Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-06-2016
Salman Rushdie, Sybren Polet, Josef Nesvadba, Osamu Dazai, José Rizal, Friedrich Huch, Gustav Schwab, Claudia Gabler
“She was a doli-arthi prostitute of the Hatyapul, meaning that the terms of her employment stated that she was literally married to the job and would only leave on her arthi or funeral bier. She had had to go through a parody of a wedding ceremony, arriving, to the mirth of the street rabble, on a donkey-cart instead of the usual doli or palanquin. “Enjoy your wedding day, Skeleton, it’s the only one you’ll ever have,” shouted one lout, but the other prostitutes poured a chamber pot of warm urine over him from an upstairs balcony, and that shut him up just fine. The “groom” was the brothel itself, represented symbolically by the madam, Rangili Bibi, a whore so old, toothless, and squinty that she had become worthy of respect, and so fierce that everyone was scared of her, even the police officers whose job it theoretically was to close her business down, but who didn’t dare make a move against her in case she gave them a lifetime’s bad luck by fixing them with the evil eye. The other, more rational explanation for the brothel’s survival was that it was owned by an influential noble of the court — or else, as the city’s gossips were convinced, not a noble but a priest, maybe even one of the mystics praying nonstop at the Chishti tomb. But nobles go in and out of favor, and priests as well. Bad luck, on the other hand, is forever: so the fear of Rangili Bibi’s crossed eyes was at least as powerful as an unseen holy or aristocratic protector. Mohini’s bitterness was not the result of being a whore, which was a job like any other job and gave her a home, and food and clothing, without which, she said, she would be no better than a pye-dog and would in all likelihood die like a dog in a ditch. It was aimed at one single woman, her former employer, the fourteen-year-old Lady Man Bai of Amer, currently residing at Sikri, a young hussy who was already receiving, in secret, the eager attentions of her cousin Crown Prince Salim. Lady Man Bai had one hundred slaves, and Mohini the Skeleton was one of her favorites.“
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
EXX NIHILO
Dichten na de dood van het Woord.
In den beginne is het na-Woord. Taal van nieuwe singulariteiten in de naam van de na-mens.
Of van een onzichtbare kwantum-Adam, alom aanwezig
in het tweelicht van onze luchtconstructies.
Of gaat hij wellicht nog verder terug tot voorbij alle primordialiteit, pal in het scheppende Niets, Niets dat zich - net als jij tegen zichzelf verzet, dus is.
LAAT LICHT
Laat, te laat namiddaglicht.
Onder hoogzwangere wolken een paar stilteduiven op een los zwevende tak, afwachtend.
Gesmoorde verkeersgeluiden als om hals gebrachte dooddoeners.
In de vertraagde achtertuin enkele langzaam ontploffende pompoenen.
„She laughed at me, or so it seemed. She showed her coloured teeth. Her nose reminded me of a malformed pear. I couldn't see her eyes because they were covered by untidy, oily strands of hair. Her left cheek was swollen, as if she had just returned from the dentist. I was so shocked by her appearance that I couldn't help trying to move away, but she touched me again, this time more assertively. Her left hand was very strong indeed. Then I felt her squeezing my hip, painfully. Like everyone else, she seemed to have no right arm. She was dressed in a thin cloak without sleeves, which fell sheer from her shoulders. Her face reminded me of a hollowed-out beetroot of the kind with which we used to frighten one another in the days of my youth, placing a burning candle inside to illuminate the eye-holes. Her eyes seemed to be burning when I finally brought myself to look into them, as if she had a fever. She attended to my wound with professional efficiency. When she had applied liniment to it I felt that it had instantly begun healing, as if by some miracle. Then she showed me to a wooden couch, which stood beneath the window beside an old-fashioned cupboard. She began to undress me. She was quite disinterested, as if she were merely doing her daily duty. She executed the task skilfully. Now it was her turn to suppress a cry; when she removed my trousers she saw that I had underpants on, and for some reason this angered her. She tore them down with a single movement, as if wearing them were something indecent and abominable, threw them in the wastebin, and then began to explore my genitals with her hand. Naturally enough, I tried to cover myself with both my own hands, like a shy boy, but this angered her all the more, and she pushed me down on the couch like a sack of potatoes. She sat on me, and pulled her cloak up about her waist. She was naked underneath. I recalled to mind the old argument about the possibility of women raping men; she proved very easily that such a thing is indeed possible.”
“What, I wondered, did he mean by “society”? The plural of human beings? Where was the substance of this thing called “society”? I had spent my whole life thinkng that society must certainly be something powerful, harsh and severe, but to hear Horiki talk made the words “Don’t you mean yourself?” come to the tip of my tongue. But I held the words back, reluctant to anger him. ‘Society won’t stand for it.’ ‘It’s not society. You’re the one who won’t stand for it - right?’ ‘If you do such a thing society will make you suffer for it’ ‘It’s not society. It’s you, isn’t it?’ ‘Before you know it, you’ll be ostracized by society.’ ‘It’s not society. You’re going to do the ostracizing, aren’t you?’ Words, words of every kind went flitting through my head. “Know thy particular fearsomeness, thy knavery, cunning and witchcraft!” What I said, however, as I wiped the perspiration from my face with a handkerchief was merely, “You’ve put me in a cold sweat!” I smiled. From then on, however, I came to hold, almost as a philosophical conviction, the belief: What is society but an individual?
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948) Osamu Dazai museum in Kanagi
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
To The Virgin Mary
Mary, sweet peace and dearest consolation of suffering mortal: you are the fount whence springs the current of solicitude that brings unto our soil unceasing fecundation.
From your abode, enthroned on heaven's height, in mercy deign to hear my cry of woe and to the radiance of your mantle draw my voice that rises with so swift a flight.
You are my mother, Mary, and shall be my life, my stronghold, my defense most thorough; and you shall be my guide on this wild sea.
If vice pursues me madly on the morrow, if death harasses me with agony: come to my aid and dissipate my sorrow!
Child Jesus
Why have you come to earth, Child-God, in a poor manger? Does Fortune find you a stranger from the moment of your birth?
Alas, of heavenly stock now turned an earthly resident! Do you not wish to be president but the shepherd of your flock?
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Collage door Jeff Huntington
„Ganz so schlimm, wie ich glaubte, ist es aber doch nicht! so dachte er mehrere Male, – hier die Stelle da ist sogar ohne jede Einschränkung schön, wie? Er las sie mehrmals, und sah sie schließlich doch wieder unschlüssig an, als erwarte er, daß sein Gefühl einen letzten, endgültigen Stoß bekäme, der alle Zweifel aus dem Wege räume. Dann versuchte er, um seinem Urteil noch mehr Sachlichkeit zu geben, sich einzubilden, diese Erfindung stamme von einem andern, und schloß die Augen, alles nur noch mit dem innern Ohr hörend. Man ist so nah, so gräßlich nah zu seinen eignen Sachen! Mir kommt es vor, als könnten diese Takte von einem allerersten Meister stammen! Rasch ging er auf den Flügel zu und spielte sie stehend. Eine Wendung in der Harmonie störte ihn plötzlich, ihm war, als müsse es anders heißen. Er fand die andere Wendung, und nun erschienen ihm die Takte erst in ihrer wirklichen Vollendung. Wie, wenn ich hieraus ein Hauptthema zu einem späteren Satze entwickelte? Er sang die Töne halblaut in Gedanken. Sein musikalischer Einfall erschien ihm so frisch und ursprünglich in der Erfindung, daß er in der Freude seines Herzens wieder ein Glas Wein trank. Dann dachte er neu gestärkt: Wir werden die ganze Geschichte noch wunderschön zusammenbekommen! Dies wird etwas Gutes, und auch Caecilie wird sich freuen! – Der Wein war stark und rollte glutig durch seinen Körper. Plötzlich erfaßte ihn eine große Dankbarkeit gegen seine Frau. Sie war doch der einzige Mensch, der an ihn glaubte, mit aller Kraft! So sehr, daß er fast ein Schuldbewußtsein gegen sie empfand, mit seinem schlapperen Temperament und seiner Liebe zur Bequemlichkeit, wie sie sich in der letzten Zeit herangebildet hatte. Wie war sie zielbewußt und ehrgeizig für ihn! Sie hatte durchgesetzt, daß er hier am Hoftheater die angesehene Kapellmeisterstelle bekam; es war nur eine mittlere Residenzstadt, aber immerhin war er ein kleiner König."
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind In dumpfer Stube beisammen sind; Es spielet das Kind, die Mutter sich schmückt, Großmutter spinnet, Urahne gebückt Sitzt hinter dem Ofen im Pfühl - Wie wehen die Lüfte so schwül!
Das Kind spricht: "Morgen ists Feiertag, Wie will ich spielen im grünen Hag, Wie will ich springen durch Tal und Höhn, Wie will ich pflücken viel Blumen schön; Dem Anger, dem bin ich hold!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Die Mutter spricht: "Morgen ists Feiertag, Da halten wir alle fröhlich Gelag, Ich selber, ich rüste mein Feierkleid; Das Leben, es hat auch Lust nach Leid, Dann scheint die Sonne wie Gold!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Großmutter spricht: "Morgen ists Feiertag, Großmutter hat keinen Feiertag, Sie kochet das Mahl, sie spinnet das Kleid, Das Leben ist Sorg und viel Arbeit; Wohl dem, der tat, was er sollt!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Urahne spricht: "Morgen ists Feiertag, Am liebsten morgen ich sterben mag: Ich kann nicht singen und scherzen mehr, Ich kann nicht sorgen und schaffen schwer, Was tu ich noch auf der Welt?" - Seht ihr, wie der Blitz dort fällt?
Sie hörens nicht, sie sehens nicht, Es flammet die Stube wie lauter Licht: Urahne, Großmutter, Mutter und Kind Vom Strahl miteinander getroffen sind, Vier Leben endet ein Schlag - Und morgen ists Feiertag.
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Portret door Karl Jakob Theodor Leybold, 1825
Dieser Ort war mehr als das Repertoire seiner Geschichte. Wuchernd und ortlos zugleich. Aus den Hallen schoben sich zur Begrüßung orientalische Gräser. Dahinter kopulierte beinah vergessen das Meer. Eine Membran zwischen Schwarz und Weiß manifestierte den Aggregatzustand der Besucher, die typischen Chanel-Farben simulierten ihren blumigen Mittelstand. Türme aus Bodenschätzen bohrten sich in den Himmel und wieder zurück. Die Fassade reagierte auf ihr Inneres und vorübergehende Passanten mit schnell changierenden Farben. Eine visuelle Referenz
an die Bewohner der Strandboxen. Erschöpfte Architekten oszillierten zwischen Ebbe und Flut wie Chinas barfüßige Ärzte.
“This is how I see him, although he'll live another third of a century. This is the moment when the world first finds him out, the night I hear where his voice is headed. I'm up onstage, too, at the battered Steinway with its caramel action. I accompany him, trying to keep up, trying not to listen to that siren voice that says, Stop your fingers, crash your boat on the reef of keys, and die in peace. Though I make no fatal fumbles, that night is not my proudest as a musician. After the concert, I'll ask my brother again to let me go, to find an accompanist who can do him justice. And again he'll refuse. "I already have one, Joey." I'm there, up onstage with him. But at the same time, I'm down in the hall, in the place I always sit at concerts: eight rows back, just inside the left aisle. I sit where I can see my own: fingers moving, where I can study my brother's face--close enough to see everything, but far enough to survive seeing. Stage fright ought to paralyze us. Backstage is a single bleeding ulcer. Performers who've spent their whole youth training for this moment now prepare to spend their old age explaining why it didn't go as planned. The hall fills with venom and envy, families who've traveled hundreds of miles to see their lives' pride reduced to runner-up. My brother alone is fearless. He has already paid. This public contest has nothing to do with music. Music means those years of harmonizing together, still in the shell of our family, before that shell broke open and burned. Jonah glides through the backstage fright, the dressing rooms full of well-bred nausea, on a cloud, as though through a dress rehearsal for a performance already canceled. Onstage, against this sea of panic, his calm electrifies. The drape of his hand on the piano's black enamel ravishes his listeners, the essence of his sound before he even makes one. I see him on this night of his first open triumph, from four decades on. He still has that softness around his eyes that later life will crack and line. His jaw quakes a little on Dowland's quarter notes, but the notes do not. He drops his head toward his right shoulder as he lifts to the high C, shrinking from his entranced listeners. The face shudders, a look only I can see, from my perch behind the piano. The broken-ridged bridge of his nose, his bruised brown lips, the two bumps of bone riding his eyes: almost my own face, but keener, a year older, a shade lighter. That breakaway shade: the public record of our family's private crime.”
« - Taisez-vous donc ! criait la dame, ce qui excitait les « En voilà un ! En voilà un ! » du public. A ces cris, la folle, s’armant de tuiles, en envoya une sur le casque du pompier parvenu au faîte. Les cinq autres redescendirent aussitôt. Tandis que les tirs, les manèges, les baraques, place de la Mairie, se lamentaient de voir si peu de clientèle, une nuit où la recette devait être fructueuse, les plus hardis voyous escaladaient les murs et se pressaient sur la pelouse pour suivre la chasse. La folle disait des choses que j’ai oubliées, avec cette profonde mélancolie résignée que donne aux voix la certitude qu’on a raison, que tout le monde se trompe. Les voyous, qui préféraient ce spectacle à la foire, voulaient cependant combiner les plaisirs. Aussi, tremblant que la folle fût prise en leur absence, couraient-ils faire vite un tour de chevaux de bois. D’autres, plus sages, installés sur les branches des tilleuls, comme pour la revue de Vincennes, se contentaient d’allumer des feux de Bengale, des pétards. On imagine l’angoisse du couple Maréchaud, chez soi, enfermé au milieu de ce bruit et de ces lueurs. Le conseiller municipal, époux de la dame charitable, grimpé sur un petit mur de la grille, improvisait un discours sur la couardise des propriétaires. On l’applaudit. Croyant que c’était elle qu’on applaudissait, la folle saluait, un paquet de tuiles sous chaque bras, car elle en jetait une chaque fois que miroitait un casque. De sa voix inhumaine, elle remerciait qu’on l’eût enfin comprise. Je pensai à quelque fille, capitaine corsaire, restant seule sur son bateau qui sombre. La foule se dispersait, un peu lasse. J’avais voulu rester avec mon père, tandis que ma mère, pour assouvir ce besoin de mal au coeur qu’ont les enfants, conduisait les siens au manège en montagnes russes. »
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Portret door Valentine Hugo, 1921
William de la Pole, Duke of Suffolk: beheaded 1450 John Tiptoft, Earl of Worcester: beheaded 1470 Anthony Woodville, Earl Rivers: beheaded 1483
1
Processionals in the exemplary cave, Benediction of shadows. Pomfret. London. The voice fragrant with mannered humility, With an equable contempt for this world, ‘In honorem Trinitatis’. Crash. The head Struck down into a meaty conduit of blood. So these dispose themselves to receive each Pentecostal blow from axe or seraph, Spattering block-straw with mortal residue. Psalteries whine through the empyrean. Fire Flares in the pit, ghosting upon stone Creatures of such rampant state, vacuous Ceremony of possession, restless Habitation, no man’s dwelling-place.
2
For whom do we scrape our tribute of pain— For none but the ritual king? We meditate A rueful mystery; we are dying To satisfy fat Caritas, those Wiped jaws of stone. (Suppose all reconciled By silent music; imagine the future Flashed back at us, like steel against sun, Ultimate recompense.) Recall the cold Of Towton on Palm Sunday before dawn, Wakefield, Tewkesbury: fastidious trumpets Shrilling into the ruck; some trampled Acres, parched, sodden or blanched by sleet, Stuck with strange-postured dead. Recall the wind’s Flurrying, darkness over the human mire.
... zegt Marcel Marcel Baillon net van zijn tractor gestapt hij heeft gemolken hoofd rood haar rood helemaal rood bloedrood dus van de gloeiende zon het teveel aan wijn tussen twee slokken bier door zegt ie: wijzend op een mus (op een telefoondraad) soms blijft een vogel zitten maar nooit lang dan tikt ie met zijn vleugels tegen de lucht en vliegt weg hij valt niet hij tikt en weg is ie ... die is goed georganiseerd die weet waarheen naar plaatsen waar wij niet kunnen zitten of staan hij kent het land van boven en weet van te warm '('t is 40 graden Celsius in de zon)
“Deze edelmoedige gedachten hadden een zo weldoende invloed op Pierre, dat hij niet eens vloekte toen hij opeens tot aan de buik in een sneeuwgat schoot en minutenlang moest wroeten om er weer uit te komen. Hij schudde glimlachend het hoofd, klopte opgewekt de sneeuw van zijn kleren, nam zijn valies weer op en liep voort. Had hij eerlijk zijn geweten onderzocht, dan zou hij beseft hebben dat die ongewone tederheid van gevoelens ten opzichte van rector Schlesinger, die inderdaad een onmogelijke brompot was, feitelijk niets te maken had met Schlesinger zelf, maar alleen met de oude professor Steinbach. Deze professor, die door de rector aangeduid was om hier in St.-Moritz de wintercursus literatuurgeschiedenis te geven in het Internationale Instituut van lady Thompson, was de avond tevoren namelijk onverwacht ziek geworden, en na een eerste onderzoek door de huisdokter was gebleken, dat hij bij hoogdringendheid naar de kliniek van Dr. Rosch gevoerd moest worden, en aldaar gedurende drie maanden in observatie en behandeling moest blijven. Een uur later had Pierre, die docent was bij Steinbach, een briefje gekregen dat hij zich bij de rector moest aanbieden, en tien minuten later was hij ijlings door de straten van Wenen aan het rennen, om nog gauw enkele dringende zaken af te handelen, een nieuwe overjas te kopen, en hij moest nog alles inpakken voor zijn afreis de volgende morgen. Hij had geen minuut geslapen die nacht, en in zijn opwinding had hij driemaal opnieuw zijn valies moeten openmaken, omdat hij iedere keer iets vergeten had, en toen hij al naar het station aan het lopen was, had hij er nog juist op tijd aan gedacht dat hij het belangrijkste van alles vergeten had: de notities die hij nodig zou hebben om als plaatsvervanger van professor Steinbach de cursus literatuurgeschiedenis te geven.”
