Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-06-2016
Athol Fugard, Nnimmo Bassey, Jules Vallès, George Wither, Barnabe Googe
““OHNNIE. What did you want to do? HESTER. Nothing. [Loo/ting a! the certificate in her hand.] Johannes Cornelius Smit-Anna Van Rooyen. Biggest mistake she ever made! JOHNNIE. You don’t know what you’re saying. HESTrER. Yes, I do! I’m saying this was the biggest mistake she ever made. Marriage! One man’s slave all your life, slog away until you’re in your grave. For what? Happiness in Heaven? I seen them- Ma and the others like her, with more kids than they can count, and no money; bruises every pay- day because he comes home drunk or anOIher one in the belly because he was so drunk he didn’t know it was his old wife and got into bed! JOHNNIE. Daddy never beat Mommie. He was never drunk. HESTER. Because he couldn’t. He was a crock. But he did it other ways. She fell into her grave the way they all do- tired, maeg. Frightened! I saw her. JOHNNIE. This is terrible, Hester. HESTER. You’re damned right it is. It’s hell. They live in hell, but they’re too frightened to do anything about it because there’s always somebody around shouting God and Judgement. Mommie should have taken what she wanted and then kicked him out. JOHNNlE. And the children. HESTER. So what! If you get them you get them and if you don’t want them there’s ways. JOHNNlE. Hester! Hester! HESTER. Hester, Hester what? Hester who? Hester Smit! That‘s me. I’ve done it. And I don‘t care a damn. Two months old and I got rid of it.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in het Abbey Theatre, St Albans, 2011
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Bassey op dit blog.
Uit:To cook a continent
“There are some in Africa who argue that having a valuable resource is not necessarily a curse. They say that nature’s wealth is a blessing and that the curse happens only in relation to how resources are grabbed, owned, extracted and utilised. In other words, the curse is located firmly in the social structure of the world. Let us start with a caveat about the word ‘resource’, which implies that nature’s wealth is a bounty, ready for corporate robbery. But we as humans frame this dilemma of extraction incorrectly if we don’t point out the intrinsic right of nature to survive on its own terms. Most importantly, we are part of Mother Earth, not apart from her. Her rights to exist and reproduce the conditions for all species’ existence are not to be violated. That said, everyone acknowledges that Africa is resource rich. That the continent has been a net supplier of energy and raw materials to the North is not in doubt. That the climate crisis confronting the world today is mainly rooted in the wealthy economies’ abuse of fossil fuels, indigenous forests and global commercial agriculture is not in doubt. What has been obfuscated is how to respond to this reality. Indeed, the question peddled in policy circles is often what can be done about Africa. And, in moments of generosity, the question moves to what can be done for Africa.“ This book looks at what has been done to Africa and how Africans and peoples of the world should respond for the collective good of all. The resource conflicts in Africa have been orchestrated by a history of greed and rapacious consumption. We ask the question: must these conflicts remain intractable? We will connect the drive for mindless extraction to the tightening noose of odious debt repayment and we will demand a fresh look at the accounting books, asking when environmental costs and other externalities are included: who really owes what to whom? Isn’t Africa the creditor of the world, if we take seriously the North’s ‘ecological debt’ to the South?”
« La maison que nous habitons est dans une rue sale, pénible à gravir, du haut de laquelle on embrasse tout le pays, mais où les voitures ne passent pas. Il n'y a que les charrettes de bois qui y arrivent, traînées par des boeufs qu'on pique avec un aiguillon. Ils vont, le cou tendu, le pied glissant; leur langue pend et leur peau fume. Je m'arrête toujours à les voir, quand ils portent des fagots et de la farine chez le boulanger qui est à mi-côte; je regarde en même temps les mitrons tout blancs et le grand four tout rouge, - on enfourne avec de grandes pelles, et ça sent la croûte et la braise! La prison est au bout de la rue, et les gendarmes conduisent souvent des prisonniers qui ont les menottes, et qui marchent sans regarder ni à droite ni à gauche, l'oeil fixe, l'air malade. Des femmes leur donnent des sous qu'ils serrent dans leurs mains en inclinant la tête pour remercier. Ils n'ont pas du tout l'air méchant. Un jour on en a emmené un sur une civière, avec un drap blanc qui le couvrait tout entier; il s'était mis le poignet sous une scie, après avoir volé; il avait coulé tant de sang qu'on croyait qu'il allait mourir. Le geôlier, en sa qualité de voisin, est un ami de la maison; il vient de temps en temps manger la soupe chez les gens d'en bas, et nous sommes camarades, son fils et moi. Il m'emmène quelquefois à la prison, parce que c'est plus gai. C'est plein d'arbres; on joue, on rit, et il y en a un, tout vieux, qui vient du bagne et qui fait des cathédrales avec des bouchons et des coquilles de noix. À la maison, l'on ne rit jamais; ma mère bougonne toujours. - Oh! comme je m'amuse davantage avec ce vieux là et le grand qu'on appelle le braconnier, qui a tué le gendarme à la foire du Vivarais!."
Shall I wasting in despair Die because a woman's fair? Or make pale my cheeks with care 'Cause another's rosy are? Be she fairer than the day, Or the flow'ry meads in May, If she be not so to me, What care I how fair she be?
Shall my heart be griev'd or pin'd 'Cause I see a woman kind? Or a well-disposed nature Joined with a lovely feature? Be she meeker, kinder, than Turtle dove or pelican, If she be not so to me, What care I how kind she be?
Shall a woman's virtues move Me to perish for her love? Or her well-deserving known Make me quite forget mine own? Be she with that goodness blest Which may gain her name of best If she be not such to me, What care I, how good she be?
'Cause her fortune seems too high Shall I play the fool and die? Those that bear a noble mind, Where they want of riches find, Think what with them they would That without them dare to woo; And unless that mind I see, What care I how great she be?
Great, or good, or kind, or fair, I will ne'er the more despair; If she love me, this believe, I will die ere she shall grieve; If she slight me when I woo, I can scorn and let her go; For if she be not for me, What care I for whom she be?
Once musing as I sat, And candle burning by, When all were hushed, I might discern A simple silly fly, That flew before mine eyes With free rejoicing heart, And here and there with wings did play, As void of pain and smart. Sometime by me she sat, When she had played her fill, And ever when she rested had, About she flittered still. When I perceived her well, Rejoicing in her place, O happy fly, quoth I, and eke O worm in happy case, Which two of us is best? I that have reason? No; But thou that reason art without And therewith void of woe. I live, and so dost thou, But I live all in pain, And subject am to her, alas, That makes my grief her gain. Thou livset, but feelst no grief, No love doth thee torment; A happy thing for me it were, If God were so content, That thou with pen wert placed here And I sat in thy place, Then I should joy, as thou dost now, And thou shouldst wail thy case.
Barnabe Googe (11 juni 1540 – 1594) Huis in Tudor stijl bij Scotney Castle in Kent, waar Googe onderdak bood aan Jezuïeten
Uit: Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan...
“Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek. - Mama... kan jij me ook zeggen... waarom ik Elly gevraagd heb? Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch. - Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet... We doen altijd dingen, en weten niet waarom... Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoute-kindstem van zoo even. Had zij niet àlles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoû zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly... zoo als zij alles had moeten afstaan... - U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon. - Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn... - Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar... Is het omdat ik trouwen ga... - Misschien is het wel daarom... - U houdt toch wel van Elly... - Ja wel, ze is lief... - We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken... Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, nadat hij zijn eersten genoemd had, - hij toen een jongen, - ‘meneer’ Trevelley. Mama Ottilie was driemaal getrouwd geweest.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Scene uit de tv-serie met o.a. Caro van Eyck, Joan Remmelts en Paul Steenbergen, 1975-1976
Nu voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele bomen wuiven, - De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tussen 't graan voelt dwalmen;
De mens, in 't mals en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....
Daar doet een bries de abele-loovren trillen. De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
De kluizenaar
Hoog, op de bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door spar en lork vaart een zacht gedruis, En wie daar zingen, doen een loflied horen;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, - Het dal ligt in de gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren:
De grijze zoekt de vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, - En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Bij ’t graf
Men droeg de grijze plechtig naar het graf, En toen hij langzaam nederzonk in de aarde Brak uit het oog, van wie hij 't aanschijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde;
En allen wendden 't wenend aanschijn af, Gelovend dat hun God een weerzien spaarde, Omdat ze 't innig wensten, en zó straf Een God, die scheidt, zich hén niet openbaarde:
De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind en liet er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:
Gij waant u, zwerver, boven hem verheven... Wat deed gij, zo de dood ù nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven?
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881) Reliëf bij Perks graf op begraafplaats De Nieuwe Ooster, Amsterdam
"Do you live in Athens?" he asked. "No," she said easily, "I was taking my daughter to visit her father." "I've never been to Greece." "That's a pity. It's a marvelous country. When you go, go to the islands." "Any one in particular?" "There are so many," she said. "Yes." "There are places that time seems never to have touched, absolutely unspoiled." They looked at one another without speaking. He did not know what she might be seeing. She had clear, smooth features. "The people have something you don't find here," she said. "They have a joy of life." "That's nonsense," he said. She ignored it. "Were you in London on business?" "Yes, business. The London Book Fair." "Are you a publisher?" "Not really. I'm an editor. A publisher has different responsibilities." "What sort of books do you edit?" "Mainly novels," he said. "The friend I'm staying with was in a novel. She's rather proud of it. Eve was her name in the book. That's not her name." "Which book is that?" "You know, I forget the title. I only read the parts about her. She knew the author. So, tell me your name," she said after a pause. Her own name was Christine, Christine Vassilaros. She was not Greek, she was married to a Greek man, a businessman, from whom she had separated. Her friend, Kennedy, the one who'd been written about, was also separated and living in a rent-controlled apartment that was a grand relic of life before the two World Wars and the time between them. I'm not giving up the apartment, she had said. It was like an apartment in Havana, bygone and only sparsely furnished, on Eighty-Fifth Street.”
“Het leek een van die vele avonden te worden die ik me de volgende dag al niet meer zou herinneren. Tot Oscar thuiskwam, zijn gezicht koel van de vochtige buitenlucht. Hij was naar een afscheidsborrel van een collega geweest en hij zei dat de wijn er smerig was en dat hij zich had verveeld zonder mij. Hij zette teletekst aan, iets wat hij bij binnenkomst vaker doet. Ik warmde de minestrone op die ik voor hem had bewaard. Hij sloeg zijn servet open en legde het hoog op zijn schoot, een gewoonte die hij nergens nalaat, zelfs niet als er alleen een dun papieren servetje voorhanden is. Voor zijn doen at hij snel, maar wel beschaafd, zoals hij alles beschaafd doet. Toen hij opstond om in de woonkamer zijn krant te lezen, prees hij de minestrone en gaf me een vluchtige kus, maar ik zal deze soep niet meer bereiden. Op de televisie lette ik niet echt. Zoals gewoonlijk stond hij aan om de grote, stille keuken wat leven te geven. Ik snoepte nog wat van de parmezaan, ruimde de tafel af, schoof de stoelen aan. Achter mijn rug hoorde ik een presentator zeggen: ‘Een zwart pak en een witte trui of bloes. Opvallend was dat de revers en zakken van het jasje wit zijn afgebiesd.’ Ik dacht aan een jasje met dezelfde details, dat ik zeker een jaar of twee niet had gedragen. ‘Verder viel de zwarte schoudertas op, een model dat leek op een aktentas, met aan de voorzijde een blauwe klep.’ Ik draaide me naar het scherm, dat alles om zich heen liet verdwijnen. Een schets van een meisje met blond, volgens de presentator opgestoken haar, waardoor de lengte van het haar niet duidelijk was. Een jonge vrouw van ongeveer een meter zeventig, zei hij, die accentloos Nederlands sprak. Er bestaan honderden van die blonde meisjes met een smal gezicht die keurig spreken, maar ik wist dat het Emmy was. Het ging om een zaak waaraan eerder aandacht was besteed. Omdat het slachtoffer afgelopen zondag was overleden, werd opnieuw een beroep gedaan op de kijkers. Ik was een van die kijkers, ik was dé kijker, die uit een immens oog bestond. En terwijl dat oog de beelden opzoog, sprong uit een duistere nis in mijn geheugen Adami tevoorschijn. Dokter Adami, de heler, de ziener, de man die leefde van wat hij en zijn klanten zijn gave noemden. Zijn hand met de ringen aan pink en wijsvinger komt omhoog van de speelkaarten die voor hem liggen, en hij wijst naar me en zegt: ‘Neem nooit kinderen, het zou je slecht bekomen…’
“Het vuurpeloton legde aan. De commandant hief de sabel. De zon prikte door het wolkendek en deed in de verte de koepel van een kerk blinken. Ik herinner me vooral de zon, die een verkeerd moment leek te kiezen om te schijnen. Toen ontstond verwarring. De drie mannen die als eerste zouden sterven, werden van de palen losgemaakt en kregen een mantel toegeworpen. Een paar postkoetsen reden het terrein op, gevolgd door de sleekoetsjes die ik op de Litejny Prospekt had gezien. Een order klonk, nog een order. Vergiste ik me of werd er weer een vonnis voorgelezen? Nee, het werd ons plotseling duidelijk dat de tsaar op het laatste moment inderdaad overstag was gegaan en dat het door hem getekende gratiebesluit werd voorgelezen. Ik haalde diep adem. Het was alsof ikzelf aan de dood was ontsnapt. Ik voelde ook iets van woede opkomen. Hoe kon men zo met het lot van mensen sollen? Was dit recht? Het exercitieveld liep snel leeg. Het volk dwaalde uiteen, terwijl het kruisen sloeg en de genade van de tsaar zegende. Met Dostojevski, die mijn vriend werd, heb ik in Siberië over van alles gesproken, maar bijna nooit over de terechtstelling waarvan ik getuige was geweest. Hij wilde niet herinnerd worden aan de vreselijke minuten die hij had doorstaan. Hij zou er later over schrijven, ofschoon nog geen bladzij in De idioot, maar het kostte hem de grootste moeite om erover te praten. Eén keer zei hij me in een paar zinnen dat hij zich, omdat hij zelfs niet het geringste gerucht had opgevangen over de ophanden zijnde gratie, helemaal had voorbereid op de dood. Terwijl hij in doodshemd stond te wachten tot hij vastgebonden zou worden aan de paal, naar de drie mannen keek die hem voor zouden gaan en het fatale commando 'vuur!' afwachtte, leek de tijd hem oneindig lang te duren en nam hij in gedachten met heel zijn hart afscheid van zijn geliefden. Zijn hele leven trok aan zijn geest voorbij als in een caleidoscoop, snel als bliksem en in beelden.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit:Dangling Man
“There is nothing to do but wait, or dangle, and grow more and more dispirited. It is perfectly clear to me that I am deteriorating, storing bitterness and spite which eat like acids at my endowment of generosity and good will. But the seven months' delay is only one of the sources of my harassment. Again, I sometimes think of it as the backdrop against which I can be seen swinging. It is still more. Before I can properly estimate the damage it has done me I shall have to be cut down.” (…)
All comfort in life is based upon a regular occurrence of external phenomena. The changes of the day and night, of the seasons, of flowers and fruits, and all other recurring pleasures that come to us, that we may and should enjoy them -- these are the mainsprings of our earthly life. The more open we are to these enjoyments, the happier we are; but if these changing phenomena unforld themselves and we take no interest in them, if we are insensible to such fair solicitations, then comes on the sorest evil, the heaviest disease -- we regard life as a loathsome burden. It is said of an Englishman that he hanged himself that he might no longer have to dress and undress himself every day.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Upon which the priest's daughter, being giddy, thoughtless and full of whims and fancies, suddenly burst out laughing. So much the worse for her, poor thing! "Just come out here, young lady, and mount Dapple-Grey," said the priest now quite sternly, "and let us put St. Nicholas, who's hanging from the nail up there, to his proper business!" In spite of old Fotea's pleading and that of Master Vasile, little Smaranda got a good hiding and afterwards sat crying into her cupped hands like a bride, so that the very blouse shook on her back. When we saw this, we were quite dumbfounded. Meanwhile, from time to time, the priest would bring small coins and cakes from the church offerings and give each his share, so that he tamed us, and the work went ahead like wildfire. The boys set up a fresh blackboard each day, and on Saturdays there was revision. We still went our own ways occasionally, there's no doubt about that! Starting with the sheet of paper stuck into a wooden holder, a sheet bearing the sign of the Blessed Cross and the letters of the alphabet, written out by Master Vasile for each one of us, we passed on to the shorter catechism and from thence to the breviary, and from then on we were well away! When priest and teacher were absent, we would go into the churchyard, keeping the prayerbook open; as the leaves were somewhat greasy, the flies and the bumblebees would come to them in swarms, and when we suddenly clapped the book shut, we killed off ten or twenty of them at one blow. What wholesale destruction we wrought upon the race of flies!“
Het beste Nederlandstalige poëziedebuut van het afgelopen jaar is geschreven door de Nederlandse dichteres en schrijfster Marieke Rijneveld. Voor haar bundel Kalfsvlies kreeg ze donderdag de C. Buddingh'-Prijs. Rijneveld nam de prijs in ontvangst op het Poetry International Festival in Rotterdam. Marieke Rijneveld werd geboren in Nieuwendijk in 1991. Zie ook alle tags voor Marieke Rijneveldop dit blog.
Hol genoeg om een echo te verbergen
We mochten geen vragen stellen maar wel antwoorden bedenken, mama huilde veel in de tijd dat we nog geen meter waren en ze ons leerde dat de dood een echo had die nasuisde tot ver in je trommelvliezen, vergat steeds om mijn koude handen in mijn broekzakken te steken, ze niet tot vuist te maken maar plat
zoals ik ze op de glasplaat van de kist van mijn broer liet vallen als twee vochtige zeesterren, de zee zich ineens boven onze hoofden bevond iemand had de vloer weggeschoven en niet meer teruggelegd zei opa die mijn angsten tot duiven vormde: om ze tam te maken
moest ik ze van kop naar staart aaien en één keer in de week loslaten in het weiland achter de stal, toekijken hoe ze wegvlogen maar in de nacht tikten ze weer met hun snavels tegen het slaapkamerraam, belde hij in paniek de loodgieter uit de straat omdat er gaten in zijn kleinkinderen zaten, ze lekten liters tranen.
Troosten was toen nog als inparkeren, het is meten en weten en toch schat je het vaak te krap in, blijf je zoeken naar de juiste plaats, een omhelzing heeft soms ook meerdere rondjes om elkaar heen nodig. Op tafel stonden theeglazen gevuld met jenever, vreemde wijsvingers roerden door de ijsklontjes er klonk vrolijk
gerinkel terwijl de dood nog een klap moest maken zoals antwoorden een paar seconden de tijd nodig hebben om te landen in hoofden van publiek, waren wij hier het publiek of hadden we andermans broekzakken nodig om de warmte van een lichaam te voelen, ik pakte een wijsvinger en opende mijn mond, roer maar dacht
ik nog laten we doen alsof we elkaar beet willen pakken maar we steeds van elkaar wegglippen, terugtrekken betekende dat de klap niet bij iedereen hetzelfde binnenkwam, zij niet hol genoeg waren om de echo te verbergen.
