in moonlight. The young entrepreneur works alone with shovel and dream; someday he will be as famous as Andrew Carnegie or Buddha.
His heart is a bird of fire, and the Colombian sun is hot as he rises to remove another tombstone and drag it to the workplace where his tools are. North south east west: four German Shepherds surround him; he is the center of his star.
Then the awful racket as the electric grinder starts up, and down on stone the abrasion begins to erase the names of the dead: Rosendo Arango Edgar Antonio Botero Evaristo Llanos Jaime Betancourt
Isabel Pinilla Antonio Cante Feliz Lozado Jorge Millan Dora Cifucntcs . . . making room for the future-
And the Angel flies off like any prophet, her shadow moving slowly north, over the countryside.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
“Nach dem Krieg sind meine Eltern nicht mehr zusammen nach Berlin zurückgekehrt. Mein Vater hatte stattdessen eine Anstellung bei der Deutschen Bundesbahn in Köln gefunden. Dort kam ich selbst Anfang der fünfziger Jahre zur Welt, nachdem meine Eltern in den Nachkriegsjahren noch einmal zwei Söhne verloren hatten, die jeweils kurz nach der Geburt gestorben waren. Obwohl viele Berliner Freunde und Bekannte meine Eltern immer wieder drängten, sie zu besuchen und den früheren freundschaftlichen Kontakt fortzusetzen, reisten sie nicht nach Berlin. Erst im Frühjahr 1964 entschloss sich mein Vater, noch einmal dorthin zu fahren, um die alten Freunde zu treffen und einige Habseligkeiten, die meine Mutter in Berlin zurückgelassen hatte, wieder nach Köln zu holen. Da sie ihn um keinen Preis begleiten wollte, fuhren mein Vater und ich ohne sie. Die Reise war die zweite, die wir ohne meine Mutter unter nahmen. Im Jahr zuvor hatte uns eine Sommerreise an die Mosel geführt, wo wir eine lange Wanderung zu Fuß von Koblenz nach Trier unternommen hatten. Diesmal ging es jedoch nicht um eine Wanderung durch eine beliebte deutsche Ferienlandschaft, sondern um eine Wiederbegegnung mit den Menschen und Räumen, die meine Eltern während der Kriegsjahre kennen gelernt und aufgesucht hatten. So wurde die Berlinreise wenige Jahre nach dem Mauerbau zu einer Reise in die Gegenwart des Kalten Krieges und in die Vergangenheit des Zweiten Weltkriegs.“
De gifte die ik roem, en niet genoeg kan roemen, bekleedt de waardste plaats van ’tgeen ik ‘mijn’ mag noemen het uiterlijk sieraad, ’t goud dat van buiten glimpt is maar den laagsten trap, waarvan men hoger klimt. Daarbinnen leit de kern van deze schat verborgen, doch zo verborgen heet ’tgeen doorbreekt als den morgen, een kostelijken peerl, waar ’t goud de schel van is, van oorspronk ongelijk, en zo ik niet en mis, het een is uit den schoot der aarden voortgekomen, en ’t ander uit den glans des hemels dauw genomen. Zulks is ook dit juweel: den hemel geeft het licht dat bliksemt overal, in dit vermaard gedicht.
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret door Jan Adam Kruseman, rond 1846
We will be what we could be. Do not say, "It might have been, had not this, or that, or this." No fate can keep us from the chosen way; He only might who is.
We will do what we could do. Do not dream Chance leaves a hero, all uncrowned to grieve. I hold, all men are greatly what they seem; He does, who could achieve.
We will climb where we could climb. Tell me not Of adverse storms that kept thee from the height. What eagle ever missed the peak he sought? He always climbs who might.
I do not like the phrase "It might have been!" It lacks force, and life's best truths perverts: For I believe we have, and reach, and win, Whatever our deserts.