Aster Berkhof (Rijkevorsel, 18 juni 1920) Borstbeeld in St-Jozef-Rijkevorsel
„Abwechselnd bissen sie in den Apfel, nahmen ganz kleine Stücke, um lange etwas davon zu haben, und Mira erzählte dabei, wie sie den Deutschen in die Hände gefallen waren. Sie, Rachel, Bella und Rosa hatten beschlossen, gemeinsam Rosch Haschana zu feiern, deshalb waren sie nach Nyborg ins Zentrum gefahren. Sie wollten dort schlafen und erst am nächsten Morgen nach Hause zurückkehren. Doch mitten in der Nacht kamen die Deutschen. Eigentlich suchten sie Inger Abrahamson und ihren Mann, die waren jedoch gar nicht da, sie waren für die Feiertage zu Ingers Eltern gefahren. „Nun, damit sie den Weg nicht vergeblich gemacht haben, haben sie wenigstens uns vier mitgenommen“, sagte Mira. „Und was ist mit den anderen? Mit Efraim?“ Mira zuckte mit den Schultern. „Keine Ahnung.“ Sie strich sich die Haare aus der Stirn. „Findest du es nicht seltsam, dass wir deshalb geschnappt wurden, weil wir einen jüdischen Feiertag begehen wollten? Ausgerechnet wir, die wir so gar nicht fromm sind. Was für einen dummen, hinterhältigen Streich hat uns das Schicksal gespielt. Und dir auch.“ Hanna senkte den Kopf. „Es war nicht das Schicksal“, sagte sie. „Es war auch nicht Gott, wie sie uns früher, in der Schule, weismachen wollten. Es waren diese Nazis. Es war dieses schreiende Ungeheuer, sein Name sei ausgelöscht.“ „Bis in alle Ewigkeit“, sagte Mira. „Und jetzt komm, vielleicht kriegen wir ja noch was.“ Hanna stand auf. Sie war bereit, so zu tun, als ob. Als wäre dies hier nichts anderes als eine weitere Etappe ihres Lebens. Dankbar berührte sie Miras Hand.“
„Ich geh rückwärts, weil ich nicht länger vorwärts gehen will“, sagte der Mann. Er war übermittelgroß, bleich vor Anstrengung, sich auf das Rückwärtsgehen zu konzentrieren, und hatte eine vom Wind gerötete Nase. Es blies ein heftiger Westwind, und die Böen, die die übrigen Fußgänger, mit denen der Mann in dieselbe Richtung ging, nur als Brise im Rücken empfanden, trafen ihn mitten ins Gesicht. Er bewegte sich langsamer als die anderen, aber stetig wie ein Krebs im Rückwärtsgang. „Eines Tages“, sagte der Mann, „war ich ganz allein in einem windstillen Park. Ich hörte die Amseln neben mir im Gebüsch nach Futter stochern, ich hörte Tauben rufen - und eine große Ruhe überkam mich. Ich ging ein paar Schritte rückwärts, und ich weiß jetzt: wenn man immer nur vorwärts geht, verengt sich der Weg. Als ich anfing, rückwärts zu gehen, sah ich die übergangenen und übersehenen Dinge, ich hörte sogar das Überhörte. Sie werden entschuldigen, wenn ich mich Ihnen nicht ganz verständlich machen kann. Verlangen Sie keine Logik von mir, die Entdeckung, die ich gemacht habe, lässt sich nicht in Worte fassen. Und denken Sie auch nicht, dass ich ein Mann der Umkehr bin, nein, ich kehre nicht um, ich . . .“ Der Mann schwieg ein paar Sekunden und sah entschlossen geradeaus, „es wird Sie verwundern ...aber ich bin kein Träumer.“ „Was sind Sie dann?“ sagte der Begleiter, ein Mann, der sich im herkömmlichen Vorwärtsgang bewegte. „So kommen Sie doch nicht weiter. Eines Tages sind Sie stehen geblieben, vielleicht wollten Sie das Gras wachsen hören, Sie traten ein paar Schritte zurück, um Abstand zu haben. War es so?“
“Es war ein unbeschreibliches Glücksgefühl, wieder einmal in Berlin zu sein. Ich ging wie auf Wolken Unter den Linden dahin, die Friedrichstraße rauf und die Leipziger runter, ich stand am Gendarmenmarkt und bewunderte das Schauspielhaus und den Französischen Dom, als hätte ich sie nie gesehen. Oder ich landete beim Schloss, ging über die Brücke und himmelte den Großen Kurfürsten auf seinem stolzen Ross an, in ihn hatte ich mich schon als Kind verliebt. An einem anderen Tag lief ich vom Nollendorfplatz über den Wittenbergplatz die Tauentzienstraße entlang, den ganzen Kurfürstendamm bis hinaus nach Halensee. War ich müde, fuhr ich mit der Straßenbahn, mit dem Bus oder der U-Bahn zurück und landete völlig erschöpft bei Tante Marina, sank in einen Sessel und sah ihr zu, wie sie den Tee bereitete. An einem Tag hatte es heftig geregnet, und ich kam klitschnass nach Hause. »Kind, du übertreibst«, sagte sie. »Jetzt hast du dich bestimmt zu allem Unglück noch erkältet.« »Es ist so schön, so schön, so schön. Wieso Unglück? Ich bin glücklich. So glücklich bin ich seit hundert Jahren nicht mehr gewesen.« »Ein komischer Ausspruch für eine verheiratete Frau mit drei niedlichen Kindern.« Sie sprach im typischen Marina- Ton, man wusste nie, ob sie es ernst meinte oder ob sie spottete. Das Mädchen hatte währenddessen meinen nassen Mantel hinausgebracht, ich streifte die Schuhe von den Füßen, sie waren nicht wasserdicht, und ich hatte kalte Füße. War schon möglich, dass ich mich erkältet hatte. Na, wenn schon. In Berlin und bei Tante Marina fand ich alles wunderbar, selbst eine Erkältung. Ich rollte mich im Sessel zusammen und hätte am liebsten geschnurrt wie zu Hause unsere Mieze. Marina zapfte an ihrem Samowar den Tee, brachte die gefüllte Tasse und stellte sie auf das kleine Tischchen neben mich. Der Tee war heiß und köstlich, sie hatte einen Schuss Rum hineingetan, wohl um der angekündigten Erkältung vorzubeugen. Ich trank in kleinen, genüsslichen Schlucken, bis die Tasse leer war. Dann langte ich nach der Keksdose.“
Utta Danella (18 juni 1924 – begin juli 2015) Cover
Nature feels the touch of noon; Not a rustle stirs the grass; Not a shadow flecks the sky, Save the brown hawk hovering nigh; Not a ripple dims the glass Of the wide lagoon.
Darkly, like an armed host Seen afar against the blue, Rise the hills, and yellow-grey Sleeps the plain in cove and bay, Like a shining sea that dreams Round a silent coast.
From the heart of these blue hills, Like the joy that flows from peace, Creeps the river far below Fringed with willow, sinuous, slow. Surely here there seems surcease From the care that kills.
Surely here might radiant Love Fill with happiness his cup, Where the purple lucerne-bloom Floods the air with sweet perfume, Nature's incense floating up To the Gods above.
'Neath the gnarled-boughed apple trees Motionless the cattle stand; Chequered cornfield, homestead white, Sleeping in the streaming light, For deep trance is o'er the land, And the wings of peace.
Here, O Power that moves the heart, Thou art in the quiet air; Here, unvexed of code or creed, Man may breathe his bitter need; Nor with impious lips declare What Thou wert and art.
All the strong souls of the race Thro' the aeons that have run, They have cried aloud to Thee -- "Thou art that which stirs in me!" As the flame leaps towards the sun They have sought Thy face.
But the faiths have flowered and flown, And the truth is but in part; Many a creed and many a grade For Thy purpose Thou hast made. None can know Thee what Thou art, Fathomless! Unknown!
George Essex Evans (18 juni 1863 – 10 november 1909) Cover
“Lying down was not for Oblomov a necessity, as it is for a sick man or for a man who is sleepy; or a matter of chance, as it is for a man who is tired; or a pleasure, as it is for a lazy man: it was his normal condition. When he was at home - and he was almost always at home - he lay down all the time, and always in the same room, the room in which we have found him and which served him as a bedroom, study, and reception-room. He had three more rooms, but he seldom looked into them, except perhaps in the morning, and that, too, not every day, but only when his man-servant swept his study - which did not happen every day. In those rooms the furniture was covered with dust sheets and the curtains were drawn. The room in which Oblomov was lying seemed at first glance to be splendidly furnished. It had a mahogany bureau, two sofas, upholstered in a silk material, and a beautiful screen embroidered with birds and fruits never to be found in nature. It had silk curtains, rugs, a number of pictures, bronze, porcelain, and all sorts of pretty knick-knacks. But an experienced person of good taste casting a cursory glance round the room would at once detect a desire to keep up appearances somehow or other, since appearances had to be kept up. Oblomov, of course, had nothing else in mind when he furnished his study. A man of refined taste would never have been satisfied with those clumsy and heavy mahogany chairs and those rickety book-stands. The back of one of the sofas had dropped and the mahogany veneer had come unstuck in some places.”
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 - 27 september 1891) Cover
Uit: Sur le chemin de la roche percée: Nouvelles historiettes de la bohème
« Les cuisiniers chinois ont rapidement compris que le goût n’était pas dans l’assiette, mais dans la bouche du client, comme la beauté dans le regard de celui qui regarde. Ils ont donc adapté leurs plats au palais de chacune des villes où ils se sont installés. Au gré des années, j’ai mangé chinois un peu partout, à Toronto, Vancouver, New York, Boston et je n’ai jamais retrouvé la finesse de goût de la cuisine chinoise montréalaise. Ce qui en dit plus sur Montréal que sur la Chine. » (…)
Le protestantisme en général avait pris ses distances devant les restrictions alimentaires du catholicisme. Mais les réformés, invoquant leur liberté de conscience, se sont infligé un régime de table encore plus ascétique. Il leur interdisait en tout temps de prendre plaisir à manger. Tous les jours de la semaine protestante sont ainsi devenus des vendredis catholiques."
Jean-Claude Germain (Montreal, 18 juni 1939)
De Duitse dicher en schrijver Martin Greif (eig. Friedrich Hermann Frey werd geboren op 18 juni 1839 in Speyer.Zie ook alle tags voor Martin Greif op dit blog.
Die einsame Wolke
Sonne warf den letzten Schein Müd im Niedersinken, Eine Wolke noch allein Schien ihr nachzuwinken.
Lange sie wie sehnend hing, Ferne den Genossen. Als die Sonne unterging, War auch sie zerflossen.
Schattenleben
Still ist's, wo die Gräber sind meiner Liebe; nur bisweilen klagt der Wind bang und trübe. Seh' die Schattenwelt auf Erden rings vergehen, fühle alles spurlos werden und vergehen.
Martin Greif (18 juni 1839 – 1 april 1911) Portret door Hans Thoma, 1910
„Nachdem er diesen Schriftzug eingehend studiert hatte, als enthalte der in seiner Lakonie irgendeine verborgene oder verklausulierte Nebenbedeutung, eine Botschaft, die sich vielleicht gerade an den Betrachter jetzt richtete, senkte der Mann langsam den Kopf, so als bedenke er, was er gesehen, ging er aus der Küche, in der er gesessen war, in die anliegende Kammer hinaus und betrachtete sich im Spiegel, der da über dem Waschtisch hing: Ja - ohne Zweifel: Er sah dem Vater ähnlich! Warum schaute er das Photo nur so gern an? Waren das nicht Dummheiten? Langsam ging der Mann jetzt wieder in den anderen Raum, in die weiß möblierte und mit einem Kohlenherd ausgestattete Küche, und setzte sich neuerlich an den Tisch. Er überrechnete, das Bild wieder zur Hand nehmend, wie lang die Aufnahme jetzt zurücklag. Dreißig, fünfunddreißig Jahre? Eine kleine Weile studierte der Mann den lose fallenden Uniformrock des Vaters. - War es ein Mantel? In der Mitte war ein großer, runder Knopf, der den Kragen zusammenhielt. Das Photo war wohl im Herbst oder Spätherbst aufgenommen. Als der Mann von draußen, vom Hof her, eine Tür, die Eingangstür gehen hörte, hängte er das Photo, das er so ausführlich betrachtet hatte, rasch an den Nagel an der Küchenwand: Dort hing das Bild alle Tage. "Hallo, Franz!" sagte die Frau, die jetzt geschäftig in die Küche trat. "Hallo, Mama!" sagte er, ohne indes vom Tisch aufzuschauen oder sich sonstwie freundlich zu zeigen. Die Mutter ging, ihr schwarzes Kopftuch abbindend, an den großen Kühlschrank, nahm eine Flasche Bier heraus, machte sie auf und stellte sie vor ihren Sohn hin. "Bist frei heute?" fragte die Frau. "Was dagegen?!" antwortete der.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier(Vertaald door Manik Sarkar)
“Vandaag is mijn moeder nog in leven. Ze zegt niets meer, maar ze zou heel veel kunnen vertellen. Anders dan ik, die deze geschiedenis zo vaak ophaal dat ik me er nauwelijks iets van herinner. Ik bedoel, het verhaal is ruim een halve eeuw oud. Het is gebeurd en er is veel over gepraat. Er wordt nog steeds over gepraat, maar de mensen noemen maar één dode – volkomen schaamteloos, begrijp je, terwijl er toch twee waren. Twee doden. Twee, ja. De oorzaak van die omissie? De eerste kon vertellen, zo goed dat hij zijn misdaad deed vergeten, terwijl de tweede een ongeletterde drommel was die kennelijk alleen door God was geschapen om een kogel te vangen en tot stof te vergaan, een naamloze die niet eens de tijd kreeg om een voornaam te dragen. Ik zal er niet omheen draaien: die tweede dode, die vermoord werd, was mijn broer. Er is niks van hem over. Alleen ik ben er nog om voor hem het woord te voeren, hier in deze bar, hopend op condoleances die niemand me ooit aanbiedt. Je kunt erom lachen, maar dat is min of meer mijn missie: de stilte in de coulissen uitventen terwijl de zaal leegloopt. Dat is trouwens ook de reden dat ik deze taal heb leren spreken en schrijven: om te praten namens een dode, om zijn zinnen nog even te laten doorklinken. De moordenaar is beroemd geworden en heeft zijn verhaal zo goed opgeschreven dat het niet eens in me zou opkomen hem na te volgen. Het was zijn taal. Daarom doe ik wat sinds de Onafhankelijkheid iedereen in dit land doet: de stenen van de oude koloniale huizen een voor een weghalen om er een huis voor mezelf, een taal voor mezelf mee te bouwen. De woorden van de moordenaar, zijn zegswijzen, zijn mijn ‘onbeheerde eigendommen’. Het land ligt bezaaid met woorden die niemand meer toebehoren; ze staan op de voorgevels van oude winkels, in vergeelde boeken, op gezichten, of ze zijn vervormd door het vreemde creools dat de dekolonisatie tot stand heeft gebracht. Het is dus behoorlijk lang geleden dat de moordenaar is doodgegaan, en te lang geleden dat mijn broer voor iedereen behalve mij ophield te bestaan.”
“When they met. my father was in his final year reading anthropology at Cambridge; my mother worked as what was then still known as a ‘lady‘s companion'. My father, Nicholas Keene. had money enough: his father owned four haberdashery stores in London, which he had invited his son to manage. In any case, they promised an independent yearly income. But the sight of mannequins in windows filled Nicholas with dread. He could not have told anyone why he felt swindled by the life his father offered him, and why. when he gazed into the shop windows he would eventually inherit. he felt a dull quiver of morbid trepidation. The garments hanging on lifeless bodies reminded him of the war. He saw before him again the ghastly carnage of 1918. the ruin of mud-caked men. discoloured khaki with death, lying there. gone. His own surprised aliveness had made him feel special, one of the elect, a survivor, a lucky man, even when he was blasted from behind and found his back torn open. He could not have stood behind a counter. Dealing with body-shapes of clothing. the arms flapping loose on coathangers. the slack torso of any shirt. An anguish he did not recognise made him think of this often ~- bodies blown to kingdom come. the muck of it. the flesh. He would spend his life negotiating a dangerous contradiction. wanting both to remember and to forget the war. Nicholas met Stella. my mother. in a shadowy little teashop opposite King’s College in Cambridge. As he pushed past a customer. looking sideways for a cosy booth on a freezing day, the tea on Nicholas‘s tray toppled and splashed someone sitting to his left. My mother called out, sprang to her feet, and with agitated gestures began to whip away the scalding liquid. Apologising, my father bent to wipe her.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinckop dit blog.
Uit: Het dal van Hinnom
“Maar ja, aan de andere kant wordt hun taak ook erg bemoeilijk door iets, dat een rechtstreeks uitvloeisel van de tijdsomstandigheden blijk te zijn: het ontstaan van een nieuwe klasse, deze van de intellectuele botkluivers. Een verschrikkelijk woekergezwel. jaarlijks groeit dat legertje van overlopers met enkele duizenden aan, zij vormen als het ware een sociale middenlaag die noch naar boven noch naar beneden een uitweg vindt en ondertussen voortdurend uitzet, als een gistend deeg binnen een gesloten bakvorm.’ (... ) ‘De bestanddelen van dit deeg,’ ging Zijne Hoogwaardigheid voort, ‘komen doorgaans uit de lagere standen. Zij hebben, dankzij de verhoogde levensstandaard en de sociale verbeteringen, een vrij verzorgde opvoeding en algemene ontwikkeling genoten en slepen Plato, Marx en de logaritmetafiels in hun geestelijke bagage mee. Niettemin blijven de meesten onder hen op de drempels van de universiteiten zitten. Waarom? Zeer eenvoudig, omdat in onze tijd, die de volksklasse niet langer uitsluit van de weldaden der beschaving, hogere eisen dan ooit tevoren gesteld worden aan degenen die tot de verantwoordelijke posten worden geroepen. Velen zijn echter geroepen en weinigen uitverkoren. De candidaten worden onverbiddelijk gezeefd en het uitzeefsel, het afval, glijdt verder af naar de kantoren en de handelszaken, waar het nogmaals door de wan gaat. Degenen die boffen kunnen voor de rest van hun leven Plato en Marx van spijker tot spijker bestuderen of van een logaritmische provisie dromen voor de koelkasten en de stofzuigers die ze aan de man gebracht hebben.”
„Ab und zu schaute sie sich um. So schauen Menschen, die fürchten, etwas Schlimmes werde geschehen, wenn die Tür sich öffnet. Die Tür öffnete sich nicht, die junge Frau aber sah aus wie die Menschen im Kino, wenn sie verfolgt werden, nur nicht so schön, wie die Schauspielerinnen sogar dann noch sind. Außerdem schnippte sie mit den Fingern, bis der Zug schnell genug fuhr. »Wann hält er?« sagte sie. Ich wußte es nicht genau. Es war mir auch gleich. »In einer Stunde vielleicht.« »Nicht vorher?« »Nein.« Diese Auskunft, so dürftig sie war, schien sie zu erleichtern. Nach fünf Minuten, in denen sie bloß auf den Boden gestarrt hatte, fragte sie wieder, ob ich wüßte, wann der Zug hielte. Als ich meine Auskunft, jetzt schon ein wenig sicherer, wiederholte, hob sie ihren Blick vom Boden und richtete ihn auf mich, vollkommen erschrocken, als könnte sie nicht ertragen, daß sie so lange fahren mußte. Sie keuchte wieder. Dann beruhigte sie sich, während sie mich ansah. Sie besichtigte mich geradezu und schien sich alles genau einzuprägen, was an mir zu sehen war. „Dann haben wir ja Zeit«, sagte sie. Die Tür wurde aufgeschoben, sie zuckte zusammen, als sie das Geräusch hörte, und schien erleichtert, als sie sah, daß der Schaffner hereinkam. Meine Fahrkarte war in Ordnung, sie hatte keine. »Ich hätte fast den Zug verpaßt!« klagte sie. »Die fahren doch sonst nicht so auf die Sekunde?« »Wir tun, was wir können«, sagte der Schaffner. Mir ist nicht wohl bei dieser Bezeichnung, sie heißen heute anders, seit sie Mitglieder eines Zugteams sind. Und weil alles privatisiert ist, müssen sie nun sogar Humor haben. »Und wohin soll’s gehen, schönes Fräulein?« »Wie reden Sie denn mit mir!« keuchte sie. »Also wohin?« »Wohin fährt der Zug denn?«
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939) Het beeld “Die Bremer Stadtmusikanten” in Bremen
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
‘‘Alec’, zei hij. De heer Weatherwood opende zijn blauwe ogen, verdiepte zijn glimlach en rekte zich heerlijk uit. ‘Hallo...’, zei hij geeuwend. ‘Goede middag’, groette meneer Dall enigszins afgemeten. Hij haalde een kaart te voorschijn en zei: ‘Misschien zouden we hier...’ Alec J. Weatherwood nam de kaart over en spreidde hem uit op zijn knieën. Zijn vinger begon een kalme tocht langs een paar dikke lijntjes. ‘Verdorie’, zei hij, ‘we hebben zeker hàrd gereden’. De ander bukte zich naar hem over en vroeg waar ze dan wel waren. De vinger tikte op de kaart. ‘Heel goed’, zei meneer Dall. ‘En dit is ons doel, nietwaar?’ Zijn vinger tikte nu ook, één keer. Alec zei ‘Hum hum’ en toen: ‘Dat is de goeie kant op’. De goeie kant was voor hem het verre, verre Maine. Zo lang de reis maar ging van West naar Oost was hem alles goed. Als hij maar vóór eind September in het goeie, ouwe Oaklake was. Meneer Dall keek op zijn horloge. ‘Vier minuten over drie’, zei hij. ‘Alle tijd dus’, zei Alec. ‘Om vijf uur zijn we er’. ‘Als we geen pech krijgen. En dan nog het opstellen en zo. 't Is acht uur voor je het weet. Maar goed, neem maar eens over’. Ze wisselden. Meneer Dall liep om de wagen heen, schopte tegen de banden, veegde met een doek de voorruit schoon, hoewel dat overbodig was, en keek achterin of de kostbare bagage nog goed op zijn plaats stond. Hij verschoof één der koffers met projectoren, zuchtte en liet zich naast Alec neer. Ze reden weer. Meneer Dall stak een sigaar aan en deed zijn best rustig te peinzen. Hij kon het niet laten van tijd tot tijd naar de speedometer te kijken, die maar niet over de vijf en dertig mijl wilde komen. Hij nam grote trekken en inhaleerde diep, maar zei niets. Alec J. Weatherwood neuriede. Hij had het raampje verder opengezet en rook bij vluchtige vlagen de volle, prikkelende geur van de dennen. De warme wind tochtte een beetje in zijn slordige baard en hij overdacht met welbehagen hoe prettig het was, dat hij zich die ochtend niet had hoeven scheren.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertalerRon Padgettwerd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Als 17-jarige middelbare scholier was Padgett mede-oprichter van het avant-garde literatuurschrift “The White Dove Review”. Samen met collega Central High-studenten Dick Gallup en Joe Brainard en student-dichter Ted Berrigan, vroeg Padgett Beat Movement schrijvers als Allen Ginsberg, Jack Kerouac, LeRoi Jones, EE Cummings, en Malcolm Cowley om voor het blad bijdragen te leveren. Tot Padgett's verrassing boden de meeste schrijvers inderdaad werk voor het tijdschrift aan. Padgett ontving een B.A. Van de universiteit van Columbia in 1964 en studeerde creatief schrijven aan het Wagner College samen met Kay Boyle, Howard Nemerov en Kenneth Koch. Hij kreeg een Fulbright Fellowship en studeerde 20ste eeuwse Franse literatuur in Parijs in de jaren 1965 en 1966. In 1996 kreeg hij een beurs van de Foundation for Contemporary Arts Grants to Artists Award. Padgett gaf in 1968-69 poëzie-workshops aan St. Mark's Church in-the-Bowery, New York, en was dichter in de schoolprogramma’s van New York City Poets van 1969-1976. Hij was directeur publicaties voor Teachers & Writers Collaborative van 1982 tot en met 1999. Hij publiceerde ook een aantal boeken op het gebied van onderwijs en schrijven. Ook was hijvan 1980 tot 2000 redacteur van Teachers & Writers Magazine. Hij was mede-oprichter / uitgever van Full Court Press en redacteur van 1973-88. Hij heeft lesgeven aan diverse onderwijsinstellingen, waaronder het Atlantic Center for the Arts en Columbia University, Daarnaast presenteerde hij een radio-serie over poëzie.