Naast de dominee stond de tandarts, de enige man in ons leven die oog had voor alles wat we voor onze kiezen kregen en begreep dat ‘s nachts onze oren in zeeschelpen veranderden waarin we niet de zee hoorden suizen maar de dood broer steeds weer in ons hart naar boven kwam gedreven.
“Ver weg, heel ver weg hoor ik geschreeuw. Ik hoor doffe slagen, doffe klappen ver weg. In mijn buik. Dan steeds dichterbij. Steeds harder. Schoppen in mijn buik. Geschreeuw en stilte tegelijkertijd, of wisselt alles af? Mijn keel wordt dichtgeknepen maar niemand heeft zijn hand om mijn nek. Dit is niet goed, dit is een knokpartij. Het is een ordinaire knokpartij en ik heb niets gedaan! Helemaal niets godverdomme! Alles is zwart voor mijn ogen. Ik verschuil me achter mijn oogleden, daar is het donker. Ik probeer te denken wat er gebeurt, ik voel klappen in mijn maag. Ineenkrimpen. Zo weet ik niets, ik zie niets. Als ik mijn ogen weer open doe, schiet een witte gymp langs mijn hoofd. De schoen ramt tegen mijn bovenbeen. Ik zie mijzelf ineengekropen op de grond liggen. Mijn armen over mijn hoofd. Mijn benen ineengetrokken voor mijn buik. Nog een trap tegen mijn benen. Tegelijkertijd een trap in mijn rug. De plek waar ze me raakten wordt heel snel warm. Mijn rug barst, brandt, bonst. Ik jank van de pijn. Tranen prikken in mijn ogen. Verdomme, verdomme, wat gebeurt er? Dit gebeurt niet Maarten, het gebeurt niet! Het is stil geworden, het is voorbij. Ik zie de benen nog, maar de voeten staan stil. 1k zie de hielen van de schoenen, ze staan dus met hun rug naar me toe. Ik ben er niet meer, er is iets anders. Vast en zeker, iemand anders. Laat er in Godsnaam iemand anders zijn! Het is mijn lichaam dat schreeuwt. Iemand trekt me overeind. Met mijn arm over zijn schouder lukt het me om op te staan. Als ik hem los wil laten om op mijn benen te gaan staan, val ik om. De man vangt me op, godzijdank. Met mijn benen wankelend onder me doen we een paar stappen. ’Kom op nou jongen, staan blijven.’ De stem klinkt ver weg terwijl de man toch zo dichtbij is. Ik ken die stem niet. Ik kijk naar het gezicht dat naast het mijne is. Een donkere man, lang haar, vriendelijk gezicht, een brede neus. Hij is, denk ik, een jaar of dertig. Zijn armen en schouder dragen mij als een veertje. Met gemak houdt hij me overeind. Verdomme, verdomme, ik ben kapot, kan niet meer, mijn hoofd valt op zijn schouder. Mijn vervreemde lichaam wordt tegen een lantarenpaal gezet, zodat ik me tenminste staande kan houden. Het kost moeite. Mijn benen lijken er niet meer bij te horen, mijn knie steekt. Ik heb pijn in mijn hoofd, en pijn in mijn rug. Maar ik sta tenminste overeind, in het volle gelige licht van de lantarenpaal.”
“Ofschoon Vlimmen in Dombergen vrijwel geheel buiten de gemeenschap staat, weet hij toch wel, dat er over dit huwelijk heel wat te doen is geweest. Tenslotte heeft de familie Huybrechts er zich bij neer gelegd, zonder veel gratie overigens, omdat de dochter niet van de mooisten is en een dokter er toch altijd nog 'n beetje mee doorkan, ook al heeft hij geen geld. Dit alles kan Vlimmen niets schelen; hij heeft aan eigen zorgen genoeg. Het kromme in de verhouding is, dat Treeborg vóór zijn huwelijk tamelijk pover aan de rand van de stad zat met wat bloedarme practijk onder de boeren en arbeiders van Diestel, een dorp dat aan het uit de kluiten gewassen fabrieksstadje Dombergen is vastgegroeid en geannexeerd. Toen toonde hij zich erg beninnelijk tegenover Vlimmen, gaf duidelijk te verstaan, lat iedere patiënt er één was, en als Vlimmen een goed woordje kon doen bij de boeren... Maar de getrouwde en ‘gearriveerde’ Treeborg heeft zijn onaanzienlijken tudiegenoot Vlimmen toevallig al sinds jaren uit het oog verloren. Zij ontmoeten elkaar wel op straat, maar dan is lastig uit te maken, wie van beiden het juist te druk heeft met het besturen van de wagen. Toch heeft Vlimmen een heimelijke angst en zelfs iets als respect voor ‘zulke arrivisten, want die durven toch maar en komen er ook.’ Dat dit dwaas en onredelijk is, weet hij zeer goed, maar hij kàn er niet onderuit. Dit neemt hij zich ook weer kwalijk en voelt er zich des te minderwaardiger om. Zo spartelt hij gestadig rond in een vicieuse cirkel, als alle stervelingen, die gestraft zijn met een teveel aan zelfcritiek.”
Iemand is een verre stem in een doos niet meer, een sterke hand niet meer of een te strak gestrikte schoen, een doorgestikt overhemd, iemand is een niet verwijderde gemiste oproep nog misschien, een ingeslikt signaal dat trilt van een bericht, iemand is zo te zien zo uit je telefoon, je kunt bellen wat je wilt of me nog meer vertellen
Wie op een halte staat
Soms vertil je je nergens aan. Op een ochtend eens een standbeeld gebracht tot lijn 7. Op de halte laten staan. In een coffeeshop afgewacht. Na een tijdje kwam er een kraan want wie op een halte staat moet opstappen.
Het was een nimf van gewapend beton. Gerede handhaving meende zelfgemaakt oxymoron te bestrijden door op transport te stellen maar kraan ging kapot. Er kon nog van alles gebeuren, maar nee.
Dus ik liefdevolle domme mannetjesputter gedwee weer naar meid, huis weer in met loper, als man verkleed een uitzondering van onvolkomenheid maar met ongebroken rug, zonder bekeuring en niet weggeraakt.
Maarten Doorman (Medina Sidonia, 9 juni 1957)
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshi werd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshi op dit blog.
Uit: 1982
“I didn’t take offence to being called Blackie. It didn’t bother me as a little kid, because I didn’t recognize any of the broader societal implications or any sort of a power dynamic. I figured Blackie was just another nickname. There was Paulie and Nicker and then there was me, Blackie. Most of the good football players in the English Premier League had nicknames, too. In England, soccer was called football. And the footballers all had catchy monikers. Just like me. You might wonder if I’m making this up. You might be surprised to learn that I was called Blackie. That’s because it was stupid. It never made any sense. I wasn’t black. My skin wasn’t even a particularly dark shade of brown, unless I’d spent too much time on the beach at Brighton. But in the suburb of London where I grew up, almost everyone was white. Like, pasty, pinky white. There were no black kids or brown kids or yellow kids – at least none that I remember. So I became the de facto ambassador for all of them. And clearly, “Brownie” or “Olivie” just didn’t have the same ring as “Blackie.” I don’t know why. I didn’t realize how insulting it could be to be singled out for my race until a few years later. But I did start to get the message that I was different. Confusion about my ethnicity began.“
„Es gab nichts, was nachts anders war als am Tag. Allem fehlt nur die Farbe, sagten wir uns. Das Bett ist das Bett, das Zimmer das Zimmer. Der Flur ist der Flur und die Treppe die weiße Treppe. Die Tür war die Tür, und sie war zu. Draußen der Garten ist der Garten auch in der Nacht, sagten wir uns. Und Ira wusste dabei, und ich wusste es ebenso, jeder für sich musste lernen, allein zu sein, auch nachts. Auf die unzähligen Nächte in unserem gemeinsamen Bett folgten die langen Jahre, als jeder in seinem eigenen Zimmer schlief. Schon lebte jeder in der eigenen Wohnung, hatte eigene Schränke für die eigenen Sachen, machte sich eigene Gedanken und ertrug, so gut es ging, seine Angst allein. Länger als ich es wahrhaben wollte, hatte ich mich gegen das Alleinsein gesträubt, so schien es mir rückblickend. Seit ich mit neunzehn zu Hause ausgezogen war, hatte ich zusammengenommen kein Vierteljahr lang allein gelebt. Ich war in eine WG gezogen, dann in eine andere, und von dort in eine dritte. Mitbewohner kamen und gingen. Eine Zeit lang hatte ich mit drei Freunden zusammengewohnr, später waren es zwei, dann nur noch einer. Als der letzte zu seiner Freundin zog, sah auch ich mich nach einer Mitbewohnerin um. Währenddessen war Ira auf Reisen. Über zehn Jahre lang, bis sie dreißig war, reiste meine Schwester durch die Welt, lernte Sprachen und hatte mal hier einen Freund und mal dort. Für eine Weile wohnte sie bei Hector in Rio, dann bei Dave in Brooklyn, bevor sie wie ein großer grauer Zugvogel weiterflog nach St. Petersburg oder Netanja. Sie beschrieb mir einen Liebhaber, wenn ich ihr dafür erzählte, wen ich gerade anhimmelte. Erst waren es Kommilitoninnen, später Kolleginnen - eine Malerin, eine Clipkünstlerin, eine junge Slowenin mit eigenem Blumenladen, der kaum größer war als ein Ballonkorb. Mal wohnte ich bei einer Frau, mal zog eine Freundin zu mir. Gemeinsam umgezogen war ich nie. Nestbauschaden« nannte das unsere Mutter.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparte op dit blog.
Uit: Kaputt (Vertaald door Hellmut Ludwig)
“Unter diesen nackten Männern befand sich einer, der auf der untersten Bank saß, ein Mann, den ich irgendwie zu kennen glaubte. Der Schweiß tropfte von seinem Gesicht mit den vorspringenden Backenknochen, und in diesem Gesicht leuchteten die kurzsichtigen Augen, die keine Brille verhüllte, in einem weißlichen und weichen Licht gleich dem der Augen eines Fisches. Er hielt den Kopf aufrecht, in der Haltung herausfordernden Stolzes, hin und wieder machte er eine zurückwerfende Bewegung, und bei dieser ruckartigen, scharfen Bewegung schossen ihm aus den Augen, aus Nase und Ohren Bäche von Schweiß, es war, als sei dieser Kopf mit Wasser angefüllt. Die Hände lagen auf den Knien gefaltet, in der Haltung eines bestraften Schülers. Zwischen den Unterarmen quoll weich und beweglich ein geblähter, rosiger Bauch mit einem seltsam scharf gemeißelten Nabel, der aus dieser rosigen Fettmasse aufragte wie eine zarte Rosenknospe – der Nabel eines Kindes auf dem Bauch eines Greises. Ich hatte niemals einen so nackten, einen so rosigen Bauch gesehen: so zart, daß man Lust bekam, ihn mit der Gabel anzustechen. Dicke Schweißtropfen perlten von der Brust herab, glitten über die Haut dieses rosigen Speckbauches und sammelten sich auf den Schamhaaren wie Tau auf einem Strauchwerk. Darunter hingen, klein und quallig, zwei Bällchen in einem zerknitterten Papierbeutel; und der Mann schien stolz auf diese seine beiden Bällchen zu sein wie Herkules auf seine Manneskraft. Er schwitzte so sehr, daß es schien, als löse dieser Mann sich vor unsern Augen im Wasser auf, ich fürchtete, daß binnen kurzem von ihm nichts weiter übrigbleiben werde als eine leere und schlaffe Hauthülle, denn selbst die Knochen schienen aufzuweichen, eine schwammige Masse zu werden und zu zerschmelzen. Der Mann sah aus wie eine Portion Eiscreme, die man in den Backofen stellt. Ein Amen – und es würde nichts mehr von ihm übrig sein als eine Schweißlache auf dem Fußboden.“
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover
“Benjamin opened the door leading into the living room. He walked through the room keeping his eyes ahead of him on the carpet until Mrs. Calendar took his elbow. "Ben?" she said. "I just think it's too terrific for words." He walked past her and into the hall. Just as he got to the foot of the stairs his father came up behind him. "Leave me alone." "Ben, for God's sake what is it." "I don't know what it is." "Come here," Mr. Braddock said. He took his arm and led him down the hall and into a bedroom. "Son?" he said, closing the door and locking it. "Now what is it." "I don't know." "Well something seems pretty wrong." "Something is." "Well what." "I don't know!" Benjamin said. "But everything -- everything is grotesque all of a sudden." "Grotesque?" "Those people in there are grotesque. You're grotesque."
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scène uit de film met Katharine Ross (Elaine Robinson) en Dustin Hoffman (Benjamin), 1967
De Amerikaanse schrijverPaul Beattywerd geboren op 9 juni 1962 in Los Angeles. Beatty berhaalde een MFA in creatief schrijven aan Brooklyn College en een MA in psychologie aan de Universiteit van Boston. Daarvoor had hij, in 1980, eindexamen gedaan aan de El Camino Real High School in Woodland Hills, Californië. In 1990 werd Beatty gekroond tot de allereerste Grand Poetry Slam Champion of the Nuyorican Poets Cafe. Tot de prijzen behoorde het uitgeven van zijn eerste dichtbundel “Big Bank Takes Little Bank” (1991). Deze werd gevolgd door een andere poëziebundel “Joker, Joker, Deuce” (1994), en optredens op MTV en PBS (in de serie The United States of Poetry). In 1993 ontving hij eeen beurs van de Foundation for Contemporary Arts Grants to Artists Award. Zijn eerste roman, “The White Boy Shuffle” (1996), kreeg een positieve recensie in The New York Times van Richard Bernstein. Zijn tweede boek, “Tuff” (2000), werd ook positief ontvangen. In 2006, bewerkte Beatty een bloemlezing van de Afro-Amerikaanse humor genoemd Hokum en schreef een artikel in The New York Times over hetzelfde onderwerp. Zijn roman uit 2008, “Slumberland”, ging over een Amerikaanse DJ in Berlijn. In zijn roman “The Sellout” uit 2015 verteltt Beatty over een stedelijke boer die een revitalisering nastreeft van slavernij en segregatie in een fictieve wijk in Los Angeles.
Uit:The Sellout
"I suppose that's exactly the problem-I wasn't raised to know any better. My father was (Carl Jung, rest his soul) a social scientist of some renown. As the founder and, to my knowledge, sole practitioner of the field of Liberation Psychology, he liked to walk around the house, aka "the Skinner box," in a laboratory coat. Where I, his gangly, absentminded black lab rat was homeschooled in strict accordance with Piaget's theory of cognitive development. I wasn't fed; I was presented with lukewarm appetitive stimuli. I wasn't punished, but broken of my unconditioned reflexes. I wasn't loved, but brought up in an atmosphere of calculated intimacy and intense levels of commitment. We lived in Dickens, a ghetto community on the southern outskirts of Los Angeles, and as odd as it might sound, I grew up on a farm in the inner city. Founded in 1868, Dickens, like most California towns except for Irvine, which was established as a breeding ground for stupid, fat, ugly, white Republicans and the chihuahuas and East Asian refugees who love them, started out as an agrarian community. The city's original charter stipulated that "Dickens shall remain free of Chinamen, Spanish of all shades, dialects, and hats, Frenchmen, redheads, city slickers, and unskilled Jews." However, the founders, in their somewhat limited wisdom, also provided that the five hundred acres bordering the canal be forever zoned for something referred to as "residential agriculture," and thus my neighborhood, a ten-square-block section of Dickens unofficially known as the Farms was born. You know when you've entered the Farms, because the city sidewalks, along with your rims, car stereo, nerve, and progressive voting record, will have vanished into air thick with the smell of cow manure and, if the wind is blowing the right direction-good weed. Grown men slowly pedal dirt bikes and fixies through streets clogged with gaggles and coveys of every type of farm bird from chickens to peacocks. They ride by with no hands, counting small stacks of bills, looking up just long enough to raise an inquisitive eyebrow and mouth: "Wassup? Q'vo?" Wagon wheels nailed to front-yard trees and fences lend the ranch-style houses a touch of pioneer authenticity that belies the fact that every window, entryway, and doggie door has more bars on it and padlocks than a prison commissary. Front porch senior citizens and eight-year-olds who've already seen it all sit on rickety lawn chairs whittling with switchblades, waiting for something to happen, as it always did.”
Uit:Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“Almost everything that we know about anyone else is at second hand. If by chance a man does confess, he pleads his own cause and his apology is made in advance. If we are observing him, then he is not alone. They have reproached me for liking to read the police reports of Rome, but I learn from them, all the time, matter for amazement; whether friends or suspects, familiars or persons unknown, these people astound me; and their follies serve as excuse for mine. Nor do I tire of comparing the clothed and the unclothed man. But these reports, so artlessly detailed, add to my store of documents without aiding me in the least to render a final verdict. That this magistrate of austere appearance may have committed a crime in no way permits me to know him better. I am henceforth in the presence of two phenomena instead of one, the outer aspect of the magistrate and his crime. As to self-observation, I make it a rule, if only to come to terms with that individual with whom I must live up to my last day, but an intimacy of nearly sixty years' standing leaves still many chances for error. When I seek deep within me for knowledge of myself what I find is obscure, internal, unformulated, and as secret as any complicity. A more impersonal approach yields informations as cool and detached as the theories which I could develop on the science of numbers: I employ what intelligence I have to look from above and afar upon my life, which accordingly becomes the life of another. But these two procedures for gaining knowledge are difficult, and require, the one, a descent into oneself, the other, a departure from self. Out of inertia I tend, like everyone else, to substitute for such methods those of mere habit, thus conceiving of my life partly as the public sees it, with judgments readymade, that is to say poorly made, like a set pattern to which an unskillful tailor laboriously fits the cloth which we bring him. All this is equipment of unequal value; the tools are more or less dulled; but I have no others: it is with them that I must fashion for myself as well as may be some conception of my destiny as man."
