Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-07-2016
Eimear McBride
Onafhankelijk van geboortedata
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBridewerd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Op 17-jarige leeftijd verhuisde zij naar Londen, waar zij drie jaar aan de toneelschool The Drama Centre studeerde. Als 27-jarige probeerde zij haar in slechts zes maanden geschreven romanmanuscript “A Girl Is a Half-formed Thing” aan diverse uitgevers te slijten. Jarenlang was dit geen succes, want hoewel de redacties de krachtige taal en inhoudelijke kwaliteiten prezen durfden zij het commerciële risico met een dergelijk grensoverschrijdend werk niet aan. De onafhankelijke, kleine uitgeverij Galley Beggar Press uit Norwich bracht in juni 2013 het boek wel op de markt. Het bestseller succes oversteeg echter de capaciteiten van de kleine uitgeverij, zodat reeds in april 2014 een paperback editie bij de grote Londense uitgeverij Faber & Faber verscheen. McBride ontving voor het boek o.a. de Geoffrey Faber Memorial Prize en de Baileys Women’s Prize for Fiction. Het beschrijft de ontwikkeling van een broer en een zus vanaf de arme kindertijd naar volwassenheid. De broer van de vertelster lijdt al op jonge leeftijd aan een hersentumor en zij probeert om hem te beschermen. De ouders zijn gewelddadig tegen hun kinderen. Er werd al snel een toneelstuk van het boek gemaakt. Dit werd zowel in 2014 uitgevoerd in het Dublin Theatre Festival als bij het het Edinburgh Fringe in 2015.
Uit: A Girl is a Half-Formed Thing
“See here this party. It’s a mad. I had never been. I have only seen and thought films were like that. Music hurting on the innards. Door. Lungs. People pouring noise out front back of this old house. Some glasses beakers. I have cans. In my bag. Where do I? Out them there no don’t put down or they’ll go you’ll be sorry. Money spent. I trup trup off behind her. Think I’m new and white. In the garden. In the wet. For grass still sucks it up all day. Where’s this? Just some fella I know she says. He said come and bring a friend. Him and other lads have this band. Oh. Brilliant. Good too. They squat here. Christ. What do I know? What do I know? People living mad life but I’m around it now. I can be in. I’m. What I’d say to those girls in school if. No. I won’t. Won’t be going back in there. I’m going just to say hello she says you stay here. And I sit under this tree while. What type’s it? Apple. Mortified at being alone. Drink up. Watch. She seeing them. Says I’m black now am I? Well then give us a kiss. She slather their hands on. Blankets wet full mouth smirking aren’t you pleased to see me? She knows all the right stuff. Right things done said brings the. Going house in. What is perfect on this lawn, there is no shame. She. Looking over her shoulder. Roll her eyes. You know what it means. I’m going. Off. Nod. Laughing me and she’ll tell later on whatever he has done. I am fine sit and drink and watch. All this harlotting go full on. Twist to look like I’m in here not just sitting by myself. Lay in the grass. Foots trodding dance around. See up skirts. In trousers. Music pumping ground under my head. I think some poems I’ll write. About. Sights. Remember. This wood smell of. Damp and. Dandelions stain on my bare leg. Sip up my. Sip and slurp it drink. Think of being by myself. Here. In this stranger’s downstairs flat. That. Whirl. Some fella coming up. Do you mind if I sit he and who are you then? Who are you? Do I know you no I do not. I turn my head is very slow and. Some strange man he is to me. Some man with black hair combed strange like balding but not. It seems. Will I talk at all I will. He chatting my name and all those things. I falling into that. Suppose I am here on my own. Will you another? Thanks for that. Will hear him tell me he’s how old a lot oh God lotter than me. I am addling but good to be seen. It’s very good to be seen. Hello there and one of these. You want some? Smoke. Never do. But will. It’s something else. No I don’t know how. But. Go on lassy you inhale and hold. That’ll do. That Jesus rips the tender throat out. Jesus give the eyes a very stream. He is laughing with at me but about my whirring head. I don’t like. Do. He lie beside. Stick his fingers in my hair. Aren’t you a lovely lovely thing. And talking to he’s talking still. I curling poems cannot listen. Smoke in again and in again. Feels hours and hours him and me. Our heads on a root. Benutted tree I see London. I see France. I can see your underpants. I hear him singing put his hand between my knees. Go way think I’m laughing. Spin the brain away from here. Ha you’re tickling. Don’t do please. Come on says he come on time to go to bed. Time for us to be out of this fet air. Where we going? Come on o human child. I singing oky ho-ky do-ky. Ha ha help me down from this wet earth. I’ll come. I’ll. Now I’ll come with you.”
Dolce far niente, Hans Kloos, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Yves Petry, Hanya Yanagihara
Dolce far niente
De Piramides, Jan van Galenstraat, Amsterdam
Interview met het bushokje Marcanti-eiland
achter me stonden vroeger op een zandvlakte in de winter de kermisgasten die zijn nu verstopt aan de overkant tussen de markthallen en de begraafplaats
soms ben ik een bed en vaak slachtoffer van vandalisme ik zat een keer vol met kogelgaten
als iemand bus na bus niet instapt de ogen gesloten het hoofd tegen mij rustend wou ik dat ik de rokken van zijn moeder was
mijn glas rammelt zachtjes bij het remmen en optrekken van mijn vrienden de nachtbussen
om de zoveel jaar krijg ik gratis een complete makeover ik begin nu te rotten in mijn betonpoeren maar zo lang de stad blijft zal ik wel blijven
ik word ook op gezette tijden gereinigd eind jaren tachtig was er een klein punkmeisje dat steeds weer glasnost op mij spoot vorige week verkondigde ik nog: weg met de kazen!
het mooist is het als ik vol stroom met lijven op zoek naar de gewenste afstand van elkaar en de regen
ik heb een keer gedroomd dat ik midden op straat stond en iedereen dwars door me heen reed
de volgende dag was ik tijdelijk opgeheven wegens wegwerkzaamheden
dat moeten ze niet te vaak doen dat is niet goed voor het zelfvertrouwen van een bushalte
"Als ik één ding kan is het liefhebben. Dat lijkt niet veel bijzonders, maar ik ben er trots op. Ik heb het geleerd zoals een zwerfhond leert zwemmen: omdat hij met de rest van de worp in een jutezak werd gepropt en in een snelstromende rivier is geworpen. Die ene die het tegen alle verwachting in gered heeft, dat ben ik. Met in mijn oren het gejank van allen die het niet haalden, moest ik leren ergens van te houden. Ik ben niet onder gegaan. Ik heb de kant bereikt. Ik heb lief. Andere mensen dragen hun verdriet in hun hart. Ongezien holt dat hen van binnen uit. Het is mijn redding geweest dat ik mijn verdriet aan de buitenkant draag waar niemand het kan missen. Het is dat mijn decolleté onverantwoord diep was uitgesneden; het is dat ik bepaald niet zonder zonden ben; het is dat ik die avond niets verheveners van zins was dan een bezoek te brengen aan de Italiaanse opera aan de Leidsegracht; het is dat ik niet het soort vrouw ben waar een hogere macht ook maar een kwartiertje van zijn tijd aan zou verdoen, anders zou je, wanneer straks het hele verhaal bekend is, er misschien nog een Godsbewijs in zien. Ikzelf voel in elk geval ontzag. Ik kan niet anders. Hoe vaak is het ons vergund een glimp op te vangen van een groter verband waarbinnen de voorvallen uit ons leven een plaats krijgen? Ik had daar geen idee van. Ik wist alleen dat het lot mij jarenlang als speelbal heeft gebruikt. Al die tijd ben ik op mijn hoede gebleven. En juist nu, net nu ik dacht dat het eindelijk met mij was uitgesold en mij verveeld terzijde had geschoven, grijpt het leven mij in volle heftigheid weer bij de keel.”
« J’ai la chance de rarement me tromper quand je choisi un roman à lire pour mon plaisir. Confirmation avec celui-ci. Grégoire Delacourt a beaucoup de succès depuis quelques années et après avoir lu Les quatre saisons de l’été je comprends pourquoi. Ce roman parle d’amour, d’amour et encore d’amour. Quatre nouvelles pour quatre histoires d’amour qui se frôle à peine. Quatre nouvelles aux quatre saisons de la vie. Leur point commun est le 14 juillet 1999 au Touquet et la chanson Hors saison de Cabrel. La première concerne deux adolescents de 13 ans. Le garçon est amoureux de la fille, éperdument, et rêve déjà d’un amour absolu… Elle sera la première à lui briser le cœur. La deuxième concerne une femme en pleine trentaine qui ne cesse de se rendre compte que les hommes ne lui réussissent pas... Sa phrase résume son histoire : «On tombe amoureuse, puis on tombe enceinte, puis on tombe de haut». Elle aurait voulu une belle histoire d’amour, une seule pour toute la vie… La troisième nouvelle pour Monique, 55 ans, qui a changé son prénom pour Louise, et qui fuit un mari qui ne la regarde plus, pour se sentir désirable à nouveau. Et enfin Rose et son mari au crépuscule de leur vie : exemple d’un amour mutuel indéfectible. Ce roman est très agréable à lire et évite le piège de la niaiserie. Les histoires sont touchantes, on est comme bercé dans une ambiance de plage du nord. Réussir un roman sur l’amour est difficile, Delacourt est donc à féliciter. »
“Het zijn details waar Jasper nauwelijks aandacht aan besteedt. Als zeventienjarige heeft hij wel wat anders aan zijn hoofd dan de bekoringen van een zomermorgen. Daar, boven een dak aan de overkant van de straat, hangt de vuurpijl van de zon, glinsterend in een bad van rimpelloos azuur. Mooi hoor, een explosie van waterstof honderdvijftig miljoen kilometer verderop en een heerlijk weertje hier op aarde, maar dat kan niet opwegen tegen de zwavelstorm die hem vanbinnen teistert. Het gezin Fielinckx staat op het punt te vertrekken naar het redelijk prijzige maar niet overdreven mondaine badplaatsje aan de Ligurische kust, onder de westelijke oksel van Italië, waar het ook de voorbije jaren de zomervakantie heeft doorgebracht. Vader en moeder, broer en zus hebben dus hetzelfde aantal kilometers voor de boeg, dat ze alle vier in dezelfde auto zullen afleggen. Niettemin staan man en vrouw, zoon en dochter heel verschillend tegenover dit jaarlijkse gebeuren. Om te beginnen met de jongste: Jasper weet niet goed op wie hij de harpoen van zijn woede nu eigenlijk moet richten. Op zichzelf, omdat hij er niet in geslaagd is zijn voornemen door te drukken om vanaf dit jaar niet meer mee op reis te gaan. Op zijn moeder, voor wie het vaststaat dat de tijd nog niet rijp is en de noodzaak voorlopig onbestaande om iets te veranderen aan de gebruikelijke gang van zaken. Op zijn vader, die het aan de fut of de fantasie ontbreekt om te snappen hoe dwingend voor een jongen van zijn leeftijd de redenen kunnen zijn om thuis te blijven. Of op zijn zus, omdat ze, hoewel twee jaar ouder, hem helemaal niet voorgaat op het pad naar de vrijheid maar zich braaf neerlegt bij moeders wil. O ja, nu en dan laat ze een schamper geluid horen en doet ze alsof ze de situatie best komisch vindt. Het broertje en zijn rothumeur dat door de moeder zo nadrukkelijk wordt genegeerd dat het opvalt; de vader die zogenaamd geheel in beslag is genomen door de praktische kant van de reis. Kristien schijnt er allemaal de hilarische kant van in te zien. Maar Jasper ziet haar opgewektheid vooral als een blijk van machteloze volgzaamheid.”