Sonnet
Methinks ofttimes my heart is like some bee That goes forth through the summer day and sings, And gathers honey from all growing things In garden plot, or on the clover lea. When the long afternoon grows late, and she Would seek her hive, she cannot lift her wings, So heavily the too sweet burden clings, From which she would not, and yet would, fly free. So with my full fond heart; for when it tries To lift itself to peace-crowned heights, above The common way where countless feet have trod. Lo! then, this burden of dear human ties, This growing weight of precious earthly love, Binds down the spirit that would soar to God.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
Tags:Joyce Maynard, Andreas Stichmann, Bert Wagendorp, Maurice Kilwein Guevara, Hanns-Josef Ortheil, Anna Maria van Schurman, Ella Wheeler Wilcox, Romenu
Alleen in een klein huis kan je behoorlijk denken de muren zijn dichtbij genoeg weren de regen met gesneden voegen die regen moet je kunnen horen het dak lekt op bekende plekken daar heb je plastic neergelegd emmers gezet, als er een raam is zelfs een plant, alleen in een klein huis kan je behoorlijk denken.
Keer om, keer om
Keer om, keer om mooi meisje keer om!
Je danst in je sandalen met voeten die groeten met heupen als schakels gemaakt om te draaien.
Ga mee in de velden dan gaan we slapen dan gaan we daar kijken hoe alles gegroeid is of de knoppen al botten de blaadjes al groenen,
daar ga ik je zoenen en bij onze deur ligt allerlei fruit klaar rijp en groen speciaal mijn lief voor jou bewaard.
Vader en zoon in hevige regen
Je zoon op je schouders. Boven hem je paraplu een lopend torentje In regen van nu. Zelf wees geweest en wees gebleven zit je daar zelf op schouders van ouders, zelf in de vorm van een zoontje, en boven de hoofden een ronde en kleine maar troostende droogte.
Op een dag door de verrekijker gezien uit de serre van mijn tante: de plotselinge nabijheid van een vrouwengezicht onder de rand van een hoed, een hand op een blinkend fietsstuur. Een mand waar iets wits in beweegt. Een man met een pet op aan het stuur van een hoekige zwarte Ford. De bootjes aan strakke kabels die op geheimzinnige wijze de richting bepalen. Wat moeten mensen daar aan de overkant, waar niets te zien is dan een stil veerhuis, een kerktoren achter verre bomen. Andere dag: alleen grijze vrachtwagens op het dek. Mannen in grijze uniformen. Een wijd open mond die onhoorbaar iets roept. Dat is oorlog.
Ieder huis is toch een noodwoning Voor Ernst en Anita
Wij kregen een nieuw huis met ramen vol bomen buiten, met bedden om in te huilen en te lachen, en in de tuin één struik met bloemen van vrede. Al waren die van papier, ze bleven tot ons plezier goed in de wind en de regen. Vaak keken wij naar buiten en zeiden: Kijk, dorpelingen, zouden ze praten of zingen [hun lippen bewegen] of fluiten? Soms lieten wij hen binnen in de huiskamer op visite, wij gaven hun thee en muziek en handen als ze weer gingen. Maar we lieten die mannen en vrouwen nooit in de slaapkamer of de kelder, want daar stonden koffers gepakt voor ons eenmaal vertrek. Dat de bloemen het lang zouden houden geloof den wij immers niet echt.
Auto De auto scheidt wegen af uit zijn achtereind, talloze meters landschap verteerd tot verleden verbruikt asfalt, uitlaatgas. Meedogenloos, achter glas, zien wij de kijkende levens van boeren met zondags gesteven gebaren, van koeien, van gras - groene graasdorpen één tel lang bestaan en dan bijt de snelheid hen tot op het been kaal en zij glijden als lijken bleek van het netvlies. Luid braakt de uitlaat hen uit.