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Hadrianus en Antinous, standbeeld in Florence
“Seit er aufgebrochen war, befand sich Ed in einem Zustand übertriebener Wachsamkeit, der es ihm verboten hatte, im Zug zu schlafen. Vor dem Ostbahnhof, der im neuen Fahrplan Hauptbahnhof hieß, gab es zwei Laternen, eine am Postgebäude schräg gegenüber und eine über dem Haupteingang, wo ein Lieferwagen parkte, mit laufendem Motor. Die Leere dieser Nacht widersprach seinen Vorstellungen von Berlin, aber was wusste er schon von Berlin. Bald kehrte er in die Schalterhalle zurück und verkroch sich auf einer der breiten Fensterbänke. In der Halle war es so still, dass er von seinem Platz aus das Knattern hören konnte, mit dem der Lieferwagen draußen abfuhr. Er träumte von einer Wüste. Am Horizont ein Kamel, das näher kam. Es schwebte in der Luft und wurde dabei von vier oder fünf Beduinen gehalten, was ihnen einige Mühe zu bereiten schien. Die Beduinen trugen Sonnenbrillen, sie beachteten ihn nicht. Als Ed die Augen aufschlug, sah er das cremeglänzende Gesicht eines Mannes, so nah, dass er es zuerst nicht überblicken konnte. Der Mann war alt und sein Mund gespitzt, als wollte er pfeifen - oder als hätte er gerade geküsst. Augenblicklich zuckte Ed zurück, und der Küsser hob die Arme. Oh,Verzeihung,Verzeihung, tut mir sehr leid, ich möchte - wirklich nicht stören, junger Mann.« Ed rieb sich die Stirn, die sich feucht anfühlte, und raffte seine Sachen zusammen. Der Alte roch nach Florena-Creme, sein braunes Haar war in einem steifen glänzenden Bogen nach hinten gelegt. Es ist nur so«, begann seine flötende Rede, »dass ich gerade mitten in einem Umzug bin, einem großen Umzug, und jetzt haben wir schon Nacht, Mitternacht, viel zu spät, dum-merweise, und von meinen Möbeln steht noch ein Schrank, ein wirklich guter, wirklich großer Schrank, draußen auf der Straße…“
fachsprachen IV (2) [was von "gesanglos" übrig bleibt]
was von "gesanglos" übrig bleibt - "ein ernster vogel" reißt es an. kein ernster vogel handelt ab was der erscheinung eigen schien. er streicht sich sozusagen durch. man schüttelt innerlich den kopf. man nickt. siehts ein. das muß das wesen der verneinung sein. was auf den zweiten blick verwirrt: ... KEINE X
PFERDE (... bringen einen weg) hält auf den dritten stand und fest. kein eines pferd hält also fest. elf pferde oder neun: sie bringen einen weg. genau wie keine zehn. sie halten einen fest. dann aber bitte nichts wie ran an keine null pferde - sie abzubäumen/aufzuzäumen was nämlich sache ist
(um letzte zweifel auszuräumen): nicht nicht zu unterlassen. nicht zu vergessen: vergessen. zu hungern. es schlichtweg verrichtet. nähme sich vor: zu schneiden das brot. vergißt es. wird nun (das brot wird immer härter) zu schneiden nennen "sägen" sein? sei eure rede bestenfalls ja ja / nein nein!
was ähnlich schwer zu klären ist: ob es vielleicht wahrscheinlich gibt. tendenz: vielleicht. wahrscheinlich nicht. doch damit steht man schnell allein. kommt also nicht umhin "unding schlechthin" als haben ding zu gelten lassen. das brotlose des unterfangens: nicht nur nicht nicht zu sagen / un zu tun. dann seine schönheit aber auch.
»Ich lebe.« Der Kapitän musterte ihn. Aschfahle Haut spannte sich über seinem Schädel, durch die Brillengläser verzerrt, wirkten die Pupillen riesig, und in seinem Mund tat sich eine dunkle Höhle auf. Damals hatte mein Vater so gut wie keinen Zahn mehr. Was genau geschehen war, weiß ich nicht. Vielleicht hatten drei grobschlächtige Handlanger des Regimes eine schmächtige Gestalt in einem Luftschutzkeller halb totgeschlagen. Vielleicht hatte an der Decke eine einzige, nackte Glühbirne gehangen. Vielleicht hatte einer der Schläger, der mit dem nackten Oberkörper, ein Bügeleisen in der Hand gehabt, mit dem er den Gefangenen mit der eingefallenen Brust, meinen Vater, mehrmals ins Gesicht geschlagen hatte. Die offizielle Version besagt lakonisch, dass ihm die meisten Zähne 1944 im Zuchthaus am Margarethenring in Budapest ausgeschlagen worden waren. Aber hier und jetzt lebte er tatsächlich, er atmete, wenn auch etwas pfeifend, und seine Lunge tat ihr Bestes, um die frische Meeresluft aufzunehmen. Der Kapitän blickte durch sein Fernrohr. »Wir legen für fünf Minuten in Malmö an.« Diese Information sagte meinem Vater sehr wenig. Er war bloß einer von zweihundertfünfundzwanzig kranken Menschen in außerordentlich schlechtem gesundheitlichen Zustand, die von Lübeck nach Stockholm gebracht wurden. Manche von ihnen wären schon glücklich gewesen, wenn der Kapitän ihnen hätte versichern können, dass sie den Zielhafen lebend erreichen würden. Einige Minuten Aufenthalt in Malmö spielten für sie nicht die geringste Rolle. Der Kapitän fuhr jedoch fort, als erstattete er einem Vorgesetzten Bericht. »Den Befehl habe ich über Funk erhalten. Diese Unterbrechung war in der planmäßigen Route nicht vorgesehen.« Das Schiffshorn tutete. Im Nebel tauchten die Docks des Hafens von Malmö auf. Mein Vater blickte nach oben, über ihm kreisten Möwen. Sie legten ganz am Ende der Mole an.“
It is dusk, and cold. I kneel to pick frail melancholy flowers among ashes and loam. The melting west is striped like ice-cream. While I try whistling a trill, close by his nest our blackbird frets and strops his beak indifferent to Scarlatti’s song. Ambiguous light. Ambiguous sky
Towards nightfall waking from the fearful half-sleep of a hot afternoon at our first house, in Mitchelton, I ran to find my mother, calling for breakfast. Laughing, “It will soon be night, you goose,” her long hair falling down to her waist, she dried my tearful face as I sobbed, “Where’s morning gone?”
and carried me downstairs to see spring violets in their loamy bed. Hungry and cross, I would not hold their sweetness, or be comforted, even when my father, whistling, came from work, but used my tears to scold the thing I could not grasp or name that, while I slept, had stolen from me
those hours of unreturning light. Into my father’s house we went, young parents and their restless child, to light the lamp and the wood stove while dusk surrendered pink and white to blurring darkness. Reconciled, I took my supper and was sent to innocent sleep. Years cannot move
nor death’s disorienting scale distort those lamplit presences: a child with milk and story-book; my father, bending to inhale the gathered flowers, with tenderness stroking my mother’s goldbrown hair. Stone-curlews call from Kedron Brook. Faint scent of violets drifts in air.
Gwen Harwood (8 juni 1920 - 5 december 1995) Still Life Violets door Frederick Fenetty (1854-1915)
Uit: Bendeleider (Onder het pseudoniem H. J. Merlijn)
“Hij stapte als een echte militair de kamer van mijn Toewan Petoro binnen. Hij sloeg de hakken tegen elkaar en groette. De drie Toewans stonden op en gaven Toewan Kapten een hand. Toen gingen zij alle vier zitten. Mijn Toewan riep mij en ik moest de lege glazen meenemen en aan de Njonja nog vier split vragen. Bij mijn terukomst lag er een kaart op tafel en Toewan Kapten liet er al pratend zijn wijsvinger over lopen. De andere Toewans knikten. Mijn Toewan ging weer telefoneren. Nu vroeg hij of de Tomarilalang1) wilde komen. Samen met Aroe2) Ta. De Tomarilalang bestuurt als hoofd van de Zeven Vorsten, de Aroepitoe3), het rijk van Bone en Aroe Ta is het hoofd van de hele politie in Bone. Hij is zeer gevreesd, vooral in de bergstreken, waar het wemelt van veedieven. De Tomarilalang is een van de beste mensen, die ik ken. Ik ben even oud als hij en ik heb met hem gespeeld op een leeftijd, dat wij nog naakt liepen. Niemand in Bone weet iets kwaads van hem te zeggen. Hij heeft een goed hart, is rechtvaardig en voor niemand bang. Mijn Toewan en hij zijn grote vrienden. De Tomarilalang en Aroe Ta kwamen gauw. Ook zij kwamen aan de tafel zitten. Aroe Ta praat altijd veel en vlug. Ook nu weer. Iedereen sprak na de aankomst van de Tomarilalang en Aroe Ta Maleis. Daarom kwam ook ik langzamerhand te weten wat er gebeurd was. In Peneki, vertelde Toewan Petoro Sengkang - hij zei eigenlijk Peniki, maar dat doet er niet toe - in Peneki, een klein dorp anderhalf uur met de auto van Sengkang gelegen, waren de vorige middag drie mannen aangekomen. Zij kwamen uit het Oosten, van de zeekant, uit een onbewoonde vlakte. Zij schreeuwden opgewonden en de bewoners van de eerste huizen van het dorp waren verschrikt de huizen ingevlucht toen zij zagen, dat de drie mannen met krissen zwaaiden. Twee Chinese timmerlieden waren daar bezig een kleine toko te bouwen en door het hameren, dat zij deden en ook wel, denk ik, doordat zij zelf, als de meeste Chinezen in de buitenlucht, luidkeels tegen elkaar aan het praten waren, hoorden zij het geschreeuw van de mannen niet.”
„…jetzt ist es mir doch passiert, diese Mattigkeit, die mich auf einmal befallen hat, das Gefühl zu Schwinden bei lebendigem Leib, hatte schon geglaubt, meine Vorsicht würde mich auch die zweite Hälfte meines Aufenthalts überstehen lassen. diese Erniedrigung durch einen haltlos gewordenen Darm, der jeden Schritt vor die Tür zur Mühsal und zum unkalkulierbaren Risiko werden lässt, sein unter Krämpfen hervorspritzender Inhalt, den ich mit Wasserkübeln hinunterschwemmen muss, da die Tanks auf dem Dach wieder leer sind, das Pendeln zwischen Bett und Klo in dieser neuen Behausung, der Schweiß rinnt mir in dem engen Abtritt in die Bauchfalten, sammelt sich als kühler Fleck am Steiß, die längst entleerten Eingeweide pressen nur mehr einen hellen, stinkenden Schleim hervor, über dem ich zusammengekauert brüte, weiß nie, ob ich schon aufstehen kann, ob noch mehr kommen wird. was habe ich mir da eingefangen, dass mein Körper nicht mehr an sich halten kann, sich in ein einziges furzendes Loch verwandelt und die Gedanken herabzieht und lähmt? hätte das Frittierte an Vidas Stand nicht essen dürfen! starre vor mich hin, über mir surrt die Neonröhre, während der Anus sich immer wieder zusammenzieht, entspannt... da bewegt sich etwas vor meiner Nase, aus den Ritzen der morschen Klotür tasten die filigranen Antennen der Kakerlaken hervor, es tue ihr leid, ich müsse verstehen, aber eine Jinetera, so eine schwarze Nutte aus dem Osten, so meine weiße Vermieterin, komme ihr nicht ins Haus.“.
Udo Kawasser (Vorarlberg, 1965)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Basse werd geboren in 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basseop dit blog.
Wir werden immer jünger
Wir werden immer jünger von jahr zu jahr schwinden die falten der kummer drückt nicht mehr so ins gesicht da ist was wie frühling in unsren blicken etwas wie übermut uns graut nicht mehr vor gipfeln die wir früher verschmähten in hundert jahren werden wir schweben schwereloser sternenstaub tanzende eiskristalle keiner ist vor uns sicher
Uit: Dat vreemde in mijn hoofd (Vertaald door Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn)
“Dit is het verhaal van het leven en de dromen van Mevlut Karataş, venter van boza en yoghurt. Mevlut werd in 1957 geboren in het westelijkste deel van Azië, in een armoedig Centraal-Anatolisch dorp, niet ver van een meer, dat je in de verte nevelig kon zien liggen. Op zijn twaalfde kwam hij naar Istanbul, de hoofdstad van de wereld, waar hij de rest van zijn leven zou doorbrengen. Toen hij vijfentwintig was schaakte hij een meisje, wat nogal vreemd verliep, de gebeurtenis bepaalde zijn hele verdere leven. Hij keerde terug naar Istanbul, trouwde en kreeg twee dochters. Hij werkte aan één stuk door en had allerlei baantjes, zo ventte hij yoghurt, werkte als ijscoman, verkocht rijst met kikkererwten, was kelner. Maar wat voor werk hij ook deed, het venten van boza en het verzinnen van vreemde dromen ’s avonds in de straten van Istanbul zou hij nooit opgeven. Onze hoofdpersoon, Mevlut, was lang, hij had een sterk en tegelijk rank lichaam, en zag er goed uit. Hij had een jongensachtig gezicht dat vrouwen vertederde, donkerblond haar, en een oplettende en intelligente blik. Voor een beter begrip van het verhaal zal ik mijn lezers hier en daar nog eens aan die twee kenmerken van Mevlut herinneren, namelijk dat zijn gezicht niet alleen in zijn jeugd maar ook na zijn veertigste iets jongensachtigs had, en dat vrouwen hem knap vonden. Dat Mevlut altijd optimistisch en vol goede bedoelingen was – naïef volgens sommigen – hoef ik niet apart in herinnering te brengen, dat zult u vanzelf wel zien. Hadden mijn lezers net als ik met Mevlut kennis kunnen maken, dan zouden ze de vrouwen, die hem knap en jongensachtig vonden, gelijk gegeven hebben en hebben toegegeven dat ik niet overdrijf omwille van een kleurrijker verhaal. Laat ik meteen van de gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat dit boek geheel op ware gebeurtenissen berust, dat ik nergens de zaken zal aandikken, maar me ertoe beperk een aantal vreemde gebeurtenissen, die nu eenmaal hebben plaatsgevonden, op een rijtje te zetten zodat mijn lezers ze beter kunnen volgen.”
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Es war soweit – wiederum im Sommer –, daß ich vor den hohen Richter trat. In einem turnsaalartigen Archiv, wo Männer in Hemdärmeln und Goldbrillen zwischen Akten schwitzten, saßen wir, die Angeklagten – nein, die Antragsteller, Verfechter eines Titels, eines Rechts, auf langen Bänken oder Stühlchen und warteten. Emigranten aus aller Herren Länder – Japaner, Portoriker, Deutsche, Philippiner, Juden, Holländer, Franzosen, Neger – teils trüben und hungrigen Angesichts – erwarteten das Urteil, würden oder würden sie nicht jenen Titel, jenes Recht erlangen. Wir saßen 2, 3, 4 und 5 Stunden. Die Hitze war groß. Der Straßenverkehr verhing sich klirrend in den Fenstern. Ab und zu verschwand einer von uns hinter einer Türe, wohin ein Mann in Hemdärmeln und Goldbrille aktenbeladen ihn beorderte. Ich erfuhr, daß dort eine Art Untergericht stattfand, eine Art Untergott waltete : Von ihm wurde man in das eigentliche Gemach und vor den eigentlichen Gott gestellt. Ich hatte das Haus am frühen Morgen betreten. Die Sonne kochte mittaglich, als ich von meinen beiden Zeugen schützend eingerahmt – als wir drei wie die Zinnsoldaten vor den Richter traten. Jetzt sah ich den Rhododendronwald Pennsylvaniens, der mit seinen rosa, weißen und blauen Blüten und seiner satten Ruh’ von der feuchten Hitze widerstrahlte – in dem ich die Constitution gelernt hatte, die Präsidenten, die 48 Staaten, und ich fühlte mich plötzlich wohl, glücklich. Ob ich Amerikas Ehre mit Waffen verteidigen wolle, hörte ich fragen. Nein, antwortete ich glücklich. Als der Richter mit freundlichem, ja gewinnendem Lächeln seine Frage wiederholt hatte, gab ich ihm das Ja, obwohl ich keine Waffe in den Händen gehabt hatte, obwohl ich mit Waffen nicht umzugehen wußte.“
Monika Mann (7 juni 1910 – 17 maart 1992) Portret door Andreas Noßmann, 2010
walking down park amsterdam or columbus do you ever stop to think what it looked like before it was an avenue did you ever stop to think what you walked before you rode subways to the stock exchange (we can't be on the stock exchange we are the stock exchanged)
did you ever maybe wonder what grass was like before they rolled it into a ball and called it central park where syphilitic dogs and their two-legged tubercular masters fertilize the corners and side-walks ever want to know what would happen if your life could be fertilized by a love thought from a loved one who loves you
ever look south on a clear day and not see time's squares but see tall Birch trees with sycamores touching hands and see gazelles running playfully after the lions ever hear the antelope bark from the third floor apartment
ever, did you ever, sit down and wonder about what freedom's freedom would bring it's so easy to be free you start by loving yourself then those who look like you all else will come naturally
ever wonder why so much asphalt was laid in so little space probably so we would forget the Iroquois, Algonquin and Mohicans who could caress the earth
ever think what Harlem would be like if our herbs and roots and elephant ears grew sending a cacophony of sound to us the parrot parroting black is beautiful black is beautiful owls sending out whooooo's making love ... and me and you just sitting in the sun trying to find a way to get a banana tree from one of the monkeys koala bears in the trees laughing at our listlessness
“White people were dangerous and snakes were dangerous and now the two were working together, each doing what the other told it to. She was sure she had seen a snake in a weeded ditch with the head of a white man. Right after she came out of the house on the way to Big Joe's, which she had immediately forgotten, she saw it, long and black and diamond-patterned in the ditch with a white man's head. It had blue eyes. The bluest eyes any white man ever had. She was sure she had seen it. She thought she had seen it. Maybe it was only a dream or a memory of another time. Whatever it was, she still saw it every time she closed her eyes, coiled there on the back of her eyelids, blue-eyed and dangerous.” (…)
“He did not know what love was. And he did not know what good it was. But he knew he carried with him, a scabrous spot of rot, of contagion, for which there was no cure. Rage would not cure it. Indulgence made it worse, flamed it, made it grow like cancer. And it had ruined his life. Not now, not in this moment. Long before. The world had seemed a good and liveable place. Brutal, yes. but there was a certain joy in that. The brutality on the football fields, in the tonks, was celebration. Men were maimed without malice, sometimes--often even--in friendship. Lonely, yes. Running was lonely. Sweat was lonely. The pain of preparation was lonely. There's no way to share a pulled hamstring with somebody else. There's no way to farm out part of a twisted knee. But who in god's name ever assumed otherwise? Once you know that it was all bearable.”
Headless and clenched in its armor, the snapper is lugged home in the trunk for tomorrow’s soup. Ray rolls it beneath a bush in the backyard and goes in to sleep his own head off. Tomorrow I find that the animal has dragged itself off. I follow torn tracks up a slight hill and over into a small stream that deepens and widens into a marsh.
Ray finds his way back through the room into his arms. When the phonograph stops, he slumps hard in his hands and the boys and their old man fold him into the car where he curls around his bad heart, hearing how it knocks and rattles at the bars of his ribs to break out.
Somehow we find our way back. Uncle Ray sings an old song to the body that pulls him toward home. The gray fins that his hands have become screw their bones in the dashboard. His face has the odd, calm patience of a child who has always let bad wounds alone, or a creature that has lived for a long time underwater. And the angels come lowering their slings and litters.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Heimweh, wonach?