Uit: Een klein leven(Vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels)
“Het elfde appartement had maar één kast; wel was er een glazen schuifpui naar een klein balkon, en daarvandaan zag hij aan de overkant een man die buiten in T-shirt en korte broek zat te roken, hoewel het al oktober was. Willem stak zijn hand naar hem op, maar de man zwaaide niet terug. In de slaapkamer stond Jude de kastdeur als een accordeon open en dicht te schuiven toen Willem binnenkwam. ‘Er is maar één kast,’ zei hij. ‘Dat geeft niet,’ zei Willem. ‘Ik heb toch niks om erin te stoppen.’ ‘Ik ook niet.’ Ze lachten naar elkaar. De makelaar kwam achter hen binnenlopen. ‘We nemen het,’ zei Jude tegen haar. Maar eenmaal terug in haar kantoor kregen ze te horen dat ze de flat bij nader inzien toch niet konden huren. ‘Waarom niet?’ vroeg Jude. ‘Jullie inkomen is te laag om zes maanden huur te kunnen betalen en jullie hebben geen spaargeld,’ zei de makelaar, opeens kortaf. Ze had hun kredietwaardigheid en banksaldo gecontroleerd en toen was eindelijk tot haar doorgedrongen dat er iets mis was aan twee mannen van in de twintig die geen stel waren maar toch samen een tweekamerappartement wilden huren in een saai (maar daarom niet minder duur) deel van 25th Street. ‘Hebben jullie iemand die borg kan staan? Een werkgever? Ouders?’ ‘Onze ouders leven niet meer,’ zei Willem snel. De makelaar zuchtte. ‘Dan moeten jullie je verwachtingen maar bijstellen. Met jullie financiële profiel gaat niemand jullie een flat verhuren in een fatsoenlijk appartementencomplex.’ Daarna stond ze vastberaden op en keek nadrukkelijk naar de deur. Toen ze het verhaal aan JB en Malcolm vertelden, maakten ze er een komische sketch van: de vloer van het appartement had zwart gezien van de muizenkeutels, de man aan de overkant was een exhibitionist, en de makelaar had de pest in gehad omdat Willem haar avances had afgewezen.”
Donkergroen, denk ik. Ja er zou veel donkergroen zijn. En geschreeuw zo ver dat het onhoorbaar werd. De wereld buiten ons zou, op haar beurt, mij eens niet horen zuchten. Met een mondvol onzichtbare kakkerlakken op een sofa die de grond heet, zou je me geen pijn doen met die tong, maar mijn huid helen. De wijnvlek op mijn enkel zou je dronken maken – ik zou vragen niet in de bloemenvaas te kotsen. De hele avond op slippers door de keuken lopen, Zweden kunnen zien liggen vanaf een steiger. En denken aan de chimpansee ergens in de dierentuin van Buenos Aires die men onze taal leert. Aan hoe hij het nooit zal begrijpen. Ik zou zeggen: oh nee, niet nog eens die jurk.
“U bent toch niet tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor iets wat u niet hebt gedaan?‘Volgens de Hollanders had ik voor de Duitsers gewerkt.’ Maar alleen voor het schrijven van Stimmungsberichten kreeg je geen twintig jaar.‘Wat wilt u eigenlijk van mij?’ Ik wil weten hoe u op die tijd terugkijkt. Wat denkt u, wat voelt u? Maar het enige wat u te berde brengt, is dat het allemaal niet klopt en dat het niet heeft plaatsgevonden.‘Dat zeg ik niet. Wat ik bedoel, is dat Barbie ervoor heeft gezorgd dat ik niet naar Auschwitz zou gaan als ik de Stimmungsberichten zou schrijven. En dat heb ik vijf jaar lang gedaan.’ En al die zaken die in uw dossier staan?‘Dat weet ik niet.’ Dan heeft u er ook geen bezwaar tegen dat ik uw dossier lees en alles opschrijf?‘Nee, dat heb ik niet.’ Wanneer kwam u vrij? ‘In 1957, 1958. Ik weet het niet meer precies.’‘In 1958 is mijn zuster geboren,’ zegt zijn dochter. ‘Of is dat soms niet mijn zuster? Na dit kan je immers alles verwachten. Ik geloof nu aan niets meer, zelfs niet aan de Lieve-Heer. Is ze soms mijn zuster niet?’ ‘Dan ben ik in 1957 vrijgelaten. Ik heb toen je moeder tijdens een Kur in Bad König leren kennen.’ Na uw arrestatie diste u steeds weer een ander verhaal op. De ene leugen na de andere. Hebt u nooit eens de behoefte gehad het echte verhaal te vertellen?‘Dat heb ik nu gedaan.’ Daar geloof ik niets van. Waarom vertelt u niet de waarheid?‘Ik heb dat gedaan.’ B. staat op. ‘Ik moet even naar buiten’, zegt ze. ‘De frisse lucht in.’ Het is zelfs uw plicht, zeker ten opzichte van uw dochter, het hele verhaal te vertellen. ‘Denkt u dat mijn dochter het erg vindt als ze hoort wat haar vader heeft gedaan?’ Natuurlijk vindt ze het erg, niet in het minst doordat ze het van mij heeft moeten horen. ‘Dat is treurig, treurig. Maar ik ben veroordeeld en heb mijn straf uitgezeten en nu ben ik een zieke man die nog een paar maanden heeft te leven.’ U hebt nog geluk gehad. Voor hetzelfde geld hadden ze u na de oorlog gefusilleerd.”
„Von Anfang an gehört zum Wesen der Flucht die Verschiedenartigkeit der beiden Geschöpfe, die auf diese Weise miteinander in Beziehung treten. Das eine gibt nur kund, daß es das andere fressen will; daher der tödliche Ernst der Flucht. Der „Befehl“ zwingt das schwächere Tier zur Bewegung, gleichgültig, ob es dann wirklich verfolgt wird oder nicht. Auf die Stärke der Drohung allein kommt es an: des Blickes, der Stimme, der schreckhaften Gestalt. Der Befehl leitet sich also vom Fluchtbefehl her: er spielt sich in seiner ursprünglichsten Form zwischen zwei Tieren verschiedener Gattung ab, von denen das eine das andere bedroht. Die große Machtverschiedenheit dieser beiden, die Tatsache, daß das eine – man möchte sagen – gewohnt ist, dem anderen als Beute zu dienen, die Unerschütterlichkeit dieses Verhältnisses, das wie von jeher etabliert erscheint, alles das zusammen gibt dem Vorgang etwas Absolutes und Unwiderrufliches. Die Flucht ist die einzige und die letzte Instanz, an die gegen dieses Todesurteil appelliert werden kann. Das Brüllen eines Löwen, der auf Raub ausgeht, ist wirklich ein Todesurteil: es ist der eine Laut seiner Sprache, den alle seine Opfer verstehen; und es mag diese Drohung das einzige sein, das ihnen, den untereinander so sehr Verschiedenen, gemeinsam ist. Der älteste Befehl – und einer, der viel früher erteilt worden ist, als es Menschen gibt – ist ein Todesurteil und zwingt das Opfer zur Flucht. Man wird gut tun, daran zu denken, wenn vom Befehl unter Menschen die Rede ist. Das Todesurteil und seine erbarmungslose Furchtbarkeit schimmern unter jedem Befehl durch. Das System der Befehle unter den Menschen ist so angelegt, daß man dem Tode für gewöhnlich entkommt; aber der Schrecken vor ihm, die Drohung, ist immer darin enthalten; und die Aufrechterhaltung und Vollstreckung von wirklichen Todesurteilen halten den Schrecken vor jedem Befehl, vor Befehlen überhaupt wach.“
Elias Canetti (25 juli 1905 - 14 augustus 1994) Cover
Du hast Deine Hand noch nicht auf die Türklinke gelegt, Als Dir durchs Türbrett der Rosen Brand schon entgegenschlägt. Die Rosen sind Deinem Herzen näher als manches Wort, Sie geben ihr Glück in die Luft und halten doch vornehm das Prahlen zurück. Der Rose Seele will sich sanft zu Dir setzen, Deine Augen haben und Deinem Blut von Seligkeit schwätzen. Wer sie vor seinen Türen in kleinen menschengroßen Bäumen pflegt, Dem hat sich das Glück quer über die Schwelle gelegt; Denn die roten Rosen, die können für Dich küren, Sie locken Dir die Liebste durch verschlossene Türen.
Und einmal steht das Herz am Wege still
Häuser und Mauern, welche die Menschen überdauern, Bäume und Hecken, die sich über viele Menschenalter strecken, Dunkel und Sternenheer, in unendlich geduldiger Wiederkehr, Kamen mir auf den Hügelwegen in der Sommernacht entgegen. Nach der Farbe von meinen Haaren, bin ich noch der wie vor Jahren, Nach meiner Sprache Klang und an meinem Gang Kennen mich die Gelände und im Hohlweg die Felsenwände. Viele Wünsche sind vergangen, die wie Sterne unerreichbar hangen, Und einmal steht das Herz am Wege still, Weil es endlich nichts mehr wünschen will.