“We spreken een raar mengelmoesje van Frans, Spaans en Engels met elkaar. Carmen maakt vaak grappen over mijn Spaans. ik maak geen grappen over haar Nederlands omdat ze dat niet spreekt. in Brussel ging ze enkel met spanjolen en Franstaligen om. ‘Allez-hop, Carmencita, vamos a mimir!’ in het hotel ploft ze op het bed en valt in zwijm. ik drink op het balkon nog een halve fles pinga leeg. in het zwembad drijven genetisch minderbedeelde Engelsen, uit een gettoblaster knalt snoeiharde house. ik schurk tegen Carmen aan, te dronken om me zorgen te maken over morgen. We hebben onze kleren nog aan. Op het strand van Pipa, volgens de Lonely Planet een global village, verwerken we onze kater. Ons ontbijt begint eentonig te worden: een kokosnoot met rum. ik brom tegen Carmen dat het gezien mijn lamlendige staat niet zo’n goed idee was om naar Pipa te gaan. Het vissersdorp bezuiden Natal wordt overspoeld door nietsnutten: melkwitte Duitse meisjes met rastahaar, surfers die op zware criminelen lijken, vunzige hippies en inheemse onrendabelen die hand- en spandiensten aanbieden. Carmen kijkt geamuseerd naar de optocht der teenslippers, ik voel mij dertig jaar ouder dan mijn grote liefde. ‘Arturo, weet je dat ze hier een ecologisch park hebben? Het is het laatste stukje Atlantisch regenwoud van Brazilië en je kunt er tussen de dolfijnen zwemmen.’ ‘Carmencita, por favor, mag ik even rustig mijn kokosnoot leegslurpen? Jezus, ik zit net, wil je niet wat eten? Ze zijn net empanadas aan het frituren. ik begin anders wel trek te krijgen. Carmen trekt wit weg en begint te kokhalzen, de bonen van gisteren en de aguardiente spelen op. ik vind Carmencita mooi als ze brak is, met haar verwilderde rossige haar, haar waterige honingogen, de sproetjes op haar bleke gezicht, de aandoenlijke tatoeage op haar schouder en haar lullige safarihoedje. ‘Hoeveel staat er eigenlijk nog op onze rekening, Carmencita?’
Was ich will Poet Was ich singe Mord Der Niagarafall Gelächter. Weltuntergang Ein Zucken meiner Schulter. Geist Eine Grube. Erzengel Erzene Soldaten Meinem Kinderspiel. Das Firmament Ein Seufzer Gegen Meinen A u f schrei.
Drei Wünsche
Unser erster Wunsch heisst: einfach sein, Wie die Vogelschwinge blitzt im Blauen Unsren Blicken, unsren Küssen trauen. Unser erster Wunsch heisst einfach sein.
Unser zweiter Wunsch heisst: traumlos sein, Wenn die Nebel um die Berge schiessen, Unsre Seele in die Dämmrung giessen: Unser zweiter Wunsch heisst traumlos sein.
Unser dritter Wunsch heisst: sterblich sein, Dass wir nicht den Kratern gleich im Siegen Ewig über unsren Feuern liegen: Unser dritter Wunsch heisst sterblich sein.
Aber anders klingt des Schicksals Lied, Dessen Töne grausam uns geleiten: Ewig träumst du deine Strahlsamkeiten, Klimmt die Sonne singend zum Zenith.
Im Auto
Ich bin gut und fahr im Glück. Von den nassen Scheiben Klatschen Blicke dumpf zurück, Die wie Vögel treiben.
Alles rollt an mir vorbei. Über die Kanäle Irr ich wie ein böser Schrei, Den ich mir verhehle.
Plötzlich bin ich nicht mehr da. Motor platzt im Dunkeln. Und ich sehe sausend nah, Tod, dein Auge funkeln.