Wenn ich „Heimweh“ sage, sag ich „Traum“. Denn die alte Heimat gibt es kaum. Wenn ich Heimweh sage, mein ich viel: Was uns lange drückte im Exil. Fremde sind wir nun im Heimatort. Nur das „Weh“, es blieb. Das „Heim“ ist fort.
Seiltänzerin ohne Netz
Mein Leben war ein Auf-dem-Seile-Schweben. Doch war es um zwei Pfähle fest gespannt. Nun aber ist das starke Seil gerissen: Und meine Brücke ragt ins Niemandsland.
Und dennoch tanz ich und will gar nichts wissen, Teils aus Gewohnheit, teils aus stolzem Zorn. Die Menge starrt gebannt und hingerissen. Doch gnade Gott mir, blicke ich nach vorn.
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Cover
Zacht branden van de teedre lenden: een wiegeling, een wit satijn aan mijne handen, de gewenden, die met haar leest verzameld zijn
tot éne slag en in het stuwen des bloeds niet laten van hun wit. Die stem, die stameling bij 't huwen: wie zijt gij? - En het diepst bezit
de tweelingster, haar ogen, weergevonden in de golven en het nachtstruweel der haren, stromende ontbonden op deze schouder en haar prille keel.
Conflict
Ik kuste de wreef, toen de fijne enkel: haar schoot geurde wild als zo menig uur. Maar zij trok het hemd weer over haar schenkel en keerde zich zwijgende af, naar de muur.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900—Amsterdam 20 maart 1972)
De Britse toneelschrijver Peter Shaffer is maandag op 90-jarige leeftijd in Ierland overleden. Peter Shaffer werd geboren op 15 mei 1926 in Liverpool. Zie ook alle tags voor Peter Schaffer op dit blog.
Uit: Equus
„DYSART Me? HESTHER I mean, to hospital. DYSART Now look, Hesther. Before you say anything else, I can take no more patients at the moment. I can't even cope with the ones I have. HESTHER You must. DYSART Why? HESTHER Because most people are going to be disgusted by the whole thing. Including doctors. DYSART M AY I REMIND YOU I SHARE THIS ROOM WITH TWO HIGHLY competent psychiatrists? HESTHER Bennett and Thoroughgood. They'll be as shocked as the public. DYSART T HAT ' S AN ABSOLUTELY UNWARRANTABLE STATEMENT .
Scene uit een opvoering in Londen, 2012
HESTHER O H , THEY ' LL BE COOL AND EXACT . A ND UNDERNEATH they'll be revolted, and immovably English. Just like my bench. DYSART Well, what am I? Polynesian? HESTHER You know exactly what I mean!…... (pause) Please, Martin. It's vital. You're this boy's only chance. DYSART Why? What's he done? Dosed some little girl's Pepsi with Spanish Fly? What could possibly throw your bench into two-hour convulsions? HESTHER He blinded six horses with a metal spike. A long pause. DYSART Blinded? HESTHER Yes. DYSART All at once, or over a period? HESTHER All on the same night.“
„Mit aller Bestimmtheit will ich versichern, daß es keineswegs aus dem Wunsche geschieht, meine Person in den Vordergrund zu schieben, wenn ich diesen Mitteilungen über das Leben des verewigten Adrian Leverkühn, dieser ersten und gewiß sehr vorläufigen Biographie des teuren, vom Schicksal so furchtbar heimgesuchten, erhobenen und gestürzten Mannes und genialen Musikers, einige Worte über mich selbst und meine Bewandtnisse vorausschicke. Einzig die Annahme bestimmt mich dazu, daß der Leser — ich sage besser: der zukünftige Leser; denn für den Augenblick besteht ja noch nicht die geringste Aussicht, daß meine Schrift das Licht der Öffentlichkeit erblikken könnte, — es sei denn, daß sie durch ein Wunder unsere umdrohte Festung Europa zu verlassen und denen draußen einen Hauch von den Geheimnissen unserer Einsamkeit zu bringen vermöchte; — ich bitte wieder ansetzen zu dürfen: nur weil ich damit rechne, daß man wünschen wird, über das Wer und Was des Schreibenden beiläufig unterrichtet zu sein, schicke ich diesen Eröffnungen einige wenige Notizen über mein eigenes Individuum voraus, — nicht ohne die Gewärtigung freilich, gerade dadurch dem Leser Zweifel zu erwecken, ob er sich auch in den richtigen Händen befindet, will sagen: ob ich meiner ganzen Existenz nach der rechte Mann für eine Aufgabe bin, zu der vielleicht mehr das Herz als irgendwelche berechtigende Wesensverwandtschaft mich zieht.
Armel Loriquet als Echo en Jon Finch als Adrian Leverkühn in de film uit 1982
Ich überlese die vorstehenden Zeilen und kann nicht umhin, ihnen eine gewisse Unruhe und Beschwertheit des Atemzuges anzumerken, die nur zu bezeichnend ist für den Gemütszustand, in dem ich mich heute, den 23. Mai 1943, zwei Jahre nach Leverkühns Tode, will sagen: zwei Jahre nachdem er aus tiefer Nacht in die tiefste gegangen, in meinem langjährigen kleinen Studierzimmer zu Freising an der Isar niedersetze, um mit der Lebensbeschreibung meines in Gott ruhenden — o möge es so sein! — in Gott ruhenden unglücklichen Freundes den sächlich hat das Erlebnis mich gezwungen, über dieses Problem so angestrengt, so inständig nachzudenken,»daß es mir schreckhafter Weise zuweilen schien, als würde ich damit über die mir eigentlich bestimmte und zukömmliche Gedankenebene hinausgetrieben und erführe selbst eine »unlautere« Steigerung meiner natürlichen Gaben ...“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) In 1947
Wanneer de dichter door Apollo Niet wordt genood ten offerfeest. Dan gaat hij in de Íeege wereld Geheel ten onder. klein van geest; Dan zwijgen zijn gewijde snaren. Een kille slaap bevangt zijn ziel. En van de ijd'le menschenschare ls hij ’t nietswaardigst dan misschien.
Doch. heeft het godd”ijk woord slechts even Zijn fijngevoelig oor geraakt. Dan schrikt zijn ziel weer op ten leven, Gelijk een ad'laar die ontwaakt. Dan laat hij aardsche vreugden rusten. Dan mijdt hij 's menschen woord en lied. En voor den afgod van hun lusten Buigt Fier hij 't hoofd in ootmoet niet: Maar vol verbijst’ring, vol accoorden, Ontvlucht hij. schuw, wat hem benauwt. Naar wijde wat'ren en hun boorden. Naar 't statig ruischend eikenwoud.
Elegie
Vergane vreugd van zinnelooze dagen Bedrukt mij als een roes na drinkgelagen, En net als wijn. die wint aan kracht door tijd. Zoo groeit mijn zieleleed hij elk uur dat verglijdt. Mijn weg is droef. Mijn toekomst als de zee. Onstuimig. vol gevaren en vol wee. Maar ‘k vraag niet aan den dood mij te bevrijden; ‘k Wil leven om te denken en te lijden. Ik weet dat mij naast droefheid ook nog wachten Werk strijd en veel wat droefheid kan verzachten. Soms zal ik weer in harmonie verzinken. Bij ‘t scheppen zullen tranen in mijn oogen blinken En mog'lijk als mijn leven stil ter kimme daalt. Dat liefdes ster glimlachend mij ten afscheid straalt.
Bachantenlied
Hoe verstomden die stemmen vol vreugd? Klinkt òp. gij bacchantische zangenl Gegroet. gij. door schoonheid omvangen. Gij, jeugdige vrouwen, wier liefd' ons verheugtl Schenkt voller de glazen met wijn! Maar werpt vóór gij drinkt Op den bodem. die klinkt Den ring. die voorspelt wat zal zijn.
Helt òp dan de glazen en wijdt op dit feest Een dronk aan de muzen. een dronk aan den geestl Breek dóór, heilig zonlicht en straall Gelijk door den gloed van den glorenden dag Het lamplicht ontzield wordt en vaal. Zoo blijkt dat de wijsheid die veinst. niets vermag Naast den geest die in eeuwigheid licht. Wees welkom. o zonne. o duisternis zwicht!
Vertaald door Aleida G. Schot
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Portret uit de schilderschool van Palekh
“Would the defendant please rise.” This wasn’t an actual question, even though it sounded like one. I’d noticed that the first time we’d all been assembled here, in this way. Instead, it was a command, an order. The “please” was just for show. My brother stood up. Beside me, my mom tensed, sucking in a breath. Like the way they tell you to inhale before an X-ray so they can see more, get it all. My father stared straight forward, as always, his face impossible to read. The judge was talking again, but I couldn’t seem to listen. Instead, I looked over to the tall windows, the trees blowing back and forth outside. It was early August; school started in three weeks. It felt like I had spent the entire summer in this very room, maybe in this same seat, but I knew that wasn’t the case. Time just seemed to stop here. But maybe, for people like Peyton, that was exactly the point. It was only when my mother gasped, bending forward to grab the bench in front of us, that I realized the sentence had been announced. I looked up at my brother. He’d been known for his fearlessness all the way back to when we were kids playing in the woods behind our house. But the day those older boys had challenged him to walk across that wide, gaping sinkhole on a skinny branch and he did it, his ears had been bright red. He was scared. Then and now. There was a bang of the gavel, and we were dismissed. The attorneys turned to my brother, one leaning in close to speak while the other put a hand on his back. People were getting up, filing out, and I could feel their eyes on us as I swallowed hard and focused on my hands in my lap. Beside me, my mother was sobbing. “Sydney?” Ames said. “You okay?” I couldn’t answer, so I just nodded. “Let’s go,” my father said, getting to his feet. He took my mom’s arm, then gestured for me to walk ahead of them, up to where the lawyers and Peyton were. “I have to go to the ladies’ room,” I said.”
"DORANTE. À la fin j'ai quitté la robe pour l'épée : L'attente où j'ai vécu n'a point été trompée ; Mon père a consenti que je suive mon choix, Et j'ai fait banqueroute à ce fatras de lois. Mais puisque nous voici dedans les Tuileries, Le pays du beau monde et des galanteries, Dis-moi, me trouves-tu bien fait en cavalier ? Ne vois-tu rien en moi qui sente l'écolier ? Comme il est malaisé qu'aux royaumes du code On apprenne à se faire un visage à la mode, J'ai lieu d'appréhender... CLITON. Ne craignez rien pour vous : Vous ferez en une heure ici mille jaloux. Ce visage et ce port n'ont point l'air de l'école, Et jamais comme vous on ne peignit Bartole : Je prévois du malheur pour beaucoup de maris. Mais que vous semble encore maintenant de Paris ? DORANTE. J'en trouve l'air bien doux, et cette loi bien rude Qui m'en avait banni sous prétexte d'étude. Toi qui sais les moyens de s'y bien divertir, ayant eu le bonheur de n'en jamais sortir, Dis-moi comme en ce lieu l'on gouverne les dames. CLITON. C'est là le plus beau soin qui vienne aux belles âmes, Disent les beaux esprits. Mais sans faire le fin, Vous avez l'appétit ouvert de bon matin : D'hier au soir seulement vous êtes dans la ville, Et vous vous ennuyez déjà d'être inutile ! Votre humeur sans emploi ne peut passer un jour, Et déjà vous cherchez à pratiquer l'amour ! Je suis auprès de vous en fort bonne posture De passer pour un homme à donner tablature J'ai la taille d'un maître en ce noble métier, Et je suis, tout au moins, l'intendant du quartier."
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) Affiche voor een uitvoering in 2002
“The long, dark pathway to the end of my dream was lined with hemlock, branched and graceful, with its white flowers and smooth stems marked with red. History and philosophy students probably know that Socrates was forced to drink it to carry out his own death sentence. I know that my ancestors recommended mixing it with betony and fennel seed to cure the bite of a mad dog. I cannot tell you exactly how or why I know these things. I don’t even know for sure who my ancestors were or where they lived. I don’t know if I’m English, Italian, Dutch, or some combination. However, even when I was a young girl, probably no more than four years old, memories like these would come over me when I was least expecting them, but usually back then only when I was alone. Often that would happen when I was sitting outside on my small redwood bench on the rear patio, playing with a doll or some other toy my adoptive parents had given me for my birthday or when my father returned from a work trip. My father was a commercial insurance salesman and often visited companies more than a hundred miles away. I was sure he could sell anyone anything. He was handsomer than anyone else’s father I knew and had a smile that could radiate enough warmth to heat an igloo. With his perennial suntanned complexion, his green-tinted ebony eyes, his rich, thick licorice-black hair, always neatly styled, and his perfect facial features, he could have his picture next to the term movie star in the dictionary."
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke (pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Hoek was de zoon van ds. Willem Hoek en Derkdina Harmsen; hij werd in de pastorie van Hoogvliet geboren. In 1892 werd zijn vader predikant in Brussel waarnaar het gezin verhuisde. Daar ging Hoek naar school en vanaf 1906 naar de universiteit van Brussel waar hij eerst Letteren en wijsbegeerte studeerde, en later overstapte naar rechten waar hij vlak voor de Eerste Wereldoorlog afstudeerde als doctor in de rechten. Vanaf oktober 1907 studeerde Carel Gerretson (1884-1958) sociologie te Brussel en Hoek en hij leerden daar elkaar kennen. Beiden raakten betrokken bij de Vlaamse Beweging waardoor ook Leo Picard en Eugène Cantillon tot hun vriendenkring gingen behoren. Het waren ook de jaren dat beiden zich op het vlak van de dichtkunst begaven. Gerretson publiceerde in 1911 onder het pseudoniem Geerten Gossaert zijn bundel “Experimenten”, Hoek publiceerde vanaf 1913 gedichten onder de naam Frank Gericke in verschillende tijdschriften. In 1916 publiceerde Gericke zijn “Van het slagveld der Natieën”, een bundel eerder verschenen verslagen over door de oorlog getroffen plaatsen in België. Vanaf 1918 werkte hij bij de Koninklijke BPM, door bemiddeling van Gerretson die daar werkte als secretaris van directeur Hendrikus Colijn, de latere minister-president. Bij de BPM leerde hij zijn vrouw Ida kennen. Zij trouwden in 1920 en vlak daarna vertrok het jonge echtpaar naar Java om op het BPM-kantoor in Tjepoe te gaan werken. Ook daar dichtte Gericke voort en publiceerde zijn gedichten onder pseudoniem. In 1923 ging hij werken bij het latere Unilever in Londen (waar hij de dichter Pieter Nicolaas van Eyck leerde kennen), en vervolgens in Rotterdam. In 1925 stuurde hij voor advies een typoscript naar Van Eyck. Na een uitvoerige reactie van die laatste, waar Gericke zich het nodige van aantrok, verscheen eind 1927 zijn eerste (en naar later bleek: enige) dichtbundel: “Conservatieve gedichten”. De bundel werd zeer gemengd ontvangen: J.C. Bloem schreef er positief over, Hendrik Marsman zeer negatief. In 1949 ging Hoek met pensioen. Hij bleef wel schrijven maar van publiceren zou niet veel meer komen. Wel schreef hij in 1958 het levensbericht van zijn vriend Gerretson in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letteren. Daarna verschenen nog slechts twee werkjes (een in 1966 en een postuum in 1977). Gericke is de grootvader van publiciste Ileen Montijn en de overgrootvader van Jonathan van het Reve.
Op een maartschen zomer
Koud zij als deze zomer mijn hart! En de striemende vlagen, 'T onweêr, 't flitsende licht, klaatren en vlammen rondom! Zou ook dit schrale geslacht als de vele zijn vruchten doen rijpen, Die, voor zich niet alleen, hemelwijd hebben gebloeid? Nog kunt gij, en uw zoon, en uw naneef trouw hun ten gast zijn. Gij - breng' gij, wat dees eeuw 't leven u voeden kan, voort?
Gebed
O Vader rijk en vroed Die alle leven voedt, Wend uwe zeegnende oogen Niet af van 't biddend kind Dat zwak en willig blind Voor U leit neergebogen.
Misgun Gij, die hem laaft En licht en leven gaaft, Ook uwe speelsche wijzen Niet aan zijn teedre keel; Mocht, als een zuivre veêl, Ze in eeuwigheid U prijzen!
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hagar Peeters heeft de eerste Fintro Literatuurprijs gewonnen met haar debuutroman "Malva". De prijs is de opvolger van de Gouden Boekenuil en wordt nu voor het eerst gewonnen door een vrouw. De lezersjury koos voor "De onderwaterzwemmer" van P.F. Thomése.Hagar Peeters werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1972. Zie ook alle tags voor Hagar Peeters op dit blog.
Uit: Malva
“Mijn naam is Malva Marina Trinidad del Carmen Reyes, voor mijn vrienden hier Malfje; Malva voor alle anderen. Ik kan ter zelfrechtvaardiging melden dat ik die naam natuurlijk niet zelf heb bedacht. Dat is gedaan door mijn vader. Je kent hem wel, de grote dichter. Zoals hij zijn gedichten en zijn dichtbundels titels gaf, zo gaf hij mij een naam. Maar nooit noemde hij die in het openbaar. Mijn eeuwige leven begon na mijn dood in 1943 in Gouda. Mijn begrafenis telde een handjevol mensen. Heel anders dan de begrafenis van mijn vader, dertig jaar later in Santiago de Chile. Op een manier waaraan Sokrates nog een puntje had kunnen zuigen, ontsliep mijn vader in het Santa Mariaziekenhuis in Santiago nadat bij hem de hysterie was gesmoord die hem had bevangen na het aanhoren van zo veel mensonterend onrecht dat hij, die altijd vriendelijk en kalm was geweest, en zelfs onder de meest bloedstollende omstandigheden het hoofd koel had gehouden, ontstak in tirades en wanhopig geschreeuw, kortom: tekeerging als een bezetene, maar daar was al de dokter in witte jas geweest die hem met een kalmeringsinjectie tot rust had gebracht, en de zoete slaap waarin hij vervolgens was gegleden, maakte een ellenlange uitglijder en werd een glijbaan waaraan maar geen einde kwam, zo voelde mijn vader onder in zijn buik hoe hij de heerlijke afdaling inzette terwijl hij in werkelijkheid aan het opstijgen was tot de regionen van het hiernamaals, waarin ik hem nog lang niet zal aantreffen maar waar hij zich wel degelijk moet bevinden want het hiernamaals is groot en bovendien was hij zo dood als een pier, wat de artsen de volgende dag eensluidend vaststelden aan de hand van zijn gestaakte polsslag en gegeven het onmiskenbare feit dat ook zijn ogen gesloten bleven en er niets maar dan ook niets meer aan hem bewoog; nog geen zuchtje wind ging er door die ledematen, die stokstijf bleven alsof zonsverduistering en hartje winter in één klap en op hetzelfde moment waren ingevallen. Ik rekte deze zin opzettelijk om gedurende het verstrijken ervan mijn vader de tijd te geven op zijn gemak het leven te verlaten en de dood binnen te treden. Ik rekte deze zin opzettelijk om gedurende het verstrijken ervan mijn vader de tijd te geven op zijn gemak het leven te verlaten en de dood binnen te treden. Het verlies was aan zijn weduwe Matilde Urrutia. Zij boog voor de dode, kuste zijn handen, tastte op de grond naast het bed naar de uit zijn hand gegleden vulpen, vond die uiteindelijk toen ze al op haar knieën zat en haar armen uitstrekte tot onder het bed, waarna zij de verpleegster mopperend om een bezem verzocht om het ding naar zich toe te bewegen, ze stak hem achter haar rechteroor onder een nonchalant vallende haarlok, olijke, onverbeterlijke Patoja, en nam zich voor er later zijn eigen herinneringen mee af te schrijven, en daarna ook die van haarzelf aan hun leven samen.”