Der Welt Gesicht sind aller Welt Gesichter
Die Welt hat kein Gesicht von greifbarer Gestalt. Vor einem Kind malt sie sich stolz und wie ein Held, Vor einem Greise ohne Durst, wie tausendjährig Holz so alt, Den Dummen quält die Welt stets kopfgestellt. Dem Kühlen und dem Stummen ist sie kalt versteint, Die Schwachen fühlen sie als Tränensack, der greint. Dem Trotzigen ist sie voll Mühlen, gegen die er ficht, Dem Gütigen stets wohlgemeint voll Schwergewicht, Dem Richter ist sie ewiges Weltgericht. Ein unwirklich und tief Gedicht ist sie dem Dichter, Verliebten lieblos oder voller Liebe; Der Welt Gesicht sind aller Welt Gesichter.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Cover
»Ich sterbe, das fühle ich, diesmal sicherlich, es ist so weit.« Annie wird totenblass und hängt an Mutters Lippen. Mutter sieht rosig aus, aber ihre Lippen sind trocken, weil sie stoßweise ein- und ausatmet, sie atmet so rasch, dass sie irgendwann keine Luft mehr bekommt und anfängt zu zittern. Da weiß Annie, dass Mutter diesmal wirklich recht hat, jemand, der stöhnt beim Einatmen und stöhnt beim Ausatmen, der macht es nicht mehr lange, Mutter macht es nicht mehr lange. »Mutter«, sagt Annie angstvoll. Mutter sinkt in einen Sessel und packt Annie am Arm, sie hält sie sehr fest, damit sie sich nicht aus dem Staub macht, aber das würde sie nie tun, sie wird die sterbende Mutter nicht allein lassen, sie wird alles für Mutter tun und sie vielleicht retten, wenn sie es erlaubt. »Ganz allein bin ich«, stöhnt Mutter, und nun weiß Annie endlich wieder, was sie zu tun hat. Sie hatte es nur vergessen, das letzte Mal ist eine Weile her, damals hat es geholfen, und es wird wieder helfen, und schon ist Annie nicht mehr so angst und bange, denn sie wird sich anstrengen und wird Mutter wieder retten, wie beim letzten Mal. Auf einmal spürt sie eine Freude, dass sie so viel tun kann für ihre sterbende Mutter. »Mutter«, ruft sie und drängt sich an die Mutter, die sie gleich noch fester umfasst, als wollte der Tod sie von ihrem Kind wegreißen, »ich habe dich doch so lieb, du darfst nicht sterben.« »Nein«, murmelt die Mutter, »das glaube ich nicht, keiner ist für mich da, am Ende ist man allein.« »Doch«, ruft Annie triumphierend, sie erinnert sich nun sehr gut an die Worte, die sie zu sprechen hat und immer wieder sprechen wird, »doch, ich bin bei dir, Mutter, ich liebe dich.«
„Der größte mir bekannte Künstler ist der Optophonet. Ich habe dem Optophoneten einen senfgelben Schlafanzug geliehen, weil er Senfgelb gern hat und Flieder. Der Optophonet sitzt vor dem Fenster in meinem Arbeitszimmer, in der Hand ein streichholzschachtelgroßes Notizbuch, in Fingern ein winziger, silberner Kugelschreiber, mit dem er sich, in Ferne blickend, kleine Gedanken zu notieren pflegt. Der Optophonet schreibt Optophonetisches, geheim, für die Welt, für sich, und nachts, da baut er an einem Apparat, den er tags unter dem Sofa, auf welchem er schläft, versteckt hält. Für den Apparat benötigt er mein Telefon, das Telefon sei, sagt der Optophonet, speziell gut geeignet für Leute wie ihn, ein wichtiges Element der Optophonetik, er habe es also an einer geheimen Stelle in der Wohnung günstig, so drückt er sich aus, verschraubt. Vorher habe ich noch einmal mit meiner Mutter telefoniert, ich sagte ihr, dass ich keine Zeit hätte und zurückrufen würde, aber von einem Optophoneten in meinem Leben weiß sie nichts. Sie sagte, meine Stimme hätte einen eigenartigen Klang und ich vergaß später, mich zu melden. An den Rest übrigens, behauptet der Optophonet, könne er sich nicht erinnern. Ich weiß nicht, was er damit meint, ich nehme an, eine Lücke, geheimnisvolle Lückenzeit. Der Optophonet trägt zwei Eheringe, und zwar einen an jedem Ringfinger, ich achte drauf, mir den Kopf zerbrechend, ob es Sitten gibt, was Ringe betrifft, speziell bei Optophoneten. Ich spreche es unauffällig an, als ich, mit einem Teller Keksen auf den Knien ihm gegenüber auf dem Fensterbrett im Arbeitszimmer Platz nehme. Der Optophonet lächelt stumm, zurück oder bloß ganz zufällig in meine Richtung, und nickt, ganz so als hätte ich etwas gesagt wie übers Wetter oder dass sich, zweifellos, über Geschmack nicht streiten ließe.“
« I dictated most of the first four volumes to a Greek secretary of mine and told him to alter nothing as he wrote (except, where necessary, for the balance of the sentences, or to remove contradictions or repetitions). But I admit that nearly all the second half of the work, and some chapters at least of the first, were composed by this same fellow Polybius (whom I had named myself, when a slave-boy, after the famous historian) from material that I gave him. And he modelled his style so accurately on mine that, really, when he had done, nobody could have guessed what was mine and what was his. It was a dull book, I repeat. I was in no position to criticize the Emperor Augustus, who was my maternal granduncle, or his third and last wife, Livia Augusta, who was my grandmother, because they had both been officially deified and I was connected in a priestly capacity with their cults; and though I could have pretty sharply criticised Augustus' two unworthy Imperial successors, I refrained for decency's sake. It would have been unjust to exculpate Livia, and Augustus himself, in so far as he deferred to that remarkable and—let me say at once—abominable woman, while telling the truth about the other two, whose memories were not similarly protected by religious awe. I let it be a dull book, recording merely such uncontroversial facts as, for example, that So-and-so married So-and-so, the daughter of Such-and-such who had this or that number of public honours to his credit, but not mentioning the political reasons for the marriage nor the behind-scene bargaining between the families. Or I would write that So-and-so died suddenly, after eating a dish of African figs, but say nothing of poison, or to whose advantage the death proved to be, unless the facts were supported by a verdict of the Criminal Courts. I told no lies, but neither did I tell the truth in the sense that I mean to tell it here. When I consulted this book to-day in the Apollo Library on the Palatine Hill, to refresh my memory for certain particulars of date, I was interested to come across passages in the public chapters which I could have sworn I had written or dictated, the style was so peculiarly my own, and yet which I had no recollection of writing or dictating. If they were by Polybius they were a wonderfully clever piece of mimicry (he had my other histories to study, I admit), but if they were really by myself then my memory is even worse than my enemies declare it to be. Reading over what I have just put down I see that I must be rather exciting than disarming suspicion, first as to my sole authorship of what follows, next as to my integrity as an historian, and finally as to my memory for facts. But I shall let it stand; it is myself writing as I feel, and as the history proceeds the reader will be the more ready to believe that I am hiding nothing—so much being to my discredit.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Scene uit de Britse tv-serie met o.a. Derek Jacobi als Claudius (rechts), 1976
Als kil en grijs novemberschemering de beelden wekt van zon en zomerdag, zie 'k vaak, hoe 'k toen in paarse heide lag en tóen onder flikk'rende beuken ging.
Maar vaak smelt al wat ik van zomer zag, tesaam tot één gevoelsherinnering, een blauwe stille nevel, waar geen ding door zware apartheid scheurt 't zwevende rag.
Zo zie ik vaak, die ik heb liefgehad, als zomerdagen, stralend alle, staan; ze zijn weer jong, en jong weer ben ik zelf.
Maar soms zijn de apartheden weggegaan. En 't is, als was mijn ziel een blauw gewelf, vol stil geluk, één tijdeloze schat.
't Is lang geleden -3-
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond: Ik kende een plaat, waarop een neger vloog Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zoo'n mond? En met dat griez'lig witte van zijn oog? Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog, En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem -: De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem; Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden, De menschen en de negers en de Joden.
't Is lang geleden -8-
En voor den eten, 's middags, werd de zegen Gevraagd van 'Vader, die al 't leven voedt,' En die zo trouw 'ons spijzigt met het goed,' Dat wíj wèl 'van Zijn milde hand verkregen'.
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen; En deden we onze plicht met vroom gemoed, En leerden braaf, en waren altijd zoet, Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard: 'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart, Dat we zo prettig bij elkander zaten; Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)
“There was a real sense of comfort but at the same time it felt oddly tense. The feeling that every little things we said, these conversations, at any moment, they could stop being possible, and so they were precious, it was that feeling, and the sense of the miracle of this shared moment, here and now. Why were we so far apart, even when we are together? It was anice loneliness, like th sensation of washing your face with cold water.” (…)
“Just because things turned out badly in the end doesn’t mean that anything has changed in my relationship with my mother. Everything is still there, the same as always: the fact that we walked slowly around that lake together, holding hands, and the way my friends and I laughed in the ocean, the fact that I was looking at a seagull then. None of it has changed. It’s neither good nor bad, as I see it, the scenes are just there inside me, forever, and their mass remains the same. Of course, it’s true that sometimes the pink at sunrise somehow seems brighter than the pink at sunset, and that when you’re feeling down the landscape seems darker, too—you see things through the filter of your own sensibility. But the things themselves, out there, they don’t change. They existed, and that’s all there is to it.” (…)
“I had the feeling that Nakajima was taking one aspect of me - the straightforward, easy-going part that emerged when I was with him, the cheerful surface that I had inherited from my mom - and blowing it all out of proportion. If so, he might feel terribly betrayed when my dark, somber side eventually showed its face.”
Uit: Der Gefesselte. Das Leben Michelangelos 1500-1527
„Nachdem aber nun die Niederlage des Papstes aus zuverlässigen Quellen bestätigt wurde, ließen die Vertreterder Medici sich aus den Regierungsämtern herausdrängen, fast ohne Gewalt. Und sie verließen mit ihren Söldnern die Stadt. Im großen Saal des Regierungspalastes wählten die Zünfte eine neue Regierung. Bannerträger der Gerechtigkeit wurde Niccolo Capponi. Ein Mann aus einer angesehenen, reichen Familie. Manche sagten: "Ein neuer Soderini." In die Kommission zur Verteidigung der Stadt wurde Michelangelo Buonarroti als Festungsbaumeister berufen. Die Miliz sollte bewaffnet werden. In seiner Werkstatt legte Buonarroti alle Entwürfe für die Figuren in der Grabkapelle der Medici beiseite. Nahm neue Blätter, zeichnete auf den Grundriß der Stadt mit allen ihren Verteidigungswerken. Die Flüchtigen aus Rom hatten erzählt, die Söldner hätten die gesamte Kraft ihres Angriffs von Anfang an auf die schwächste Stelle der Befestigung gerichtet. Buonarroti wußte genau, wo Florenz am verwundbarsten war: San Miniato. Wer da oben am Berge Kanonen aufstellt, kann der Stadt den Atem abschnüren. Buonarroti stand auf, der Gedanke an Rom lähmte ihn, die Zeichenfeder gehorchte nicht mit gewohnter Leichtigkeit. Sie haben die Sixtinische Kapelle zu einem Pferdestall gemacht, und alle meine Bilder an der Decke haben nicht einen Söldner, nicht einen Landsknecht zurückgehalten, hinauszugehen und zu morden. Oben an der Decke schwebt mein Jubelgesang auf das große heilige Leben. Unten in den Straßen von Rom die Erschlagenen. Männer, Frauen, Kinder. So sinnlos war meine Arbeit. Er wußte, kein Lied der Klage wäre imstande, das alte glanzvolle Leben in der Ewigen Stadt wiederzuerwecken. Mit Tränen in den Augen würde er nicht erkennen können, wo der Feind einbrechen wollte in seine Vaterstadt. Und er zwang sich, nicht zu weinen.”