Stairway to the Stars
"And then there were three whereas before there had been four or two
And then there were four or two." Thus spake the King. No one dared ask what it meant.
He seemed satisfied by the beauty of the logic that had arrived, the royal hall now lightly radiant
as he arose from his throne and the world fell away, courtiers, battlements, and clouds,
and he rose like a piece of paper on which his effigy had been traced in dotted lines whose dots came loose
and flew away to a place in history where nothing mattered. And then there was one.
After Reverdy
I would never have wanted to see your sad face again Your cheeks and your windy hair I went all across the country Under this humid woodpecker Day and night Under the sun and the rain
Now we are face to face again What does one say to my face
Once I rested up against a tree So long I got stuck to it That kind of love is terrible
Prose Poem ("The morning coffee.")
The morning coffee. I'm not sure why I drink it. Maybe it's the ritual of the cup, the spoon, the hot water, the milk, and the little heap of brown grit, the way they come together to form a nail I can hang the day on. It's something to do between being asleep and being awake. Surely there's something better to do, though, than to drink a cup of instant coffee. Such as meditate? About what? About having a cup of coffee. A cup of coffee whose first drink is too hot and whose last drink is too cool, but whose many in-between drinks are, like Baby Bear's por- ridge, just right. Papa Bear looks disgruntled. He removes his spectacles and swivels his eyes onto the cup that sits before Baby Bear, and then, after a discrete cough, reaches over and picks it up. Baby Bear doesn't understand this disruption of the morning routine. Papa Bear brings the cup close to his face and peers at it intently. The cup shatters in his paw, explodes actually, sending fragments and brown liquid all over the room. In a way it's good that Mama Bear isn't there. Better that she rest in her grave beyond the garden, unaware of what has happened to the world.
„Morgen muss mein Cousin Woody ins Gefängnis. Dort wird er die nächsten fünf Jahre seines Lebens verbringen. Schon auf der Fahrt vom Flughafen in Baltimore zum Haus meines Onkels Saul in Oak Park, wo Woody seine Jugend verbrachte und wir ihm an seinem letzten Tag in Freiheit Gesellschaft leisten wollen, male ich mir aus, wie er durch das Gittertor der imposanten Strafvollzugsanstalt von Cheshire, Connecticut, geht. Für ein paar Stunden werden wir wieder zusammen sein, das wunderbare Quartett aus Woody, Hille], Alexandra und mir, das früher dort einmal so glücklich war. Noch habe ich nicht die geringste Vorstellung von den Auswirkungen, die dieser Tag auf unser aller Leben haben wird. Zwei Tage später wird mein Onkel Saul mich anrufen. Marcus? Onkel Saul hier.« Hallo, Onkel Saul. Wie geht’s Hör mir gut zu, Marcus«, unterbricht er mich. »Du musst sofort herkommen. Stell mir jetzt keine Fragen. Es ist etwas Schreckliches passiert.« Dann ist das Gespräch weg. Erst denke ich, es liegt an der Verbindung, und rufe zurück, aber er geht nicht mehr ran. Als ich es beharrlich weiter versuche, nimmt er irgendwann einmal ab, sagt nur schnell: »Komm nach Baltimore!«, und legt wieder auf. Wenn Sie dieses Buch in die Hände bekommen, dann lesen Sie es, bitte. Ich möchte, dass jemand die Geschichte der Goldmans aus Baltimore kennt.“
“In het begin van het jaar 1957 kon men in Amsterdamse cafés de oude Kristians tegenkomen. Eens kunstschilder en galeriehouder in Parijs, hield hij zich nu in leven door suikerklontjes te bietsen van mensen die ze niet in hun koffie deden. Jaap en ik ontmoetten hem in Hoppe, waar men toen nog, onbelemmerd in uitzicht en beweging, aan een tafeltje gezeten tegen schappelijke prijs een fles wijn kon gebruiken. Wij schonken en hij praatte over Parijs. Met zijn laatste krachten kreeg hij ook hier een galerie uit de grond, de ‘Galerie Robert’, op de Keizersgracht. Kort daarna stierf hij. Op de opening van de Galerie Robert, 16 maart van dat jaar ('s middags was ik nog naar de verloving van Freddie geweest), kwamen Jaap en Mies, met Marian, die ik tot dan toe nauwelijks had gesproken. De galerie: een kleine ruimte, blauw van de rook, vol schilders en vrouwen. Er was veel vrolijkheid, van het soort van vóór dat we whisky konden betalen of zelfs maar lustten. Vrolijkheid om een goochelaar die niet goochelen kon (expres), om een jongleur die niet jongleren kon (per ongeluk) en die werd bijgestaan door een uitpuilende assistente, ingesnoerd in een gifgroen circuspak, die de ballen en knotsen opraapte die hij over de grond slingerde. De hitte steeg zó dat een paar van buiten aangevoerde flessen rode landwijn door het temperatuurverschil spontaan in scherven sprongen. Te midden van het helse lawaai zat de oude Kristians aan een tafeltje aldoor druk te telefoneren; wij zetten regelmatig glazen wijn bij hem neer, waar hij luid snotterend voor dankte. Jan van Herwijnen barstte in tranen uit toen ik hem vertelde dat ik de kleinzoon was van Bulkes, ‘zijn’ ober in Américain, in de jaren twintig: ‘Godverdomme jongen, is dat waar, laat me eens goed naar je kijken, vertel eens, hoe is het met je moeder?’ Het schilderij van hem dat bij ons thuis hing (en nu bij mij), herinnerde hij zich heel goed: ‘Die chrysanten? Ja, een mooi doek, al zeg ik het zelf.’ Het was de tijd van de rock-and-roll; meisjes met blauwe pofbroeken van pyjamastof onder hun rok dansten op de klanken van een tegelijk, maar niet hetzelfde, spelende grammofoon en een bandrecorder. Daar tussendoor zat ik op een vleugel mijn Cathédrale engloutie te rammen. Meisjes met paardestaarten hingen over het instrument. ‘Debussy, hè?’
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007)
“It seems that Joseph Carlton had heard rumors that Frederic had long held a grudge against him, wanted to fight him. Thus Joseph Carlton sought him out to bring the fight to him, so to speak. He'd been living not far away (which might mean, in those days, as close as 20 miles), totally out of contact with his ex-wife, my grandmother. But when the drunk, belligerent Joseph Carlton confronted Frederic, the one in his early 50's, the other a young married man of 30, it turned out that the younger man had in fact no special grudge against the older and did not care to fight him, though challenged. ''I couldn't bring myself to hit someone that old,'' my father says. Joseph Carlton Oates and Frederic Oates are said to have resembled each other dramatically. But though I resemble both my father and my long-deceased grandfather, I never saw this grandfather's face, not even in a photograph. Joseph Carlton - of whom my grandmother would say, simply, whenever she was asked of him, ''he was no good'' - became one of those phantom beings, no doubt common in family histories, who did not exist. SUPPOSE JOSEPH CARLTON OATES HAD NOT abandoned his wife and young son in 1916. Suppose he'd continued to live with them. It is likely that, given his penchant for drinking and for aggressive behavior, he might very well have been abusive to his wife and to my father, would surely have ''beaten him up'' many times - so infecting him, if we are to believe current theories of the etiology of domestic violence, with a similar predisposition toward violence. So abandoning his young family was perhaps the most generous gesture Joseph Carlton Oates could have made, though that was not the man's intention. My father was born in 1914 in Lockport, N.Y., a small city approximately 20 miles north of Buffalo and 15 miles south of Lake Ontario, in Niagara County; its distinctive feature is the steep rock-sided Erie Canal that runs literally through its core. Because they were poor, my grandmother (the former Blanche Morgenstern) frequently moved with her son from one low-priced rental to another. But after he grew up and married my mother (the former Carolina Bush), my father came to live in my mother's adoptive parents' farmhouse in Millersport; and has remained on that land ever since.”
Joyce Carol Oates (Lockport, 16 juni 1939) Hier als kleuter met haar vader Frederic in 1943
He was funny, he was generous, and the most noticeable thing about Frank was that he was always trying to give everyone cigarettes, always! Every time you saw him he would open his pack of cigarettes, take one out, hold it out towards you and grunt: “Ungh-aouw? ”
He did this constantly throughout the day to anyone who came into contact with him. That’s largely how he was known: “If you see Frank” It was known throughout the building, “He will offer you a cigarette.”
I liked Frank a lot. He had a wisdom about him, a wisdom that only seventy some odd years of putting up with life’s shit can give you. He had a kindness about him, a warmth, a friendliness. I liked Frank a lot.
One day Frank came up in a conversation between my boss and I. My boss at that job was an ok guy too. He was young, although still quite a bit older than me at the time. He was friendly, but had no sort of special friendliness about him. He was kind, but had no sort of special kindness about him. He had no sort of wisdom about him at all.
“Don’t accept cigarettes from Frank.” He told me ”Frank pisses on his fingers.”
How differently we view people I thought. How differently we all see each other. What individually different worlds we all inhabit.
“Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich niet eens meer. Maar z'n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboorte-bewijzen, in een mooie linnen omslag met gouden letters, een omslag voor een boek over vaderlandse geschiedenis. Aan dat omslag kon je zien, hoe 'n dik boek het geweest zou zijn. ‘Ja,’ zei Kees z'n vader wel eens: ‘Ja Kees, dat is van afleveringen waar ik op ingetekend was, maar het was afzetterij, want er kwam geen eind aan de afleveringen, het werd wel tweemaal zo duur als de reiziger gezegd had, en toen ben ik er mee uitgescheje. En jij hebt toen al de plaatjes uitgeknipt en er mee gespeeld, en al de afleveringen vernield natuurlik’. ‘Wat een zonde,’ zuchtte Kees; ‘had u me maar een tik op m'n vingers gegeven als ik er aan kwam. Stel je voor, as ik nou al-die afleveringen had...’ ‘Ikke niet!’ lachte de vader. ‘Je moeder was veel te blij dat je er zoet mee was. Alleen het kaptorie heb ik gehouden, dat kon ik net gebruiken voor de papieren en zo.’ Kees haalde z'n schouders op, wat was nou een enkel kaptorie? Goed om je te tergen; er stonden zeven wapens op - kwam uit: de zeven provincies; hoefde je niet te vragen hoe 'n fijne vaderlandse geschiedenis er in gezeten kon hebben! ‘Tothoever waren die afleveringen?’ vroeg-ie toen weemoedig. En dat wist de vader niet precies meer. ‘Stond Napoleon er in?’ vroeg Kees. Nee, dat wist de vader vast van niet. Wel, meende-n-ie, wèl Michiel de Ruyter. ‘Ach God,’ sprak Kees, ‘dan had ik de hele tachtigjarige oorlog kunnen hebben’. As klein kind kon je stom doen, hoor!”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Affiche voor de film met Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
Alles zo plat als uw velden Uw duinen uw enige naakt Nooit orkaan op uw stranden uw hemel chagrijn zij die u baarde moet uw schoonmoeder zijn
Vaders van vaders zij maakten Van zomp en van blubber een kerk U werd gewijd aan de eenvoud In vrijheid van glas Door hen die nog wisten wat werken was
Bloei dan maar ielig, mijn grasland Als het zwoele Europa benauwd Maar biedt tussen uw halmen Een lege plek voor Hen die de kracht tot vechten verloor
Laat u niet regeren door schoonmoeders daadkracht Wees een haven, dan maar niet recht door zee Het bloeiende gras vreest Slechts haar die het maait Oh land, wordt het vrijst’ en gezegenst’ op aard’
„Der Name des andern war Giotto, und er war mit so vorzüglichen Talenten begabt, daß die Natur, welche die Mutter aller Dinge ist, deren fortwährendes Gedeihen durch das unablässige Kreisen der Himmel bewirkt wird, nichts hervorbringt, was er mit Griffel, Feder oder Pinsel nicht dem Urbild so ähnlich darzustellen gewußt hätte, daß es nicht als ein Abbild, sondern als die Sache selbst erschienen wäre, weshalb denn der Gesichtssinn der Menschen nicht selten irregeleitet ward und für wirklich hielt, was nur gemalt war. Mit Recht kann man ihn als einen der ersten Sterne des florentinischen Ruhmes bezeichnen, denn er ist es gewesen, der die Kunst wieder zu neuem Lichte erhoben hat, nachdem sie Jahrhunderte lang wie begraben unter den Irrtümern derer lag, die durch ihr Malen mehr die Augen der Unwissenden zu kitzeln, als der Einsicht der Verständigen zu genügen, bestrebt waren. Und man kann dies um so mehr, mit je größerer Bescheidenheit er sich diesen Ruhm erwarb, indem er, obwohl er ein Meister aller derer war, welche diesen Beruf ausübten, es standhaft ablehnte, Meister genannt zu werden. Und je größer die Gier war, mit der diejenigen, welche viel weniger von der Kunst verstanden als er oder seine Schüler, sich die von ihm abgelehnte Bezeichnung anmaßten, mit desto hellerem Glanze schmückte sie ihn. So groß nun aber auch seine Kunst war, so war er doch in Gestalt und Gesichtszügen um nichts schöner als Messer Forese. Um jedoch auf meine Geschichte zu kommen, sage ich: Messer Forese und Giotto hatten beide ihre Besitzungen in Mugello. Nun war jener um die Zeit, da die Gerichte ihre Sommerferien halten, dorthin gereist, um nach dem Rechten zu sehen, und als er zufällig auf einem unscheinbaren Rößlein heimwärts ritt, traf er auf den schon erwähnten Giotto, der gleichfalls seine Güter besichtigt hatte und nun nach Florenz zurückkehrte."
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Scene uit de film met o.a. Pier Paolo Pasolini als Giotto (links), 1971
En als toegift bij een andere verjaardag:
Verjaardag
Een mooie jongen met een teddybeer, om half vijf 's morgens, stralende zijn ogen. Ik heb nog een seconde overwogen, of er niet meer was. Nee, er was niet meer.
Verdwenen was elk mogelijk verweer, betoverd als ik was door zijn vermogen om onschuld zo met schoonheid te verhogen, dat zij oneindig scheen die eerste keer.
Al wat ik nog beminnen zal en strelen, het zal niet anders zijn dan in die nacht, licht van verlangen, van ontroering zwaar.
Het spel dat alle mooie jongens spelen met hartstocht, ontucht, liefde, werd ontkracht door hem. Hij werd net vierentwintig jaar.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Anthony Andrews als Sebastian met zijn beer Aloysius in Brideshead Revisited, 1981
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, François-Xavier Garneau, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“Mama keek eerst rond of er onder de passagiers niet iemand was die zij kende, dan praatte en lachte zij wel; anders zat zij rechtop, keek naar buiten door de hor en wees telkens iets aan: ‘Kijk eens Riek!’ alsof Riek het niet zelf zag, en fluisterde: ‘Je moet niet naar vreemde mensen kijken, Riek.’ Na een paar uur stapten zij uit, daar moesten zij overstappen, en 's middags laat kwamen zij in een grote plaats en sliepen een nacht in een hotel. De volgende morgen stond er een postwagen te wachten. Een echte postwagen! Het leek op een tentvvagen, maar er waren vier paarden voor, wel kleine magere, maar toch vier. Een gewone koetsier op de bok en dan nog twee lopers, die stonden achter op een plank als palfreniers. Maar zodra de weg steil werd, sprongen zij eraf en liepen naast de paarden, lieten de korte zwepen knallen, klakten met de tongen, riepen ‘rrrt’, als een roffel op een trom, en schreeuwden. Soms grepen zij de voorste paarden bij de toom en sjorden en trokken mee. Als er een vlak stuk kwam, bleven zij even staan en sprongen weer op de plank om uit te rusten, maar hun adem bleef nog lang zo zwaar gaan, met horten en stoten. Onderweg stonden zij stil om te verspannen. Riek en mama bleven in de postwagen zitten en aten wat uit hun mandje. Opzij van de weg onder de hoge tamarindebomen was een klein winkeltje; de koetsier en de lopers, ook de mannen die de verse paarden gebracht hadden, en Oerip op haar sloffen stonden ervoor en dronken koffie en aten een koekje. Daarna hurkten de mannen neer om te praten en strootjes te roken, maar Oerip klom weer in de wagen, zij zat tegenover Riek en mama op de kleine bank; als zij ging zitten, zei zij: ‘Vergeving mevrouw.’ Dat hoorde zo. Bij het winkeltje stond het ineens vol met Javaanse kinderen die naar hen keken; één stak een hand uit en vroeg om snoepgeld, dat maakte Oerip boos. ‘Hinder de grote mevrouw en de grote juffrouw niet,’ maar mama zei: ‘Ach kassian Oerip,’ en gaf hun toch wat. En zij reden weer verder. Het was een lange weg en steil. Het werd ook veel kouder. De nieuwe paarden liepen langzamer, zij werden moe, er stond schuim op hun flanken. In de korte pozen rust ging de adem van de lopers knarsend als een zaag.”
“In the bow-thruster room, deep beneath the wave pushed by the front of the ship, another young buck sergeant, whom everyone called Scaboo, set down hand weights and picked up a towel to wipe sweat, unable to wait passively. In the soundproofed engine-room box Chief threw the breaker to switch generators. On the bridge the first mate, Mac, sat slumped in the skipper's chair, staring at the flat black of night through the glass. In the skipper's cabin, directly below the bridge, Mannino sat on the edge of the bunk in boxers and a T-shirt, vessel manifest in hand, the thirty-four names of the warrant officers and crew. In the small crew's mess Snaggletooth and Shrug sat below the TV mounted up on the bulkhead, joysticks in hand, playing Tetris. Riddle walked in, moving to the coffee pot. "Turn that shit off." Riddle's loud, flat, Florida voice filled the mess like it filled every room Riddle entered. Snaggletooth made a noise, stood, and pushed the button to make the TV a TV again. The screen filled with segueing images of plantations, beaches, city streets teeming with black figures in cars, on foot, on bikes. Swelling symphonic music from the speakers, no words ever, just the music. The TV had been like this since yesterday afternoon. They'd lost the tail-end of the Miami NBC station the day before that, then gained a few hours of Cuban broadcasting. Now, just this: one station out of Port-au-Prince, showing the same scenes over and over, and the never-ending music. It was patriotic, Mac had said. Cedras was broadcasting this to work up Haitian nationalism and pride. The coming American invasion was no surprise, no secret D-Day. They were going for real and half the world knew it. The glory broadcast on TV proved it. "Nobody needs that now," Riddle said, sitting at a mess table, looking at the TV."
Es ist nicht mehr schön auf die Straße zu gehen im Dunkeln
Die Konzerte werden seit Jahren abgesagt Strophe für Strophe weil jeder Kopf sich selbst eingeglast hat
Verführung in gefährlichen Frequenzen geht weiterhin von den Gesängen der Möwen und Marder aus die ununterscheidbar geworden sind und in dunklen Ecken warten Frauen mittellos auf dich mit ihrem überfallartigen Lächeln
Das Stadtmagazin rät fröhlich ist´s bei den Kindern mit Katzengesichtern die machen richtig gute Horoskope
Sie kündigen Note für Note eine moderne Ehe zwischen dir und der Nacht an während sie Gummispielzeug zerschneiden linkshändig und dann rauchen Es sieht gefährlich aus
Doch sie sind ehrlich du bekommst deine Hand zurück
Friend, now that you are leaving me, Perhaps I shall nat see you more.
Lighted by your soul and face I was as marveloust chasne As if my old age were embalmed.
No Other skill to love I had Except to give you good advice.
My ashes, if you die unwed, Will rise and go to visit you.
For an inky wind will come To open up your balcony. Let it rufie through your papers, Your dothes and your novenas and snufl out The holiness of your faithful lamps.
Go not. with shrinking heart To close the panes Agnin5t the ink the wind shall sprinkle.
For I am coming in the breeze To drip into your peace, dear girl.