“Tegen de stroom in blijven zwemmen, herinnert hij zich. Anders kom je nooit aan de overkant. Normaal wordt de vaargeul voor zwemmers te gevaarlijk geacht. Er zijn stromingen en draaikolken. Die trekken je naar beneden, naar een onbekende onderwereld, waar je wordt uitgewist. Hij denkt aan de gefluisterde verhalen over verdronkenen wier karkassen op de bodem rusten, kaalgevreten door vette alen. Mannen, vrouwen, jongens ook. Hun namen kent hij niet, alleen hun lot. Niet aan denken, aan die ontmenselijkte duisternis onder zich, waar zijn lichaam door niets van gescheiden wordt gehouden. Met het hoofd boven water, nog net op de bodem van de hemel, zodat de blauwogige God hem kan blijven volgen in het al vervagende donker, dat nu duidelijk afsteekt tegen het donkerst van de rivier. Hij denkt God, maar hij bedoelt zijn vader. Hij richt zich tot Hem omdat hij zijn vader nergens ziet. Als hij naar hem roept, gaan de soldaten schieten. Dus kan hij beter bidden. Hij smeekt God om te kijken of zijn vader op hem toeziet en hem bewaart en niet kopje-onder laat gaan. Als je het van boven zou zien, dan was hij er al niet meer. Dan zag je geen enkel onderscheid in het donkere water. Maar precies nu, nu het hopeloos lijkt, wordt hij op wonderbaarlijke wijze sterker. Buiten zichzelf van onmacht klauwt hij door het water, met paniekkracht slaat en trapt hij om zich heen. Maakt hij niet te veel lawaai?”
In the sky there is nobody asleep. Nobody, nobody. Nobody is asleep. The creatures of the moon sniff and prowl about their cabins. The living iguanas will come and bite the men who do not dream, and the man who rushes out with his spirit broken will meet on the street corner the unbelievable alligator quiet beneath the tender protest of the stars.
Nobody is asleep on earth. Nobody, nobody. Nobody is asleep. In a graveyard far off there is a corpse who has moaned for three years because of a dry countryside on his knee; and that boy they buried this morning cried so much it was necessary to call out the dogs to keep him quiet.
Life is not a dream. Careful! Careful! Careful! We fall down the stairs in order to eat the moist earth or we climb to the knife edge of the snow with the voices of the dead dahlias. But forgetfulness does not exist, dreams do not exist; flesh exists. Kisses tie our mouths in a thicket of new veins, and whoever his pain pains will feel that pain forever and whoever is afraid of death will carry it on his shoulders.
One day the horses will live in the saloons and the enraged ants will throw themselves on the yellow skies that take refuge in the eyes of cows.
Another day we will watch the preserved butterflies rise from the dead and still walking through a country of gray sponges and silent boats we will watch our ring flash and roses spring from our tongue. Careful! Be careful! Be careful! The men who still have marks of the claw and the thunderstorm, and that boy who cries because he has never heard of the invention of the bridge, or that dead man who possesses now only his head and a shoe, we must carry them to the wall where the iguanas and the snakes are waiting, where the bear’s teeth are waiting, where the mummified hand of the boy is waiting, and the hair of the camel stands on end with a violent blue shudder.
Nobody is sleeping in the sky. Nobody, nobody. Nobody is sleeping. If someone does close his eyes, a whip, boys, a whip! Let there be a landscape of open eyes and bitter wounds on fire. No one is sleeping in this world. No one, no one. I have said it before.
No one is sleeping. But if someone grows too much moss on his temples during the night, open the stage trapdoors so he can see in the moonlight the lying goblets, and the poison, and the skull of the theaters.
Vertaald door Robert Bly
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) Portret door Fabrizio Cassetta, 2013
“Behalve schrijver was Hans Lodeizen ook ‘de dichter van zijn leven’. In tegenstelling tot zovele jonge poëten die, bij gebrek aan alles, ons alleen maar komen vervelen, bezat hij het vermogen iemand bezig te houden zonder geleerd, vermoeiend of banaal te zijn. Hij werkte aanstekelijk en ik voor mij gaf mij reeds bij de eerste ontmoeting gewonnen. Hij was, ook in de omgang, vol fantasie, vol van een speelse weemoed. Achteraf heb ik pas begrepen hoeveel spel er in alles van hem was, hoe hij met de zekerheid van een spoedige dood voor ogen zijn vrienden met zijn vrolijkheid om de tuin leidde, niet uit heldhaftigheid, maar eerder uit lust tot mystificeren, uit een behoefte om het spel met de ander niet voortijdig te bederven. Maar wat bij zijn leven alleen maar spel leek, werd later grimmige, neen, toch ook speelse ernst. Ik herinner mij een van onze laatste ontmoetingen, toen hij mij uit de lijnen van mijn hand een lang leven voorspelde en mij zijn eigen hand liet zien, met het teken van een vroege dood. Zijn hand had iets ouwelijks. Zij was grijs en gerimpeld, schilferig hier en daar, als de hand van Carmiggelt. Ook zijn gezicht vertoonde reeds rimpels, veel meer dan het mijne, hoewel ik zoveel ouder was. Hij plaagde mij met mijn rimpelloosheid die plotseling, zei hij, van de ene dag op de andere in de verschrompeldheid van een overjaarse appel kon overgaan, als bij Dorian Gray. Hij was doodsbang voor de ouderdom, voor de machteloosheid, het gebrek aan contrôle van oude lichamen. Zijn gezicht was bleek en zelfs zomers scheen die bleekheid door het bruin heen. Hij zat moeilijk stil, was nerveus in zijn bewegingen, wilde altijd opbreken. In gezelschap liep hij van de een naar de ander en dikwijls voor allen uit. Hij droeg zijn haar op Amerikaanse wijze geknipt en hij had flaporen. Hij kleedde zich goed, een beetje sportief en joyeus, niet het enigszins onverschillige gemak van iemand die altijd over behoorlijke kleren heeft beschikt. Uit zijn gedichten kan men opmaken hoe verdrietig en wanhopig hij dikwijls was. Toch had hij plezier in het leven en het liefst had hij het als een feest opgevat, een feest met veel vrienden, maskerades, wandelingen, reizen, maar ook met dagen van luiheid en studie, in bed doorgebracht, met alle soorten muziek, met een menigte fijne gevoelens, met gefantaseer dat tot geen maatschappelijke activiteit leidt. Hij was brillant, met een brille om zichzelfs wil, zonder ambities, behalve die van het ogenblik."
“Only once during their courtship had she doubted him, briefly. They had been in a minor car crash. It had been wholly the fault of the other driver, who had come out of a side street without stopping. Such things happened every day, but Hans had been mad with rage. Although the damage to the two cars was minimal, he had called the police, shown them his Department of Justice identity card, and had the other driver arrested for dangerous driving and taken off to jail. Afterwards he had apologized to Rebecca for losing his temper. She had been scared by his vindictiveness, and had come close to ending their relationship. But he had explained that he had not been his normal self, due to pressure at work, and she had believed him. Her faith had been justified: he had never done such a thing again. When they had been dating for a year, and sleeping together most weekends for six months, Rebecca wondered why he did not ask her to marry him. They were not kids: she had then been twenty-eight, he thirty-three. So she had proposed to him. He had been startled, but said yes. Now he pulled up outside her school. It was a modern building, and well equipped: the Communists were serious about education. Outside the gates, five or six older boys were standing under a tree, smoking cigarettes. Ignoring their stares, Rebecca kissed Hans on the lips. Then she got out. The boys greeted her politely, but she felt their yearning adolescent eyes on her figure as she splashed through the puddles in the school yard. Rebecca came from a political family. Her grandfather had been a Social Democrat member of the Reichstag, the national parliament, until Hitler came to power. Her mother had been a city councillor, also for the Social Democrats, during East Berlin’s brief post-war period of democracy. But East Germany was a Communist tyranny now, and Rebecca saw no point in engaging in politics. So she channelled her idealism into teaching, and hoped that the next generation would be less dogmatic, more compassionate, smarter."
“You start, Dash, said Mumma, and Dash got up and put his drum-ette to his hip and began with Fork-Tail Trio, and it did feel a bit like a party. It stirred Ikky awake from her hung-headed shame; she lifted up and even laughed, and I saw her hips move in the last chorus, side to side. Then Mumma got out one of the ice-baskets, which was already black on the bottom from meltwater. Ikky gasped. Ha! What! Crab! Where’d that come from? Never you mind, sweet-thing. Mumma lifted some meat to Ikky’s mouth, and rubbed some of the crush-ice into her hair. Oh, Mumma! Ik said with her mouth full. May as well have the best of this world while you’re here, said Mumma. She stood there and fed her like a baby, like a pet guinea-bird. I thought Auntie Mai would come, said Ik. Auntie Mai, she’s useless, said Dash. She’s sitting at home with her handkerchief. I wouldn’t’ve cared, her crying, said Ik. I would’ve thought she’d say goodbye to me. Her heart’s too hurt, said Mumma. You frightened her. And she’s such a straight lady—she sees shame where some of us just see people. Here, inside the big claw, that’s the sweetest meat. Oh, yes! Is anyone else feasting with me? No, darlin’, this is your day only. Well, okay, I’ll give some to this little sad-eyes here, huh? Felly never had crab but the once. Is it yum? Ooh, it’s yum! Look at him! Next she called me to do my flute—the flashiest, hardest music I knew. And Ik listened, who usually screamed at me to stop pushing spikes into her brain; she watched my fingers on the flute-holes and my sweating face and my straining, bowing body, and for the first time I didn’t feel like just the nuisance-brother to her.”
“Het optimisme dat men de Verlichting meestal toeschrijft is zonder twijfel ooit een kenmerk van haar filosofie geweest en als er nu nog mensen zijn met een sterk vertrouwen in de mogelijkheden van de rede, dan komt dat daarvandaan. (Dat dit optimisme ook bij de filosofen van de Verlichting niet algemeen was leert Candide van Voltaire.) Maar de Verlichting is al bijna twee eeuwen niet meer de Verlichting waarvoor men haar houdt. Na haar kwam de romantiek, de decadentie, het surrealisme, de psychoanalyse, en al deze stromingen hebben de soevereiniteit van de rede gerelativeerd, want daarmee kwamen menselijke krachten, verlangens, fantasieën aan het licht die de rede over het hoofd gezien had. De correctie op de Verlichting en op de rationele instelling door het ontstaan van de Romantiek, en het inzicht dat de menselijke geest en de natuur allerminst gebaat zijn bij een unverfroren rationalisme, vaagt de Verlichting nog niet weg. In een cultuur kwmen een rationele instelling en een onbeperkte schakering van wat ik maar de donkere ‘romantische’ aanvechtingen noem heel goed samengaan, al was het alleen maar omdat die rationele instelling enig licht kan werpen op wat er in de duistere en wonderlijke regionen van de ziel leeft. De kritiek op de Verlichting in Frans Kellendonks essays in De veren van de zwaan heeft voornamelijk de vorm van uitdagende beweringen; die geven (zeker in het artikel ‘Kardinaal Simonis en de Kinderen van het Licht’ in de Haagse Post van 28 februari 1987) niet veel te raden. Volgens Kellendonk bestaat er een ‘Verlichtingsideologie’ en dat zou de ‘geloofsleer’ van het hmnanisme zijn, Birmen die ideologie zou de opvatting van een ‘goede’ menselijke naturu* worden gehuldigd en die zou hebben ‘geleid tot het sociaal-darwinisme, het fascisme en al die zogenaamd vooruitstrevende verrnormningen van het fascisme die ons heden ten dage teisteren’. Het aanstootgevende van die ‘Verlichtingsideologie’ is dat zij het zonder metafysische ideeën wil stellen en aan de menselijke naturu* en de rede genoeg heeft.”
Carel Peeters (Nijmegen, 5 juni 1944) Nijmegen, Grote Markt
“Warme stromingen gaan over en door me heen. Ik lig in brandend zand dat rondom me kleeft als een gietvorm rondom een objekt. Gestalten glijden op vilt in de ruimte vlak bij me. Het ruisen van de zee. Ik zie de eindeloze baai dampen. Bec d'Andaine. Twee vrouwen lopen naar de horizon. Met de rug naar me toegekeerd. Ik roep, maar mijn stem heeft geen geluid. Hun lichamen zinken in het drijfzand. Ik verroer een arm. Een hand. Gesmoorde stemmen zijn naast me. De werkelijkheid wordt tastbaar. Ze heeft een struktuur. Dit is een vorm van ontwaken. Van bewustzijn. Het komt nu al jaren met dezelfde beklemming. Dezelfde onmacht. De verlamming die spier voor spier aantast. En dan de eerste beelden als verward wier. De gedachten nog niet helemaal gevormd. Is het niveau van het denkvermogen een ander dan dat van het voelen? Er is nu al jaren iets dat ik niet kan doorbreken omdat ik er de substantie niet van ken. Een gif dat zich onnaspeurbaar in mijn bloed vermeerdert. Gewaarwording. Nerveuze verbijstering loopt door mijn opgetrokken been, mijn vingers, mijn gelaatsspieren. Er is iets gebeurd. In koortsig ijlen beweeg ik mijn vingers. Ik speel piano in de lucht. Ik maak mijn arm los en ik zeg: ‘kijk! Ze kijken.’ Ik trommel op het laken. Ik krijg er niet genoeg van. Ik kom nog niet helemaal tot de wereld rondom me. Maar zij zien. Ik weet dat ze zien. Ik heb weer een arm die beweegt als een gewone arm. Vingers die als gewone vingers weer een sigaret kunnen vasthouden. Schrijven. Schroeven. Scheren. Strelen... De baaikust ligt als een gebogen vrouwelijk lichaam. Mijn blikken lossen zich op in schuim... Op mijn koortsgrafiek staat 41,3.”
“The situation was made even more annoying by the fact that everyone looked so interesting. That was why they were all getting on with each other so splendidly, of course. The only people who were not shouting or shuffling were extremely boring-looking people like himself, who were propped up sadly in dark corners. And the girls, one could not deny it, were most impressive. He liked artistic and intellectual-looking girls, himself; he could never see what other people had against all these fiercely painted eyes, these long over-exposed legs, these dramatic dresses. They all looked a little larger and brighter than life, and talked with a more than natural intensity, and laughed with a more than natural mirth. He found them most exhilarating. He gazed with frank admiration at one exotic creature with long pale hair and a long maroon velvet dress: her legs were not over-exposed but on the contrary totally enclosed, though she made up for this modesty elsewhere, displaying to the world a vast extent of pallid back, where angry pointed shoulder-blades rose and fell as she gesticulated and discoursed. All he saw of her was her active back: her face and front were bestowed upon others. Even she, though, had nothing on a girl he could see at the other side of the room, far away and perched on top of a book-case, whence she was holding court, and whence she smiled serenely above the heads of others and above the sea of smoke. Her slight elevation gave her a look of detached beauty, and her face had a cool superiority, as of one who inhabits a finer air. She too was surrounded, naturally, by hordes of friends and admirers, who were plying her with chat and cigarettes, and constantly refilling her glass. And she too, like the pale girl, had long hair, though hers, as far as he could distinguish, was not pale, but of a dark and fiery red. He decided that he would cross the room and distinguish a little more closely.“
“They'd ordered cases of frozen feeder mice-available on the Internet to pet owners in need of food for raptors and reptiles-and, in an impressive labor of hate, had carefully sewn several hundred of these tiny frozen mice into the hems of all the heavy West Wing drapes. We'd noticed an unpleasant odor a few days after we'd moved in, but couldn't be positive that wasn't the way the place always smelled. But as the frozen feeder mice had thawed in their thick fabric tombs, the smell had intensified rapidly. In a little over a week, it had become unbearably wretched, rendering the West Wing virtually uninhabitable. It had been difficult to locate the precise source, since the horrific stench had seemed to emanate from the very walls around us. The maintenance crew had finally discovered the tiny rotting rodent corpses after their fourth thorough search. That very day, a case of champagne had been delivered to the West Wing with a note that read: "To wash down the smell. Enjoy yourselves while you last, because we'll be rid of you before you know it. Love and kisses, the Exterminators." And thus, an annoying nickname had been born. Even after the discovery and removal of the mice carcasses, the gut-gripping stink had lingered for nearly two months, despite all efforts to eradicate it. To their obnoxious delight, the Exterminators had inflicted a parting gift that had kept on giving. I knew that my own party was perfectly capable of similar pettiness, because the previous administration had complained instantly to the press when they'd moved into the White House eight years earlier to find tuna sandwiches locked in all their file cabinets and their computers rigged to print the chorus of Bob Dylan's "Ballad of a Thin Man" no matter what the command. Some in the press had privately enjoyed the specter of then President Pile's political guru Carl Jones battling rebellious office machinery that taunted him with the words "Because something is happening here but you don't know what it is. Do you, Mister Jones?" printed over and over again, but the majority of columns and articles had chastised the outgoing administration for such childishness.”
gegnüber. eingelassene plattn; pro- tzigste heraldik. weißestn marmors parade: di superfette SPRACH- INSTALLATION. (innenansicht außnvor: hat sichsn fürstbi- schof feingemacht, getäfelt, drin. drauf- sicht intarsienspielchn; draufsicht turm- ofn ALLEGORIEN; nix wi mädels mit blankn möpsn auffe reliefkacheln, hübsch glasierte ofnwärme.) und vor- geblendet. kellen, kehrbleche. aus- gräbersound. DIE GESCHICHTE HERBRETTERND AUF SACKKARREN. der ganze weggeächzte schutt, durch- gesiebte sprache. dies asservieren auf knien; kratzen geschieht, gekratz, bürstn, abgepinselt. knien, nebnnander, an irgend (kloster)mauer bei rasselndm, heiser schlürfendm INDUSTRIESTAUB- SAUGER. so landn, schürf-schürf, schä- del in obstkistn marke »papa clemente«; säuberlich schädeldeckn (caput mortuum), sargbrettchn (pestbeständig, siena) in cellophantütn, auf geflattertm, windgezerr- tm zeitungspapier. gotisch und durch- numeriert. durchnumerierter grabungsbericht.
Thomas Kling (5 juni 1957 - 1 april 2005) Cover luisterboek
De Franse feministische schrijfster, dichteres, professor, filosoof, literair criticus en historica Hélène Cixous werd geboren in Oran, Algerije, op 5 juni 1937. Zie ook alle tags voor Hélène Cixous op dit blog.