“They would pass underneath him, and then he would close his eyes and listen as the cupping sound of their hooves in the dirt grew fainter and fainter until it vanished into the calls of katydids and peepers. The window apparently wanted only to take his thoughts back. Which was fine with him, for he had seen the metal face of the age and had been so stunned by it that when he thought into the future, all he could vision was a world from which everything he counted important had been banished or had willingly fled. By now he had stared at the window all through a late summer so hot and wet that the air both day and night felt like breathing through a dishrag, so damp it caused fresh sheets to sour under him and tiny black mushrooms to grow overnight from the limp pages of the book on his bedside table. Inman suspected that after such long examination, the grey window had finally said about all it had to say. That morning, though, it surprised him, for it brought to mind a lost memory of sitting in school, a similar tall window beside him framing a scene of pastures and low green ridges terracing up to the vast hump of Cold Mountain. It was September. The hayfield beyond the beaten dirt of the school playground stood pant-waist high, and the heads of grasses were turning yellow from need of cutting. The teacher was a round little man, hairless and pink of face. He owned but one rusty black suit of clothes and a pair of old overlarge dress boots that curled up at the toes and were so worn down that the heels were wedgelike. He stood at the front of the room rocking on the points. He talked at length through the morning about history, teaching the older students of grand wars fought in ancient England.“
“There are many sad and beautiful stories about books. After being banished to a backwater on the edge of the Black Sea, Ovid wrote a eulogy in honor of his nemesis Augustus Caesar in the language of the barbarians that inhabited the region. Both the eulogy and the language have disappeared. Homer wrote a comic epic that has vanished. Fifteen hundred of Lope de Vega’s plays are no longer with us. Almost all of Aeschylus’s work – seventy-three plays out on loan from the Greeks -- went up in flames when cultural pyromaniacs burned down the library of Alexandria in A.D. 640. Only seven plays remain. Electronic books will ensure that these tragedies—described in Stuart Kelly’s The Book of Lost Books -- never reoccur. That’s wonderful, but I’d still rather have the books. For me and for all those like me, books are sacred vessels. Postcards and photos and concert programs and theater tickets and train schedules are souvenirs; books are connective tissue. Books possess alchemical powers, imbued with the ability to turn darkness into light, ennui into ecstasy, a drab, predictable life behind the Iron Curtain into something stealthily euphoric. Or so book lovers believe. The tangible reality of books defines us, just as the handwritten scrolls of the Middle Ages defined the monks who concealed them from barbarians. We believe that the objects themselves have magical powers. People who prefer e-books may find this baffling or silly. They think that books merely take up space. This is true, but so do your children and Prague and the Sistine Chapel. A noted scientific writer recently argued that the physical copy of a book was an unimportant fetish, that books were “like the coffin at a funeral.” Despite such comments, I am not all that worried about the future of books. If books survived the Huns, the Vandals, and the Nazis, they can surely survive noted scientific writers. One friend says that in the future “books will be beautifully produced, with thick paper, and ribbons, and proper bindings.” People who treasure books will expect them to look like treasures. And so they will have ribbons. Another says, wistfully, that books will survive “as a niche, a bit like taking a carriage ride in Central Park. But more than that.”
Artist Son To Kabul of the tribe Noonuccal (Vivian Walker)
My artist son, Busy with brush, absorbed in more than play, Untutored yet, striving alone to find What colour and form can say, Yours the deep human need, The old compulsion, ever since man had mind And learned to dream, Adventuring, creative, unconfined. Even in dim beginning days, Long before written word was known, Your fathers too fashioned their art Who had but bark and wood and the cave stone. Much you must learn from others, yes, But copy none; follow no fashions, know Art the adventurer his lone way Lonely must go. Paint joy, not pain, Paint beauty and happiness for men, Paint the rare insight glimpses that express What tongue cannot or pen; Not for reward, acclaim That wins honour and opens doors, Not as ambition toils for fame, But as the lark sings and the eagle soars. Make us songs in colour and line: Painting is speech, painter and poet are one. Paint What you feel more than the thing you see, My artist son.
Integration — Yes!