Vertaald door H. R. Hay
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Museo Casa del Poeta Ramón López Velarde in Mexico-Stad
« — Alors, les gars, ils ne s’en font pas là-bas ? — Et ce vieux Paname, questionna Vairon, qu’est-ce qu’on y fout ? Eux aussi nous dévisageaient, comme s’ils étaient tombés chez les sauvages. Tout devait les étonner à cette première rencontre ; nos visages cuits, nos tenues disparates, le bonnet de fausse loutre du père Hamel, le fichu blanc crasseux que Fouillard se nouait autour du cou, le pantalon de Vairon cuirassé de graisse, la pèlerine de Lagny, l’agent de liaison, qui avait cousu un col d’astrakan sur un capuchon de zouave, ceux-ci en veste de biffin, ceux-là en tunique d’artilleur, tout le monde accoutré à sa façon ; le gros Bouffioux, qui portait sa plaque d’identité à son képi, comme Louis XI portait ses médailles, un mitrailleur avec son épaulière de métal et son gantelet de fer qui le faisaient ressembler à un homme d’armes de Crécy, le petit Belin, coiffé d’un vieux calot de dragonenfoncé jusqu’aux oreilles, et Broucke, « le gars de ch’Nord » qui s’était taillé des molletières dans des rideaux de reps vert. Seul Sulphart, par dignité, était resté à l’écart, juché sur un tonneau, où il épluchait des patates, avec l’air digne et absorbé qu’il prenait pour accomplir les actes les plus simples de l’existence. Grattant sa barbe de crin roux, il tourna négligemment la tête et regarda avec une indifférence affectée un des trois nouveaux, un jeune à l’air maussade, imberbe ou rasé, on ne savait pas, coiffé d’un beau képi de fantaisie et chargé d’une large musette de moleskine blanche. — Il est tout bath, avec sa petite casquette à manger du mou, railla d’abord Sulphart à mi-voix. Puis, comme l’autre déposait son barda, il découvrit la musette. Alors, il éclata. — Hé vieux ! cria-t-il c’est exprès pour monter aux tranchées que tu t’es fait tailler ta gibecière ? Si des fois t’avais peur que les Boches ne te repèrent pas assez, tu pourrais peut-être emporter un petit drapeau et jouer de la trompette."
I Assis aux bords lointains, près de la mer lympide, Ils regardaient le flot rouler vers leur pays. Il passait lentement; mais encor trop rapide, Bientôt il disparut à leurs yeux attendris. S’ils pouvaient comme lui s’éloigner de la rive De l’exil et des douleurs! Mais le flot qui s’en va, de la troupe captive N’emporte, hélas! que les pleurs.
Ô vague fortunée! ô toi qui de l’orage Peux lasser la constance et vaincre le courroux, Ah! si du Canada tu vas voir le rivage, Laisse, laisse en passant un souvenir de nous. Tu diras que les yeux tournés vers la patrie, Tous les jours nous implorons Le ciel pour nos enfants et l’épouse chérie Que jamais nous ne verrons.
Ainsi les exilés adressaient au passage Le flot calme et tranquille emporté vers le nord. De l’horizon liquide au-dessus d’un nuage L’astre du jour jetait sur lui ses rayons d’or. Aux pauvres prisonniers le ciel daignait sourire Pour adoucir leurs regrets, Comme en un jour brûlant les lèvres de zéphire À la tristesse des cyprès.
Cependant tout se tait: le vieux barde se lève, Déjà vibre la lyre où palpite sa main: On dirait le doux bruit de l’onde sur la grève, Ou l’haleine du soir qui caresse son sein. Un chant commence; chant d’exil et de souffrance, Comme en répétait autrefois Dans les tours de Sidon le croisé de Provence Venu pour venger la croix.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Ville de Québec
‘De schatgraver kwam boven, naar lucht happend, spartelend als een karper en het was alsof het volle geluid bij het beeld werd gedraaid. Zijn kleine glinsterende kop bobte boven en zijn nog ingehouden omgeving, het pas begonnen dorp ademde uit. Het begon te leven, alsof er buiten beeld met een filmbordje was geklapt en met die felle tik het dorp pas werkelijk in het bestaan werd geroepen. De SRV-man reed aan, toeterde luid. De achterdeur van het café klapte open en de kroegbaas viel naar buiten met een krat in zijn handen. De schoolbel klonk, een sliert kinderen zwermde van de trap uit over het schoolplein. Een slingerende jongen met fietstassen vol kranten schoof langs. Een andere stuurde een kruiwagen vol gemaaid gras van een erf. De bestelbus van de aannemer ontweek net een paaltje. Geagiteerd geschuif en gekletter met plastic tuinmeubilair klonk op uit een achtertuin. Het dorp met zijn bewoners was in beweging gezet. De kikvors spetterde te midden van deze kloppende, kwetterende wereld naar de zwemsteiger, wierp zijn glibberige, onbestemde oogst op het land, hees zich uit het water en liep vastberaden de brug weer op. Hij was pas net begonnen. Nog een keer. Terug naar beneden, daar beneden, tussen de wortels van de waterplanten, de rietvoorns, terug in de tijd.’
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Borst rondde de mavo af en trad per 1 januari 1985 in dienst bij Voetbal International. Na ruim zes jaar vertrok hij samen met Leo Verheul naar Panorama, maar bleef actief in de voetbalwereld. Borst is (voetbal)columnist en stadschroniqueur van het Algemeen Dagblad. Hij heeft ook een wekelijkse rubriek op de website Unibet.com, waar hij tips geeft aan gokkers over wedstrijden in de eredivisie. Voor Esquire schrijft hij columns over seks, liefde en de misverstanden tussen mannen en vrouwen. Ook was hij vaste gast in het NOS-voetbalpraatprogramma Studio Voetbal en hij was in 2004 jurylid van het BNN-programma Komt dat schot. In 2006, 2007 en 2008 was hij ook tafelheer bij het televisieprogramma “De Wereld Draait Door” en presenteerde hij zijn eigen televisieprogramma “Over vaders en zonen”. Vanaf 1994 is Borst verbonden aan het voetbaltijdschrift Hard gras. Sinds 2005 is Borst tevens een van de hoofdredacteuren van het tijdschrift. In 2007 maakte hij, vergezeld door Matthijs van Nieuwkerk en Henk Spaan, voor dit tijdschrift een theatertour door Nederland. Samen met Sander de Kramer richtte Hugo Borst de Sunday Foundation op, die onder andere opkomt voor de rechten van kinderen in Sierra Leone. Per augustus 2013 is Borst de nieuwe stem van de zondagse uitzending van NOS Langs de Lijn, samen met Henry Schut. Schut en Borst zijn de opvolgers van Toine van Peperstraten en Tom van 't Hek, die de NOS verlieten voor respectievelijk FOX Sports en BNR Nieuwsradio. In 2015 verscheen Borsts boek “Ma” over zijn dementerende moeder. Een jaar later, in 2016, schreef hij samen met Carin Gaemers een brief naar staatssecretaris Martin van Rijn over de ondermaatse ouderenzorg in Nederland. Deze brief werd in oktober 2016 gevolgd door een manifest 'Scherp op ouderenzorg' met tien punten om de ouderenzorg te verbeteren. Voor hun inzet kregen ze de Machiavelliprijs 2016 en de Issue Award 2017.
Uit: Ma
“Al een paar maanden gaat de telefoon 's avonds rond een uur of zeven: ma krijgt de tv niet aan. 'Zit de stekker erin?' 'Eh, ik geloof het niet.' 'Die hoef je er niet uit te trekken, ma.' 'Jawel. Dat moet toch altijd?' 'Doe de stekker er maar in.' 'Maar als het gaat onweren?' 'Dan haal je 'm eruit. Maar het gaat vannacht niet onweren. Echt. Ik heb net de weersverwachting gehoord.' Ze legt de telefoon neer. Gestommel. Ze zegt wat, waarschijnlijk tegen zichzelf, ik kan het niet verstaan. 'Ma?' '...' 'Ma-ha! Joehoe!' 'Zo, hier ben ik weer.' 'Heb je de afstandsbediening?' Ik hoor dat ze de telefoon weer neerlegt, maar ze is sneller terug dan verwacht. Dat valt mee. 'Druk eens op de groene knop, ma.' '...' 'Ma?' 'Er gebeurt niks.' Ik hoor een piepje. Onhoorbaar voor haar slaak ik een zucht. Ongelofelijk. Ze krijgt het weer voor elkaar. 'Ma, je drukt op het groene knopje van de telefoon. Je moet...' 'Ach ja.' 'Druk maar op dat groene knopje van de afstandsbediening.' 'Er gebeurt niks,' zegt ma en ik hoor het begin van wanhoop. Het zou niet de eerste keer zijn dat een poging om de televisie aan te zetten haar aan het huilen maakt.”
De Amerikaanse schrijfster Emma Cline werd geboren in 1989 in Sonoma in Californië, waar zij met met vijf broers en zussen opgroeide. Haar BA behaalde zij aan het Middlebury College in Vermont en twee jaar later kreeg zij een studiebeurs voor de prestigieuze Bread Loaf Writers ' Conference. Zij voltooide haar studie met de graad Master of Fine Arts aan de Columbia University in Manhattan, New York. Daarna verhuisde Cline naar Brooklyn, waar ze nog steeds woont en werkt. Ze schrijft voor het blad `O` van Oprah Winfrey en The New Yorker. Haar eerste publicatie `Marion` werd in 2014 bekroond. In 2016 publiceerde zij haar eerste roman `The Girls` in het Engels en Duits. Het manuscript van “The Girls” zou, terwijl zij er nog aan werkte, uitgroeien tot een fel begeerd item en leverde haar, zo gaan de geruchten, 2 miljoen dollar op bij Random House.
Uit: The Girls
“I looked up because of the laughter, and kept looking because of the girls. I noticed their hair first, long and uncombed. Then their jewelry catching the sun. The three of them were far enough away that I saw only the periphery of their features, but it didn’t matter—I knew they were different from everyone else in the park. Families milling in a vague line, waiting for sausages and burgers from the open grill. Women in checked blouses scooting into their boyfriends’ sides, kids tossing eucalyptus buttons at the feral-looking chickens that overran the strip. These long-haired girls seemed to glide above all that was happening around them, tragic and separate. Like royalty in exile. I studied the girls with a shameless, blatant gape: it didn’t seem possible that they might look over and notice me. My hamburger was forgotten in my lap, the breeze blowing in minnow stink from the river. It was an age when I’d immediately scan and rank other girls, keeping up a constant tally of how I fell short, and I saw right away that the black-haired one was the prettiest. I had expected this, even before I’d been able to make out their faces. There was a suggestion of otherworldliness hovering around her, a dirty smock dress barely covering her ass. She was flanked by a skinny redhead and an older girl, dressed with the same shabby afterthought. As if dredged from a lake. All their cheap rings like a second set of knuckles. They were messing with an uneasy threshold, prettiness and ugliness at the same time, and a ripple of awareness followed them through the park. Mothers glancing around for their children, moved by some feeling they couldn’t name. Women reaching for their boyfriends’ hands. The sun spiked through the trees, like always—the drowsy willows, the hot wind gusting over the picnic blankets—but the familiarity of the day was disturbed by the path the girls cut across the regular world. Sleek and thoughtless as sharks breaching the water. It was the end of the sixties, or the summer before the end, and that’s what it seemed like, an endless, formless summer. The Haight populated with white-garbed Process members handing out their oat-colored pamphlets, the jasmine along the roads that year blooming particularly heady and full. Everyone was healthy, tan, and heavy with decoration, and if you weren’t, that was a thing, too—you could be some moon creature, chiffon over the lamp shades, on a kitchari cleanse that stained all your dishes with turmeric.“
‘Zeik niet! Wat niet weet, wat niet deert,’ zei mijn moeder. Als een van hen vroeg wat het was, zei ze: ‘Paardenrookvlees.’ Mijn Turkse vrienden hielden van het paardenrookvlees van mijn moeder. ‘Te veel buitenlanders,’ zei mijn vader op een avond aan tafel. ‘Hij heeft niet één normaal vriendje. We donderen op hier.’ Toen verhuisden we naar de flat in West. We woonden in een vierkamerappartement op twee hoog met een groot grasveld aan de achterkant en ik raakte bevriend met Gerald, een Surinaamse jongen die op vier hoog woonde. Hij had een strenge moeder, mevrouw Lafayette, en drie slanke zusjes die heel soepel konden dansen op de muziek van James Brown, Marvin Gaye, The Jackson Five, en nog een heleboel andere zwarte artiesten die ik niet kende. Ik kon uren naar ze kijken, die glimmende donkere benen, die soepele heupen die heen en weer gingen, die ronde, wippende kontjes, de glimlach en het glanzende kroeshaar. ‘Godverdomme, je doet het erom,’ zei mijn vader toen Gerald bij ons thuiskwam. ‘Zie je dat, Jo, een zwarte!’ Gerald behoorde dus niet tot de normale mensen over wie mijn vader steeds sprak. In de flat kreeg ik last van slapeloosheid. Mijn moeder zei dat ik als baby ook al nooit goed sliep. ‘Janken wel, slapen niet. We namen je mee naar de kroeg, en daar viel je onder de tafel in slaap.’ Ik had een terugkerende droom waarin ik werd achternagezeten door een onheilspellend, voortrollend gevaarte. Het stonk, het zag er smerig uit, het wilde in mijn hoofd kruipen en me verzwelgen. Ik kon niet goed zien wat het was, maar ik wist dat ik het voor moest zien te blijven. Ik vroeg papa Leeuw of hij wist wat het kon zijn. ‘Je geweten,’ zei hij. ‘Zuipen helpt, maar daar ben je nog te jong voor.’
“That afternoon he was driven out to Camp Tshatshi to meet the others. Some had phoned him while he was still in Goma. He had no idea how they'd gotten hold of his number, but as soon as his nomination was announced the calls started coming. People complained about their superiors, saying they couldn't wait For him to arrive. That subservient, singsong tone - he couldn 't stand flattery, and nothing they said made the slightest impression on him. The guards at Camp Tshatshi peered in through the car window as if he were a l‘t’t’t’llllllf, a ghost. The camp was in a euphoric mood. His arrival had been postponed so many times that no one really believed he’d ever turn up. He recognized some of the soldiers who flocked to greet him, men he'd last seen here Five years ago when he fled the city. They were thrilled and wanted to know everything: How had he gotten away? How had he survived those first few months? This from people who would gladly have lynched him at the time. As soon as he managed to get himself a car, he drove into town with his (7130.404;3 - little ones- cautiously, the way he was used to moving about, on the alert for an ambush. The signs of authority he'd been expecting weren't much in evidence. The situation felt fragile; no one could guarantee anyone else's security. He and his bodyguards wore Burundian uniforms and big slouch hats. In the past they'd have been conspicuous dressed like that, but to his surprise the Kinois”’ paid little attention. It seemed they had other things to worry about. It was only when he stopped at a sidewalk café in the rite” for a drink that a few inquisitive people came up to them. The soldiers from the east were ”"mibali", real men, they said. They'd been told the soldiers were all dead, but here they were, alive and well! It was a good thing they'd come. Maybe they should take over again; those who’d stayed behind hadn’t achieved very much."
“Mogelijk kwam het door zijn donkere haar en de diepliggende blauwe ogen dat de jongen door velen als een buitenstaander werd beschouwd, als iemand die niet ‘van hier’ was, al sprak niemand hem er ooit op aan men hield voor zich wat men van hem dacht. Toch had hij al vroeg gemerkt dat hij van zijn leeftijdgenoten verschilde; er ging een schaduw in hem schuil, die de anderen niet hadden en die hem met angst en bevreemding vervulde, een enkele keer ook met verwarrende trots, maar vaker was hij er terneergeslagen onder omdat het kind dat hij nog was het liefst zo wilde zijn als iedereen van zijn leeftijd: een jongen met stug grauw haar en kleine grijze ogen, die de kleren van een oudere broer afdroeg. Sommigen dachten dat hij zijn ouders in de oorlog had verloren en door Wolkenband, wiens naam hij droeg, en zijn vrouw - een geboren Coltersteen - in liefde was aangenomen. Dat was niet het geval. Als er al iets ongewoons aan zijn aflkomst was, bleek dat misschien uit zijn papieren, waarin werd vermeld dat hij op 1 september 1945 was geboren in het London Lock Hospital, Harrow Road 283A‚ als Ernst ElflVader onbekend. Schuchter had de jongen eens aan zijn moeder gevraagd of het waar was dat zijn vader niet bekend was, waarop zijn moeder kortaf had geantwoord dat hij niet zulke vragen moest stellen. Door dit antwoord meende hij te weten dat zijn vader werkelijk onbekend was en voelde hij zich nog meer ontheemd dan hij al was. Instinctief besefte hij nu dat hij door zijn onduidelijke afl
“En Johan… de speer van Rijsbergen, spaart voor een echte racefiets. De oude stalen fiets waar hij zijn rondjes op het crossbaantje mee draait is eigenlijk een gewone jongensfiets die hij samen met zijn vader heeft gestript. Daarin zijn ze zeer grondig te werk gegaan. Zelfs de aanlasbeugel voor de dynamo en de ogen voor de bevestiging van de spatborden hebben ze eraf gezaagd. Om het wat meer ooglijk te maken is daarna de vijl gepakt en heeft Johan zo lang gevijld tot het leek of er nooit iets had gezeten. Wat schuurpapier deed de rest en het frame was zo glad als een aal. Met een eigengemaakt klein kwastje, van varkenshaar, is de fiets donkerblauw geverfd. Een oud racestuur, van Kiske gekregen, maakte de ‘racefiets’ compleet. Van een ruime afstand dan. Voor Johan kan het er allemaal net mee door, toch zou hij het graag anders zien. Daarom gaat hij zo vroeg zijn bed uit. Zes keer in de week fietst hij naar Lowie. “Goedemorgen Lowie, waar liggen mijn kranten?“ Lowie schenkt net de dop van zijn thermoskan vol hete koffie. “Morreguh Johan, daar ligt jouw wijk.” Hij wijst een stapel aan, de stapel voor Johan ligt steeds ergens anders. De bezorgers mogen niets verplaatsen zonder dat Lowie daar toestemming voor geeft. Zijn systeem valt anders in het water, een systeem dat Johan niet weet te doorgronden. De kranten liggen door de hele garage verspreid, behalve bij de rechtermuur. Daar staat het bureau van Lowie.“
„Linde nickt telefonisch. Linde weiß, wovon ich rede. Linde hatte eine alte Tante namens Helene, die einen Elektroladen besaß. Manchmal besuchte meine Freundin Linde ihre Tante Helene. Dann stand die Tante vor ihrem Laden und schaute den Leuten zu, die auf der Marktstraße spazieren gingen. Oder einkaufen. Auf der anderen Straßenseite stand Tante Helenes Freundin Luise vor der Drogerie, die sie von ihrem Mann geerbt hatte. Wenn meine Freundin Linde sich an die beiden Frauen erinnert, stehen sie vor ihren Läden und reden miteinander. Frau Croissant ist ziemlich klein, ziemlich rundlich und hat eine wunderbare Lache. Um die Mittagszeit gehen die zwei eher alten als jungen Geschäftsfrauen gemeinsam Mittagessen. Meistens ins Gasthaus zum Bären. »Frau Croissant«, sagt Linde, »hat mir gut gefallen. In erster Linie wegen der Lache.« »Hatte Klaus auch so eine Lache?« frage ich. Linde erinnert sich nicht. »Das müsstest Du doch wissen«, sagt sie, aber auch ich erinnere mich nicht. »Er lächelte oft und seine Heiterkeit war ansteckend«, sage ich. »Vielleicht war das Lächeln jener Teil seines Lachens, den er zeigen wollte«, sagt Linde. Wir plaudern also ein Weilchen hin und her, bis ich das Gefühl habe, dass wir jetzt genug darüber geredet haben, dass Klaus sehr nett und charmant war und überhaupt nicht aufdringlich, dass Linde damals in Franken wohnte und ich sie ganz unverblümt frage: »Also wie war das jetzt mit Klaus und Dir. Raus mit der Sprache."