Uit: Homère est morte...
« Finalement, c'était une belle nuit. E.- Qu'est-ce qu'on peut faire, quand on est si vieux? Je ne suis plus rien. H.- La nuit tu fais beaucoup de bruit.Beaucoup pipi. E.- J'ai pas d'autre chose à faire. ( Un temps.) Dommage. Dommage, ai-je pensé. Nous nous sommes battues cote à côte. Dans une autre pièce, le jour nous aurait trouvées allongées dan les bras l'une de l'autre, pensai-je. Maintenant ma mère craint ma nuit. On voit rien. C'est pas très clair. Voilà que nous nous figurons tous les deux qu'"Elle" viendra la nuit. "Tu me laisses pas tomber ! dit ma mère. Tu me laisses pas seule!" Maintenant j'ai aussi peur de la nuit que du jour. Je la laisse calmement endormie à 23 heures, je dors à une allure folle, à 5 heures je parcours le petit couloir, étroit conduit peuplé de spectre et d'illusions, je murmure "maman", que dis-je! "maman" c'est moi, si ma mère vit encore. C'est seulement si j'avais perdu mon vieil enfant que maman ce serait celle que j'appelle à mon secours pour me déterrer de cette enterrement vivante. » (…)
« Ce matin c'est à la boîte à couture assise dans ton armoire que je me suis désaltérée. Je l'ai ouverte. Elle est pleine de ton fatras antique grands boutons jamais vains, écheveaux fatigués, deux dés, que je passe à mon doigt pour y retrouver ton doigt, vieille alliance en faïence. La boîte est extérieurement en bon état, vieux chien sage qui ne fait pas son âge. Dedans c'est un cerveau qui a perdu le sens de l'ouvrage du temps : on amasse des brins de fils, des épingles, une pression, des bouts de galons, comme si l'on s'attendait à une disette. Ou comme si l'on recueillait compulsivement de pauvres orphelins.”
“So off we went to this monastery, and I guess it was kind of the Þrst harbinger of death, although death seemed everywhere in Ireland. This was a monastery on a river where the Vikings used to come and raid it and burn the books and kill the priests. There was a funeral going on, or at least the grave diggers were digging some graves right near the monastery and taking a cigarette break. I remember that, it was kind of Hamletesque. Then, driving home, another funereal thing happened. They had the funeral announcements on the radio. I'd never heard anything like that in my life. There must have been about sixteen deaths. Every one of them had put up a courageous struggle, had led an exemplary life, never had a bad word to say about anybody. The announcer read in a monotone, with no inflection at all, pausing about five seconds between each name and then talked about the removal time, Saturday at four-thirty, or whenever the body was going to be removed. So there was a lot of death in the air that day. When we got home, I took a walk to kind of relieve myself of all that, and walked about six miles through dairy country. The cows were baying and mooing. Mad cow disease was around. I had a feeling they were trying to warn me about something. It was the last long walk I'd ever take in my life. I had no idea at the time, did not imagine it. At the end of the walk I came upon a calf that was in real distress. It couldn't stand up, it had arthritis, and it was looking me right in the eye and pleading with me to put it out of its pain. I told the farmer, "That calf is suffering. You should call a vet, or have something done with it." He said, "Ah, yes, I'll be doing that then. Thank you for looking after it." So off I went thinking I'd saved the calf, or put him out of his misery, and off we went, Þve adults-Barbara Leary and her boyfriend, Kim; Tara Newman; and Kathie and I-to have dinner at John Scanlon's favorite restaurant. I have to say, it wasn't that good. Maybe in terms of Irish cuisine it was, but my duck was dry.”
“Very worried by this, mother told my father her fears, and they decided to seek medical advice without any further delay. I was a little over a year old when they began to take me to hospitals and clinics, convinced that there was something definitely wrong with me, something which they could not understand or name, but which was very real and disturbing. Almost every doctor who saw and examined me, labelled me a very interesting but also a hopeless case. Many told mother very gently that I was mentally defective and would remain so. That was a hard blow to a young mother who had already reared five healthy children. The doctors were so very sure of themselves that mothers faith in me seemed almost an impertinence. They assured her that nothing could be done for me. She refused to accept this truth, the inevitable truthh as it then seemed”that I was beyond cure, beyond saving, even beyond hope. She could not and would not believe that I was an imbecile, as the doctors told her. She had nothing in the world to go by, not a scrap of evidence to support her conviction that, though my body was crippled, my mind was not. In spite of all the doctors and specialists told her, she would not agree. I don’t believe she knew why she just knew without feeling the smallest shade of doubt. Finding that the doctors could not help in any way beyond telling her not to place her trust in me, or, in other words, to forget I was a human creature, rather to regard me as just something to be fed and washed and then put away again, mother decided there and then to take matters into her own hands. I was her child, and therefore part of the family. No matter how dull and incapable I might grow up to be, she was determined to treat me on the same plane as the others, and not as the ˜queer one” in the back room who was never spoken of when there were visitors present.”
Christy Brown (5 juni 1932 – 6 september 1981)
De Britse schrijver, dramaturg en regisseur David Hare werd geboren op 5 juni 1947 in Sussex. Zie ook alle tags voor David Hare op dit blog.
Uit:Wall: A Monologue
“On June 1, 2001, nine months into the second intifada, a Palestinian suicide bomber named Saeed Hotari crossed into Israel from the West Bank, and exploded himself at the entrance to the Dolphinarium discotheque on the beach in Tel Aviv, killing twenty-one civilians, most of them high school students. A further 132 people were injured. In response to the massacre, a grassroots movement grew up all over Israel calling itself Fence for Life. They argued, as Prime Minister Yitzhak Rabin had argued ten years earlier, that the only way of protecting the country from infiltration by terrorists was by sealing itself off from the Palestinian territories, by removing the points of friction between the two communities. But separation would not be a purely military tactic. No, before he was murdered by a fellow Israeli, Rabin had been arguing something much more radical. “We have to decide on separation as a philosophy.” There it is. Not just a wall. A wall would be a fact. But this wall is a philosophy, what one observer has called “a political code for shutting up shop.” Construction began in 2002. The original plan was that the fence should stretch a full 486 miles, the entire length of Israel’s eastern border. The current estimate for its completion is some-time around the end of 2010. Varying in width between 30 and 150 meters, this $2 billion combination of trenches, electronic fences, ditches, watchtowers, concrete slabs, checkpoints, patrol roads, and razor coil is priced at around $2 million per kilometer. Some seventy-five acres of greenhouses and twenty-three miles of irrigation pipes have already been destroyed on the Palestinian side. More than 3,700 acres of Palestinian land have been confiscated, some of it so that the wall may run yards away from Palestinian hamlets and villages. Already, 102,000 trees have been cut down to clear its path. It is, says an Israeli friend, an acknowledgment of failure. “History has not followed the course we might have wished.” Another way of putting it, later the same evening, after a few drinks in one of the big beachside hotels that are beginning to make the Bauhaus quarter of Tel Aviv look like Florida: “You do have to ask yourself: I’m not sure Ben-Gurion would be thrilled.”
“Her mother had herself laid them out on the silver-plated tray with its elaborately embroidered spread. When the two men had taken their coffee, her father had looked up at her with a smile and had told her to sit down, and she had seated herself on the sofa facing them, drawing the end of her dress over her knees and looking through lowered lids at the man who might choose her as his wife. She had been glad to see that he was tall, well-built and clean-shaven except for a thin greying moustache. In particular she noticed the well-cut coat of English tweed and the silk shirt with gold links. She had felt herself blushing as she saw him returning her gaze. Then the man turned to her father and took out a gold case and offered him a cigarette. "You really shouldn't, my dear sir," said her father, patting his chest with his left hand and extracting a cigarette with trembling fingers. Before he could bring out his box of matches Abboud Bey had produced his lighter. "No, after you, my dear sir," said her father in embarrassment. Mingled with her sense of excitement at this man who gave out such an air of worldly self-confidence was a guilty shame at her father's inadequacy. After lighting her father's cigarette Abboud Bey sat back, crossing his legs, and took out a cigarette for himself. He tapped it against the case before putting it in the corner of his mouth and lighting it, then blew out circles of smoke that followed each other across the room. "It's a great honour for us, my son," said her father, smiling first at Abboud Bey, then at his daughter, at which Abboud Bey looked across at her and asked: "And the beautiful little girl's still at second school?” She lowered her head modestly and her father had answered: "As from today she'll be staying at home in readiness for your happy life together, Allah permitting," and at a glance from her father she had hurried off to join her mother in the kitchen.”
Uit:Tiefer Sog, freundliches Plätschern (Recensie van „Zeit des Fasans“ door Reinhard Baumgart)
“Rekonstruktion ist in beiden Schichten, in der braven wie der kühnen, Aufgabe und Schreibziel: „Rekonstruktion von möglicher Geschichte und als Vermutung“. Die dreißiger und vierziger Jahre vor allem mit ihrer weltgeschichtlichen Blut- und Machtspur bis nach Jammers/SO und dahinter oder vielmehr davor die gewaltigen Schatten von Onkeln, Tanten, Vater, Mutter, Schwestern, Groß- und Urgroßvätern, dazu Geschichten von Bäumen, Hunden, Hengsten, Mardern und Hühnern, von Revolvern, Madonnen, Reitpeitschen, Schlagruten. Rekonstruktion einerseits am Faden einer bis in Traumschichten abgedrängten Erinnerung, Rekonstruktion andererseits mit dem Hilfsgerüst abrufbarer Geschichtsdaten und aufgeklärter Meinungen über deren Zusammenhang. Montage soll die so gebildeten Schichten und Geschichten, das Erfahrungsmaterial und das Aktenkundliche verbinden, vermitteln zwischen der epischen Sinnlichkeit und Phantasie des Walterschen Erzählens und einer bald klug, bald linkisch, aber immer sympathisch mit dem Blick von unten dazuarrangierten Zeitgeschichte. Doch die Hoffnung aller Montage, daß nämlich die Ränder der kalt gegeneinander gesetzten Fragmente nicht nur Grenzen markieren, sondern Verbindungen stiften, daß sie zu flimmern beginnen, ja verschmelzen – diese Hoffnung will sich hier kaum je einlösen.“
Otto F. Walter (5 juni 1928 – 24 september 1994) In 1981
"You are rather old for a tutor," said Marcus, "I thought they were generally young." "Some young men begin by being tutors, and pass on to something else." "Then you are a failure?" said Tamasin. "I think I should be called one. I paid too much attention to my studies when I was young, and that does lead to people's being tutors." "How old are you?" said Marcus "I am forty-one." "Oh, quite a young man," said Tamasin. "Does your wife think you are a failure?" said Marcus. "I am not married. I live with my mother and sister. If they think so, they do not betray it. Women are so loyal." "What do you do with the money you earn?" said Jasper. "If you have no wife, you can't have children, and you don't seem as if you spend very much on yourself." "Part of it I subscribe to the family expenses, and part to a fund that is to give me an income when I am old." "Your hair is gray now," said Marcus. "Yes, but that is premature. It merely gives me a personality."
Ivy Compton-Burnett (5 juni 1884 - 27 augustus 1969) Cover biografie
De Tsjechische dichter Stanislav Kostka Neumannwerd geboren op 5 juni 1875 in Praag als zoon van een advocaat uit Praag-Zizkov en gezant van de Keizerlijke Raad. Hij bezocht eerst een tijdlang het gymnasium, maar verruilde dat later voor de handelsschool, waar hij echter vanaf werd gestuurd. Hij ging om met arbeiders en bezocht de Tsjechoslowaakse Sociaal-Democratische Partij in Oostenrijk. In 1894 werd hij als een van de intellectuele leiders van de Omladina-beweging tot een gevangenisstraf van een jaarveroordeeld. Na zijn vrijlating publiceerde hij zijn eerste poëtische werk, geschreven in het Latijn fabriek “Nemesis, bonorum custos”, sterk beïnvloed door Josef Svatopluk Machar. Hij werd leider van de anarchistische groeperingen om František Gellner, Fráňa Šrámek, Karel Toman en Jiří Mahen. In 1904 ging hij naar Wenen en beleefde daar de crisis van het anarchisme in de strijd voor algemeen kiesrecht. In 1905 verhuisde hij naar Řečkovice, later naar Bílovice in Moravia en leefde voornamelijk van zijn artikelen in de pers. In Moravia maakte hij kennis met de natuur en keerden zich af van het anarchisme. De Eerste Wereldoorlog beleefde hij aan het front in Albanië. Na de demobilisatie was hij redacteur van de krant “Stem van het Volk” (Hlas národa). In de jaren 1920 was Neumann betrokken bij de oprichting van de Communistische Partij van Tsjecho-Slowakije en wijdde hij zich in toenemende mate aan de proletarische poëzie. In de jaren 1930 werd hij erg ziek en ging hij naar Poděbrady voor een kuur. Tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde hij in kleine plaatsjes om aan de aandacht van de Gestapo te ontsnappen. Hij werkte voor verschillende tijdschriften als redacteur, waaronder “Moderní revue”, “Omladina”, “Lidové noviny”, “Tvorba”. In de periode tussen de twee wereldoorlogen, toen hij betrokken raakte bij de Communistische Partij, schreef hij agitatie- en strijdpoëzie, de ook wel als arbeidersliteratuur bekende 'proletarische poëzie ", maar ook filosofisch aandoende bundels tegen het fascisme. Hij gebruikte tenminste 25 pseudoniemen die hij ook wel met elkaar combineerde.
And so stand tall
And so stand tall you stood so strong, keeping your lips and breast unfouled by calls perfidious.
My kinfolk clutched the scythe, the hammer. Waited for dawn so much, waited with trust.
They’ll gather in the coming harvest fine on their own, with their own. Stand aside. Theirs is the edifying shrine to times of brotherhood.
Vertaald door Václav Z. J. Pinkava
Ei, Stille
Ei, Stille, der steilen Waldverhaue heiße Stille, wenn Kerf und Kerf sich auf den Blüten gattet und tanzt und singt und rast in goldnen Brünsten —
ei, Stille, unserer Wiesen duftend innige Stille, wenn Wunderblumenweiß, Blau von Salbei in quellendes und laues Grün sich mengen —
ei, Stille, unserer Felder weitverklärte Stille, wenn wellend Roggen schoßt im Hochgefühl unter dem Blau, gefurcht von weißer Wolke —
ei, Stille, Stille, ein wenig Helle mehr noch wolle spenden friedlichem Sinn, daß Laune der Geliebten nicht stör ihn auf aus seinem Mittagsfrieden, in dem er stehn bleibt wie die Blum' am Hang!
Stanislav Kostka Neumann (5 juni 1875 - 28 juni 1947)
Sol, Sol, mighty lord of the tropic zone, Here I wait with the trembling stars To see thee once more take thy throne.
There the patient palm tree watching Waits to say, 'Good morn' to thee, And a throb of expectation Pulses through the earth and me.
Now, o'er nature falls a hush, Look! the East is all a-blush; And a growing crimson crest Dims the late stars in the west; Now, a flood of golden light Sweeps acress the silver night, Swift the pale moon fades away Before the light-girt King of Day, See! the miracle is done! Once more behold! The Sun!
II Los Cigarillos
This is the land of the dark-eyed gente,
Of the dolce far niente,
Where we dream away Both the night and day, At night-time in sleep our dreams we invoke, Our dreams come by day through the redolent smoke, As it lazily curls, And slowly unfurls From our lips, And the tips Of our fragrant cigarillos. For life in the tropics is only a joke, So we pass it in dreams, and we pass it in smoke, Smoke — smoke — smoke.
Tropical constitutions Call for occasional revolutions; But after that's through, Why there's nothing to do But smoke — smoke; For life in the tropics is only a joke, So we pass it in dreams, and we pass it in smoke, Smoke — smoke — smoke.
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Marieke Rijneveld werd geboren in Nieuwendijk in 1991. Sinds 2015 redacteur van literair tijdschrift De Revisor. Werk van haar is gepubliceerd in o.a. de VPRO gids, Das Magazin, Terras, De Revisor, Hard//Hoofd, Passionate Platform, Het Liegend Konijn, De Poëziekrant, DW B, Deus ex Machina en in Het Hollands Maandblad. Ze won de Hollands Maandblad Aanmoedigingsbeurs 2014/2015 en de C.C.S Crone Stipendium literatuurbeurs 2015. In Juni 2015 verscheen haar debuutdichtbundel ‘KALFSVLIES’ bij AtlasContact. Door de Volkskrant werd ze uitgeroepen tot literair talent van 2016.
Het ligt niet aan jou maar aan het huis
Ik denk aan deuren die harder dichtvallen als iemand voor het laatst het huis verlaat, aan hoeken van kamers die eigenlijk oksels zijn en angstzweet verspreiden, lekkages. Er hangt geen ongemakkelijke sfeer, het zijn de ramen die bibberen als iemand weggaat
Zoals verdriet vergelijkbaar is met het vuilnis buitenzetten niemand zie je het doen en toch staat het op maandagochtend aan de straat sommige dingen doe je alleen in bed als de nacht in een zeil verandert waar sterren vanaf tuimelen, op het dak vallen als knalerwten.