„Mein Vater war Professor der Mathematik an der Universität in München, und meine Mutter war eine sehr schöne Frau. Ich bin eigentlich ein ganz unerwartetes Anhängsel gewesen. Meine Eltern waren mit meinen drei älteren Brüdern zur Sommerfrische am Starnberger See. Da hatten sie ein kleines Haus gemietet in Feldafing. Mein Vater fuhr zwei-, dreimal die Woche nach München in sein Kolleg, er war Privatdozent, und dann kam er zurück. Meine Mutter erwartete das vierte Kind, und als es dann kam, auch noch zu früh, waren es zwei, mein Zwillingsbruder und, ganz unerwartet, ich. Niemand war da außer der Bauersfrau, und es gab ja kein Telefon. Da sagte sie: Jessas! Es kommt noch eins! Das war dann ich. Als mein Vater an dem Tag nach Hause kam, wurde er von der Bauersfrau aufgeregt empfangen: Herr Doktor! Herr Doktor! Zwillinge san ankommen! Ihn rührte fast der Schlag. Das war der Anfang, und dann wuchs ich auf. Zunächst stand mir natürlich mein Zwillingsbruder Klaus sehr nah, weil wir alles immer gemeinsam machten. Den Privatunterricht, die ersten drei Jahre, hatten wir zu Hause. Ich weiß nicht, warum. Ich war vielleicht ein bissel zart, und wir sollten nicht in die Schule gehen. Sonst ging man ja in die Volksschule. Da kam jeden Tag für eine Stunde ein Lehrer, ein Herr Schülein. Bei ihm lernten mein Zwillingsbruder und ich den ganzen Primarunterricht bis zum neunten Jahr. Dann machte Klaus die Aufnahmeprüfung ins Gymnasium, und ich war allein. Es war eine Idee meiner Mutter oder auch meiner Großmutter, der Mutter meiner Mutter, Hedwig Dohm, die ja bekanntlich Frauenrechtlerin war, daß ich das Gymnasium machen sollte. Es gab damals kein Mädchengymnasium in München und natürlich keine gemischten Schulen wie heute; infolgedessen hatte ich Privatunterricht bei verschiedenen Gymnasialprofessoren, die sich ablösten.“
“Naturally I won't confine myself to things she would like to hear. I must not avoid matters that she will find unpleasant, even painful. The reason why I have felt obliged to write about these things is her extreme reticence-her "refinement," her "femininity," the so-called modesty that makes her ashamed to discuss anything of an intimate nature with me, or to listen on the rare occasions when I try to tell a risqué story. Even now, after more than twenty years of marriage, with a daughter herself old enough to marry, she refuses to do more than perform the act in silence. Never to whisper a few soft, loving words as we lie in each other's arms-is that a real marriage? I am writing out of frustration at never having a chance to talk to her about our sexual problems. From now on, whether she reads this or not, I shall assume that she does, and that I am talking to her indirectly. Above all, I want to say that I love her. I have said this often enough before, and it is true, as I think she realizes. Only, my physical stamina is no match for hers. This year I will be fifty-five (she must be forty-four), not a particularly decrepit age, yet somehow I find myself easily fatigued by love-making. Once a week-once in ten days-is about right for me. Being outspoken on a subject like this is what she most dislikes; but the fact is, in spite of her weak heart and rather frail health she is abnormally vigorous in bed. This is the one thing that is too much for me, that has me quite at a loss. I know that I am inadequate as a husband, and yet-suppose she became involved with another man. (She will be shocked at the very suggestion, and accuse me of calling her immoral. But I am only saying "suppose.") That would be more than I could bear. It makes me jealous even to imagine such a thing. But really, out of consideration for her own health, shouldn't she make some attempt to curb her excessive appetites?”
“Frau Bergmann Geh denn und häng das Bußgewand in den Schrank! Zieh in Gottes Namen dein Prinzeßkleidchen wieder an! Ich werde dir gelegentlich eine Handbreit Volants unten ansetzen. Wendla das Kleid in den Schrank hängend Nein, da möcht' ich schon lieber gleich vollends zwanzig sein...! Frau Bergmann Wenn du nur nicht zu kalt hast! - Das Kleidchen war dir ja seinerzeit reichlich lang; aber... Wendla Jetzt, wo der Sommer kommt? - O Mutter, in den Kniekehlen bekommt man auch als Kind keine Diphtheritis! Wer wird so kleinmütig sein. In meinen Jahren friert man noch nicht - am wenigsten an die Beine. Wär's etwa besser, wenn ich zu heiß hätte, Mutter? - Dank' es dem lieben Gott, wenn sich dein Herzblatt nicht eines Morgens die Ärmel wegstutzt und dir so zwischen Licht abends ohne Schuhe und Strümpfe entgegentritt! - Wenn ich mein Bußgewand trage, kleide ich mich darunter wie eine Elfenkönigin... Nicht schelten, Mütterchen! Es sieht's dann ja niemand mehr.“
Frank Wedekind (24 juli 1864 - 9 maart 1918) Scene uit een opvoering in Braunschweig, 2013
Als Robert dieses begriff, sah er den millionenfachen Tod, den sich die weiße Rasse auf dem Schlachtfeld Europa mit ihren beiden furchtbaren Weltkriegen schuf, eingeordnet in den Vorgang dieser ungeheueren Geisteswanderung. Dieser millionenfache Tod geschah, musste in dieser Maßlosigkeit geschehen, wie der Chronist mit langsamem Schauder einsah, damit für die andrängenden Wiedergeburten Platz geschaffen wurde. Eine Unzahl von Menschen wurde vorzeitig abgerufen, damit sie rechtzeitig als Saat, als apokryphe Neugeburt in einem bisher verschlossenen Lebensraum auferstehen konnte. (…)
Die Vorstellung hatte etwas Bestürzendes, aber zugleich etwas Trostreiches, weil sie dem immer wieder als sinnlos Erscheinenden einen Plan, eine metaphysische Ordnung gab. Die Selbstvernichtung, das Harakiri, das Europa im zwanzigsten christlichen Jahrhundert beging, bedeutete [...] nichts anderes als die Vorbereitung dafür, daß sich der Erdteil Asien den Zipfel wieder zurückholte, der sich für eine Weile zu einem selbständigen Kontinent gemacht hatte.“ (…)
»Vernunft allein«, meinte Robert, »hilft dem Denken nicht. Es kommt auf die Intensität an.« »Auf die Intensität«, wiederholte der Alte, »die das pulsierende Glück des Wissens hervorruft, das gläubige, lächelnde Wissen um die Ganzheit des Seins.«
Uit: The Three Musketeers (Vertaald doorWilliam Barrow)
“For our young man had a steed which was the observed of all observers. It was a Béarn pony, from twelve to fourteen years old, yellow in his hide, without a hair in his tail, but not without windgalls on his legs, which, though going with his head lower than his knees, rendering a martingale quite unnecessary, contrived nevertheless to perform his eight leagues a day. Unfortunately, the qualities of this horse were so well concealed under his strange-colored hide and his unaccountable gait, that at a time when everybody was a connoisseur in horseflesh, the appearance of the aforesaid pony at Meung--which place he had entered about a quarter of an hour before, by the gate of Beaugency--produced an unfavorable feeling, which extended to his rider. And this feeling had been more painfully perceived by young D’Artagnan--for so was the Don Quixote of this second Rosinante named--from his not being able to conceal from himself the ridiculous appearance that such a steed gave him, good horseman as he was. He had sighed deeply, therefore, when accepting the gift of the pony from M. D’Artagnan the elder. He was not ignorant that such a beast was worth at least twenty livres; and the words which had accompanied the present were above all price. “My son,” said the old Gascon gentleman, in that pure Béarn patois of which Henry IV could never rid himself, “this horse was born in the house of your father about thirteen years ago, and has remained in it ever since, which ought to make you love it. Never sell it; allow it to die tranquilly and honorably of old age, and if you make a campaign with it, take as much care of it as you would of an old servant. At court, provided you have ever the honor to go there,” continued M. D’Artagnan the elder, “--an honor to which, remember, your ancient nobility gives you the right--sustain worthily your name of gentleman, which has been worthily borne by your ancestors for five hundred years, both for your own sake and the sake of those who belong to you.“
Alexandre Dumas père (24 juli 1802 - 5 december 1870) Scene uit de tv-serie uit 2014
“She meant to do her gardening herself this year, and was confident that a profusion of beautiful flowers and a plethora of delicious vegetables would be the result. At the end of her garden path was a barrow of rich manure, which she proposed, when she had finished the slaughter of the innocents, to dig into the depopulated beds. On the other side of her paling her neighbour Georgie Pillson was rolling his strip of lawn, on which during the summer he often played croquet on a small scale. Occasionally they shouted remarks to each other, but as they got more and more out of breath with their exertions the remarks got fewer. Mrs. Quantock’s last question had been “What do you do with slugs, Georgie?” and Georgie had panted out, “Pretend you don’t see them.” Mrs. Quantock had lately grown rather stout owing to a diet of sour milk, which without plenty of sugar was not palatable; but sour milk and pyramids of raw vegetables had quite stopped all the symptoms of consumption which the study of a small but lurid medical manual had induced. Today she had eaten a large but normal lunch in order to test the merits of her new cook, who certainly was a success, for her husband had gobbled up his food with great avidity instead of turning it over and over with his fork as if it was hay. In consequence, stoutness, surfeit, and so much stooping had made her feel rather giddy, and she was standing up to recover, wondering if this giddiness was a symptom of something dire, when de Vere, for such was the incredible name of her parlour-maid, came down the steps from the dining-room with a note in her hand. So Mrs. Quantock hastily took off her gardening gloves of stout leather, and opened it.”
Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje deken)
“Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis. Ge-eerde vriendin! Hield ik my niet verzekert, dat uw hart veel beter gestelt was, dan dat van wylen den Heer Achitofel, (trotscher gedagtenis,) die zich, om dat men zynen raad verwierp, maar zo eens, met een gaauwigheid, handigies ging opknopen, ik zou zeker by u niet om raad komen, want ik zeg u in voorraad, dat ik niet van mening ben dien te volgen; ten ware hy, onverhoopt, met myn reeds genomen besluit overeenstemde. En nu, myne zeer statige, zeer hoogwaardige Vriendin, zult gy my vragen: ‘waarom, indien dit zo is, of ik dan uwen raad verzoek’? Dat zal ik u zeggen, Antje. Ik schryf aan u, om myn hart te ontlasten; om u in staat te stellen van te kunnen oordelen over myn lastig lot, op dat gy, den stap dien ik ga doen, al niet goedkeurende, dien echter zoudt kunnen inschikken. Een stap mooglyk, onvoorzichtig; doch voor my nodig. Gy hebt al myn vertrouwen, om dat gy alle myne achting hebt, en elk die u acht is zeker niet verachtelyk, om dat gy zulk een fraai karakter hebt, enz. Ik moet kort zyn. Maar by Tante heb ik het zo slegt, dat ik er niet langer blyven kan of wil. Raad my dit niet af. 't Is wel waar, Antje, dat gy zo wel veel wyzer als veel ouder zyt dan ik; maar gy zyt echter niet wyzer dan Salomon, de wyze Koning Salomon zou ik denken, ende wat zegt zyne Philosophische Majesteit ergens? ‘Het is beter te wonen aan de zyde des Daks, dan by eene kyvende Huisvrouw’ Hoe kan ik nu langer wonen by eene Tante, die, schynt het, eene belofte gedaan heeft, om my zo veel bitterheid aan te doen, als Vrèkheid en Dweepery maar immer kunnen opbaggeren.....”
Betje Wolff (24 juli 1738 - 5 november 1804) Beeld van Aagje Deken en Betje Wolff door Hans Bayens, Nes aan de Amstel
En bij het slotakkoord van de Tour de France:
Peter
Wat is het toch een lust om te bekijken Hoe hij telkens weer tekeer gaat op zijn fiets Te zien of al zijn wonderkrachten reiken Tot rode lipstick van de rondemiss of niets
Ook al zullen wielerkenners 's avonds prijken Met wie wat fout deed in hun analysespeech Wat is het toch een lust om te bekijken Hoe hij de anderen weer martelt op zijn fiets
'It is crazy' laten ons zijn blauwe ogen blijken Hij eerste Froome op twee het lijkt een witz God wat is het toch een lust om te bekijken Hoe Peter voortgaat als gegoten op zijn fiets
Huisdichter Cornelis (Amstelveen, 1 september 1950) Peter Sagan
“De sporen der menschen zijn ras uitgewischt. Ik heb in mijn jeugd nog wel eens navraag gedaan aan ouden van dagen, doch niemand herinnerde zich ook maar van hooren zeggen, iets van dit vreemde echtpaar. Zaandam was toen voor onze streek vreemder dan Parijs of Keulen, dus was er nergens een aanknoopingspunt gebleven met den oorsprong van deze verdwenen menschen. Hun naam heb ik op den klank gespeld; misschien was die in werkelijkheid heel anders, want nergens worden de namen zoo verbasterd als in Limburg. Waarom hadden zij zich zulk een afgelegen oord in het Zuiden van ons land als woonplaats gekozen? Op kleine afstanden van ons huis lagen hier en daar leemen woningen en niet verder dan zeven of acht minuten van ons af was een groot dennenbosch. Daar klom ik in de toppen der boomen en haalde er de eieren uit de kraaiennesten. Ik nam ze mee naar huis en als de keukenmeid het niet te druk had kookte zij ze voor mij in een ijzeren keteltje, dat hing aan een ketting boven het vuur. Mijn moeder had mij geleerd het eitje plat te slaan in mijn hand vóór ik het opat. In het bosch lag de heuvel, de Ravesmaar, wiens naam wel werd afgeleid van Ave-Mariaberg, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden, dat hij wilde beteekenen: de heuvel bij de maar, waar de raven kwamen drinken. Die maar was ineengeschrompeld tot een kleinen welput in het bosch, waarin het water kristallijn was, ongeschonden en helder. Ik heb daar als kind urenlang gelegen. Nu en dan kwam iemand over het zandpad tusschen de dennen met een kruik om water te halen. Dikwijls kwam een oude man, die een grooten lap in het putje dompelde en dan uitperste in zijn kruik. Hij deed dat zoo dikwijls tot de kruik vol was. Ik kende hem goed, hij woonde op de Keijser, een afzonderlijk gehuchtje van drie of vier huizen, gelegen aan een weg die dwars stond op de chaussee. Zijn gevulde kruik nam hij op den schouder en ik zag hem door de dennen langs het slingerend zandpad naar boven klimmen.”