Gratefully we learn from you, The advanced race, You with long centuries of lore behind you. We who were Australians long before You who came yesterday, Eagerly we must learn to change, Learn new needs we never wanted, New compulsions never needed, The price of survival. Much that we loved is gone and had to go, But not the deep indigenous things. The past is still so much a part of us, Still about us, still within us. We are happiest Among our own people. We would like to see Our own customs kept, our old Dances and songs, crafts and corroborees. Why change our sacred myths for your sacred myths? No, not assimilation but integration, Not submergence but our uplifting, 80 black and white may go forward together In harmony and brotherhood.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
Je leeft je eigen leven, wat zij er ook van vindt, je bent allang geen kind meer. Je wilt erover praten, maar niet op die manier, je zult haar best verdriet doen, maar niet voor je plezier. Wat moet je nog met haar en met haar ouderlijk gezag? En dan opeens, dan is-ie er, die dag…
De dag waarop je moeder sterft, de dag die je dagen van dan af aan wat grijzer verft, al hou je niks te klagen: je hebt je goede vrienden nog, die staan je ook dichtbij en als je soms een minnaar zoekt, dan staan ze in de rij.
Maar niemand zal meer weten hoe je met je pop kon spelen en niemand zal nog ooit je vroegste vroeger met je delen. De dag waarna je nooit meer kwetsbaar wezen mag en klein, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
Wat al die jaren fout ging komt dan niet meer terecht en wat je nog wou zeggen blijft eeuwig ongezegd: de machteloze frasen van je genegenheid en dat het niet haar schuld was en ook dat het je spijt. De dingen die je lang niet zeggen kon en zeggen wou en dan zo graag nog één keer zeggen zou…
De dag waarop je moeder sterft, dat jij wordt losgelaten en al haar eigenschappen erft, die jij zo in haar haatte: de scherpe tong, de bokkenpruik, deze zure schooljuffrouw, die zullen ze dan binnenkort herkennen gaan in jou.
En hoop´lijk ook de and´re kant: de aardige, de zachte, maar of je die hebt meegeërfd valt nog maar af te wachten. De dag waarna de rest een kwestie wordt van tijd en pijn, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
“Un exemple, mon colonel : j'ai été amoureux une fois dans ma vie. Gravement. Je veux dire: avec gravité. C'était comme si j'avais été un muet. J'aurais pu être l'amant de cette femme, mais ça n'aurait rien changé. Entre elle et moi, il y avait un mur : Il y avait l'église d'Espagne. Je l'aimais, et quand j'y réfléchis maintenant, je sens que c’était comme si j'avais aimé une folle, une folle douce et enfantine. Voyons, enfin, mon colonel, regardez ce pays ! Qu'est ce que l'église en a fait d'autre qu'un espèce d'affreuse enfance ? Qu'est ce qu'elle a fait de nos femmes ? Et de notre pays ? Elle leur a enseigné deux choses : à obéir et à dormir. Ximénès s’arrêta sur sa jambe blessée, prit Manuel par le bras, plissa un œil : - Mon garçon, si vous aviez été l'amant de cette femme elle aurait peu être cessé d’être sourde et folle. Pour le reste, plus la cause est grande, plus elle offre un grand asile à l'hypocrisie et au mensonge ... (…)
Pour moi, monsieur Magnin, la question est tout bonnement : une action populaire comme celle ci - ou une révolution - ou même une insurrection - ne maintient sa victoire que par une technique opposé aux moyens qui la lui ont donné. Et parfois même aux sentiments. Réfléchissez-y, en fonction de votre propre expérience. Car je doute que vous fondiez votre escadrille sur la seule fraternité. L'Apocalypse veut tout, tout de suite, la résolution obtient peu - lentement et durement. Le danger est que tout homme porte en soi même le désir d'une apocalypse. Et que, dans la lutte, ce désir, passé un temps assez court, est une défaite certaine, pour une raison très simple : par sa nature même, l'Apocalypse n'a pas de futur."