In de verte staan twee fabrieken met elkaar te roken toen de deur achter je dichtviel, heb ik uit het raam gehangen zij stonden daar veilig onder het afdak van wat grijze wolken
en ik riep je na terwijl zij de volgende opstaken, het over ons hadden rokers staan zelf eeuwig in de mist, kijken daarom altijd naar de ander dus schreeuwde ik naar je waardoor het behang zich losrukte van de muren want we bellen ook al knippen ze de lijnen door als navelstrengen
sturen brieven met parfum en inktvlekken als tegenstellingen om te verdoezelen dat we misschien wel te veel van elkaar houden gooien flessenpost met gedachten en zorgen om onze hoofden boven water te houden. Zetten het huis op een ansichtkaart.
who broke down crying in white gymnasiums naked and trembling before the machinery of other skeletons, who bit detectives in the neck and shrieked with delight in policecars for committing no crime but their own wild cooking pederasty and intoxication, who howled on their knees in the subway and were dragged off the roof waving genitals and manuscripts, who let themselves be fucked in the ass by saintly motorcyclists, and screamed with joy, who blew and were blown by those human seraphim, the sailors, caresses of Atlantic and Caribbean love, who balled in the morning in the evenings in rosegardens and the grass of public parks and cemeteries scattering their semen freely to whomever come who may, who hiccuped endlessly trying to giggle but wound up with a sob behind a partition in a Turkish Bath when the blond & naked angel came to pierce them with a sword, who lost their loveboys to the three old shrews of fate the one eyed shrew of the heterosexual dollar the one eyed shrew that winks out of the womb and the one eyed shrew that does nothing but sit on her ass and snip the intellectual golden threads of the craftsman’s loom, who copulated ecstatic and insatiate with a bottle of beer a sweetheart a package of cigarettes a candle and fell off the bed, and continued along the floor and down the hall and ended fainting on the wall with a vision of ultimate cunt and come eluding the last gyzym of consciousness, who sweetened the snatches of a million girls trembling in the sunset, and were red eyed in the morning but prepared to sweeten the snatch of the sunrise, flashing buttocks under barns and naked in the lake, who went out whoring through Colorado in myriad stolen night-cars, N.C., secret hero of these poems, cocksman and Adonis of Denver—joy to the memory of his innumerable lays of girls in empty lots & diner backyards, moviehouses’ rickety rows, on mountaintops in caves or with gaunt waitresses in familiar roadside lonely petticoat
Allen Ginsberg (3 juni 1926 - 6 april 1997) Jack Kerouac, Allen Ginsberg, Peter Orlovsky en Gregory Corso in de korte film “Allen” van Woody Allen uit 1964
« J’avais écrit une chanson durant la nuit. Et cette chanson disait: Mais comment oses-tu... Entre autres. Ce genre-là. L’automne était chaud, lancinant et humide. L’aube silencieuse, à peine fraîche. Hésitant de bon matin devant une tasse de café noir, brûlant, sous un ciel vide, je me demandais si je n’ étais pas trop sombre, quelquefois. La réponse était mitigée. La question récurrente. Elle planait dans les mortifères couloirs de ma maison de disques. Autour de moi. Walter, qui était mon ami avant d’ être mon agent, m’ engageait à prendre la mesure du problème. « Pourquoi ne fais-tu pas un effort, soupirait-il à l’ envi. Pourquoi t’ obstiner dans cette veine. » Il me donnait régulièrement des nouvelles de nos ventes et les chiffres n’ étaient pas bons. Ils baissaient régulièrement. « Il a fallu que cette maudite crise arrive, Walter. Qu’ elle nous balaie et nous emporte », répétais-je en faisant de grands gestes, en tournant les talons sans attendre. Sans doute. Mais la Crise n’ était pas l’ unique responsable de la baisse de mes ventes — et succomber à la Crise n’ aurait rien eu de déshonorant. « Arrête de te lamenter », me disait-il. Je l’ entends arriver — Norton Commando 961 SE. Je le suis un instant des yeux tandis qu’ il remonte l’ allée d’ un pas brusque, puis je m’ installe au piano. « Ne fais pas cette tête, Walter. Sers-toi un verre, si tu veux. Enfin bref, j’ ai écrit une chanson, cette nuit. J’ aimerais te la faire écouter. Je ne sais pas encore comment je vais l’ appeler. Tu me diras."
“Twee jaar geleden werd de toen 76-jarige Marguerite Yourcenar gekozen als lid van de Académie Française, een opmerkelijke gebeurtenis, omdat nog nooit eerder in de lange geschiedenis van dit eerbiedwaardige instituut een vrouw was toegelaten tot de kring der ‘onsterfelijken’. In opvallend contrast met dit unieke eerbetoon staat de geringe aandacht die tot dan toe aan haar werk was besteed. In de Franse literatuurgeschiedenissen van de 20e eeuw komt Yourcenars naam niet voor, slechts in één, zeer lijvig overzicht van de Franse literatuur na de tweede wereldoorlog wordt haar werk in het voorbijgaan vermeld. De reden voor die veronachtzaming heeft waarschijnlijk te maken met de moeilijkheid om de van oorsprong Belgische schrijfster in enig kader te plaatsen. Marguerite Yourcenar heeft zich nooit willen aansluiten bij voor- of na-oorlogse literaire bewegingen zoals existentialisme of Nouveau Roman. Haar manier van leven is altijd bepaald geweest door een non-conformisme dat ook vaak in de levenshouding van haar romanpersonages is terug te vinden. Daar komt bij dat ze een groot deel van haar leven buiten Europa heeft doorgebracht: voor de oorlog reisde ze veel en sinds 1942 woont ze in Amerika. Ten slotte wordt het belangrijkste deel van haar werk gevormd door historische romans, waarvan het verband met de actualiteit te weinig nadrukkelijk is dan dat ze kunnen worden gelezen als stellingname in eigentijdse problemen (niet dat dat verband afwezig is, overigens: de ‘pax romana’, die Hadrianus tot stand brengt - Hadrianus' Gedenkschriften, 1951 - heeft een meer dan toevallige overeenkomst met het streven naar een ‘pax americana’ na de tweede wereldoorlog). Ongehinderd door die uitblijvende erkenning schreef Marguerite Yourcenar werken waarvan het uitzonderlijk kaliber vooral tot uiting komt in de manier waarop historische periodes verbonden worden met de geestelijke ontwikkeling van enkelingen die in staat waren de vaak tegenstrijdige tendenties van hun tijd in zich te verenigen. Hadrianus, die de grenzen van het Romeinse rijk consolideerde en ijverde voor invloed van de Griekse cultuur, en Zeno, de alchemist uit de vroege renaissance, zijn daarvan de indrukwekkendste voorbeelden.”
“Toen we bij het hotel aankwamen, liet Daisy mijn pols los. Een groot bord met de woorden palace hotel verwelkomde ons. Zoals altijd moest ik als eerste naar binnen. Daisy was bang dat ik me zou omdraaien en wegrennen als zij me voorging. De vloerbedekking had de kleur van zand. De dikke man achter de receptie keek niet naar ons toen we binnenkwamen. Toen we dichterbij kwamen richtte hij zijn hoofd langzaam op. Ik wist dat hij er geen zin in had. Ik zag het. McGregor. Ik heb gebeld, kondigde Daisy aan. De man krabde aan zijn kin en antwoordde: Hóe is de naam? McGregor. Hij controleerde snel een lijst die voor hem lag en knikte eventjes. In orde, zei hij. Dat is dan zestig dollar. U zei vijftig door de telefoon. U zei dat u een eigen badkamer wilde. Dat is tien meer. Moet ik nu betalen? Ja. Alleen contant. Hotelbeleid. Nieuwe regels. Daar gaat het eten van deze week, mompelde Daisy terwijl ze in haar tas rommelde en de biljetten pakte. De man pakte een sleutel van het rek en gaf die aan Daisy. Nummer 28. De trap op, helemaal de gang door. We hebben een paar huisregels. Breek de tent niet af. Niemand vermoorden en geen lijken achter het douchegordijn verstoppen. Als er in de kamer iets niet in orde is kom je naar mij toe. Duidelijk? Ik keek naar Daisy. Ik zag in haar ogen dat ze niet wist hoe ze moest reageren.”
Solomonica de Winter (Bloemendaal, 3 juni 1997) Hier met haar vader Leon de Winter
Uit: Wie ich ein Buch nicht schreiben kannund es trotzdem versuche
„Vielleicht ist es eine frühe Erfahrung, daß etwas, über das man nicht sprechen will oder kann, sich einem Stück Papier anvertrauen läßt und daß Konfusion, in Sprache gefaßt, Gestalt annimmt; daß also etwas, das als Zuviel, als störender Dberschuß an der eigenen Person empfunden wird, sich plötzlich als sinnstiftende Möglichkeit offenbart. Und wenn eine solche Erfahrung mit dem Lesen einhergeht und eines Tages der Blick auf das eigene Leben darin nach einer Form sucht, nach einer erzählbaren Form, kann der Wunsch entstehen, den unzähligen Büchern ein eigenes hinzuzufügen. Warum ist es mir eigentlich zu intim, von meinen poetischen Vorstellungen, vom Gelingen und Mißlingen des Schreibens zu erzählen? Und warum habe ich solche Gefühle nicht, wenn ich in einem Roman erzähle, wie ein Mann und eine Frau miteinander im Bett liegen, zumal jeder annehmen wird, daß ich dergleichen nicht aus der Beobachtung, sondern aus eigener Erfahrung beschreibe? Wenn ich über das Schreiben spreche, muß ich über mich sprechen; ich weiß nicht, wie und warum andere schreiben. Wenn ich einen Roman schreibe, spreche ich nicht über mich, auch nicht, wenn es so scheint. Die Versuchung, in dem erzählenden Ich eines Romans den Autor zu suchen oder gar zu erkennen, ist offenbar so groß, daß sogar die, die es besser wissen, davon nicht absehen können. Aber dieses Ich ist eine andere Person und nicht ich. Ich bin ihr verfügbares Material.”
“Customers couldn't relax under their hot towels for trying to make out Dillard's whispers. He hadn't really been worth listening to, even when he had two legs, and in time many of his customers drifted off to the Mexican barber. Call even used the Mexican, and Call didn't trust Mexicans or barbers. Augustus took the jug back to the porch and placed his rope-bottomed chair so as to utilize the smidgin of shade he had to work with. As the sun sank, the shade would gradually extend itself across the porch, the wagon yard, Hat Creek, Lonesome Dove and, eventually, the Rio Grande. By the time the shade had reached the river, Augustus would have mellowed with the evening and be ready for some intelligent conversation, which usually involved talking to himself. Call would work until slap dark if he could find anything to do, and if he couldn't find anything he would make up something -- and Pea Eye was too much of a corporal to quit before the Captain quit, even if Call would have let him. The two pigs had quietly disregarded Augustus's orders to go to the creek, and were under one of the wagons, eating the snake. That made good sense, for the creek was just as dry as the wagon yard, and farther off. Fifty weeks out of the year Hat Creek was nothing but a sandy ditch, and the fact that the two pigs didn't regard it as a fit wallow was a credit to their intelligence. Augustus often praised the pigs' intelligence in a running argument he had been having with Call for the last few years. Augustus maintained that pigs were smarter than all horses and most people, a claim that galled Call severely. "No slop-eating pig is as smart as a horse," Call said, before going on to say worse things."
„Es wäre eine schwere Entscheidung, ob ich die Lehrerfamilie beibehalten würde, in der sie aufgewachsen ist, ob den strengen Vater, oder ob ich aus ihm einen kinderliebenden, freundlichen Mann machen würde, aus der früh verstorbenen Mutter eine langlebige Dame, die sie immer noch regelmäßig im Altersheim besucht. Ich könnte aus der Schulausreißerin, die mit sechzehn auf eigene Faust nach Klagenfurt ging und sich dort jahrelang als Kellnerin und Aushilfe in allen möglichen Restaurants durchschlug, bevor ihr ein Stammgast eine Buchhändlerlehre ermöglichte und die Liebe zum Lesen in ihr weckte, eine Internatsschülerin machen, ein Mädchen, das sich in der katholischen Jugend engagierte und dann brav Germanistik studierte, könnte von ersten Schreib- versuchen sprechen oder auch nicht, es liefe auf ein und dasselbe hinaus. Denn sobald ich ihren späteren Mann auch nur erwähnte, wäre zumindest für die Leser der Klatschspalten »zwischen Bodensee und Neusiedler See«, wie das österreichische »from coast to coast« heißt, alles klar, gäbe es für sie keinen Zweifel, die Rede war von Heinrich Glück, dem Verleger, den das immer ein wenig zum Windigen neigende Wiener Feuilleton weniger ehrerbietig als verächtlich mit den Größten seiner Zunft verglichen hat, und ich könnte mir alle weiteren Ausschmückungen sparen. Dagmar hat selbst wieder und wieder erzählt, wie sie ihn kennengelernt hat, und die Anekdote gehört zu der Folklore, die sie aus ihrem Leben macht, ist für die Freunde des Hauses Gemeingut, eine richtige Schnurre, wie er sie bei der Präsentation eines Buches aus seinem Verlag angesprochen hat, auf einem Wörther-See-Schiff, und sie trotz des Altersunterschieds sofort dem Charme dieses Kavaliers der alten Schule verfallen ist. Die ganze Beziehung von Anfang bis Ende hatte dann auch etwas Schmierenkomödiantisches, das in dieser Form vielleicht tatsächlich nur in Wien möglich ist, die sozusagen auf einer Bühne geführte Ehe eines Verlegers schöner und nicht ganz so schöner Literatur, wie er selbst gern gesagt hat, der nicht mit seinen Büchern, sondern durch seine erste Heirat mit einer geborenen Thurn-Milesi zu einem Millionenvermögen gekommen war und sich jetzt von seinem »Kärntner Dirndl« den Lebensabend versüßen ließ.“
Norbert Gstrein (Mils, 3 juni 1961)
De Duitse dichter, schrijver, vertaler, antropoloog en verzetsstrijder Wolfgang Cordan (pseudoniem van Heinrich Wolfgang Horn) werd geboren op 3 juni 1909 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Wolfgang Cordan op dit blog.
Die Insel Urk
Es gehn mit schwerem Blick die bleichen Jungfrauen durch die alten Gassen, Die Burschen hinter Ställe schleichen Und müssen sich verliebt umfassen. Es spricht der Pfarrer streng von Sünde, doch haben nur die Frauen Glauben -
"There, you see? Can you imagine how they would feel if youkilled yourself?" "So, what, I should go on living solely out of guilt? Guilt overhow they would feel if I were to end it? That's not much to workwith." I chuckled. "See? You just laughed! If you laugh, that must meansomething. Everything's not completely dark." "Well, Wagner said," I responded, one more young man whotook his Wagner too seriously, "`Amidst laughter should we faceour doom.'" "Who?" "Never mind," I told her, knowing the whole thing was amistake. It wasn't going anywhere, and never would go anywhere."Thanks for taking the time, but I'm suddenly real tired. I'mgoing to bed." "Are you still thinking about hurting yourself?" "Well, yeah. But right now I'm just too damn tired." Thesefew minutes on the phone with her had completely sapped whatenergy I had left. She began to say something else, but I hungup. Useless. I lay down on my mattress, still dressed, and fellasleep. The next morning was brisk and clear outside. Therewere things I was supposed to be doing, but for the life of me, Icouldn't remember what. I put on my hat and coat, left theapartment, and started walking in a direction I'd never gone. I hadstarted wearing a black fedora everywhere when I was sixteenyears old. At the time, I thought it made me look like Bogart. Iwas mistaken. So many of us go through life trying to be Bogartor Cagney, but we mostly end up like Elisha Cook, Jr. I certainlydid. But the hat stayed. It was my most identifiable feature. I walked for hours, hoping I could exhaust myself and walkthe bad thoughts out of my head. Once my legs started gettingnumb, I turned around and started back home. While I walked,I took inventory, only to discover that there was nothing to count. When I got home, I opened the door, threw my hat and coaton the mattress, snatched the razors off the desk, took them intothe bathroom, and searched in vain for a comfortable spot on thetiled floor. After a few minutes I gave up on that silly notion andset to work on the right wrist."
„Aber es scheint so, als sei er zu dem Ergebnis gekommen, daß es leichtsinnig wäre, den postumen Revisionsprozeß, der auch ihm nicht erspart bleiben konnte, anderen, möglicherweise nicht zuständigen Kommentatoren zu überlassen. Vielmehr sei es richtiger, sich der Sache beizeiten, wenigstens teilweise anzunehmen. Die Edition der ab 1977 in zehn Bänden erscheinenden Tagebücher Thomas Manns war 1986 abgeschlossen. Nun bietet ein Tagebuch in der Regel monologische Prosa ohne künstlerischen Anspruch, es ist eine zuchtlose, häufig unkontrollierte und daher für den Autor sehr bequeme Aneinanderreihung von Gedanken und Gefühlen, Beobachtungen und Beschreibungen. Was es immerhin ermöglicht, ist Unmittelbarkeit und Subjektivität. Beides mutet freilich oft etwas dilettantenhaft an. Auch Thomas Manns Tagebücher haben im Grunde keinen literarischen Wert. Dennoch wurden sie sofort als ungewöhnliche Dokumente anerkannt, von seinen Anhängern und Bewunderern ebenso wie von jenen, die den Autor ablehnten und verachteten. Der Hauptbestandteil der Tagebücher sind Eintragungen über den Alltag. Thomas Mann geht spazieren und schreibt in Klammern "ohne Weste", er trinkt Lindenblütentee "mit einer Zitronenscheibe", er ißt zum Frühstück "zwei Eier ohne das Weiße des einen", er notiert "mit dem Pudel gescherzt". Und dergleichen mehr. Ich frage mich, warum ich trotz dieser nicht zu überbietenden Belanglosigkeiten die Lektüre des Tagebuchs keineswegs abgebrochen habe. Weil es aus der Feder des Autors stammt, der den "Zauberberg", den "Josephsroman" verfaßt hat? Nein, das ist es nicht - und auch nicht die Tatsache, daß sich hier zwischendurch aufschlußreiche und auch originelle Eintragungen finden.“
Marcel Reich-Ranicki (2 juni 1920 – 18 september 2013)
“Und weg, hatte er gedacht. Die Schule war zu Ende, das Leben noch nicht, hatte noch nicht begonnen, das Leben. Er hatte nicht viel Angst davor, weil er noch keine Enttäuschungen kannte. Er war ein schöner Junge mit langen dunklen Haaren, er spielte Gitarre, komponierte am Computer und dachte, irgendwie werde ich wohl später nach London gehen, was Kreatives machen. Aber das war später. Und nun? Warum kommt der Spaß nicht? Der Junge hockt in einem Zimmer, das Zimmer ist grün, wegen der Neonleuchte, es hat kein Fenster und der Ventilator ist sehr laut. Schatten huschen über den Betonboden, das Glück ist das nicht, eine Wolldecke auf dem Bett, auf der schon einige Kriege ausgetragen wurden. Magen gegen Tom Yam, Darm gegen Curry. Immer verloren, die Eingeweide. Der Junge ist 18, und jetzt aber Asien, hatte er sich gedacht. Mit 1000 Dollar durch Thailand, Indien, Kambodscha, drei Monate unterwegs, und dann wieder heim, nach Deutschland. Das ist so eng, so langweilig, jetzt was erleben und vielleicht nie wieder zurück. Hast du keine Angst, hatten blasse Freunde zu Hause gefragt, so ganz alleine? Nein, hatte er geantwortet, man lernt ja so viele Leute kennen unterwegs. Bis jetzt hatte er hauptsächlich Mädchen kennen gelernt, nett waren die schon, wenn man Leute mag, die einen bei jedem Satz anfassen. Mädchen, die aussahen wie dreißig und doch so alt waren wie er, seit Monaten unterwegs, die Mädchen, da werden sie komisch. Übermorgen würde er in Laos sein, da mag er jetzt gar nicht dran denken, in seinem hässlichen Pensionszimmer, muss Obacht geben, dass er sich nicht aufs Bett wirft und weint, auf die Decke, wo schon die anderen Dinge drauf sind. In dem kleinen Fernseher kommen nur Leute vor, die ihm völlig fremd sind, das ist das Zeichen, dass man einsam ist, wenn man die Fernsehstars eines Landesnicht kennt und die eigenen keine Bedeutung haben. Der Junge sehnt sich nach Stefan Raab, nach Harald Schmidt. Er merkt weiter, dass er gar nicht existiert, wenn er nichts hat, was er kennt. Wenn er keine Zeitung in seiner Sprache kaufen kann, keine Klatschgeschichten über einheimische Prominente lesen, wenn keiner anruft und fragt, wie es ihm geht. Dann gibt es ihn nicht.“
“If Fay McLeod no longer loves Peter Knightly, there is still the question of whether she can live without him, live alone that is. She is thirty-five years old, after all, and should know something about compromise. Toast, she says to herself, might be the test. She is being whimsical, of course, which is one of the ways she protects herself, but she is partly serious too: can she bear to stand alone in her kitchen on a Saturday morning, or any morning, for that matter, and push down the lever of her ten-year-old General Electric black-and-chrome toaster and produce a single slice of breakfast toast? One only. Other things she can do on her own. Traveling, for instance. Last summer, tracking down mermaid legends, she scoured half a dozen American libraries, California, Texas, Boston -- three happy weeks, traveling light, one suitcase, three changes of clothes, two pairs of shoes, that was it. She relished the ease of arranging single-seat tickets and the sight every night of a neatly made-up hotel room, avoiding, if she could, those pompous doubles with their giant puffed duvets and bulging headboards. "A very small room, please," she said to a succession of hotel clerks, interchangeable behind their crisp summer haircuts and narrow shirt collars and eager looks, and they'd complied, beaming as though she'd bent forward over the desk and smoothed their faces with the flat of her hand. Occasionally, vacationing families with young children called out greetings, but mostly she sat alone by pool sides or in hotel dining rooms with a book open by her plate. People looked her way and smiled, pitying or else envious, she wasn't sure which, and it didn't matter. She finds the bewilderment of travel rousing. Next summer she'll be off again, Europe this time, her mermaids again, a second research grant, more generous than the first. She departs at the end of July and will be gone for four intense weeks. Most of the arrangements have already been made - and the thought that she will be on her own adds to, rather than subtracts from, her anticipation.”