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) Frans en Sophie Erens
„Schon seit Wochen roch Furia nach Büchern: Sie war auf dem besten Weg, eine erstklassige Bibliomantin zu werden. Ihre sommersprossige Haut duftete nach Papier und Buchbinderleim, ihr langes blondes Haar nach Druckerschwärze. Sie hatte diesen Geruch geliebt, seit sie ein Kind gewesen war, aufgewachsen in Salons und Sälen voller Bücher. Man hätte meinen können, sie hätte den Duft ihrer Umgebung angenommen. Stattdessen aber ging er von ihrem Körper aus, so als wäre sie selbst zu einem Buch geworden. Sogar jetzt, im Freien, konnte sie ihn riechen. Sie kauerte an der niedrigen Ummauerung eines Flachdachs, hoch über den engen Gassen von Libropolis. Zahllose Rauchsäulen standen am grauen Himmel über der Stadt der verschwundenen Buchläden, schienen wie Kletterpflanzen in den Ziegelschloten der Häuser zu wurzeln. Vor Furia lag ein dreigeschossiger Abgrund. Exlibri aus aller Herren Bücher drängten sich dort unten über den Schwarzmarkt des Ghettos. »Bist du sicher, dass du das hinbekommst?«, fragte Isis Nimmernis. Die ehemalige Agentin der Adamitischen Akademie kniete neben Furia und spähte hinab in die Gasse. »Summerbelle hat mich gut trainiert.« »Summerbelle«, sagte Isis geringschätzig, »mag eine begabte Bibliomantin sein. Aber das hier wird womöglich schlimmer als alles, was sie bei den Bardenbrüdern erlebt hat.« »Sie behauptet was anderes.« »Sie gibt nur an.« Furia warf Isis einen Seitenblick zu. »Wirklich, ich schaff’ das schon.«
„Dein verzweifelt Herz hat dir's verscherzt. Da stehst du. Armer Johann. in unwürdigstem Hemde und nennst noch immer dich Ritter. Die Brust. die einst die Welt umspannte. Umschlottert wird sie nun von Vögeln. die mit Farben um die Wette kreischen. Der Blick. der in der Tiefe suchte. verliert sich in Regalen. Gängen. Neonlicht. Nach nichts als dem Unendlichen zu fassen. hattest du geschworen.jetzr tappen deine Hände über Plunder hin packen Plunder in Tüten. Tüten in Kisten. schleppen Kisten über den Asphalt. Wie Blei zieht dich der Satz hinunter. der deiner Jugend Auftrieb war: Nur dass Unsterbliches entstehe‚ darf Hand anlegen der Mensch, Fleiß auf das Vergängliche zu wenden, ziemt ihm nicht, und Schande bringt‘s ihm, wenn er selbst es ist, der, was er schafft, mit eignem Zahn zernichtet. Ach. Ritter. Sehnst dich nach dem Tod und fürchtest den Teufel. Wenn ich die Angsr dir nehmen könnte. Schließe die Augen und sei daheim. Lass deine Seele dich entführen nach dem verwunschnen Pfarrhaus hin. Im Garten sitze unterm Apfelbaum, das Buch im Schoß. das dich als Kind erregte wie nichts Zweites auf der Welt. Karfunkel leuchtet in der Finsternis. Der Jaspis srillt das Blut. Der Sonnenwendstein blendet das Gesicht. und wer ihn trägt. wird unsichtbar. Der Luchsstein nimmt den Zauber von den Augen. Der Saugfisch hält die Schiifc an. Wer bei sich fiihrt ein Rabenherz. der kann nicht schlafen. Des Wasserfrosches Zunge jedoch macht. dass er im tiefsten Schlafe spricht. Aus Mücken werden Krokodile. aus Krokodilen Elefanten. aus Elefanten Fledermäuse. Nimm einem unbegrabnen Krebs die Füße weg, und fliehen siehst du ein „Skorpion“.
“Die Russen. Siebzig Jahre lang eingeschlossen, abgesperrt, beinahe vergessen. Von uns jedenfalls beinahe vergessen. Ich weiß es genau, es war mir nicht angenehm, dass wir im Osten Deutschlands manchmal über sie sprachen, als ob es sie kaum noch gibt: »Bei denen.« »Bei denen ist es natürlich noch schlechter.« Es hatte so zu sein, dass es ihnen schlechter ging als uns, wir hatten uns angewöhnt, so zu denken, wir haben nie wirklich nach ihnen gefragt. Wir blickten nach Westen. Und jetzt? Was Westen war, hat seine Leuchtkraft verloren. Aber angenehm ist es im Westen noch. Ich sitze in einer großen Wohnung, seit acht Wochen ist Winter mit Schnee und mit Eis wie niemals zuvor, und doch sind die Geschäfte voller Waren und die Heizung warm, nur die Zahlen auf meinem Bankkonto muss ich im Auge behalten, diese Zahlen sind der Kilometerzähler meines Lebens geworden, und nicht meines alleine, denn schon sitzen alle Regierungen Tag und Nacht zusammen und reden über nichts anderes als die Zahlen auf ihren eigenen Kilometerzählern, wir können abstürzen, rufen sie, abstürzen, ins Meer fallen, in ein Meer der wertlosen Scheine, die kein Konto wahrnehmen wird, keinen Meter wird es mehr anzeigen als zuvor, keine Zahl dafür in die Höhe treiben, wir fallen, wir fallen – und die da, die Russen? Die sehen zu.“
“I rationalized my penchant for protective coloration by reviewing what I knew about my hapless ancestors, who were usually in the wrong place at the wrong time. They were Huguenots in France after Catholics declared open season on heretics; English in Ireland when the republicans began torching Anglo-Irish houses; Dutch in the Netherlands during the Spanish invasion; Scots in the Highlands during the Clearances; Native Americans in the path of Manifest Destiny; Union supporters in Confederate Virginia. I concluded that I’d inherited genes that condemned me to a lifetime of being a stranger in some very strange lands. Then I met a cousin named Brent Kennedy, who maintained that some of our shared ancestors in the southern Appalachians were Melungeons. The earliest Melungeons were supposedly found living in what would become East Tennessee when the first European settlers arrived. They were olive-skinned and claimed to be Portuguese. Conflicting origin stories for the Melungeons abound. They’re said to be descended from Indians who mated with early Spanish explorers, or from the survivors of Sir Walter Raleigh’s Lost Colony on Roanoke Island, or from Portuguese sailors shipwrecked on the Carolina coast, or from African slaves who escaped into the mountains. Brent himself believed them to have Turkish ancestry. Before the Civil War, some were labeled “free people of color” and were prohibited from voting, attending white schools, marrying white people, or testifying against whites in court. After that war, some were subjected to Jim Crow laws. A friend who worked as a waitress told me she was ordered to wash down the booths with disinfectant after Melungeon customers departed. She also said that her mother warned her as a child never to look at Melungeons because they had the evil eye.”
“There was a sky somewhere above the tops of the buildings, with stars and a moon and all the things there are in a sky, but they were content to think of the distant street lights as planets and stars. If the lights prevented you from seeing the heavens, then preform a little magic and change reality to fit the need. The street lights were now planets and stars and moon. ” (…)
“I think thats one of the problems with the world today, nobody knows who they are. everyone is running around looking for an identity, or trying to borrow one, only they dont know it. they actually think they know who they are and hat they are? theyre just a bunch of schleppers...who have no idea what a search for personal truth and identity really is, which would be alright if they didn't get in your way, but they insist that they know everything and that if you dont live their way then youre not living properly and they want to take your space away...they actually want to somehow get into your space and live in it and change it or destroy it...they just cant believe that you know what you are doing and that you are happy and content with it. you see thats the problem right there. if they could see that then they wouldnt have to feel threatened and feel that they have to destroy you before you destroy them. they just cant get it through their philistine heads that you are happy where you are and dont want to have anything to do with them. my space is mine and thats enough for me.”
“She was twenty or so, small and delicately put together, but she looked durable. She wore pale blue slacks and they looked well on her. She walked as if she were floating. Her hair was a fine tawny wave cut much shorter than the current fashion of pageboy tresses curled in at the bottom. Her eyes were slategray, and had almost no expression when they looked at me. She came over near me and smiled with her mouth and she had little sharp predatory teeth, as white as fresh orange pits and as shiny as porcelain. They glistened between her thin too taut lips. Her face lacked color and didn’t look too healthy. “Tall, aren’t you?” she said. “I didn’t mean to be.” Her eyes rounded. She was puzzled. She was thinking. I could see, even on that short acquaintance, that thinking was always going to be a bother to her. “Handsome too,” she said. “And I bet you know it.” I grunted. “What’s your name?” “Reilly,” I said. “Doghouse Reilly.” “That’s a funny name.” She bit her lip and turned her head a little and looked at me along her eyes. Then she lowered her lashes until they almost cuddled her cheeks and slowly raised them again, like a theater curtain. I was to get to know that trick. That was supposed to make me roll over on my back with all four paws in the air. “Are you a prizefighter?” she asked, when I didn’t. “Not exactly. I’m a sleuth.” “A-a-“ She tossed her head angrily, and the rich color of it glistened in the rather dim light of the big hall. “You’re making fun of me.” “Uh-uh.” “What?” “Get on with you,” I said. “You heard me.”