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
“Agay robe of scarlet and yellow plaid, carefully made and neatly fitted, set off to advantage the dark and rich style of his beauty; and a certain comic air of assurance, blended with bashfulness, showed that he had been not unused to being petted and noticed by his master. "Hulloa, Jim Crow!" said Mr. Shelby, whistling, and snapping a bunch of raisins towards him, "pick that up, now!" The child scampered, with all his little strength, after the prize, while his master laughed. "Come here, Jim Crow," said he. The child came up, and the master patted the curly head, and chucked him under the chin. "Now, Jim, show this gentleman how you can dance and sing." The boy commenced one of those wild, grotesque songs common among the negroes, in a rich, clear voice, accompanying his singing with many comic evolutions of the hands, feet, and whole body, all in perfect time to the music. "Bravo!" said Haley, throwing him a quarter of an orange. "Now, Jim, walk like old Uncle Cudjoe, when he has the rheumatism," said his master. Instantly the flexible limbs of the child assumed the appearance of deformity and distortion, as, with his back humped up, and his master's stick in his hand, he hobbled about the room, his childish face drawn into a doleful pucker, and spitting from right to left, in imitation of an old man.“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Scene uit de gelijknamige film uit 1965
„Aber lassen wir Zahlen sprechen: Wenn mein Meister die Rubrik »Angestellte« in seiner Steuererklärung ausfüllen mußte, so schrieb er eine schlichte 1 hinein. Diese 1 war ich. Das hinderte ihn freilich nicht, einem Bauern, dessen Dreschmaschine versagte, ebenso trostreich zu versichern, er werde seinen Spezialisten für Dreschmaschinen schicken, wie er einem anderen, dessen Pumpenmotor streikte, verkündete, der Spezialist für Pumpenmotoren sei schon so gut wie auf dem Wege. Als Theodor Buttewegg seines Kurzschlusses wegen endlich auch meinen Meister anrief, wurde ich zum Spezialisten für Kurzschlüsse ernannt. Kein Auftrag wäre mir unangenehmer gewesen als dieser, denn Butteweggs Leitungsschaden war für die städtische Elektrogilde gleichsam das, was im Märchen die unbezwingbaren Glasberge oder die jungfrauenverzehrenden Feuerdrachen für reisende Königssöhne und wandernde Müllerburschen sind. Zwar war Buttewegg noch nicht so weit gegangen, dem etwaigen Bezwinger des Drahtteufels die Hand seiner Tochter anzutragen – das wäre auch eher eine Drohung gewesen –, aber an Versprechungen hatte er es nicht fehlen lassen. Man erzählte sich, daß er die Meister und Monteure, die sich anheischig gemacht hatten, den Bann zu brechen, zuerst immer in seine Schatzkammer geführt und einen Blick auf seine Reichtümer hatte werfen lassen. »Hiervon, meine Lieben«, pflegte er dann zu sagen, »können Sie, gesetzt, Sie beheben den casus criticus, wählen, was immer Sie goutieren!« Ach, die Meister und Monteure goutierten alles, was in dieser Schatzkammer in langen blinkenden Reihen paradierte – war es auch nicht eitel Gold, das da glänzte, so waren es doch an die hundert Flaschen so ziemlich aller edlen Getränke, die sich auf der Basis von Spiritus herstellen lassen. Denn Herr Buttewegg war der erste Schnapsbrenner im Lande, und draußen war Krieg – der Sprit war zu gleichen Teilen Lazaretten und Offizierskasinos vorbehalten.“
“No one knew where her lair was. Sometimes at dawn when peasants walked to the fields, scythes on their shoulders, they saw Stupid Ludmila waving to them amorously from afar. They would halt and wave back to her, stretching their arms lazin as their will to work weakened. Only the calls of their wives and mothers, approaching with sickles and hoes, brought them back to their senses. Women often set dogs on Ludmila. The largest and most dangerous one ever sent to attack her decided not to return. After that she would always appear holding the animal by a rope. The other dogs would flee with their tails between their legs. It was said that Stupid Ludmila lived with this huge dog as with a man. Others predicted that someday she would give birth to children whose bodies would be covered with canine hair and who would have lupine ears and four paws, and that these monsters would live somewhere in the forest. Lekh never repeated these stories about Ludmila. He only mentioned once that when she was very young and innocent her parents ordered her to get married to the son of the village psalmist, notorious for his ugliness and cruelty. Ludmila refused, infuriating her francé so much that he enticed her outside the village where an entire herd of drunken peasants raped the girl until she lost consciousness. After that she was a changed woman; her mind had become addled. Since no one remembered her family and she was considered not too bright, she was nicknamed Stupid Ludmila.”
Heb niets in je handen, noch Een herinnering in de ziel,
Dan zal, wanneer de laatste obool Men je in de handen legt,
En men je handen openvouwt Niets je ontvallen.
Welke troon wil men je geven Die Atropos je niet ontneemt?
Welke lauweren die niet welken Onder Minos' oordeel?
Welke uren die ook jou niet Maken tot de schaduw
Die je zijn zult als je gaat De nacht in en naar 't einde van de weg.
Pluk de bloemen maar laat ze Los eer je ze hebt bezien.
Ga zitten in de zon. Doe afstand En wees koning van jezelf.
Vertaald door August Willemsen
The Herdsman
I'm herdsman of a flock. The sheep are my thoughts And my thoughts are all sensations. I think with my eyes and my ears And my hands and feet And nostrils and mouth.
To think a flower is to see and smell it. To eat a fruit is to sense its savor.
And that is why, when I feel sad, In a day of heat, because of so much joy And lay me down in the grass to rest And close my sun-warmed eyes, I feel my whole body relaxed in reality And know the whole truth and am happy.
Vertaald door Edouard Roditi
Sonnet I
Whether we write or speak or do but look We are ever unapparent. What we are Cannot be transfused into word or book. Our soul from us is infinitely far.
However much we give our thoughts the will To be our soul and gesture it abroad, Our hearts are incommunicable still. In what we show ourselves we are ignored.
The abyss from soul to soul cannot be bridged By any skill of thought or trick of seeming. Unto our very selves we are abridged When we would utter to our thought our being.
We are our dreams of ourselves, souls by gleams, And each to each other dreams of others' dreams.
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Muurschildering in Bedminster, Bristol
“De middagen hadden voor hem iets droevigs, wat misschien samenhing met de gewoonte thuis om tussen de middag warm te eten, waarna hij altijd slaap kreeg. Al tijdens het eten voelde hij het bloed in zijn benen zakken, werden zijn handen dik en miste hij hele stukken van hetgeen aan tafel werd gesproken. Wanneer het warm was, en de ramen stonden open, was het alsof de slaap van uit de straat opsteeg; loom luisterde hij naar de geluiden buiten die steeds trager en ijler klonken, roepen, het schuiven van een raam, voetstappen. Het was alsof de wereld buiten zachter en grijzer werd en de bewegingen traag en stil als in een aquarium. Zo een met een lampje, zoals bij buurman Paap, waar hij, als de visite 's avonds rustig voortkabbelde, stil en onopgemerkt naast zat in het veilige besef dat de visite nog uren zou duren, zijn vader nog maar bij Costa de Milona, de mijnwerker met de mooie stem, de dienstverhalen nog in het verschiet en de tot het laatst bewaarde hoofdschotel, de ernstige oorontsteking waarmee hij had moeten dienst doen. Veilige vertrouwde verhalen, die als een dam stonden tussen dat doezelen en het gehate moment van opbreken. Hij beschermde deze stemming zoveel mogelijk, gaf correct en snel antwoord, maar zijn stem klonk monotoon en mechanisch, zodat zijn moeder hem vaak bevreemd aanzag. Na het eten hing hij wat rond en ging al spoedig naar zijn kastje in zijn kamertje. Het was een door zijn vader getimmerde kast, met planken vol schoenen, dozen en kleren. Eén plank was voor hem ingeruimd; daar lagen zijn potloden en zijn papier en ook zijn glazen bol, die hij op het strand had gevonden en waarvan niemand wist waarvoor hij had gediend, wat aan de groene bol iets geheimzinnigs gaf. Vóór de kast hing een rood gordijn, dat hij over zich heen trok als hij in zijn kastje wilde zijn. Er was dan een schemerig warm licht dat over zijn stapels papier glansde, die hij beurtelings in de hand nam en bekeek; hij deed er niet veel mee, maar hij verzamelde het fanatiek. Zijn dierbaarste bezittingen waren een vloeiblok, groot, roze en in leer gebonden, en een blocnote, een nieuw, dat nog kraakte als hij het voorzichtig wat boog; hij had het van zijn vader gekregen, tweehonderd vel spiegelglad schrijfpapier stond erop in rode letters, hij streek er vaak over, met de rug van zijn hand, en genoot van het vooruitzicht wat hij er allemaal mee ging doen.”
'ALTHOUGH I'd lie lapped up in linen A deal I'd sweat and little earn If I should live as live the neighbours,' Cried the beggar, Billy Byrne; 'Stretch bones till the daylight come On great-grandfather's battered tomb.' Upon a grey old battered tombstone In Glendalough beside the stream Where the O'Byrnes and Byrnes are buried, He stretched his bones and fell in a dream Of sun and moon that a good hour Bellowed and pranced in the round tower; Of golden king and Silver lady, Bellowing up and bellowing round, Till toes mastered a sweet measure, Mouth mastered a sweet sound, Prancing round and prancing up Until they pranced upon the top. That golden king and that wild lady Sang till stars began to fade, Hands gripped in hands, toes close together, Hair spread on the wind they made; That lady and that golden king Could like a brace of blackbirds sing. 'It's certain that my luck is broken,' That rambling jailbird Billy said; 'Before nightfall I'll pick a pocket And snug it in a feather bed. I cannot find the peace of home On great-grandfather's battered tomb.'
Tom O'Roughley
'THOUGH logic-choppers rule the town, And every man and maid and boy Has marked a distant object down, An aimless joy is a pure joy,' Or so did Tom O'Roughley say That saw the surges running by. 'And wisdom is a butterfly And not a gloomy bird of prey. 'If little planned is little sinned But little need the grave distress. What's dying but a second wind? How but in zig-zag wantonness Could trumpeter Michael be so brave?' Or something of that sort he said, 'And if my dearest friend were dead I'd dance a measure on his grave.'
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Op het uithangbord van een restaurant in Londen
‘En, wat vind je?’ ‘Hoe bedoel je, wat vind ik?’ ‘Mijn haar. Kijk nou even.’ Mark kijkt op van zijn scherm. Yvonne staat in de deuropening van de woonkamer, een bakje yoghurt in haar hand. Ze beweegt niet. Ze kijkt hem alleen maar aan, haar blauwe ogen wijd opengesperd. Dat doet ze wel vaker, haar ogen opensperren, en het lijkt altijd alsof ze er iets gewichtigs mee wil aangeven, al is het nooit duidelijk wat precies. Dan ziet hij het: het lange, zwarte haar, dat tot onder haar schouders reikte, is nagenoeg gehalveerd. Een simpele ingreep, die haar hele verschijning verandert. Heeft ze het juist daarom gedaan, om aan te geven dat één handeling alles kan veranderen? Om aan te geven dat dat zomaar kan? ‘Nou, wat vind je ervan?’ ‘Leuk,’ antwoordt hij. Hij klapt zijn laptop dicht. Het heeft geen zin om verder te schrijven nu zij er zo doorheen is gaan praten. ‘Leuk?’ herhaalt ze toonloos. Ze neemt een hap yoghurt. ‘Leuk, is dat alles?’ ‘Ja, leuk. Misschien even wennen, maar het is goed gelukt.’ ‘Even wennen?’ Ze spreekt helder en luid, alsof ze aan een debat is begonnen. Toen ze elkaar vier jaar geleden ontmoetten deed ze dat nooit. Misschien omdat haar vader net was overleden, misschien omdat ze behoefte had aan contact, zoals ze zelf weleens zei. Ze praatte in die tijd aan de lopende band. En Mark luisterde. Een maand na hun eerste ontmoeting trok ze bij hem in en zei ze, terwijl ze haar vingers door zijn haren haalde en hem liefdevol aankeek: ‘Jij bent belangrijk voor mij.’ Die zin is hij nooit vergeten, en als het minder gaat denkt hij daaraan terug. Zelfs als ze dat niet meer zegt, moet hij dat niet vergeten: hij is belangrijk voor haar. ‘Ja, even wennen.’ ‘Ik weet dat je dat zei, maar betekent dat dat je het niet leuk vindt? Minder dan het was?’ Ze kijkt bedenkelijk en zet haar bakje yoghurt neer. In een debat is kennelijk geen plaats voor yoghurt.”
“1er juillet 2011. Depuis deux mois, je n'ai réussi que deux fois à me coucher et à dormir avant minuit. La première fois, on m'a réveillée à 3 heures pour m'apprendre qu'il venait d'être arrêté. La seconde fois, on m'a réveillée à 4 heures pour me dire qu'il allait être libéré. 15 mai - 1er juillet : six semaines, un long mois. Un long mois que l'on m'a pris ma vie. Un mois qu'on me fait dire des mots que je n'ai jamais prononcés. Un mois qu'on me harcèle des quatre coins de la planète. Un mois que je ne peux plus sortir dans la rue. Un mois que je n'ai plus de domicile fixe. Un mois que l'on me voit dans des lieux où je ne suis pas. Un mois que des gens que je croyais mes amis me rayent de leur carnet d'adresses. Aujourd'hui, je ne sais plus très bien qui je suis. Je crois que je deviens folle. Quand je suis lucide, que je regarde ma vie, tout ce gâchis, je me dis qu'il faudrait peut-être avoir le courage d'en finir. Je suis amaigrie, cernée, creusée, diaphane. Moche. Mais je peux me regarder dans une glace. Je suis propre. Je n'ai pas menti. Jamais. »
“When I signed the lease five years ago, I joked to Ted that I was staking my financial future on the existence of an innate human impulse that drives visitors to pretty market towns to stock up on butter dishes, preserving jars and other kitchen paraphernalia. So far it’s been a gamble that’s worked; at least, financially. That impulse does exist, and as Ted said, it seems to be countercyclical. It’s even drawn a few old friends to the shop unexpectedly, and Nicky’s visit felt like one of those: simultaneously warm and slightly awkward. There was a clumsiness about him, a laboriousness in his movements that made me think he might have had a stroke, and a kind of neediness to his recollections that suggested he was going through tough times; no wedding ring, and I didn’t ask about Leonora. He commiserated about my marriage and cooed over my pictures of Babette. He didn’t have any of his own two, but men often don’t, and he seemed a little choked when he talked about them. We ate pad thai from the takeaway sitting on boxes in the stockroom and then when a coach party showed up he slipped away, promising to stop by again when he was in the area. The childminder called just as he was going, so we didn’t get to say goodbye properly and I was too preoccupied to take his email. That evening I searched his name on the internet. That’s when I found his obituary. It wasn’t enormously long, but then he wasn’t yet forty, and still he’d made it into the ‘Lives Remembered’ section of the Telegraph, complete with a picture of him as I had known him at university: with that tall, spare frame that always seemed to typify a certain vanishing English body shape, even though his mother was actually Dutch.”
“Ik heb vanmorgen iets liefs en goeds gezien, - iets dat me wèl aandeed en een schoone verheugenis gaf, - het leven is zoo hard tegenwoordig, de menschen doen zoo ruw tegen elkaar, - en dit zachte, dat ik zag van een eenvoudig straatjongetje en een filosofisch straathondje, ontroerde me zóo dat.... mag ik het u vertellen? Het was koud vanmorgen, ofschoon de zomer het lenteloover van boomen tot dat zware groen rijpte waarmede ze nu pralen, in dit seizoen.... Gisteren had het den heelen langen dag door geregend, almaardoor geregend, - ge weet hoe triestig dat is, - en vanmorgen was de lucht prachtig bewogen door forschen, frisschen wind. De witte en grauwe vormlooze en toch vormrijke wolken zeilden daarin. En heel op zijn gemakje kwam het hondje daar aangetrippeld en hield voor mij stil. Een doodgewone straathond was 't: een die naar alle namen zou luisteren! Hij had een grijs-wit vel, en daarop rosten bruine plekken. Zijn snuit was zwart, pekzwart, - wat ik u zeg! - en zijn oogen - ge zoudt zeggen de oogen van een mensch - keken me zeer triestig aan, met blikken van vandaag-nog-niks-tusschen-mijn-tanden-gehad.... Hij heette Mops. Ongetwijfeld. Ik zou Mops zeer zeker voorbijgeloopen zijn, - er zijn zooveel honden op de wereld, - maar de oogen, die bruine oogen tuurden me zoo zielig aan, er was zooveel kalme gelatenheid in, dat ik staan bleef en.... ‘Dag Mops’ zei. 't Hondje bewoog reizekens met sierlijken krul zijn vossen-panache en.... glimlachte tusschen de tanden om mijn week hart, dat zoo verteederd werd door een straathond. Mops was een filosoof. Een die 't leven nam zooals het kwam, - ik had dat al dadelijk in de gaten.... Maar Mops was oud: op zijn zwarten, spitsen reinaart-snoet zaagt ge witte stekels groeien en 't was dàt wat me teeder maakte; ik wist het nu wel.... Maar, wat kon ik voor hem doen? Ik, met m'n ontroerend hart? Mops had het blijkbaar koud. 't Was àl te frisch, zelfs voor een straathond, en Mops rilde op zijn pikkels...."
De Duitse dichter, schrijver en priesterFranz Alfred Muthwerd geboren op 13 juni 1839 in Hadamar. Na de middelbare school in Hadamar studeerde hij theologie in Mainz. Toen hij twijfelde of hij priester zou worden, studeerde hij filosofie in Würzburg, waar hij promoveerde tot dr. Phil. Onder invloed van de religieuze filosoof en dichter Georg Friedrich Daumer koos Muth toch voor het priesterschap en vervolgde zijn studie in Mainz en aan het seminarie in Limburg. Hij werd priester gewijd op 12 maart 1863 in de Hohe Dom in Limburg. Hij werd toen kapelaan in Kestert, in 1870 Domkapelaan in Frankfurt en daarna parochiebeheerder in Rhauenthal. Vanaf 1871 werkte Muth eerst als parochie beheerder en in 1873 als predikant in Dombach en Schwickershausen in Bad Camberg. Muth publiceerde tal van artikelen over verschillende onderwerpen in kranten, tijdschriften en tijdschriften. In een aantal publicaties en verschillende boeken publiceerde Muth meer dan 250 gedichten natuurlyriek wandelenliedjes en kluchten die talrijke herdrukken beleefden. Meer dan 180 componisten, onder andere Josef Rheinberger, Franz Abt, Albert Becker, Aloys Edenkofer, Engelbert Humperdinck, Eduard Köllner, Victor E. Nessler, Joachim Raff, Max Reger, Franz Ries, Robert Schwalm hebben gedichten van Muth op muziek gezet. Als dichter publiceerde hij ook onder het pseudoniem Franz uit Rheine en Franz Hilary.
Frühveilchen
Arme Veilchen, so früh`, o so frühe erwacht, Was blicket ihr aus dem Schnee gar sacht? Arme Blauveilchen in süßem Duft, Es ist ja so kalt und rauh noch die Luft.
Und wie ich hauche, es kann nicht sein, Ihr neiget still die Köpfelein Und duftet noch einmal und schau`t umher, Doch die Luft ist kalt und das Köpfchen schwer.
Arme Veilchen, daß ihr geblüht im März! Müßt nun verhauchen in Ach und Schmerz; Doch neigt ihr`s Köpfchen fromm und lind — Ja sterben läßt sich`s leicht als Kind.
Herbstabend
Auf der Erde Nacht und Dunkel, Oed` die Flur und kahl der Hag, Droben sternig Lichtgefunkel Wie ein sel`ger Himmelstag.
Klagst du, daß die Blätter fliegen? Laß das Laub dem Sturm der Nacht! Dunkel mag die Erde liegen, Droben ist ja Licht entfacht!
Schau`nur zu den Sternenauen: Immer neuer Sterne Schaar Wird dein staunend Auge schauen, Goldenlicht und wunderbar.
Staunend stehst du lichte Sterne Auch in deiner Seele klar, In der Nähe, in der Ferne Wirst du freudig sie gewahr.
Trauerst du, daß Blätter fliegen? Laß das Laub dem Sturm der Nacht! Dunkel mag die Erde liegen; Ist ja Licht genug entfacht!
Franz Alfred Muth (13 juni 1839 - 3 november 1890)
Der Wind strömt stark und warm. Das Grosse Licht baut den Tag auf. Bienen und Kraniche über der Brandung.
Als hätte die Schöpfung nocheinmal begonnen. Kein vorletzter Tag, kein letzter und das Meer bewegt lebendige Finsternis.
Das Haus, im Schwirren der Vogelflüge fliegt auf in die Pinien.
Freude, das Wort aufersteht nicht geraubt, nicht gesäubert.
Wir hängen die Schuhe hinaus in den Wind und er füllt sie mit Schmetterling und Samen der Steine.
Ein paar Sätze, die ich dir zurufen wollte für heute, für morgen, für sieben Leben, kein Ende —
Die Märchen, die Wunder sind alt...
– Gott hat dem Menschen wahrlich sehr wenige Märchen gegeben – (Mihály Babits)
Die Märchen, die Wunder sind alt Und ausgeweidet wie Schlachtvieh. Neue sind nicht erschienen. Der Gott ist fort, ihm gehört das Wunder, Nichts zu sein in den Räumen draussen. Die Glocke ist ein Gefäss für Laut und Klang Und dem Wunder am nächsten, und ist kein Wunder. Die Kerze hält Licht und Feuer fest, dem Wunder am nächsten, und ist kein Wunder. Der Vogel ist von allem das Gegenteil und dem Märchen am nächsten, und ist kein Märchen.
Am Morgen schrie der Sperber im Sprühnebel draussen.