Carol Shields (2 juni 1935 – 16 juli 2003) Scene uit de gelijknamige film met Bruce Greenwood (Tom) en Emilia Fox (Fay), 2003
Uit: Het intrigerende wielerleven van Jean Nelissen
“Toon en Rietje Hermans hebben een huis gekocht in de chique Stokstraat in het hart van de totaal gerenoveerde. voormalige hoerenbuurt van Maastricht. Een paar keer per week ga ik bij Toon ontbijten, want ik werk op driehonderd meter afstandbij dagblad De Limburger in de Havenstraat. Wij kennen elkaar goed. Gedurende meer dan twintig jaar sluiten Toon‚ Rietje, de Zangeres zonder Naam' Mary Servaes en haar man Sjo en ik om twee uur 's nachts af aan de stamtafel van de populaire kroeg ‘ln den Ouden Vogelstruys' aan het Vrijthof. Op zondagmiddag drinken we koffie in de bestuurskamer van voetbalclub MVV. In 1965 volg ik met Toon in mijn tweepersoons sportwagen. een knalrode Triumph met een stoffen zwart dakje, de Ronde van Nederland. Op weg naar Simpelveld - in de Koninginnerit - zien we een prachtig duel tussen jan Janssen en Jacques Anquetil. Het is 32 graden en ik zeg tegen Toon: ‘Zullen we iets drinken?' We stappen een café binnen en zodra de mensen in de overvolle kroeg Toon zien roepen ze: ‘Toon. vertel een mop.‘ Dat is het leven dat hem achtervolgt. Als hij met zijn one-man-show op de televisie verschijnt. is het land uitgestorven en zijn de autowegen verlaten.Want het volk zit massaal voor de tv, hij haalt 94% kijkdichtheid!”
Jean Nelissen (2 juni 1936 - 1 september 2010) Monument voor Jean Nelissen op de Gulperberg
De Engels romanschrijver en dichter Thomas Hardy werd op 2 juni 1840 geboren in Higher Bockhampton, bij Dorchester. Zie ook alle tags voor Thomas Hardyop dit blog.
"I Said To Love"
I said to Love, "It is not now as in old days When men adored thee and thy ways All else above; Named thee the Boy, the Bright, the One Who spread a heaven beneath the sun," I said to Love.
I said to him, "We now know more of thee than then; We were but weak in judgment when, With hearts abrim, We clamoured thee that thou would'st please Inflict on us thine agonies," I said to him.
I said to Love, "Thou art not young, thou art not fair, No faery darts, no cherub air, Nor swan, nor dove Are thine; but features pitiless, And iron daggers of distress," I said to Love.
"Depart then, Love! . . . - Man's race shall end, dost threaten thou? The age to come the man of now Know nothing of? - We fear not such a threat from thee; We are too old in apathy! Mankind shall cease.--So let it be," I said to Love.
Thomas Hardy (2 juni 1840 – 11 januari 1928) Portret door Hubert Herkomer. 1909
"Why," he continued with a curse, "he doesn't much aid you, your God, does he? and thus he allows unhappy virtue to suffer, he abandons it to villainy's hands; ah! what a bloody fine God you've got there, Therese, what a superb God he is! Come," he says, "come here, whore, your prayer should be done," and at the same time he places me upon the divan at the back of that cell; "I told you Therese, you have got to die!" He seizes my arms, binds them to my side, then he slips a black silken noose about my neck; he holds both ends of the cord and, by tightening, he can strangle and dispatch me to the other world ei quickly or slowly, depending upon his pleasure. "This torture is sweeter than you may imagine, Therese," says Roland; "you will only approach death by way of unspeakably pleasurable sensations; the pressure this noose will bring to bear upon your nervous system will set fire to the organs of voluptuousness; the effect is certain; were all the people who are condemned to this torture to know in what an intoxication of joy it makes one die, less terrified by this retribution for their crimes, they would commit them more often and with much greater self-assurance; this delicious operation, Therese, by causing, as well, the contraction of the locale in which I am going to fit myself," he added as he presented himself to a criminal avenue so worthy of such a villain, "is also going to double my pleasure."
Markies De Sade (2 juni 1740 – 2 december 1814) Anna Karina en Dirk Bogardein de Duits-Italiaanse film „Justine“ uit 1969
Onafhankelijk van geboortdata
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York in 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Lost and Found
You find yourself quite comfortable in the bony clothes of death, though you seem to have lost the feeling of,
well, feeling. Light moves through you easily and eerily, as though life were a window that was broken when you found it
so you can admire without shame its fracture-stars that never set, though you find you get a little lost
when you try to navigate by them though the complicated waste of loss and obligation
to the life that reveals itself when you close your eyes, the stars, that is, of the foundling self,
aroused and assertive, warmed by the hope you found you’ve lost in the bony clothes of death.
« La nuit était tombée sur cette journée grise de février. Je me rappelle les phares des voitures sous la pluie, une boule blonde sous les draps blancs, qui était la tête de la femme qui m'aimait. La femme qui m'aimait dormait toujours la tête sous les draps car elle était frileuse. Il m'arrive encore de soulever les draps et les couvertures et de chercher, mais de moins en moins souvent. C'est sans doute cela qu'on appelle guérir. Février est comme novembre, un mois où les amours commencent ou meurent. Il y a des moments où la vie vaut la peine d'être vécue. Par exemple quand on nous présente à une femme qui correspond à ce que nous cherchons sous les draps et les couvertures. Le bon moment est quand les mots de la femme et les nôtres se suivent en ligne continue, s'attrapent et jouent les uns avec les autres comme des chats avec une balle en caoutchouc. On dit rouge, et c'est le rouge qui sort. 9, et le 9 sort. Mais combien de fois cela arrive-t-il ? Cela arrive juste assez souvent pour nous empêcher de nous tuer et c'est pourquoi nous sommes en enfer. L'enfer, en effet, n'a pas de fin.” (..)
« Il lui aurait dit qu'ils étaient avant tout des amis, un garçon et une fille tombés par hasard dans le même esquif et qui vont essayer, malgré la tempête et le manque de provisions, d'arriver ensemble à bon port. Alors il n'y aurait eu ni coups ni déchirures, simplement deux enfants dans un grand lit, qui vont en voir de toutes les couleurs mais qui n'ont pas peur parce qu'ils savent qu'ils ont un ami."
Laugh and be merry, remember, better the world with a song, Better the world with a blow in the teeth of a wrong. Laugh, for the time is brief, a thread the length of a span. Laugh and be proud to belong to the old proud pageant of man.
Laugh and be merry: remember, in olden time. God made Heaven and Earth for joy He took in a rhyme, Made them, and filled them full with the strong red wine of His mirth The splendid joy of the stars: the joy of the earth.
So we must laugh and drink from the deep blue cup of the sky, Join the jubilant song of the great stars sweeping by, Laugh, and battle, and work, and drink of the wine outpoured In the dear green earth, the sign of the joy of the Lord.
Laugh and be merry together, like brothers akin, Guesting awhile in the rooms of a beautiful inn, Glad till the dancing stops, and the lilt of the music ends. Laugh till the game is played; and be you merry, my friends.
Hell’s Pavement
“When I’m discharged at Liverpool ‘n’ draws my bit o’ pay, I won’t come to sea no more; I’ll court a pretty little lass ‘n’ have a weddin’ day, ‘N’ settle somewhere down shore; I’ll never fare to sea again a-temptin’ Davy Jones, A-hearkening to the cruel sharks a-hungerin’ for my bones; I’ll run a blushin’ dairy-farm or go a-crackin’ stones, Or buy ‘n’ keep a little liquor-store” &mdash So he said.
They towed her in to Liverpool, we made the hooker fast, And the copper-bound official paid the crew, And Billy drew his money, but the money didn’t last, For he painted the alongshore blue, &mdash It was rum for Poll, and rum for Nan, and gin for Jolly Jack; He shipped a week later in the clothes upon his back; He had to pinch a little straw, he had to beg a sack To sleep on, when his watch was through, &mdash So he did.
““ALLES(ruft). Willkommen, Distichon. DISTICHONfeierlich). Verderben diesen Zaubernymphen! Die ganze Nacht hat meine Phantasie geraset und den geflügelten Gaul beinahe zuschanden geritten, bis Aurora vierzig Schmähgedichte beleuchtete, die mein schöpferischer Geist in dieser Nacht gebar. MEHRERE. Hier sind noch mehr. (Zeigen sie vor.) DISTICHON. Ich glaub es euch, an Dichtern fehlt's auf unserer Insel nicht. Flora heißet sie, weil sie die Göttin hat mit Blümlein aller Art bedeckt. Wir kennen keinen Schnee, als wenn uns Zephir weiße Blüten streut, darum begeistert uns der ewige Blumenduft und weihet uns zu Priestern des Apoll. So daß der Schuster selbst mit einer Hand nur seinen Stiefel schafft, und in der andern hält er hoch die goldne Leier. Sein kühner Geist ist mit Apoll verwandt, Ist seine Lyra gleich mit Schustergarn bespannt. AFFRIDURO. Doch hohe Zeit ists nun, die Leier zu vertauschen mit dem Mut. Die Zauberschwestern müssen fallen. DISTICHON. Ich werfe sie mit Knittelreimen tot. AFFRIDURO. Ein Jahr ists nun, daß diese beiden Zauberschwestern auf unsere Insel kamen in einem Wolkenwagen, den zwei weiße Löwen zogen. Wir glaubten schon, die Götter hätten sie gesendet, doch bald erfuhren wir, daß sie der Orkus ausgespien. Denn ihre Zaubermacht erbaute schnell ein Schloß, vor dem die beiden Löwen wachen und jeden töten, der sich naht. Sie zertreten unsere Fluren, und mit vergifteten Pfeilen schießen sie nach den Dienern des Tempels. ALLE. Wehe, wehe über sie!“
Ferdinand Raimund (1 juni 1790 - 5 september 1836) Scene uit een opvoering in Schrobenhausen, 1991
"Der nächste Tag, Sonntag, der fünfte März, war kalt und trübe. Ich stand zeitig auf und ging auf die Straße hinunter. Der Himmel über der Stadt war bewölkt, es fiel ein feiner Staubregen, der nach einiger Zeit aufhörte. . . . Dann bog ich um die Ecke und ging den Kurfürstendamm hinauf in Richtung Halensee. Die Flaggen an den Fenstern hingen schlaff herunter, weil es windstill war, dazu waren sie schwer von Nässe. Trotz des Lärms machte alles einen müden abgekämpften Eindruck. Nicht nur die Menschen auf der Straße, sondern sogar die Häuser selbst, ja die ganze Stadt samt ihren Flaggen und Bannern, alles schien zu sagen: "Wir sind müde und erschöpft, wir haben es satt." Ich wußte nicht genau, wo das für mich zuständige Wahllokal lag, deshalb ging ich zu der Ecke, wo die Zeitungsleute standen und fragte meinen alten Freund danach. Der grüßte mich freundlich lächelnd und gab Auskunft. . . . Ich fand auch alsbald das Lokal, es war eine Turnhalle. Vor dem Eingang standen wieder Leute mit Wahlplakaten und Fahnen, die kleine Flugzettel austeilten, aber keiner von ihnen machte Lärm. Die Polizei stand daneben und überwachte sie aufs genaueste. Drinnen mußte man an einem Tisch vorüber, an dem zwei Männer saßen. Dazu wartete man in einer langen Schlange, die langsam vorwärtsrückte. . . . Drinnen [in der Wahlzelle] stand ein kleiner Tisch, auf ihm lag eine Bleistift, der an einem Bindfaden hing. Ich nahm den Bleistift zur Hand und überflog die lange Liste der Parteien auf dem Wahlzettel. . . . Die Nationalsozialistische Deutsche Arbeiter Partei führte die Liste an, dann folgten alle anderen, Sozialdemokraten, Demokraten, das katholische Zentrum, die Deutschnationalen und noch viele andere mehr. Auch Kommunisten waren dabei. Nicht viel Auswahl, dachte ich. Außerdem: man kann wählen, was man will, es ist doch umsonst. Was hatte es für einen Sinn, den Kommunisten das Kreuz zu geben? Im nächsten Reichstag gab es keine Kommunisten, denn sie saßen schon alle im Gefängnis. Sollte man seine Stimme der großen republikanischen Partei schenken?”
Peter de Mendelssohn (1 juni 1908 – 10 augustus 1982) De Karlsplatz in München in 1908
“Frank had driven his mother into Wahine to buy Meggie's doll, and he was still wondering what had prompted her to do it. She wasn't given to impractical birthday presents, there wasn't the money for them, and she had never given a toy to anyone before. They all got clothes; birthdays and Christmases replenished sparse wardrobes. But apparently Meggie had seen the doll on her one and only trip into town, and Fiona had not forgotten. When Frank questioned her, she muttered something about a girl needing a doll, and quickly changed the subject. Jack and Hughie had the doll between them on the front path, manipulating its joints callously. All Frank could see of Meggie was her back, as she stood watching her brothers desecrate Agnes. Her neat white socks had slipped in crinkled folds around her little black boots, and the pink of her legs was visible for three or four inches below the hem of her brown velvet Sunday dress. Down her back cascaded a mane of carefully curled hair, sparkling in the sun; not red and not gold, but somewhere in between. The white taffeta bow which held the front curls back from her face hung draggled and limp; dust smeared her dress. She held the doll's clothes tightly in one hand, the other pushing vainly at Hughie.”
Colleen McCullough (Wellington, 1 juni 1937) Scene uit de tv-serie met Richard Chamberlain en Rachel Ward, 1983
Uit: From The Museum of Eterna’s Novel (Vertaald door Margaret Schwartz)
“The adjectivalization read above—conveniently, I speak before the novel of that which is not read that the book contains; but the rest, here, is before everything and I leave only a little of it; by means of prologues I have the refinement to privilege the readers who know the entire book, something only my readers have found in an abnegated author—I give the book to the public just to turn around and put it through the linguistic workshop of that singular artist, Xul Solar, who will make it into one, definitive word. And, already in its fourth edition, my salutation to the reader, which you’ll have to pardon me, will today be served decaffeinated. To your health, reader. How sad we are in our books, and how distant. I, the most often mentioned and identified of the unknowns, find myself in a predicament with my Complete Works, to start with, in such a way that the entire future, my whole literary career, will be posterior, in my case, to the aforementioned Complete Works; only because the public has not stopped to wait for me and hasn’t given me the name of a great unknown.”
Macedonio Fernández (1 juni 1874 – 10 februari 1952) Cover
Elk jaar kies je er opnieuw voor om te wonen, ergens – hier is een optie. Waar dan ook. Je bouwt in vertrouwde patronen, met nieuw materiaal en een ander uitzicht. Dan komt er een moment waarop het thuiskomen begint. Geen enkele keuze is zonder gevolgen. Waar dan ook, ergens zijn ook wij die vogels, en hier is, zonder meer, een optie.
Uit: Niemandsland (The Aftermath, vertaald door Maria Andreas)
»Hier muss er sein, der Panther. Ich hab ihn gesehen. Berti hat ihn gesehen. Dietmar hat ihn auch gesehen. Schwarzes Fell wie ’n piekfeiner Pelzmantel. Und Zähne wie Klaviertasten. Den machen wir kalt. Müssen wir ja – wer sonst? Der Tommy vielleicht? Der Ami? Der Iwan? Der Franzose? Die kannst du vergessen. Alle zu beschäftigt. Die schauen doch bloß, was sie sich krallen können. Wie Hunde, die um einen Knochen raufen, an dem kein Fleisch mehr dran ist. Nee, da müssen wir selber ran. Wir machen das Biest kalt, bevor es uns kaltmacht. Dann sind wir aus dem Gröbsten raus.« Der Junge, der Osi genannt wurde, rückte seinen Kopfschutz zurecht und führte die anderen durch die pulverisierte Landschaft dieser von den Briten zerbombten Stadt. Osi hatte den Tommy-Helm auf, den er in der Nähe der Alster aus einem Laster geklaut hatte. Der sah zwar nicht so schmissig aus wie die amerikanischen Helme aus seiner Sammlung, nicht einmal so schmissig wie die russischen, aber er passte am besten. Und er half Osi, auf Englisch zu fluchen, zu fluchen wie der Sergeant, der am Bahnhof Hamburg-Dammtor die Häftlinge zusammengeschissen hatte: »Oi! Put your fucking hands up. Fucking up, I said!Where I can see them! Dumb bloody fucking Huns.« Diese Männer hatten einen Augenblick gezögert, die Hände zu heben, nicht weil sie schwer von Begriff waren, sondern unterernährt und zu schwach. Dumb-Bloody-Fucking-Huns!Vom Hals abwärts war Osi in einem fantastischen, aus der Not geborenen Hybridstil gekleidet, ein Mischmasch aus Fetzen und Feinem: Unter dem Morgenmantel, der einmal einem Lebemann gehört hatte, trug er die Strickjacke einer alten Jungfer, ein kragenloses Opahemd und eine SA-Hose mit hochgekrempelten Beinen und einer Krawatte als Gürtel; seine an den Kappen durchlöcherten Schuhe stammten von einem Bahnhofsvorsteher, der schon lange nicht mehr lebte.“
Tags:Patrick Besson, John Masefield, Ferdinand Raimund, Peter de Mendelssohn, Colleen McCullough, Macedonio Fernández, Dennis Gaens, Rhidian Brook, Romenu