„Es gab ein Gezeter. Die Kinder flüchteten vor ihren wütenden Müttern ins Meer bis diese sich wieder beruhigten. Ich setzte mich in den Sand, genoss die Brise und sah hinaus aufs Meer. Die Wellen kräuselten sich. Weit draußen tanzten winzige Fischerboote auf den Schaumkronen. Ernesto setzte sich neben mich. Er hatte seine Haare mit Pomade niedergerungen. Sie waren flach wie eine Diskusscheibe. Ich hob den Kopf und erkannte nun die Aufschrift auf seinem T-Shirt: Coca-Cola. Der Schriftzug löste sich in der gleißenden Sonne auf wie ein verschnörkelter Blitz aus heiterem Rot. "Da drüben, sehen Sie, das ist die Avenida Jesus Menendez. Waren Sie schon in der Zigarren-Fabrik?" Er deutete auf eine sandfarbene Halle, deren Wellblechdach wie Lametta in der Mittagssonne glitzerte. "Die Zigarren werden von Hand gerollt. Ich kenne den Vorarbeiter. Ein schrecklich netter Kerl, ehrlich. Also, wenn Sie wollen, dann zeige ich Ihnen die Fabrik." Ernesto ging mir auf die Nerven. Ich sagte ihm, er solle mich in Ruhe lassen. Meine Worte prallten ab wie an einer Betonmauer. Er redete und redete. Streute Jahreszahlen und Anekdoten ein, um zu beweisen, dass er ein guter Führer war. Irgendwann hatte ich genug, stand auf, und stürzte mich in das Häuserlabyrinth Santiagos. Die Straßen sahen alle gleich aus. Einige wenige waren beschildert. Ihre Namen sagten mir nichts. Ich hatte keinen Stadtplan, aber genug Stolz, um auf Ernestos Hilfe zu verzichten. Er folgte mir noch immer. In der Nachmittagssonne verschmolzen unsere Silhouetten zu einem einzigen langen Schatten.“
Matthias Spiegel (Bad Dürkheim,1970)
De Nederlandse dichter en schrijver Tim Reus werd geboren in 1990 in Enkhuizen. Zie ook alle tags voor Tim Reus op dit blog.
Uit: Op bezoek bij het ravijn (Blog)
“Ik loop terug de heuvel op. Het bruine gras trekt aan m’n broek en snijdt in m’n enkels. Over de top van de heuvel loopt een klinkerweggetje. De auto staat te bakken in de zon nu de schaduw van de struiken van hem af gegleden is. Soms vergeet ik hoe lang ik hier al ben. Als ik nu omkijk naar de boom, zit er orde in de chaos. De takken vormen een drakenkop en de schaduwen eronder zijn de vlammen die hij uitspuwt. De wind ruist door de takken als zachte muziek. Lege muziek. Muziek over het ravijn en de schilderingen, over sluitende deuren en zoektochten naar zin. Als ik nog verder loop, zijn de takken ook m’n handen, met een Nintendo-controller. Vanaf hier lijkt het alsof de boom al aan de overkant is. De bladeren aaien het gras. Bij de auto ligt een blaadje op de grond. Die moet uit het openstaande raam zijn gewaaid. De raarste dingen kunnen ineens alles in perspectief zetten. En des te minder je het verwacht, des te harder het aankomt. Natuurlijk is m’n leven momenteel niet ideaal, maar ik heb slechtere tijden gehad. Ondanks alles is het nog steeds een goed jaar. Ik ken m’n muziek weer. Ik vouw een vliegtuigje van het blaadje en gooi hem richting het ravijn. Hij glijdt er op de wind naartoe. Hij landt vlak aan de rand, in een hoopje modder. Er schiet een wit stengeltje omhoog. Nog een boom om het ravijn te dichten. Ooit zal hij dicht zijn, denk ik. Ik stap weer in de auto. Ooit zal het ravijn hier dicht zijn, maar nu is hij nog open. Ik zal nog vaak terugkomen.”
De Brits-Pakistaanse schrijver Mohsin Hamid werd geboren op 23 juli 1971 in Lahore, Pakistan.Hamid bracht een deel van zijn jeugd door in de Verenigde Staten, waar hij van zijn derde tot zijn negende jaar woonde, omdat zijn vader doceerde aan de Stanford University. Daarna verhuisde hij met zijn gezin terug naar Lahore, Pakistan, en bezocht hij in Lahore de Amerikaanse School. Op 18-jarige leeftijd ging Hamid terug naar de Verenigde Staten om zijn opleiding voort te zetten. Hij studeerde af aan Princeton University summa cum laude in 1993, na te hebben gestudeerd bij de schrijvers Joyce Carol Oates en Toni Morrison. Hamid schreef de eerste versie van zijn eerste roman voor een fictie workshop gegeven door Morrison. Vervolgens studeerde hij aan de Harvard Law School, studeerde af in 1997. Omdat hij ondernemingsrecht saai vond, betaald hij zijn studieleningen terug door enkele jaren als management consultant bij McKinsey & Company in New York City te werken. Hij mocht elk jaar drie maanden vrijaf nemen om te schrijven, en hij gebruikte deze tijd om zijn eerste roman “Moth Smoke” te voltooien. Hamid verhuisde naar Londen in de zomer van 2001, in eerste instantie van plan om slechts een jaar te blijven. Hoewel hij vaak terugging naar Pakistan om te schrijven, bleef hij 8 jaar in wonen en kreeg hij in 2006 ook de Britse nationaliteit. Hamid's eerste roman werd gepubliceerd in 2000 en werd al snel een cult-hit in Pakistan en India. Het was ook finalist voor de PEN / Hemingway Award voor de beste eerste roman in de VS, en werd bewerkt voor televisie in Pakistan en als operette in Italië. Zijn tweede roman, “The Reluctant Fundamentalist”, vertelde het verhaal van een Pakistaanse man die besluit Amerika te verlaten na een mislukte liefdesrelatie en de terreur aanslagen van 9/11. Hij werd gepubliceerd in 2007 en werd met een miljoen exemplaren internationale bestseller. De roman werd genomineerd voor de Man Booker Prize, won een aantal prijzen, waaronder de Anisfield-Wolf Book Award en de Aziatische Amerikaanse Literary Award, en werd vertaald in meer dan 25 talen. Zijn derde roman, “How to Get Filthy Rich in Rising Asia”, verscheen in 2013.
Uit:Moth Smoke
“You sit behind a high desk, wearing a black robe and a white wig, tastefully powdered. The cast begins to enter, filing into this chamber of dim tube lights and slow-turning ceiling fans. Murad Badshah, the partner in crime: remorselessly large, staggeringly, stutteringly eloquent. Aurangzeb, the best friend: righteously treacherous, impeccably dressed, unfairly sexy. And radiant, moth-burning Mumtaz: wife, mother, and lover. Three players in this trial of intimates, witnesses and liars all. They are pursued by a pair of hawk-faced men dressed in black and white: both forbidding, both hungry, but one tall and slender, the other short and fat. Two reflections of the same soul in the cosmic house of mirrors, or uncanny co- incidence? It is impossible to say. Their eyes flick about them, their lips silently voice oratories of power and emotion. To be human is to know them, to know what such beings are and must be: these two are lawyers. A steady stream of commoners and nobles follows, their diversity the work of a skilled casting director. They take their places with a silent murmur, moving slowly, every hesitation well rehearsed. A brief but stylish crowd scene, and above it all you preside like the marble rider of some great equestrian statue. Then a pause, a silence. All eyes turn to the door. He enters. The accused: Darashikoh Shezad. A hard man with shadowed eyes, manacled, cuffed, disheveled, proud, erect. A man capable of anything and afraid of nothing. Two guards accompany him, and yes, they are brutes, but they would offer scant reassurance if this man were not chained. He is the terrible almost-hero of a great story: powerful, tragic, and dangerous. He alone meets your eyes. And then he is seated and it begins. Your gavel falls like the hammer of God. Perhaps a query (Where did I get this thing?) flashes through your mind before vanishing forever, like a firefly in the belly of a frog. But the die has been cast. There is no going back. The case is announced. The prosecutor rises to his feet, and his opening remarks reek of closure. ‘Milord,’ he says (and he means you), ‘the court has before it today a case no less clear than the task of the executioner. The accused has stretched out his neck beneath the heavy blade of justice, and there is no question but that this blade must fall. For he has blood on his hands, Milord. Young blood. The blood of a child. He killed not out of anger, not out of scheme or plan or design. He killed as a serpent kills that which it does not intend to eat: he killed out of indifference. He killed because his nature is to kill, because the death of a child has no meaning for him.”
De Amerikaanse schrijver Lauren Groffwerd geboren op 23 juli 1978 in Cooperstown, New York. Ze studeerde af aan Amherst College en van de Universiteit van Wisconsin-Madison met een MFA in fictie. Groff publiceerde korte verhalen in de New Yorker, de Atlantic Monthly, Five Points, en Ploughshares en in de bloemlezingen Best New American Voices 2008, Pushcart Prize XXXII en Best American Short Stories 2007, 2010 and 2014. Veel van deze verhalen verschenen in haar verhalenbundel "Delicate Edible Birds", die werd uitgebracht in januari 2009. Haar eerste roman “The Monsters of Templeton” werd gepubliceerd in 2008 en kwam meteen op de New York Times bestseller lijst. Hij werd ook genomineerd voor de Orange Prize voor nieuwe schrijvers in 2008, en werd uitgeroepen tot een van de beste boeken van 2008 door Amazon.com en de San Francisco Chronicle. De roman is een eigentijds verhaal over thuiskomen in Templeton, een verbeelding van Cooperstown, New York. Het verhaal wordt afgewisseld met stemmen van personages uit de geschiedenis van de stad en uit James Fenimore Cooper's “The Pioneers”.Haar tweede roman “Arcadia” werd uitgebracht in maart 2012. “Arcadia” vertelt het verhaal van het eerste kind dat in een fictieve 1960 commune in de staat New York werd geboren. Hij kreeg lovende kritieken van de New York Times Sunday Book Review, The Washington Post en The Miami Herald. "Arcadia" werd ook erkend als een van de beste boeken van 2012 door The New York Times. Haar derde roman “Fates en Furies” werd uitgebracht in 2015. “Fates en Furies” is een portret van een huwelijk van 24-jaar vanuit twee invalshoeken, eerst die van de man en daarna die van de vrouw. Het werd genomineerd voor de 2015 National Book Award voor Fictie, de 2015 National Book Critics Circle Award voor fictie en kwam voor in tal van "Best of 2015" fictie lijsten.
Uit: Arcadia
“Bit is already moving when he wakes. It is February, still dark. He is five years old. His father is zipping Bit within his own jacket where it is warmest, and Abe's heart beats a drum against Bit's ear. The boy drowses as they climb down from the Bread Truck, where they live, and over the frosted ground of Ersatz Arcadia. The trucks and buses and lean-tos are black heaps against the night, their home until they can finish Arcadia House in the vague someday. The gong is calling them to Sunday Morning Meeting, somewhere. A river of people flows in the dark. He smells the bread of his mother, feels the wind carrying the cold from the Great Lake to the north, hears the rustling as the forest wakes. In the air there is excitement and low, loving greetings; there is small snow, the smoke from someone's joint, a woman's voice, indistinct. When Bit's eyes open again, the world is softened with first light. The tufts of the hayfield push up from under trampled snow. They are in the Sheep's Meadow and he feels the bodies closer now, massing. Handy's voice rises from behind Bit and up toward all of Arcadia, the seven dozen true believers in the winter morning. Bit twists to see Handy sitting among the maroon curls of the early skunk cabbage at the lip of the forest. He turns back, pressing his cheek against the pulse in his father's neck. Bit is tiny, a mote of a boy. He is often scooped up, carried. He doesn't mind. From against the comforting strength of adults, he is undetected. He can watch from there, he can listen. Over Abe's shoulder, far atop the hill, the heaped brick shadow of Arcadia House looms. In the wind, the tarps over the rotted roof suck against the beams and blow out, a beast's panting belly. The half-glassed windows are open mouths, the full-glassed are eyes fixed on Bit. He looks away. Behind Abe sits the old man in his wheelchair, Midge's father, who likes to rocket down the hill at the children, scattering them. The terror washes over Bit again, the loom and creak, the flash of a toothless mouth and the hammer-and-sickle flag as it flaps in passing. The Dartful Codger, Hannah calls the old man, with a twist to her mouth. The Zionist, others call him, because this is what he shouts for after sundown: Zion, milk and honey, land of plenty, a place for his people to rest. One night, listening, Bit said, Doesn't the Dartful Codger know where he is? and Abe looked down at Bit among his wooden toys, bemused, saying, Where is he? and Bit said, Arcadia, meaning the word the way Handy always said it, with his round Buddha face, building the community with smooth sentences until the others can also see the fields bursting with fruits and grains, the sunshine and music, the people taking care of one another in love.“
Dolce far niente, Siegfried Sassoon, Stephen Vincent Benét, Maria Janitschek
Dolce far niente
Gewitterlandschaft (Nach dem Gewitter) door Otto Modersohn, 1930
Storm and Sunlight
I In barns we crouch, and under stacks of straw, Harking the storm that rides a hurtling legion Up the arched sky, and speeds quick heels of panic With growling thunder loosed in fork and clap That echoes crashing thro’ the slumbrous vault. The whispering woodlands darken: vulture Gloom Stoops, menacing the skeltering flocks of Light, Where the gaunt shepherd shakes his gleaming staff And foots with angry tidings down the slope. Drip, drip; the rain steals in through soaking thatch By cob-webbed rafters to the dusty floor. Drums shatter in the tumult; wrathful Chaos Points pealing din to the zenith, then resolves Terror in wonderment with rich collapse.