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
« Derrière le foutoir des percussions qui commençait à faiblir,on entendait le premier morceau se profiler.Pure techno de Detroit,minimaliste mais velouté,tout en finesse.Les gens qui n'y connaissent pas grand chose croient que le boulot consiste à enchaîner deux disques sans que ça s'entende,mais c'est beaucoup plus compliqué que ça.Toute la magie du truc réside dans la capacité à maintenir une unité sonore qui emmène quelque part.Quand je me demandais ce qui m'avait poussée à me tourner vers cette musique là,je me disais que c'était ce que ça me faisait dans la tête,mais aussi dans le ventre.Un truc sexuel.Guillaume s'est détaché pour retrouver l'usage de ces bras et j'ai fermé les yeux,emportée par le flux. Derrière le film secret de mes paupières,l'essence du son est devenue comme un torrent de lave qui me coulait du cerveau,achevant de nettoyer le peu de résistance qui me restait.Une étendue de cristal s'est ouverte à moi,à perte de vue.Sous mes pieds qui ne touchaient plus le sol,je pouvais voir toute la vie,un monde de racines et de petites bêtes qui évoluaient calmement,sans crainte ni urgence.J'étais seule dans ce décor,mais je savais que si je rouvrais les yeux ils étaient tous là.Et ils ressentaient tous la même chose que moi.Chacun dans son propre délire,mais tous sur la même longueur d'ondes.Tous conscients d'une même et unique chose : le rythme.Tous là pour se laisser emporter loin de tout ce qui ne tournait pas rond.Loin de tout ce qui foirait toujours avant même q'u'on essaie.Loin du peu qu'on avait et qui ne ressemblait en rien à ce qu'on aurait voulu avoir.Tous là pour se lâcher sur cette musique qui répétait inlassablement ici et maintenant. »
Am Allerseelentage Auf Dem Friedhofe door Wilhelm Ludwig Friedrich Riefstahl, 1869
Allerzielen
'k Heb zo menigmaal gegaan waar de wilgen te treuren staan, buiten stad, naar 't dodenveld ... 'k Heb bij woeste windgeweld 't geel gebladert dwarren zien en onwetend op de knien neergezakt en nagedacht dat de dood met 't mensdom lacht lijk de wind met 't dorre blad ... Kranke mensdom, sta hier wat bij de graven. 't Wormgekriel knaagt aan 't lichaam; maar de ziel, waar is zij? En lijdt zij niet 't snoerend vagevuurverdriet, waar zij naar verlossing smacht en naar uw gebeden wacht? Allerzielen! Bededag die ik niet vergeten mag ... Allerzielen! Vader weent, moeder kermt zo vereend ... Vrouw of man of wie het is roepen ons om lavenis.
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Het oude kerkof van Brugge
Snoes, zit niet in de nesten maar ga er opuit, ga snorren naar visafval, eersteklas muizenvet, zet dat opzij.
Spit grondig je tuintje om, hol uit de aarde, graaf minstens een vierkant wel in het rond en ook diep.
Stort dan met graten vol van pladijzen, vlij daarop kilo's van lippen en keeltjes en kieuwen.
Stofferen dat fundament tot allerzaligste nest nu: mussenbont, pluimen van pauwen en eigenste viking-haar.
Vlug aan het metsen met smijdig zacht muizenvet. Drenk het grijs paardekleed kletsnat in tranen en stollend bloed.
Pak stijve Sousa nu, plak hem goed vast op de stof. Doe het keihard dat hij nooit meer verschuift uit zijn rust.
Ik neem de trompet en speel voor. Jij knielt en befluistert zijn oor: Slaap lieve schattekop kattekop verkruip jij je maar in mijn tuin tot ik kom als ik kom reken maar snor dan zacht.
Werp aarde op aarde op aarde.