„Polidorio hatte einen IQ von 102, errechnet nach einem Fragebogen für französische Schulkinder im Alter von zwölf bis dreizehn Jahren. Den Fragebogen hatten sie im Kommissariat als Packpapier für in Marseille gedruckte Formulare gefunden und nacheinander mit Bleistift ausgefüllt, in der vorgeschriebenen Zeit. Polidorio war schwer betrunken gewesen. Canisades auch. Es war die lange Nacht der Akten. Zweimal im Jahr wurden auf den Fluren Berge aus Papier aufgetürmt, flüchtig durchgesehen und im Hof verbrannt, eine lästige Pflicht, die oft bis zum Morgengrauen dauerte und traditionell an den Dienstjüngsten hängenblieb. Warum manche Akten weggeworfen und andere aufbewahrt wurden, konnte niemand erklären. Man hatte die Verwaltung von den Franzosen übernommen, wie man eine Höflichkeitsformel übernimmt, und der bürokratische Aufwand stand in keinem Verhältnis zum Nutzen. Die wenigsten Angeklagten konnten lesen und schreiben, Gerichtsverfahren waren kurz. Mitten in der Nacht hatte es im Kommissariat einen Stromausfall gegeben, Polidorio und Canisades waren stundenlang damit beschäftigt gewesen, jemanden aufzutreiben, der einen Vierkantschlüssel für den Sicherungskasten besaß. Eine Weile hatten sie bei Kerzenschein weitergearbeitet, und unter dem Einfluss von Kif und Alkohol war ihre Ermüdung in Euphorie umgeschlagen. Sie veranstalteten im Hof Schneeballschlachten mit zerknülltem Papier und auf den Gängen eine Verfolgungsjagd mit rollenden Aktenschränken. Canisades erklärte sich zu Emerson Fittipaldi, Polidorio setzte mit einer Zigarette einen Abfallhaufen in Brand, dann fiel aus einer umgestürzten Hängeregistratur ein Packen Spezialausweise aus der Kolonialzeit. Sie spannten die Ausweise in die Schreibmaschine, trugen Phantasienamen ein und stolperten damit im Licht des hereinbrechenden Tages gemeinsam ins Bordell («Sonderermittler des Tugendkomitees, Bédeux mein Name») Und davor eben der verhängnisvolle IQ-Test. An die meisten Erlebnisse dieser fatalen Nacht konnte Polidorio sich hinterher nur noch undeutlich erinnern. Aber das Testergebnis blieb hängen. Einhundertzwei. «Alkohol, Stress, Stromausfall!», rief Canisades, eine kleinbusige Schwarze auf jedem Knie. «Ist das eine Entschuldigung? Runden wir einfach auf hundert ab.»
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“SATURDAY, JULY 11, 1942 Dearest Kitty, Father, Mother and Margot still can't get used to the chiming of the Westertoren clock, which tells us the time every quarter of an hour. Not me, I liked it from the start; it sounds so reassuring, especially at night. You no doubt want to hear what I think of being in hiding. Well, all I can say is that I don't really know yet. I don't think I'll ever feel at home in this house, but that doesn't mean I hate it. It's more like being on vacation in some strange pension. Kind of an odd way to look at life in hiding, but that's how things are. The Annex is an ideal place to hide in. It may be damp and lopsided, but there's probably not a more comfortable hiding place in all of Amsterdam. No, in all of Holland. Up to now our bedroom, with its blank walls, was very bare. Thanks to Father -who brought my entire postcard and movie-star collection here beforehand -- and to a brush and a pot of glue, I was able to plaster the walls with pictures. It looks much more cheerful. When the van Daans arrive, we'll be able to build cupboards and other odds and ends out of the wood piled in the attic. Margot and Mother have recovered somewhat. Yesterday Mother felt well enough to cook split-pea soup for the first time, but then she was downstairs talking and forgot all about it. The beans were scorched black, and no amount of scraping could get them out of the pan. (…)
Yours, Anne”
Anne Frank (12 juni 1929 – maart 1945) Vader Otto Frank voor een foto van zijn dochter
„Es war mir immer unverständlich, wie sich Menschen festlegen können. Festlegen auf einen Beruf zum Beispiel, oder auf einen Mann fürs Leben oder aber auch auf eine »Leitkultur« für alle. Wie soll das denn gehen?, frage ich. Kein Mensch besteht aus nur einer Erfahrung. Oder aus nur einer Begegnung. Keine Kultur aus nur einer Geschichte. Das Leben ist weder monothematisch noch monokausal. Ich selbst kann mich an keinen Tag erinnern, an dem ich von morgens bis abends immer derselbe Mensch gewesen wäre: Ich war abwechselnd und zuweilen auch gleichzeitig Tochter und Schülerin, Schwester und Freundin, Geliebte und Mutter, Türkin und Deutsche, Nachbarin, Angestellte und Kollegin. Dabei ist keines dieser Ichs eine Solistin, denn iede Erfahrung mit einem neuen Gegenüber geht »nahtlos und ohne unausgefüllte Zwischenräume« in die Erfahrung mit dem Nächsten über und »bewahrt gleichzeitig ihre Identität«, wie der Philosoph john Dewey in »Kunst als Erfahrung« schreibt. Das heißt, man hat nie nur ein Leben, sondern besteht aus verschiedenen Paralleluniversen. Wir sind gemacht aus dem Genpool unserer Ahnen und unseren eigenen Erfahrungen. Deshalb, so Dewey, »existiert kein Mensch ausschließlich innerhalb des Bereichs seiner eigenen Haut«. Wir sind vielmehr ein Echo all der Leben, die uns abverlangt werden, und versuchen im täglichen Dazwischen mühsam, ein selbstbestimmtes und einmaliges Ich zu kreieren. Und werden dabei nur zu einem neuen Echo, nämlich dem unserer eigenen Je mehr ich versuchte, irgendeine Art kontinuierliche Identität in mir zu finden, je Öfter ich fragte: Wer bin ich mit welchem Gegenüber? Und wie verhalte ich mich in dem jeweiligen Kontext?, desto mehr Erfahrungswelten fächerten sich in mir auf.“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barneswerd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit: Nightwood
“In his search for the particular Comedie humaine Felix had come upon the odd. Conversant with edicts and laws, folk story and heresy, taster of rare wines, thumber of rarer books and old wives' tales - tales of men who became holy and of beasts that became damned - read in all plans for fortifications and bridges, given pause by all graveyards on all roads, a pedant of many churches and castles, his mind dimly and reverently reverberated to Madame de Sevigne, Goethe, Loyola and Brantome. But Loyola sounded the deepest note, he was alone, apart and single. A race that has fled its generations from city to city has not found the necessary time for the accumulation of that toughness which produces ribaldry, nor, after the crucifixion of its ideas, enough forgetfulness in twenty centuries to create legend. It takes a Christian, standing eternally in the Jew's salvation, to blame himself and to bring up from that depth charming and fantastic superstitions through which the slowly and tirelessly milling Jew once more becomes the "collector" of his own past. His undoing is never profitable until some goy has put it back into such shape that it can again be offered as a "sign." A Jew's undoing is never his own, it is God's; his rehabilitation is never his own, it is a Christian's. The Christian traffic in retribution has made the Jew's history a commodity; it is the medium through which he receives, at the necessary moment, the serum of his own past that he may offer it again as his blood. In this manner the Jew participates in the two conditions; and in like manner Felix took the breast of this wet nurse whose milk was his being but which could never be his birthright. Early in life Felix had insinuated himself into the pageantry of the circus and the theatre. In some way they linked his emotions to the higher and unattainable pageantry of Kings and Queens.”
You’d like to kiss your boy who doesn’t want to: He’d like instead to look at life outside. You’re disappointed then, but still you smile: At least it doesn't ache like jealousy, Even though he already looks just like The other who “to look at life outside” Left you like this.
Vertaald door A.Z. Foreman
Uit: Confuso sogno
Like the April wind, my boy— clear, light, and a bit variable. But in my fields the grass is warm. Futile to expect a more constant caress.
*
If my boy appears at the tavern, the men smile at him, surprised by the light. But the deal changes after that. My boy in their rough hands, alone, unsure of himself.
Vertaald door George Scrivani
Sandro Penna (12 juni 1906 – 21 januari 1977) Cover
„Der Herr Doktor zuckte die Achseln. »Wenig«, sagte er halblaut. »Aber komm, denk einmal einen Augenblick an mich, lieber Freund! Hast du nicht ein liebes Kind, das nach dir verlangt und sich auf deine Heimkehr freut, wenn du weg bist? Nie mußt du in ein verödetes Haus zurückkehren und dich allein an deinen Tisch hinsetzen. Und dein Kind hat's auch gut daheim. Muß es auch vieles entbehren, was andere genießen können, so ist es in manch anderem auch vor vielen bevorzugt. Nein, Sesemann, ihr seid nicht so sehr zu beklagen, ihr habt es doch recht gut, so zusammenzusein; denk an mein einsames Haus!« Herr Sesemann war aufgestanden und ging nun mit großen Schritten im Zimmer auf und ab, wie er immer zu tun pflegte, wenn ihn irgendeine Sache stark beschäftigte. Auf einmal stand er vor seinem Freunde still und klopfte ihm auf die Schulter. »Doktor, ich habe einen Gedanken: Ich kann dich nicht so sehen, du bist ja gar nicht mehr der alte. Du mußt ein wenig aus dir heraus, und weißt du, wie? Du sollst die Reise unternehmen und das Kind Heidi auf seiner Alp besuchen in unser aller Namen.« Der Herr Doktor war sehr überrascht von dem Vorschlage und wollte sich dagegen wehren, aber Herr Sesemann ließ ihm keine Zeit. Er war so erfreut und erfüllt von seiner neuen Idee, daß er den Freund unter den Arm faßte und nach dem Zimmer seines Töchterchens hinüberzog. Der gute Herr Doktor war für die kranke Klara immer eine erfreuliche Erscheinung, denn er hatte sie von jeher mit einer großen Freundlichkeit behandelt und ihr jedesmal, wenn er kam, etwas Lustiges und Erheiterndes zu erzählen gewußt. Warum er das jetzt nicht mehr konnte, wußte sie wohl und hätte so gern ihn wieder froh gemacht. Sie streckte ihm gleich die Hand entgegen, und er setzte sich zu ihr hin. Herr Sesemann rückte seinen Stuhl auch heran, und indem er Klara bei der Hand faßte, fing er an von der Schweizerreise zu reden und wie er sich selbst darauf gefreut hatte.“
Johanna Spyri (12 juni 1827 - 7 juli 1901) Heidi en Klara. Illustratie door Clara M. Burd, 1924
“I had not succeeded in leaving the interlocution behind, trapped like drained nectar in the valley of the chair slope. Caught without an answer at the ready, I merely repeated: Ce qui m'étonnait ... Hearing this for the second time round, the interlocutor demanded why it was already in the past tense. I explained. I cruise, my jaws wide to snow-plough in the present tense, the plankton of experience. This I then excrete rehashed into a continuous narrative in the past tense. Naturally the process is imaged according to bodily functions. That is an old habit of fant's (fant, the feu infant), so much of whose childtime is preoccupied with them. Even adult fant, book-learned enough to know about metabolism, doesn't feel it happening. You eat; you excrete; but you never catch your cells in the act of creating themselves out of your food and never hear the pop of sugar-energy released into your service from your laden corpuscles. No more can you detect your personality and its decisions in the course of being created your experience. You know only that you ingest the present tense and excrete it as a narrative in the past. History is in the shit tense. You have left it behind you. Fiction is piss: a stream of past events but not behind you, because they never really happened. Hence the hold fictional narrative exerts on modern literate man. And hence the slightly shameful quality of its hold. I knew as I statelily rose from the tweed and rubber launching pad that my stroll, ostensibly towards the glass wall, would soon conduct me to the bookstall. Go daily to stall. Or do you want, inquires nanny interlocutor, to spend a punny? And hence the disesteem in which authors of fictional narrative are held - and hold themselves. Don't, says nanny, hold; don't touch. That's where fantasy and fiction begin. How authors squirm, how they sidle from foot to foot, to avoid that compulsion to narrative. They poise their shears over the wire, threatening to cut the connection. They say they are seeking to alienate you. They take aim to fling you an open-ended fiction: the-book lands legs akimbo, pages open at the splits, less a book than a box of trick tools, its title DO IT YOURSELF KID.”
„Er belfert wie eine dogge, er ächzt wie ein eber, er dröhnt wie ein gorilla; er geifert, sabbert, lechzt, prustet, jault und blökt; er ist zum tierreich geworden, ein werwolf in hosenträgern, ein dem mittelalter entsprungener waldmensch, eine bestie in gestreiftem kammgarn, eine wildsau im fuffzigmarkhemd – holla! müßte ein beherzter rufen, holla, hier geht eine unangenehme szene zu weit! Allein der galante retter schläft auf beiden ohren, weilt im ausland, atmet im gebirge, macht in ferien, döst in freilichtspielen, mogelt bei freunden im skat, räkelt sich auf hoher see, sitzt betroffen im knast, schwitzt im entführten flugzeug, latscht auf exkursionen, verdreht sich den hals im Strandbad, befindet sich überall im bereiche des kreisenden globus, nur nicht vor dem café, wo der Unmensch Nathalie in sieben verschiedene teile zerlegt! Eingehalten, man vergreift sich nicht an einer frau! Feige memme, unedler drecksack, erbärmlicher metzger! Er hat wohl keine mutter gehabt, er ist keinem schoß entsprungen, er trägt keinen zärtlichen Schimmer im blick, er ist auf dem mist geboren, er hat die sonne mit einer klosettbrille verwechselt, hilfe! er ist salamanderkalt, er ist molchhäutig, er ist grün und schleimig wie ein lang nicht gesäuberter ausguß! Monster, wer eine frau ins gesicht schlägt, ist nicht wert, nach ihrem gesäß zu greifen! Hat die weit schon sowas gesehen, berochen, geschmeckt, belauscht? Lassen sie sich ihr tanzstundengeld zurückgeben, mein herr; belieben sie die augengläser zu verlieren, durch die sie ein anmutiges, bein bewundern, einen reizenden hüftschwung verfolgen; eine frau ist ein geschenk der guten natur, dessen sie nie ein empfänger sein sollten, ja!“
“It was nine o’clock and the room was suddenly filling up with girls, none of whom noticed her presence at all. The teletype operator was combing her hair out of its pin curls, one of the typists was going from desk to desk collecting empty glass jars and taking coffee orders. Covers were being pulled off typewriters, coats hung up, newspapers spread out on desks to be read, and as each new arrival came in she was greeted with delighted cries. It sounded as though they had all been separated from one another for four weeks, not four days. Caroline didn't know which desk was hers and she was afraid to sit at someone else's, so she kept standing, watching, and feeling for the first time that morning that she was an outsider at a private club.” (…)
“She had a collection of matchbooks from extravagant places, dropped here and there on tables in the dingy apartment she still shared with Gregg. They made it look as if she lived a gay, mad life. What a typical picture for anyone from out of New York: career girl's apartment, stockings drying over the shower rod, clothes flung helter-skelter in the rush to get to the office on time, to a date on time, a bottle of wine there too, wads of dust lying under the studio couch because you couldn't clean except weekends and sometimes not even then, and all those brightly colored matchbooks with names of well-known eating places, so that even if one managed only two good and sufficient meals a week one could still light one's cigarettes for the rest of the week with the memory.”
«Si le bonheur était le rythme de la volupté, quelle certitude hélas, et que tout serait plus simple. On juge de la beauté sur le plaisir qu’on en attend. Beaucoup de femmes ont cette innocence. Mais, pour quelques hommes, il arrive qu’ils se font une joie d’où le plaisir est presque absent. Chassez-moi ces hommes de la République, dirais-je aux filles de Platon quand elles feront la Loi. La femme se croit la poésie et l’est peut-être. Mais le poète, c’est l’homme. Hélène elle-même est lasse d’être chantée. Qui conteste le désir, le tue. Et l’on meurt, pourtant, de désirer en vain. Hélène, ton tourment c’est le prix que je donne à ta beauté. Ton châtiment, aussi. Tu ne seras pas, tu n’es pas toujours belle. Le coquillage du monde, entrouvert par la lumière, se ferme insensiblement sur la charnière veloutée de la forêt. Et la perle de feu, le soleil, roule vers le bord ; la valve de nacre, le ciel, descend ; et la valve dont la fraîcheur bleue est une flamme, la lèvre passionnée de la mer, s’enfle et tremble. Que veut-elle ? Elle ne sait si elle aime ce qu’elle embrasse, ni si même elle en aime la douleur. La mer monte, et les rocs de bronze, cachant un profond frissonnement, penchent."
André Suarès (12 juni 1868 – 7 september 1948) Cover biografie
“As this my story will probably run counter to more than one fashion of the day, literary and other, it is pmdent to how to those fashions wherever I honestly can; and therefore to begin with a scrap of description. The edge of a great fox-cover; a flat wilderness of low leafless oaks, fortified by a long dreary thom- capped clay ditch, with sour red water oozing out at every' yard; a broken gate leading into a strait wood-ride, ragged with dead grasses and black with fallen leaves, the centre mashed into a quagmire by innumerable horse-hoofs; some forty red coats, and some four black; a sprinhling of young farmers, resplendent in gold buttons and green; a pair of sleek drab stable-keepers, showing ofl' horses for sale; the surgeon of the union, in Macintosh and antigropelos; two holiday schoolboys with trousers strapped down to bursting point, like a penny steamer’s saiety-valve; midshipman, the only merry one in the field, bumping about an a fretting, sweating hack, with. its nose a foot above its cars; and Lancelot Smith, who then kept two good horses, and “rode forward,” as a fine young fellow of three-and-twenty who can aflord it, and “has nothing else to do,” has a very good right to ride. But what is a description, without a sketch of the weather? - In these Pantheist days especially, when a hero or heroine’s moral state must entirer depend on the barometer, and authors talk as if Christians were cabbages, and a man’s soul as well as his lungs might be saved by sea-breezes and sunshine, or his character developed by wearing guano in his shoes, and training himself against a south wall - we must have a weather-description, though, as I shall presently show, one in flat contradiction of the popular theory. Luckily for our iniormation, Lancelot was very much given to watch both the weather and himself, and had indeed, while in his teens, combined the two in a sort of soul-almanack on the principles just mentioned - somewhat in this style: “Monday, 2lst. - Wind S. W., bright sun, mercury at 30} inches. Felt my heart expanded towards the universe.”
Charles Kingsley (12 juni 1819 - 23 jan 1875) Standbeeld in Bideford, Devon
“Isuppose the truth is simply that it was possible for benefits like these to accrue only to a Negro lucky enough to remain in the poor but relatively benign atmosphere of Virginia. For here in this worn-out country with its decrepit little farms there was still an ebb and flow of human sympathy—no matter how strained and imperfect—between slave and master, even an understanding (if sometimes prickly) intimacy; and in this climate a black man had not yet become the cipher he would become in the steaming fastnesses of the far South but could get off in the woods by himself or with a friend, scratch his balls and relax and roast a stolen chicken over an open fire and brood upon women and the joys of the belly or the possibility of getting hold of a jug of brandy, or pleasure himself with thoughts of any of the countless tolerable features of human existence.” (…)
“I reckon even you didn’t know the actual statistics, hiding out until now like you done. But in the three days and nights that your campaign lasted you managed to hasten fifty-five white people into early graves, not counting a score or so more fearfully wounded or disabled—hors de combat, as the Frenchies say, for the rest of their natural lives. And only God knows how many poor souls will be scarred in their minds by grief and by terrible memories until the day they part this life. No,” he went on, breaking off a black wad from a plug of chewing tobacco, “no, I’ll have to hand it to you, in many respects you was pretty thorough. By sword and ax and gun you run a swath through this county that will be long remembered. You did, as you say, come damn near to taking your army into this town. And in addition, as I think I told you before, you scared the entire South into a condition that may be described as well-nigh shitless. No niggers ever done anything like this.”
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006) In 1967
Uit: The Girl With Nine Wigs (Vertaald door Charlotte Caroline Jongejan)
“Before, my daily routine was to wake up at eight for a long run in the park, then have my coffee while rushing off to class. Now I wake up with a cough, and I'm lucky if I can run half the distance in double the time. Lately I need three coffees just to get going, and I'm still late to class every day. Visiting the hospital is a thrilling part of my new routine. After numerous appointments with multiple doctors in various hospitals and two visits to the emergency room, I now find myself in yet another antiseptic hospital lounge with stale magazines, waiting to see a new doctor with a new diagnosis and a new file. At this point, I know this hospital like the back of my hand. I've spent the past two months wandering from one department to the next, from the top floor to the bottom, from the front to the back. Over and over and over again. I've seen eight interns, two gynecologists-why do doctors always assume you're pregnant when they can't figure out what's wrong?-a pulmonary specialist, and two ER teams, and have been prescribed three courses of antibiotics. All to no avail. Between all these doctors, no diagnosis but plenty of symptoms and a lost tampon. Ick. It gave the doctors and my father, who was waiting in the hallway, a big laugh but left me mortified. My symptoms-a strange jabbing here and there, shortness of breath, the loss of a few kilos (which I'm definitely not complaining about), and a pale face that no amount of blush can mask-don't seem to bring me to a diagnosis. So here I am in the waiting room. Again. A door opens and I see him-the one hundredth white coat to examine me and try to figure out what is causing all these seemingly unrelated symptoms. He approaches the reception desk, picks up my file, and calls out "Miss van der Stap" while randomly scanning the waiting room to see which of the rumpled contestants has just won a spot in his examination room.”