II Now from drenched eaves a swallow darts to skim The crystal stillness of an air unveiled To tremulous blue. Raise your bowed heads, and let Your horns adore the sky, ye patient kine! Haste, flashing brooks! Small, chuckling rills, rejoice! Be open-eyed for Heaven, ye pools of peace! Shine, rain-bow hills! Dream on, fair glimpsèd vale In haze of drifting gold! And all sweet birds, Sing out your raptures to the radiant leaves! And ye, close huddling Men, come forth to stand A moment simple in the gaze of God That sweeps along your pastures! Breathe his might! Lift your blind faces to be filled with day, And share his benediction with the flowers.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) St Luke's Church, Matfield. Siegfried Sassoon werd geboren in Matfield.
I shall go away To the brown hills, the quiet ones, The vast, the mountainous, the rolling, Sun-fired and drowsy!
My horse snuffs delicately At the strange wind; He settles to a swinging trot; his hoofs tramp the dust. The road winds, straightens, Slashes a marsh, Shoulders out a bridge, Then -- Again the hills. Unchanged, innumerable, Bowing huge, round backs; Holding secret, immense converse: In gusty voices, Fruitful, fecund, toiling Like yoked black oxen.
The clouds pass like great, slow thoughts And vanish In the intense blue.
My horse lopes; the saddle creaks and sways. A thousand glittering spears of sun slant from on high. The immensity, the spaces, Are like the spaces Between star and star.
The hills sleep. If I put my hand on one, I would feel the vast heave of its breath. I would start away before it awakened And shook the world from its shoulders. A cicada's cry deepens the hot silence. The hills open To show a slope of poppies, Ardent, noble, heroic, A flare, a great flame of orange; Giving sleepy, brittle scent That stings the lungs. A creeping wind slips through them like a ferret; they bow and dance, answering Beauty's voice . . .
The horse whinnies. I dismount And tie him to the grey worn fence. I set myself against the javelins of grass and sun; And climb the rounded breast, That flows like a sea-wave. The summit crackles with heat, there is no shelter, no hollow from the flagellating glare.
I lie down and look at the sky, shading my eyes. My body becomes strange, the sun takes it and changes it, it does not feel, it is like the body of another. The air blazes. The air is diamond. Small noises move among the grass . . .
Blackly, A hawk mounts, mounts in the inane Seeking the star-road, Seeking the end . . . But there is no end.
Here, in this light, there is no end. . .
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943)
Frei ist die Aussicht! Fahle Morgennebel hat flammend fortgeküßt des Mittags Mund; vor meinen Blicken glänzen goldne Thale, und thun mir ihre letzten Rätsel kund.
Frei ist die Aussicht! Drüben flattern Kränze um weiße Marmorurnen .. hier, voll Lust, verheißungsvoll die roten Lippen regend, beut mir das Leben seine volle Brust.
Ich aber recke meine Arme aus: in meinen rechten faß ich euch, ihr Toten, in meinen linken dich, oh quellend Leben! ...
Woher
Tiefblau der Himmel, hell glänzt der Firn, da fällt ein Tropfen auf meine Stirn.
Ich wend mich um, und spähe, spähe… nicht Wolken, nicht Menschen in meiner Nähe.
Du schöner Himmel, von Glanz umwoben, sag, weinen denn die auch dort oben?
De Amerikaanse schrijfster Susan Eloise Hinton werd geboren op 22 juli 1948 in Tulsa, Oklahoma. Hinton schreef in de jaren 1960 een aantal bekroonde romans voor jongeren. Met haar eerste “The Outsider”, die verscheen in 1967, werd de 19-jarige op slag beroemd en men beschouwde haar meteen als de stem van de jeugd. Maar de druk van de verwachtingen leidde tot een drie jaar durende schrijfblokkade, die zij pas in 1971 overwon met “That Was Then, This Is Now”. In 1975 volgde de roman “Rumble Fish”, die net als The Outsider aan het begin van de jaren '80 als een sjabloon voor films van Francis Ford Coppola diende, waarin veel acteurs van de zogenaamde “Brat Pack generatie” hun carrière begonnen. Matt Dillon speelde in “Rumble Fish” en ook in de filmversie van “Tex” de hoofdrol. In de eerste drie verfilmingen van haar boeken was Hinton ook zelf in een kleine rol te zien. In “The Outsider” speelde zij een verpleegkundige. Voor “Rumble Fish” schreef zij ook het scenario. Voor haar grote verdiensten voor de jeugdliteratuur ontving Hinton in 1988 de eerste Margaret A. Edwards Award van de American Library Association.
Uit: The Outsiders
"When I stepped out into the bright sunlight from the darkness of the movie house, I had only two things on my mind: Paul Newman and a ride home. I was wishing I looked like Paul Newman--- he looks tough and I don't--- but I guess my own looks aren't so bad. I have light-brown, almost-red hair and greenish-gray eyes. I wish they were more gray, because I hate most guys that have green eyes, but I have to be content with what I have. My hair is longer than a lot of boys wear theirs, squared off in back and long at the front and sides, but I am a greaser and most of my neighborhood rarely bothers to get a haircut. Besides, I look better with long hair. I had a long walk home and no company, but I usually lone it anyway, for no reason except that I like to watch movies undisturbed so I can get into them and live them with the actors. When I see a movie with someone it's kind of uncomfortable, like having someone read your book over your shoulder. I'm different that way. I mean, my second-oldest brother, Soda, who is sixteen-going-on-seventeen, never cracks a book at all, and my oldest brother, Darrel, who we call Darry, works too long and hard to be interested in a story or drawing a picture, so I'm not like them. And nobody in our gang digs movies and books the way I do. For a while there, I thought I was the only person in the world that did. So I loned it. Soda tries to understand, at least, which is more than Darry does. But then, Soda is different from anybody; he understands everything, almost. Like he’s n ever hollering at me all the time the way Darry is, or treating me as if I was six instead of fourteen. I love Soda more than I've ever loved anyone, even Mom and Dad. He's always happy-go-lucky and grinning, while Darry's hard and firm and rarely grins at all. But then, Darry's gone through a lot in his twenty years, grown up too fast. Sodapop'll never grow up at all. I don't know which way's the best. I'll find out one of these days. Anyway, I went on walking home, thinking about the movie, and then suddenly wishing I had some company. Greasers can't walk alone too much or they'll get jumped,“
Dolce far niente, Dennis Gaens, Ernest Hemingway, Belcampo, Boris Dittrich , Hans Fallada, Hart Crane
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Wandelaars richting Nijmegen via de Oosterhoutse dijk door Annemieke Martinus-Claus, 2008
Met afstand heeft het niets te maken Het is kijken hoe zwaar je je lichaam kunt laten worden, hoeveel pijn ademen kan veroorzaken. Het is je ogen op de volgende bocht, rubber ruiken en teer trappen. Het is weg van wat dan ook.
Het is lopen en laten gaan.
Dennis Gaens (Susteren, 1982) Nijmegen tijdens de Vierdaagse. Dennis Gaens was in 2011 en 2012 stadsdichter van Nijmegen.
“He was an old man who fished alone in a skiff in the Gulf Stream and he had gone eighty-four days now without taking a fish. In the first forty days a boy had been with him. But after forty days without a fish the boy's parents had told him that the old man was now definitely and finally salao, which is the worst form of unlucky, and the boy had gone at their orders in another boat which caught three good fish the first week. It made the boy sad to see the old man come in each day with his skiff empty and he always went down to help him carry either the coiled lines or the gaff and harpoon and the sail that was furled around the mast. The sail was patched with flour sacks and, furled, it looked like the flag of permanent defeat. The old man was thin and gaunt with deep wrinkles in the back of his neck. The brown blotches of the benevolent skin cancer the sun brings from its reflection on the tropic sea were on his cheeks. The blotches ran well down the sides of his face and his hands had the deep-creased scars from handling heavy fish on the cords. But none of these scars were fresh. They were as old as erosions in a fishless desert. Everything about him was old except his eyes and they were the same color as the sea and were cheerful and undefeated. "Santiago," the boy said to him as they climbed the bank from where the skiff was hauled up. "I could go with you again. We've made some money." The old man had taught the boy to fish and the boy loved him. "No," the old man said. "You're with a lucky boat. Stay with them." "But remember how you went eighty-seven days without fish and then we caught big ones every day for three weeks." "I remember," the old man said. "I know you did not leave me because you doubted." "It was papa made me leave. I am a boy and I must obey him." "I know," the old man said. "It is quite normal."