When walls come tumbling down
De witte tanden op de witte wanden zo onzichtbaar nog behoren Kronos toe
Pas als die wanden langzaam op ons landen maakt het blikkeren van zijn kunstgebit ons moe
Kronos vrat met smaak zijn eigen kinders op peanuts naast de aangevreten harteklop
“Het was een van die koude, toverachtige nachten tussen Kerstmis en de jaarwisseling, en Caspar zat in zijn werkkamer. Zijn computer was al uit. Een paar jaar geleden zou hij zich op een moment als dit hebben afgevraagd of hij gelukkig was, maar die vraag leek niet meer aan de orde; alsof je eroverheen groeide, zoals je eerder in je leven over jeugdpuistjes en natte dromen heen was gegroeid. Over onverklaarbare botpijnen en plotselinge aanvallen van vraatzucht, soms al een halfuur na de lunch of het avondeten. (Stop daar nou toch eens mee. Blijf met je handen uit die broodtrommel, die ijskast. Het is verdorie niet meer aan te slepen. Zijn moeder had destijds niet begrepen hoezeer hij zich voor zijn onbedwingbare honger had geschaamd. Voor het gerommel in zijn ingewanden. Voor de dof kloppende, zware brood-en-fruitpap in zijn maag die, meer nog dan hart en longen, nodig leek om zijn bloed warm, dun en stromend te houden – en hemzelf rechtovereind.) Gelukkig was Caspar niet. Ongelukkig evenmin. Misschien was hij gaandeweg vergeten welke emotie er bij het woord ‘gelukkig’ hoorde. Zijn leven was gelukt. Dat wel. Min of meer. Weinig echte zorgen, zeker niet langdurig. En nog veel minder last van dwingende wensen of verlangens. Het stemde hem tevreden dat hij eindelijk alleen kon zijn, met een al bijna lege maag nu, nuchter, zonder zelfs maar behoefte aan een glas water, terwijl iedereen sliep. Of in ieder geval stil in bed lag, in het donker, met daarbij dan de hoop in slaap te vallen. De lichten in de huizen aan de overkant van de straat waren gedoofd. Zijn bureaulamp brandde; de bundel licht viel precies op het toetsenbord van zijn computer. Letters, cijfers en leestekens hadden iedere functie verloren – een klein, zwart, liggend kunstwerk, iets tussen een schilderijtje en een reliëfhoutsnijwerk in, want plat, maar ook weer niet helemaal. Iets waar je naar kon staren zonder dat het object ooit een geheim zou prijsgeven; er leek zelfs geen logische verklaring voor de glans die op sommige toetsen wel en op andere niet was aangebracht, als een dunne laag vernis.”
“Februari 1933. Sinds ik met Jane in Meudon woon, heeft Parijs voor mij het karakter aangenomen van het stationsplein waar trams en autobussen rekening schijnen te houden met onze stappen, omdat wij er niet meer als vreemdelingen komen. Het lelijke station Montparnasse, met zijn platte gevel, zijn winkels onderin, zijn twee ingangen links en rechts van de trap die men van twee kanten kan oplopen en zijn onwaarschijnlijk ruime liftkooi met een oorlogsverminkte erin, is ongemerkt voor ons geworden tot een vertrouwd huis: het voorportaal waar wij de stad al achter ons laten, zodat het kwartier boven de wielen niet meer telt. Na de laatste tocht naar Brussel vooral, merkte ik opeens een kinderachtig gevoel in mij, alsof een noodlot dat mij vervolgde door dit onverwachte bolwerk zou worden gestuit. Ondanks het vroege donker kon ik gistermiddag, door de draaideur heen van het café ertegenover, de lichte streep van de gevel nog zien, hoewel ik alleen van mijn krant opkeek om te constateren dat de drom van voorbijgangers nog steeds niet degene aanbracht die ik ontmoeten zou. Te koud nog voor buiten, maar ik was binnen vlakbij de deur gaan zitten; de krant boeide mij, als gewoonlijk, alleen door een zacht prikkelen van een soort gestolde ergernis: iets veel oppervlakkigers toch dan de grondige angst die de bourgeois zou moeten voelen in deze tijd. Ik bekeek het portret van een zekere Cornelius Codreanu, hoofd van de roemeense ‘ijzeren garde’ van nationalisten, een van de krachtmarionetten die door deze tijd als held worden uitgehikt, een beetje primitiever misschien nog dan die van Germanië, zo in zijn uitrusting van Rinaldo Rinaldini Jr, en ik dacht aan het summum van bravoure en spieren uit mijn jeugd, aan mijn vriend Arthur Hille, later officier in Atjeh, luitenant Tijger genoemd door zijn inlandse fuseliers. ‘Arthur Hille en deze heer Codreanu in een klein bestek opgesloten, dacht ik, met niets dan hun spieren en nagels, en vooraf verwoed tegenstrijdig gemaakte overtuigingen...’ Achter de draaideur een onwaarschijnlijk elegant manspersoon opeens - helemaal lichtgrijs behalve een rode foulard - die veroverend en zoekend tegelijk naar binnen kijkt, van achter wegschuivend glas reëel wordt en met één stap bij mijn tafeltje staat: Goeraëff in persoon. Hij geeft mij de tijd niet mijn verrassing uit te spreken over zijn uiterlijk; met de wijsvinger op het portret vraagt hij om toelichting. Ik vertel de tekst dus na: ‘Hij was vroeger alleen maar een intellectueel, een onzeker en bleek student. Toen zei iemand hem dat “kleptomanie” een enkelvoudsvorm was van een ziekte die als epidemie “Roumanie” genoemd wordt - in zijn taal is deze woordspeling misschien net zo aangrijpend - en dat maakte hem tot het vervaarlijke wezen dat we hier zien. Je wist misschien nog niet dat het zó eenvoudig kon zijn? Wat denk je eigenlijk van de krachten van deze tijd, Goeraëff?’
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) Voor 1921 in Nederlands-Indië
Het regent en het is november De hete dagen zijn verdaagd Nu start het oeverloos geëmmer Dat meteorologen plaagt.
En op de set waar ik moet praten Over ’t daaglijks weerbericht Schijnt uit enorme apparaten Een hel en heet kunstmatig licht.
‘De dagen gaan zoals ze gingen’ De kenner weet allang bescheid Geen roekelooz’ verwittigingen Want wat gezegd wordt, komt gheid.
Mijn boodschap staat me steeds meer tegen Al blijft het een weerkundig feit Het is november, altijd regen Altijd dezelfde tekst, altijd.
Bedrijfsleven
Sinds weken werkt er op de Acquisitie Een stoere jongeman, atletisch, blond En bovendien nog vrijgezel – waarachtig! (Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond)
De dames startten prompt een competitie Bekeken hem vol lust van top tot kont En onlangs werd het één van hen te machtig (Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond)
Gedreven door erotische ambitie Doorzocht zij de fabriek tot zij hem vond Hij kuste juist de directeur aandachtig (Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond)
Dat tweetal sukkelt nu met zijn conditie (het Pfeiffer-virus is bijzonder krachtig Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond).
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
Het heeft lang geduurd voor ik begreep wat bescheidenheid betekent en dat is de schuld van hen die mij geleerd hebben haar lijnrecht tegenover trots te plaatsen. Je moet het idee van het bestaan in je temmen om het te kunnen begrijpen. Op een dag dat ik me door alles in de steek gelaten voelde en ik langzaam een groot verdriet op mijn ziel voelde neerdalen, trok ik, onder het wandelen, door de velden zonder redding, een tak van een onbekende struik. Ik brak hem af en bracht hem naar mijn bovenlip. Onmiddelijk begreep ik dat de mens onschuldig is. Ik heb hem in die van waarheid wrange geur zo intens ontdekt dat ik zijn weg begon te volgen met de lichte tred en het hart van een zendeling. Totdat ik me, op grote diepte, uiteindelijk bewust werd dat alle godsdiensten leugens verkondigen, Nee, het Paradijs was geen nostalgie. Noch, veeleer, een beloning. Het was een recht.
Vertaald door Caroline Meijer
WEDNESDAY, 8c
IF ONLY MOTHER you could see me: as I was born, I departed. I was far too little - besides who un- derstands? - and far too many were the creeping monsters with the lateral, slimy legs.
So, from the length of a life constructed with such dif- ficulty all that remains is a half-ruined door and a lot of large decaying water anemones. Therefrom I pass and proceed - who knows? - to a womb sweeter than my country.