Die jaar word ryp in goue akkerblare, in wingerd wat verbruin, en witter lug wat daglank van die nuwe wind en klare son deurspoel word; elke blom word vrug, tot selfs die traagstes; en die eerste blare val so stilweg in die rook-vaal bos en laan, dat die takke van die lang populiere al teen elke ligte môre witter staan. O Heer, laat hierdie dae heilig word: laat alles val wat pronk en sieraad was of enkel jeug, en vér was van die pyn; laat ryp word, Heer, laat U wind waai, laat stort my waan, tot al die hoogheid eindelik vas en nakend uit my teerder jeug verskyn.
Early Autumn
The year matures in golden oak-leaves, in the dun of darkening vineyards, and, paler at all hours air washed by fresh winds and the pellucid sun. Fruits fulfil the individual flowers. even the slowest, and the first leaves fall so silently in smoke-dimmed wood and lane that the slender branches of the poplars tall lift wither silhouettes each radiant dawn. Dear Lord, may all these days be sanctified: let all things fall that were showy and vain or merely young and far removed from tears; make riper, Lord, let your wind blow; my pride strip off, till all that's great at last shows plain naked and firm above my greener years.
Vertaald door Guy Butler
N. P. van Wyk Louw (11 juni 1906 – 18 juni 1970)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
Night
The light, in throes of agony, dies at your knee, Come, o you whose guarded face, so lovely to see, Carries dejection from years heavy and jaded: Come, with your deadly welts turning pale, in distress, With no other scent in the long folds of your dress Than the breath of flowers which have long since faded.
Come, with your unrouged lips that ignite my desires, Without rings, - neither rubies, opals, nor sapphires Dishonoring your fingers, milky as the moon, - And from your eyes put mirrored reflections to flight... For it is here: the simple, chaste hour of the night When hues can oppress, and luxury importune.
Yield up all your chagrin to eternal delight, Exhale in a profound cry your suffering blight, All those events of the past, so cruel and senseless, Leave them to death, to the distance and to silence... In the dream which to strife gives such sweet condolence; To the ancient fever of speech: forgetfulness.
I will kiss your hands and your divine naked feet; Our hearts will cry out for the neglect that they meet, Will decry the vile words and base gestures anew... These flights will linger in peaceful security.... You will join your hands in their mystic purity, And, in the soul-filled shadows, I will adore you.
Renée Vivien (11 juni 1877 – 10 november 1909) Necar Zadegan (Kerime) en Traci Dinwiddie (Renée) in de film “The Touch” uit 2007
“Chaque matin, je lui apporte son petit déjeuner au lit, puis je le laisse. Un moment après, j'entends sa guitare. C'est un joli moment pour notre maisonnée ... L'été, sa fenêtre reste ouverte. Les passants ralentissent et s'arrêtent de parler dès qu'ils perçoivent les premières notes, puis ils étouffent leurs pas, puis ils retiennent leur respiration. Sous la fenêtre, les plus hardis s'arrêtent un peu, puis ils repartent comme des voleurs avec ce petit morceau de guitare qui ne leur a rien coûté. Ils ne reprennent un pas normal, ils ne recommencent la conversation que longtemps après avoir dépassé la maison. » (…)
« Ces casse-pieds pouvaient tout se permettre. Le cousin Palamède par exemple. Un vieux célibataire exigeant. La famille ne pouvait l'abandonner à lui-même, alors, elle se l'était réparti : trois mois chez l'un, trois mois chez l'autre. Il fallait voir le Palamède s'asseoir à table, jamais content. Quand la soupe était trop épaisse, il grognait : "Béton ! Béton !" Quand elle était trop claire, il grinçait : "La Garonne ..." Après le café, Palamède regardait le cousin quitter la cuisine pour aller donner aux bêtes, la cousine faire la vaisselle, il réclamait sa pipe et son tabac, s'étalait, soupirait béatement : "On est bien, quand on est célibataire, je ne comprends pas que vous vous mariiez, vous autres ..."
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001)
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonson op dit blog.
The Noble Nature
It is not growing like a tree in bulk, doth make Man better be; or standing long an oak three hundred year, to fall a log at last, dry, bald, and sere;
A lily of a day is fairer in May, although it fall and die that night- It was the plant and flower of Light. In small proportions we just beauties see: and in short measures life may perfect be.
Porth Ceiriad Bay
Descended to the shore, odd how we left the young girl with us to herself, and went straight to examine the stratified cliffs, forgot her entirely in our interest.
You marvelled at the shapes the clockwork sea had worn the stone, talking keenly, until the pace of this random sculpture recalled your age to you, and then its anodynes.
And so you turned, pretending youth, courting the girl as if you were a boy again, leaving the wry cliffs to their erosion and me to my observant solitude.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Sebastian Armesto als Ben Jonson in de film “Anonymous”, 2011
Uit: Snow Country (Vertaald door Edward Seidensticker)
“Her talk of novels seemed to have little to do with “literature” in the everyday sense of the word. The only friendly ties she had with the people of this village had come from exchanging women’s magazines, and afterwards she had gone on with her reading by herself. She was quite indiscriminate and had little understanding of literature, and she borrowed even the novels and magazines she found lying in the guests’ rooms at the inn. Not a few of the new novelists whose names came to her meant nothing to Shimamura. Her manner was as though she were talking of a distant foreign literature. There was something lonely, something sad in it, something that rather suggested a beggar who has lost all desire. It occurred to Shimamura that his own distant fantasy on the occidental ballet, built up from words and photographs in foreign books, was not in its way dissimilar. She talked on happily too of movies and plays she had never seen. She had no doubt been starved all these months for someone who would listen to her. Had she forgotten that a hundred and ninetynine days earlier exactly this sort of conversation had set off the impulse to throw herself at Shimamura? Again she lost herself in the talk, and again her words seemed to be warming her whole body. But her longing for the city had become an undemanding dream, wrapped in simple resignation, and the note of wasted effort was much stronger in it than any suggestion of the exile’s lofty dissatis- faction. She did not seem to find herself especially sad, but in Shimamura’s eyes there was something strangely touching about her. Were he to give himself quite up to that consciousness of wasred effort, Shimamura felt, he would be drawn into a remote emotionalism that would make his own life a waste. But before him was the quick, live face of the woman, ruddy from the mountain air.”
““OHNNIE. What did you want to do? HESTER. Nothing. [Loo/ting a! the certificate in her hand.] Johannes Cornelius Smit-Anna Van Rooyen. Biggest mistake she ever made! JOHNNIE. You don’t know what you’re saying. HESTrER. Yes, I do! I’m saying this was the biggest mistake she ever made. Marriage! One man’s slave all your life, slog away until you’re in your grave. For what? Happiness in Heaven? I seen them- Ma and the others like her, with more kids than they can count, and no money; bruises every pay- day because he comes home drunk or anOIher one in the belly because he was so drunk he didn’t know it was his old wife and got into bed! JOHNNIE. Daddy never beat Mommie. He was never drunk. HESTER. Because he couldn’t. He was a crock. But he did it other ways. She fell into her grave the way they all do- tired, maeg. Frightened! I saw her. JOHNNIE. This is terrible, Hester. HESTER. You’re damned right it is. It’s hell. They live in hell, but they’re too frightened to do anything about it because there’s always somebody around shouting God and Judgement. Mommie should have taken what she wanted and then kicked him out. JOHNNlE. And the children. HESTER. So what! If you get them you get them and if you don’t want them there’s ways. JOHNNlE. Hester! Hester! HESTER. Hester, Hester what? Hester who? Hester Smit! That‘s me. I’ve done it. And I don‘t care a damn. Two months old and I got rid of it.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in het Abbey Theatre, St Albans, 2011
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Bassey op dit blog.
Uit:To cook a continent
“There are some in Africa who argue that having a valuable resource is not necessarily a curse. They say that nature’s wealth is a blessing and that the curse happens only in relation to how resources are grabbed, owned, extracted and utilised. In other words, the curse is located firmly in the social structure of the world. Let us start with a caveat about the word ‘resource’, which implies that nature’s wealth is a bounty, ready for corporate robbery. But we as humans frame this dilemma of extraction incorrectly if we don’t point out the intrinsic right of nature to survive on its own terms. Most importantly, we are part of Mother Earth, not apart from her. Her rights to exist and reproduce the conditions for all species’ existence are not to be violated. That said, everyone acknowledges that Africa is resource rich. That the continent has been a net supplier of energy and raw materials to the North is not in doubt. That the climate crisis confronting the world today is mainly rooted in the wealthy economies’ abuse of fossil fuels, indigenous forests and global commercial agriculture is not in doubt. What has been obfuscated is how to respond to this reality. Indeed, the question peddled in policy circles is often what can be done about Africa. And, in moments of generosity, the question moves to what can be done for Africa.“ This book looks at what has been done to Africa and how Africans and peoples of the world should respond for the collective good of all. The resource conflicts in Africa have been orchestrated by a history of greed and rapacious consumption. We ask the question: must these conflicts remain intractable? We will connect the drive for mindless extraction to the tightening noose of odious debt repayment and we will demand a fresh look at the accounting books, asking when environmental costs and other externalities are included: who really owes what to whom? Isn’t Africa the creditor of the world, if we take seriously the North’s ‘ecological debt’ to the South?”
« La maison que nous habitons est dans une rue sale, pénible à gravir, du haut de laquelle on embrasse tout le pays, mais où les voitures ne passent pas. Il n'y a que les charrettes de bois qui y arrivent, traînées par des boeufs qu'on pique avec un aiguillon. Ils vont, le cou tendu, le pied glissant; leur langue pend et leur peau fume. Je m'arrête toujours à les voir, quand ils portent des fagots et de la farine chez le boulanger qui est à mi-côte; je regarde en même temps les mitrons tout blancs et le grand four tout rouge, - on enfourne avec de grandes pelles, et ça sent la croûte et la braise! La prison est au bout de la rue, et les gendarmes conduisent souvent des prisonniers qui ont les menottes, et qui marchent sans regarder ni à droite ni à gauche, l'oeil fixe, l'air malade. Des femmes leur donnent des sous qu'ils serrent dans leurs mains en inclinant la tête pour remercier. Ils n'ont pas du tout l'air méchant. Un jour on en a emmené un sur une civière, avec un drap blanc qui le couvrait tout entier; il s'était mis le poignet sous une scie, après avoir volé; il avait coulé tant de sang qu'on croyait qu'il allait mourir. Le geôlier, en sa qualité de voisin, est un ami de la maison; il vient de temps en temps manger la soupe chez les gens d'en bas, et nous sommes camarades, son fils et moi. Il m'emmène quelquefois à la prison, parce que c'est plus gai. C'est plein d'arbres; on joue, on rit, et il y en a un, tout vieux, qui vient du bagne et qui fait des cathédrales avec des bouchons et des coquilles de noix. À la maison, l'on ne rit jamais; ma mère bougonne toujours. - Oh! comme je m'amuse davantage avec ce vieux là et le grand qu'on appelle le braconnier, qui a tué le gendarme à la foire du Vivarais!."
Shall I wasting in despair Die because a woman's fair? Or make pale my cheeks with care 'Cause another's rosy are? Be she fairer than the day, Or the flow'ry meads in May, If she be not so to me, What care I how fair she be?
Shall my heart be griev'd or pin'd 'Cause I see a woman kind? Or a well-disposed nature Joined with a lovely feature? Be she meeker, kinder, than Turtle dove or pelican, If she be not so to me, What care I how kind she be?
Shall a woman's virtues move Me to perish for her love? Or her well-deserving known Make me quite forget mine own? Be she with that goodness blest Which may gain her name of best If she be not such to me, What care I, how good she be?
'Cause her fortune seems too high Shall I play the fool and die? Those that bear a noble mind, Where they want of riches find, Think what with them they would That without them dare to woo; And unless that mind I see, What care I how great she be?
Great, or good, or kind, or fair, I will ne'er the more despair; If she love me, this believe, I will die ere she shall grieve; If she slight me when I woo, I can scorn and let her go; For if she be not for me, What care I for whom she be?
Once musing as I sat, And candle burning by, When all were hushed, I might discern A simple silly fly, That flew before mine eyes With free rejoicing heart, And here and there with wings did play, As void of pain and smart. Sometime by me she sat, When she had played her fill, And ever when she rested had, About she flittered still. When I perceived her well, Rejoicing in her place, O happy fly, quoth I, and eke O worm in happy case, Which two of us is best? I that have reason? No; But thou that reason art without And therewith void of woe. I live, and so dost thou, But I live all in pain, And subject am to her, alas, That makes my grief her gain. Thou livset, but feelst no grief, No love doth thee torment; A happy thing for me it were, If God were so content, That thou with pen wert placed here And I sat in thy place, Then I should joy, as thou dost now, And thou shouldst wail thy case.
Barnabe Googe (11 juni 1540 – 1594) Huis in Tudor stijl bij Scotney Castle in Kent, waar Googe onderdak bood aan Jezuïeten
Uit: Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan...
“Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek. - Mama... kan jij me ook zeggen... waarom ik Elly gevraagd heb? Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch. - Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet... We doen altijd dingen, en weten niet waarom... Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoute-kindstem van zoo even. Had zij niet àlles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoû zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly... zoo als zij alles had moeten afstaan... - U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon. - Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn... - Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar... Is het omdat ik trouwen ga... - Misschien is het wel daarom... - U houdt toch wel van Elly... - Ja wel, ze is lief... - We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken... Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, nadat hij zijn eersten genoemd had, - hij toen een jongen, - ‘meneer’ Trevelley. Mama Ottilie was driemaal getrouwd geweest.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Scene uit de tv-serie met o.a. Caro van Eyck, Joan Remmelts en Paul Steenbergen, 1975-1976
Nu voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele bomen wuiven, - De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tussen 't graan voelt dwalmen;
De mens, in 't mals en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....
Daar doet een bries de abele-loovren trillen. De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
De kluizenaar
Hoog, op de bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door spar en lork vaart een zacht gedruis, En wie daar zingen, doen een loflied horen;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, - Het dal ligt in de gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren:
De grijze zoekt de vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, - En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Bij ’t graf
Men droeg de grijze plechtig naar het graf, En toen hij langzaam nederzonk in de aarde Brak uit het oog, van wie hij 't aanschijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde;
En allen wendden 't wenend aanschijn af, Gelovend dat hun God een weerzien spaarde, Omdat ze 't innig wensten, en zó straf Een God, die scheidt, zich hén niet openbaarde:
De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind en liet er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:
Gij waant u, zwerver, boven hem verheven... Wat deed gij, zo de dood ù nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven?
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881) Reliëf bij Perks graf op begraafplaats De Nieuwe Ooster, Amsterdam
"Do you live in Athens?" he asked. "No," she said easily, "I was taking my daughter to visit her father." "I've never been to Greece." "That's a pity. It's a marvelous country. When you go, go to the islands." "Any one in particular?" "There are so many," she said. "Yes." "There are places that time seems never to have touched, absolutely unspoiled." They looked at one another without speaking. He did not know what she might be seeing. She had clear, smooth features. "The people have something you don't find here," she said. "They have a joy of life." "That's nonsense," he said. She ignored it. "Were you in London on business?" "Yes, business. The London Book Fair." "Are you a publisher?" "Not really. I'm an editor. A publisher has different responsibilities." "What sort of books do you edit?" "Mainly novels," he said. "The friend I'm staying with was in a novel. She's rather proud of it. Eve was her name in the book. That's not her name." "Which book is that?" "You know, I forget the title. I only read the parts about her. She knew the author. So, tell me your name," she said after a pause. Her own name was Christine, Christine Vassilaros. She was not Greek, she was married to a Greek man, a businessman, from whom she had separated. Her friend, Kennedy, the one who'd been written about, was also separated and living in a rent-controlled apartment that was a grand relic of life before the two World Wars and the time between them. I'm not giving up the apartment, she had said. It was like an apartment in Havana, bygone and only sparsely furnished, on Eighty-Fifth Street.”
“Het leek een van die vele avonden te worden die ik me de volgende dag al niet meer zou herinneren. Tot Oscar thuiskwam, zijn gezicht koel van de vochtige buitenlucht. Hij was naar een afscheidsborrel van een collega geweest en hij zei dat de wijn er smerig was en dat hij zich had verveeld zonder mij. Hij zette teletekst aan, iets wat hij bij binnenkomst vaker doet. Ik warmde de minestrone op die ik voor hem had bewaard. Hij sloeg zijn servet open en legde het hoog op zijn schoot, een gewoonte die hij nergens nalaat, zelfs niet als er alleen een dun papieren servetje voorhanden is. Voor zijn doen at hij snel, maar wel beschaafd, zoals hij alles beschaafd doet. Toen hij opstond om in de woonkamer zijn krant te lezen, prees hij de minestrone en gaf me een vluchtige kus, maar ik zal deze soep niet meer bereiden. Op de televisie lette ik niet echt. Zoals gewoonlijk stond hij aan om de grote, stille keuken wat leven te geven. Ik snoepte nog wat van de parmezaan, ruimde de tafel af, schoof de stoelen aan. Achter mijn rug hoorde ik een presentator zeggen: ‘Een zwart pak en een witte trui of bloes. Opvallend was dat de revers en zakken van het jasje wit zijn afgebiesd.’ Ik dacht aan een jasje met dezelfde details, dat ik zeker een jaar of twee niet had gedragen. ‘Verder viel de zwarte schoudertas op, een model dat leek op een aktentas, met aan de voorzijde een blauwe klep.’ Ik draaide me naar het scherm, dat alles om zich heen liet verdwijnen. Een schets van een meisje met blond, volgens de presentator opgestoken haar, waardoor de lengte van het haar niet duidelijk was. Een jonge vrouw van ongeveer een meter zeventig, zei hij, die accentloos Nederlands sprak. Er bestaan honderden van die blonde meisjes met een smal gezicht die keurig spreken, maar ik wist dat het Emmy was. Het ging om een zaak waaraan eerder aandacht was besteed. Omdat het slachtoffer afgelopen zondag was overleden, werd opnieuw een beroep gedaan op de kijkers. Ik was een van die kijkers, ik was dé kijker, die uit een immens oog bestond. En terwijl dat oog de beelden opzoog, sprong uit een duistere nis in mijn geheugen Adami tevoorschijn. Dokter Adami, de heler, de ziener, de man die leefde van wat hij en zijn klanten zijn gave noemden. Zijn hand met de ringen aan pink en wijsvinger komt omhoog van de speelkaarten die voor hem liggen, en hij wijst naar me en zegt: ‘Neem nooit kinderen, het zou je slecht bekomen…’
“Het vuurpeloton legde aan. De commandant hief de sabel. De zon prikte door het wolkendek en deed in de verte de koepel van een kerk blinken. Ik herinner me vooral de zon, die een verkeerd moment leek te kiezen om te schijnen. Toen ontstond verwarring. De drie mannen die als eerste zouden sterven, werden van de palen losgemaakt en kregen een mantel toegeworpen. Een paar postkoetsen reden het terrein op, gevolgd door de sleekoetsjes die ik op de Litejny Prospekt had gezien. Een order klonk, nog een order. Vergiste ik me of werd er weer een vonnis voorgelezen? Nee, het werd ons plotseling duidelijk dat de tsaar op het laatste moment inderdaad overstag was gegaan en dat het door hem getekende gratiebesluit werd voorgelezen. Ik haalde diep adem. Het was alsof ikzelf aan de dood was ontsnapt. Ik voelde ook iets van woede opkomen. Hoe kon men zo met het lot van mensen sollen? Was dit recht? Het exercitieveld liep snel leeg. Het volk dwaalde uiteen, terwijl het kruisen sloeg en de genade van de tsaar zegende. Met Dostojevski, die mijn vriend werd, heb ik in Siberië over van alles gesproken, maar bijna nooit over de terechtstelling waarvan ik getuige was geweest. Hij wilde niet herinnerd worden aan de vreselijke minuten die hij had doorstaan. Hij zou er later over schrijven, ofschoon nog geen bladzij in De idioot, maar het kostte hem de grootste moeite om erover te praten. Eén keer zei hij me in een paar zinnen dat hij zich, omdat hij zelfs niet het geringste gerucht had opgevangen over de ophanden zijnde gratie, helemaal had voorbereid op de dood. Terwijl hij in doodshemd stond te wachten tot hij vastgebonden zou worden aan de paal, naar de drie mannen keek die hem voor zouden gaan en het fatale commando 'vuur!' afwachtte, leek de tijd hem oneindig lang te duren en nam hij in gedachten met heel zijn hart afscheid van zijn geliefden. Zijn hele leven trok aan zijn geest voorbij als in een caleidoscoop, snel als bliksem en in beelden.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit:Dangling Man
“There is nothing to do but wait, or dangle, and grow more and more dispirited. It is perfectly clear to me that I am deteriorating, storing bitterness and spite which eat like acids at my endowment of generosity and good will. But the seven months' delay is only one of the sources of my harassment. Again, I sometimes think of it as the backdrop against which I can be seen swinging. It is still more. Before I can properly estimate the damage it has done me I shall have to be cut down.” (…)
All comfort in life is based upon a regular occurrence of external phenomena. The changes of the day and night, of the seasons, of flowers and fruits, and all other recurring pleasures that come to us, that we may and should enjoy them -- these are the mainsprings of our earthly life. The more open we are to these enjoyments, the happier we are; but if these changing phenomena unforld themselves and we take no interest in them, if we are insensible to such fair solicitations, then comes on the sorest evil, the heaviest disease -- we regard life as a loathsome burden. It is said of an Englishman that he hanged himself that he might no longer have to dress and undress himself every day.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Upon which the priest's daughter, being giddy, thoughtless and full of whims and fancies, suddenly burst out laughing. So much the worse for her, poor thing! "Just come out here, young lady, and mount Dapple-Grey," said the priest now quite sternly, "and let us put St. Nicholas, who's hanging from the nail up there, to his proper business!" In spite of old Fotea's pleading and that of Master Vasile, little Smaranda got a good hiding and afterwards sat crying into her cupped hands like a bride, so that the very blouse shook on her back. When we saw this, we were quite dumbfounded. Meanwhile, from time to time, the priest would bring small coins and cakes from the church offerings and give each his share, so that he tamed us, and the work went ahead like wildfire. The boys set up a fresh blackboard each day, and on Saturdays there was revision. We still went our own ways occasionally, there's no doubt about that! Starting with the sheet of paper stuck into a wooden holder, a sheet bearing the sign of the Blessed Cross and the letters of the alphabet, written out by Master Vasile for each one of us, we passed on to the shorter catechism and from thence to the breviary, and from then on we were well away! When priest and teacher were absent, we would go into the churchyard, keeping the prayerbook open; as the leaves were somewhat greasy, the flies and the bumblebees would come to them in swarms, and when we suddenly clapped the book shut, we killed off ten or twenty of them at one blow. What wholesale destruction we wrought upon the race of flies!“
Het beste Nederlandstalige poëziedebuut van het afgelopen jaar is geschreven door de Nederlandse dichteres en schrijfster Marieke Rijneveld. Voor haar bundel Kalfsvlies kreeg ze donderdag de C. Buddingh'-Prijs. Rijneveld nam de prijs in ontvangst op het Poetry International Festival in Rotterdam. Marieke Rijneveld werd geboren in Nieuwendijk in 1991. Zie ook alle tags voor Marieke Rijneveldop dit blog.
Hol genoeg om een echo te verbergen
We mochten geen vragen stellen maar wel antwoorden bedenken, mama huilde veel in de tijd dat we nog geen meter waren en ze ons leerde dat de dood een echo had die nasuisde tot ver in je trommelvliezen, vergat steeds om mijn koude handen in mijn broekzakken te steken, ze niet tot vuist te maken maar plat
zoals ik ze op de glasplaat van de kist van mijn broer liet vallen als twee vochtige zeesterren, de zee zich ineens boven onze hoofden bevond iemand had de vloer weggeschoven en niet meer teruggelegd zei opa die mijn angsten tot duiven vormde: om ze tam te maken
moest ik ze van kop naar staart aaien en één keer in de week loslaten in het weiland achter de stal, toekijken hoe ze wegvlogen maar in de nacht tikten ze weer met hun snavels tegen het slaapkamerraam, belde hij in paniek de loodgieter uit de straat omdat er gaten in zijn kleinkinderen zaten, ze lekten liters tranen.
Troosten was toen nog als inparkeren, het is meten en weten en toch schat je het vaak te krap in, blijf je zoeken naar de juiste plaats, een omhelzing heeft soms ook meerdere rondjes om elkaar heen nodig. Op tafel stonden theeglazen gevuld met jenever, vreemde wijsvingers roerden door de ijsklontjes er klonk vrolijk
gerinkel terwijl de dood nog een klap moest maken zoals antwoorden een paar seconden de tijd nodig hebben om te landen in hoofden van publiek, waren wij hier het publiek of hadden we andermans broekzakken nodig om de warmte van een lichaam te voelen, ik pakte een wijsvinger en opende mijn mond, roer maar dacht
ik nog laten we doen alsof we elkaar beet willen pakken maar we steeds van elkaar wegglippen, terugtrekken betekende dat de klap niet bij iedereen hetzelfde binnenkwam, zij niet hol genoeg waren om de echo te verbergen.
Naast de dominee stond de tandarts, de enige man in ons leven die oog had voor alles wat we voor onze kiezen kregen en begreep dat ‘s nachts onze oren in zeeschelpen veranderden waarin we niet de zee hoorden suizen maar de dood broer steeds weer in ons hart naar boven kwam gedreven.
“Ver weg, heel ver weg hoor ik geschreeuw. Ik hoor doffe slagen, doffe klappen ver weg. In mijn buik. Dan steeds dichterbij. Steeds harder. Schoppen in mijn buik. Geschreeuw en stilte tegelijkertijd, of wisselt alles af? Mijn keel wordt dichtgeknepen maar niemand heeft zijn hand om mijn nek. Dit is niet goed, dit is een knokpartij. Het is een ordinaire knokpartij en ik heb niets gedaan! Helemaal niets godverdomme! Alles is zwart voor mijn ogen. Ik verschuil me achter mijn oogleden, daar is het donker. Ik probeer te denken wat er gebeurt, ik voel klappen in mijn maag. Ineenkrimpen. Zo weet ik niets, ik zie niets. Als ik mijn ogen weer open doe, schiet een witte gymp langs mijn hoofd. De schoen ramt tegen mijn bovenbeen. Ik zie mijzelf ineengekropen op de grond liggen. Mijn armen over mijn hoofd. Mijn benen ineengetrokken voor mijn buik. Nog een trap tegen mijn benen. Tegelijkertijd een trap in mijn rug. De plek waar ze me raakten wordt heel snel warm. Mijn rug barst, brandt, bonst. Ik jank van de pijn. Tranen prikken in mijn ogen. Verdomme, verdomme, wat gebeurt er? Dit gebeurt niet Maarten, het gebeurt niet! Het is stil geworden, het is voorbij. Ik zie de benen nog, maar de voeten staan stil. 1k zie de hielen van de schoenen, ze staan dus met hun rug naar me toe. Ik ben er niet meer, er is iets anders. Vast en zeker, iemand anders. Laat er in Godsnaam iemand anders zijn! Het is mijn lichaam dat schreeuwt. Iemand trekt me overeind. Met mijn arm over zijn schouder lukt het me om op te staan. Als ik hem los wil laten om op mijn benen te gaan staan, val ik om. De man vangt me op, godzijdank. Met mijn benen wankelend onder me doen we een paar stappen. ’Kom op nou jongen, staan blijven.’ De stem klinkt ver weg terwijl de man toch zo dichtbij is. Ik ken die stem niet. Ik kijk naar het gezicht dat naast het mijne is. Een donkere man, lang haar, vriendelijk gezicht, een brede neus. Hij is, denk ik, een jaar of dertig. Zijn armen en schouder dragen mij als een veertje. Met gemak houdt hij me overeind. Verdomme, verdomme, ik ben kapot, kan niet meer, mijn hoofd valt op zijn schouder. Mijn vervreemde lichaam wordt tegen een lantarenpaal gezet, zodat ik me tenminste staande kan houden. Het kost moeite. Mijn benen lijken er niet meer bij te horen, mijn knie steekt. Ik heb pijn in mijn hoofd, en pijn in mijn rug. Maar ik sta tenminste overeind, in het volle gelige licht van de lantarenpaal.”
“Ofschoon Vlimmen in Dombergen vrijwel geheel buiten de gemeenschap staat, weet hij toch wel, dat er over dit huwelijk heel wat te doen is geweest. Tenslotte heeft de familie Huybrechts er zich bij neer gelegd, zonder veel gratie overigens, omdat de dochter niet van de mooisten is en een dokter er toch altijd nog 'n beetje mee doorkan, ook al heeft hij geen geld. Dit alles kan Vlimmen niets schelen; hij heeft aan eigen zorgen genoeg. Het kromme in de verhouding is, dat Treeborg vóór zijn huwelijk tamelijk pover aan de rand van de stad zat met wat bloedarme practijk onder de boeren en arbeiders van Diestel, een dorp dat aan het uit de kluiten gewassen fabrieksstadje Dombergen is vastgegroeid en geannexeerd. Toen toonde hij zich erg beninnelijk tegenover Vlimmen, gaf duidelijk te verstaan, lat iedere patiënt er één was, en als Vlimmen een goed woordje kon doen bij de boeren... Maar de getrouwde en ‘gearriveerde’ Treeborg heeft zijn onaanzienlijken tudiegenoot Vlimmen toevallig al sinds jaren uit het oog verloren. Zij ontmoeten elkaar wel op straat, maar dan is lastig uit te maken, wie van beiden het juist te druk heeft met het besturen van de wagen. Toch heeft Vlimmen een heimelijke angst en zelfs iets als respect voor ‘zulke arrivisten, want die durven toch maar en komen er ook.’ Dat dit dwaas en onredelijk is, weet hij zeer goed, maar hij kàn er niet onderuit. Dit neemt hij zich ook weer kwalijk en voelt er zich des te minderwaardiger om. Zo spartelt hij gestadig rond in een vicieuse cirkel, als alle stervelingen, die gestraft zijn met een teveel aan zelfcritiek.”
Iemand is een verre stem in een doos niet meer, een sterke hand niet meer of een te strak gestrikte schoen, een doorgestikt overhemd, iemand is een niet verwijderde gemiste oproep nog misschien, een ingeslikt signaal dat trilt van een bericht, iemand is zo te zien zo uit je telefoon, je kunt bellen wat je wilt of me nog meer vertellen
Wie op een halte staat
Soms vertil je je nergens aan. Op een ochtend eens een standbeeld gebracht tot lijn 7. Op de halte laten staan. In een coffeeshop afgewacht. Na een tijdje kwam er een kraan want wie op een halte staat moet opstappen.
Het was een nimf van gewapend beton. Gerede handhaving meende zelfgemaakt oxymoron te bestrijden door op transport te stellen maar kraan ging kapot. Er kon nog van alles gebeuren, maar nee.
Dus ik liefdevolle domme mannetjesputter gedwee weer naar meid, huis weer in met loper, als man verkleed een uitzondering van onvolkomenheid maar met ongebroken rug, zonder bekeuring en niet weggeraakt.
Maarten Doorman (Medina Sidonia, 9 juni 1957)
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshi werd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshi op dit blog.
Uit: 1982
“I didn’t take offence to being called Blackie. It didn’t bother me as a little kid, because I didn’t recognize any of the broader societal implications or any sort of a power dynamic. I figured Blackie was just another nickname. There was Paulie and Nicker and then there was me, Blackie. Most of the good football players in the English Premier League had nicknames, too. In England, soccer was called football. And the footballers all had catchy monikers. Just like me. You might wonder if I’m making this up. You might be surprised to learn that I was called Blackie. That’s because it was stupid. It never made any sense. I wasn’t black. My skin wasn’t even a particularly dark shade of brown, unless I’d spent too much time on the beach at Brighton. But in the suburb of London where I grew up, almost everyone was white. Like, pasty, pinky white. There were no black kids or brown kids or yellow kids – at least none that I remember. So I became the de facto ambassador for all of them. And clearly, “Brownie” or “Olivie” just didn’t have the same ring as “Blackie.” I don’t know why. I didn’t realize how insulting it could be to be singled out for my race until a few years later. But I did start to get the message that I was different. Confusion about my ethnicity began.“
„Es gab nichts, was nachts anders war als am Tag. Allem fehlt nur die Farbe, sagten wir uns. Das Bett ist das Bett, das Zimmer das Zimmer. Der Flur ist der Flur und die Treppe die weiße Treppe. Die Tür war die Tür, und sie war zu. Draußen der Garten ist der Garten auch in der Nacht, sagten wir uns. Und Ira wusste dabei, und ich wusste es ebenso, jeder für sich musste lernen, allein zu sein, auch nachts. Auf die unzähligen Nächte in unserem gemeinsamen Bett folgten die langen Jahre, als jeder in seinem eigenen Zimmer schlief. Schon lebte jeder in der eigenen Wohnung, hatte eigene Schränke für die eigenen Sachen, machte sich eigene Gedanken und ertrug, so gut es ging, seine Angst allein. Länger als ich es wahrhaben wollte, hatte ich mich gegen das Alleinsein gesträubt, so schien es mir rückblickend. Seit ich mit neunzehn zu Hause ausgezogen war, hatte ich zusammengenommen kein Vierteljahr lang allein gelebt. Ich war in eine WG gezogen, dann in eine andere, und von dort in eine dritte. Mitbewohner kamen und gingen. Eine Zeit lang hatte ich mit drei Freunden zusammengewohnr, später waren es zwei, dann nur noch einer. Als der letzte zu seiner Freundin zog, sah auch ich mich nach einer Mitbewohnerin um. Währenddessen war Ira auf Reisen. Über zehn Jahre lang, bis sie dreißig war, reiste meine Schwester durch die Welt, lernte Sprachen und hatte mal hier einen Freund und mal dort. Für eine Weile wohnte sie bei Hector in Rio, dann bei Dave in Brooklyn, bevor sie wie ein großer grauer Zugvogel weiterflog nach St. Petersburg oder Netanja. Sie beschrieb mir einen Liebhaber, wenn ich ihr dafür erzählte, wen ich gerade anhimmelte. Erst waren es Kommilitoninnen, später Kolleginnen - eine Malerin, eine Clipkünstlerin, eine junge Slowenin mit eigenem Blumenladen, der kaum größer war als ein Ballonkorb. Mal wohnte ich bei einer Frau, mal zog eine Freundin zu mir. Gemeinsam umgezogen war ich nie. Nestbauschaden« nannte das unsere Mutter.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparte op dit blog.
Uit: Kaputt (Vertaald door Hellmut Ludwig)
“Unter diesen nackten Männern befand sich einer, der auf der untersten Bank saß, ein Mann, den ich irgendwie zu kennen glaubte. Der Schweiß tropfte von seinem Gesicht mit den vorspringenden Backenknochen, und in diesem Gesicht leuchteten die kurzsichtigen Augen, die keine Brille verhüllte, in einem weißlichen und weichen Licht gleich dem der Augen eines Fisches. Er hielt den Kopf aufrecht, in der Haltung herausfordernden Stolzes, hin und wieder machte er eine zurückwerfende Bewegung, und bei dieser ruckartigen, scharfen Bewegung schossen ihm aus den Augen, aus Nase und Ohren Bäche von Schweiß, es war, als sei dieser Kopf mit Wasser angefüllt. Die Hände lagen auf den Knien gefaltet, in der Haltung eines bestraften Schülers. Zwischen den Unterarmen quoll weich und beweglich ein geblähter, rosiger Bauch mit einem seltsam scharf gemeißelten Nabel, der aus dieser rosigen Fettmasse aufragte wie eine zarte Rosenknospe – der Nabel eines Kindes auf dem Bauch eines Greises. Ich hatte niemals einen so nackten, einen so rosigen Bauch gesehen: so zart, daß man Lust bekam, ihn mit der Gabel anzustechen. Dicke Schweißtropfen perlten von der Brust herab, glitten über die Haut dieses rosigen Speckbauches und sammelten sich auf den Schamhaaren wie Tau auf einem Strauchwerk. Darunter hingen, klein und quallig, zwei Bällchen in einem zerknitterten Papierbeutel; und der Mann schien stolz auf diese seine beiden Bällchen zu sein wie Herkules auf seine Manneskraft. Er schwitzte so sehr, daß es schien, als löse dieser Mann sich vor unsern Augen im Wasser auf, ich fürchtete, daß binnen kurzem von ihm nichts weiter übrigbleiben werde als eine leere und schlaffe Hauthülle, denn selbst die Knochen schienen aufzuweichen, eine schwammige Masse zu werden und zu zerschmelzen. Der Mann sah aus wie eine Portion Eiscreme, die man in den Backofen stellt. Ein Amen – und es würde nichts mehr von ihm übrig sein als eine Schweißlache auf dem Fußboden.“
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover
“Benjamin opened the door leading into the living room. He walked through the room keeping his eyes ahead of him on the carpet until Mrs. Calendar took his elbow. "Ben?" she said. "I just think it's too terrific for words." He walked past her and into the hall. Just as he got to the foot of the stairs his father came up behind him. "Leave me alone." "Ben, for God's sake what is it." "I don't know what it is." "Come here," Mr. Braddock said. He took his arm and led him down the hall and into a bedroom. "Son?" he said, closing the door and locking it. "Now what is it." "I don't know." "Well something seems pretty wrong." "Something is." "Well what." "I don't know!" Benjamin said. "But everything -- everything is grotesque all of a sudden." "Grotesque?" "Those people in there are grotesque. You're grotesque."
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scène uit de film met Katharine Ross (Elaine Robinson) en Dustin Hoffman (Benjamin), 1967
De Amerikaanse schrijverPaul Beattywerd geboren op 9 juni 1962 in Los Angeles. Beatty berhaalde een MFA in creatief schrijven aan Brooklyn College en een MA in psychologie aan de Universiteit van Boston. Daarvoor had hij, in 1980, eindexamen gedaan aan de El Camino Real High School in Woodland Hills, Californië. In 1990 werd Beatty gekroond tot de allereerste Grand Poetry Slam Champion of the Nuyorican Poets Cafe. Tot de prijzen behoorde het uitgeven van zijn eerste dichtbundel “Big Bank Takes Little Bank” (1991). Deze werd gevolgd door een andere poëziebundel “Joker, Joker, Deuce” (1994), en optredens op MTV en PBS (in de serie The United States of Poetry). In 1993 ontving hij eeen beurs van de Foundation for Contemporary Arts Grants to Artists Award. Zijn eerste roman, “The White Boy Shuffle” (1996), kreeg een positieve recensie in The New York Times van Richard Bernstein. Zijn tweede boek, “Tuff” (2000), werd ook positief ontvangen. In 2006, bewerkte Beatty een bloemlezing van de Afro-Amerikaanse humor genoemd Hokum en schreef een artikel in The New York Times over hetzelfde onderwerp. Zijn roman uit 2008, “Slumberland”, ging over een Amerikaanse DJ in Berlijn. In zijn roman “The Sellout” uit 2015 verteltt Beatty over een stedelijke boer die een revitalisering nastreeft van slavernij en segregatie in een fictieve wijk in Los Angeles.
Uit:The Sellout
"I suppose that's exactly the problem-I wasn't raised to know any better. My father was (Carl Jung, rest his soul) a social scientist of some renown. As the founder and, to my knowledge, sole practitioner of the field of Liberation Psychology, he liked to walk around the house, aka "the Skinner box," in a laboratory coat. Where I, his gangly, absentminded black lab rat was homeschooled in strict accordance with Piaget's theory of cognitive development. I wasn't fed; I was presented with lukewarm appetitive stimuli. I wasn't punished, but broken of my unconditioned reflexes. I wasn't loved, but brought up in an atmosphere of calculated intimacy and intense levels of commitment. We lived in Dickens, a ghetto community on the southern outskirts of Los Angeles, and as odd as it might sound, I grew up on a farm in the inner city. Founded in 1868, Dickens, like most California towns except for Irvine, which was established as a breeding ground for stupid, fat, ugly, white Republicans and the chihuahuas and East Asian refugees who love them, started out as an agrarian community. The city's original charter stipulated that "Dickens shall remain free of Chinamen, Spanish of all shades, dialects, and hats, Frenchmen, redheads, city slickers, and unskilled Jews." However, the founders, in their somewhat limited wisdom, also provided that the five hundred acres bordering the canal be forever zoned for something referred to as "residential agriculture," and thus my neighborhood, a ten-square-block section of Dickens unofficially known as the Farms was born. You know when you've entered the Farms, because the city sidewalks, along with your rims, car stereo, nerve, and progressive voting record, will have vanished into air thick with the smell of cow manure and, if the wind is blowing the right direction-good weed. Grown men slowly pedal dirt bikes and fixies through streets clogged with gaggles and coveys of every type of farm bird from chickens to peacocks. They ride by with no hands, counting small stacks of bills, looking up just long enough to raise an inquisitive eyebrow and mouth: "Wassup? Q'vo?" Wagon wheels nailed to front-yard trees and fences lend the ranch-style houses a touch of pioneer authenticity that belies the fact that every window, entryway, and doggie door has more bars on it and padlocks than a prison commissary. Front porch senior citizens and eight-year-olds who've already seen it all sit on rickety lawn chairs whittling with switchblades, waiting for something to happen, as it always did.”