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Cover
‘’t Kwam heel eenvoudig, de ontdekking van wat nog niemand weet. ‘t Kwam zo. Elke morgen hakte ik houtjes om de kachel en het fornuis aan te maken. ‘t Is wel een beetje vervelend, maar de vuurmakers zijn duur en de houtskool schaars. Ongeveer een jaar geleden sloeg ik me bij die bezigheid de linkerwijsvinger af. Ik verbond mijn hand, die erg bloedde; mijn vinger lag tussen het hout en wees naar mij, als om mij de onhandigheid te verwijten. Eerst durfde ik hem niet aan te raken, maar later vermande ik mij en nam hem beet. Hij deed niet terug. Wat moest ik er mee doen? Bewaren? Begraven? Weggooien uit het raam? Aan de kat geven? Ik wist het niet en ik weet nog niet, hoe ik er toe kwam, om te doen wat ik gedaan heb. Wat het ook was, intuïtie of de inblazing van een geest, met de geslagen houtjes heb ik het fornuis aangemaakt en mijn vinger heb ik gebakken, in de pan, in boter. En toen ik hem op had was de ontdekking gedaan, de ontdekking, dat geen genieting op aarde is te vergelijken met het eten van je eigen vlees.’ ‘Elk genot wat hier voor een mens mogelijk is, heb ik ondergaan, maar dit overtreft alles duizendvoudig, wie dit nooit gedaan heeft, heeft nooit geleefd. Ik zou een nieuwe ongehoorde taal nodig hebben om je een idee te geven van wat dat is. ‘t Begint met het gevoel alsof er een prachtige regenboog door je maag staat, maar langzamerhand breidt zich de wellust uit, tot een juichend carneval in alle zalen van je lichaam. Kun je je voorstellen, dat ik na dat ogenblik geen rust meer kende? Terwijl de honger naar mijn eigen vlees me van binnen uitbrandde liep ik daar rond met vier kostelijke ledematen, die ik best kon missen. Ik heb hun waarde niet onderschat, ik wist wel, dat ik niet meer zou kunnen lopen als ik geen benen meer had, dat iedereen van me schrikken zou, zelfs mijn beste vrienden en me niet meer beschouwen als mens, maar als een of ander vreemd, griezelig dier; dat ik nu nooit meer een vrouw zal kunnen krijgen, en toch, toch heb ik dat offer gebracht. Denk niet, dat ik gek ben of stom, niemand weet het en niemand durft het te proberen; een offer zo groot bestaat er niet, dat breng je niet voor vrouw of kind, dat breng je alleen maar om te leven, zoals nooit iemand vóór je geleefd heeft en zoals er nooit iemand na je meer leven zal.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Als student
“Nederland is klein, er gebeuren zelden belangrijke dingen, iedereen spreekt Engels en vanuit Den Haag zijn Parijs, Londen en Berlijn makkelijk te bereizen. Zijn keus was snel gemaakt. Holland will do. En zo had hij al een paar maanden later zijn intrek in het statige Haagse pand kunnen nemen. Voor een periode van vier jaar zat hij gebeiteld. Daarna zou hij wel zien of zijn president herkozen zou worden of dat hij het veld zou moeten ruimen. Met uitgestrekte armen en zijn hartelijkste glimlach loopt de ambassadeur op de jonge Fouali toe. How are you today? vraagt hij opgewekt. Zonder een antwoord af te wachten gaat hij hem voor naar de zitkamer. Boven de rode bank hangt een groot doek van Willem de Kooning. Het schilderij domineert de kamer. Weislogel volgt Fouali s blik. Ik hou van Hollandse meesters, zegt de Marokkaanse Nederlander. Hij neemt plaats onder het schilderij en pakt een schrift uit zijn aktentas. We zijn een omgevingsonderzoek gestart naar de contacten van Pieter Korff. Ergens moeten aanwijzingen te vinden zijn die de politie over het hoofd heeft gezien. Zoals u misschien weet, is het politieonderzoek op niets uitgelopen. Het Openbaar Ministerie zit met de handen in het haar. Er is nog steeds geen verdachte. Men heeft geen idee in welke richting men moet zoeken. Omdat de kwestie ook van nationaal belang is, is tot dit aparte onderzoek besloten. We willen in kaart brengen met wie Korff zoal heeft gesproken en waarover. U bent bij hem op bezoek geweest in de Tweede Kamer. In eerdere rapporten kwam ik uw naam tegen, maar niemand van de Dienst heeft contact met u opgenomen. Dat is de reden van mijn bezoek. De ambassadeur knikt begrijpend. Van tevoren had Gary Long, zijn medewerker Juridische Zaken, uitgezocht of de Amerikanen verplicht zijn aan een onderzoek van het Nederlandse ministerie van Veiligheid mee te werken. “
„Die Briefträgerin Eva Kluge steigt langsam die Stufen im Treppenhaus Jablonskistraße 55 hoch. Sie ist nicht etwa deshalb so langsam, weil sie ihr Bestellgang so sehr ermüdet hat, sondern weil einer jener Briefe in ihrer Tasche steckt, die abzugeben sie hasst, und jetzt gleich, zwei Treppen höher, muss sie ihn bei Quangels abgeben. Die Frau lauert sicher schon auf sie, seit über zwei Wochen schon lauert sie der Bestellerin auf, ob denn kein Feldpostbrief für sie dabei sei. Ehe die Briefträgerin Kluge den Feldpostbrief in Schreibmaschinenschrift abgibt, hat sie noch den Persickes in der Etage den »Völkischen Beobachter« auszuhändigen. Persicke ist Amtswalter oder Politischer Leiter oder sonst was in der Partei – obwohl Eva Kluge, seit sie bei der Post arbeitet, auch Parteimitglied ist, bringt sie alle diese Ämter doch immer durcheinander. Jedenfalls muss man bei Persickes »Heil Hitler« grüßen und sich gut vorsehen mit dem, was man sagt. Das muss man freilich eigentlich überall, selten mal ein Mensch, dem Eva Kluge sagen kann, was sie wirklich denkt. Sie ist gar nicht politisch interessiert, sie ist einfach eine Frau, und als Frau findet sie, dass man Kinder nicht darum in die Welt gesetzt hat, dass sie totgeschossen werden. Auch ein Haushalt ohne Mann ist nichts wert, vorläufig hat sie gar nichts mehr, weder die beiden Jungen noch den Mann, noch den Haushalt. Stattdessen hat sie den Mund zu halten, sehr vorsichtig zu sein und ekelhafte Feldpostbriefe auszutragen, die nicht mit der Hand, sondern mit der Maschine geschrieben sind und als Absender den Regimentsadjutanten nennen. Sie klingelt bei Persickes, sagt »Heil Hitler!« und gibt dem alten Saufkopp seinen »Völkischen."
There are no stars to-night But those of memory. Yet how much room for memory there is In the loose girdle of soft rain.
There is even room enough For the letters of my mother's mother, Elizabeth, That have been pressed so long Into a corner of the roof That they are brown and soft, And liable to melt as snow.
Over the greatness of such space Steps must be gentle. It is all hung by an invisible white hair. It trembles as birch limbs webbing the air.
And I ask myself:
'Are your fingers long enough to play Old keys that are but echoes: Is the silence strong enough To carry back the music to its source And back to you again As though to her?'
Yet I would lead my grandmother by the hand Through much of what she would not understand; And so I stumble. And the rain continues on the roof With such a sound of gently pitying laughter.
De Russisch-Amerikaanse dichter, schrijver en schilder David Davidovitsj Boerljoekwerd geboren in Semirotowschtschina, nabij Charkov, op 21 juli 1882. Samen met zijn broer Vladimir studeerde Boerljoek in 1902 af aan de Academie voor Schone Kunsten in München en later zette hij zijn studie voort aan de Hogeschool voor Schone Kunsten in Parijs. In 1907 keerde hij terug naar Rusland en nam daar deel aan talrijke avant-gardistische exposities en manifestaties. Eerste bekendheid kreeg hij door een bijdrage aan Kandinsky’s expressionistische almanak ”De blauwe ruiter” (1912) met zijn schilderij “De wilden van Rusland”. In dat jaar sloot hij zich ook aan bij de beweging van het futurisme en was (samen met onder andere Clebnikov, Majakovski en Igor Severjanin) co-auteur van het controversiële pamflet “Een kaakslag in het gezicht van de publieke smaak”, waarin afgerekend werd met de Russische literatuur tot dan toe en waarin het poëtische woord -met willekeurige, afgeleide woorden- centraal werd gesteld. In 1913-1914 organiseerde Boerljoek samen met Vladimir Majakovski en Vasili Kamenski een spraakmakende futuristische tournee door zeventien Russische steden, waarbij ze op extravagante wijze en met veel uiterlijk vertoon hun voor het publiek vaak onnavolgbare gedichten declameerden. In die periode gold Boerljoek als een soort mentor voor de jonge Majakovski en was hij van grote invloed op diens latere literaire carrière. Nadat Boerljoek -na een Bolsjewistische razzia tegen anarchisten- reeds eind 1918 vanuit Moskou was uitgeweken naar Siberië, verliet hij in 1920, teleurgesteld in de Russische Revolutie, de Sovjet-Unie. Hij reisde eerst naar Japan en emigreerde in 1922 naar de Verenigde Staten. Daar manifesteerde hij zich vooral als vitalistisch en expressief schilder (met een zekere verwantschap aan Van Gogh), maar hij bleef ook schrijven. Waardering genoten zijn autobiografische schetsen “Mijn voorvaderen; veertig jaar: 1890-1930”.
Teach us Spirit of Bird, 1930-1950
Teach us Spirit of Bird What sweet thoughts are thine have never heard Praise of love a wine That panted forth a flood of raptured divine
Everyone Is Young
Everyone is young, young, young, A hell-of-a-hunger in his stomach, So follow me! Behind my back! I cry a proud shout! A short speech! We will eat stones, grass, Sweets, acids, poisons! We will devour emptiness, Depth and height, Birds, fish, animals, monsters, Winds, clays, salt, the swell of the sea! Everyone is young, young, young, A hell-of-a-hunger in his stomach! Everything we meet on the road is a feast, Prepared for us! And we will eat it!
Dolce far niente, Frans Bastiaanse, Hans Lodeizen, Henk Hofland
Dolce far niente
Cattle Watering door Thomas Moran, 1888
Zomer
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Frans Bastiaanse (14 mei 1868 - 12 juni 1947) Utrecht, Oude Gracht, rond 1900. Frans Bastiaanse werd geboren in Utrecht.
ik zal de redenen zeggen voor mijn liefde, voor mijn wanhoop ik zal in de kamer van mijn lichaam wonen en zeggen waarom ik van het landschap houd
ik zal mijn hand leggen op de zonnestraal en met mijn vingers de regenboog ontrafelen ik zal de wind in mijn armen nemen en in de schelp luisteren van de nacht
ik zal met jouw lichaam het mijne beschrijven en in jouw ogen de wereld als in een prisma ontcijferd zien, een geheime hoek waarachter trappen eindeloos naar zwarte kelders gaan
ik zal zeggen dat mijn lichaam een toren is, dat mijn handen 's nachts wandelen en dat mijn hoofd is berekend zodat ik van de wereld alleen mijn vrienden zie: jij en een ander.
Luister
luister:
toen ik nog met hem leefde en wij de wereld samen maakten, wevend en rafelend toen ik zijn oog bij mij had en zijn witte handen toen heb ik de sneeuw gezegend en in de regen gelachen.
toen ik de middagen in zijn kamer doorbracht en in zijn lichaam rondliep of neerzat, een boek las of sliep, toen ik de weg van zijn oor kende en de rivier van zijn ogen binnenvoer toen ik met zijn handen speelde en over zijn lippen liep toen ben ik mijzelf vaak tegengekomen lachend en huilend en dingen zeggend.
maar, bij het komen van de herfst is hij weggegaan nu ben ik zelf niet meer want ik ben meegegaan ik heb zijn handen een hand gegeven ik ben in zijn ogen gevangen ik ben in zijn oren verward ik ben in zijn lichaam verdwaald in zijn lichaam verdronken.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 - 26 juli 1950)
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Uit: Tegels lichten
“Toch zijn het niet meer dan wat films en foto's van de slagvelden, en misschien op een gure najaarsdag de Noordfranse heuvels die sinds de eerste strijder in de modder rolde, niet veranderd lijken. De films geven behalve de populaire achtergrond van prikkeldraad, loopgraven en granaattrechters ook de bewegende stupiditeit van generaals, die als komisch bedoeld speelgoed de troepen inspecteren en hier en daar medailles opspelden: of de klokken van St. Paul's kathedraal, voor het eerst in de oorlog luidend omdat het tankkorps bij Cambrai de zegepraal heeft bevochten (waarna het dezelfde week nog in de pan gehakt wordt). Alles wat op de journaals te zien is, veroorzaakt als eerste reactie verbluftheid, een neiging om de dichtstbijzijnde medemens aan te stoten, te mompelen en te wijzen. ‘Der Weltkrieg in seiner rauhen Wirklichkeit’; het bewijsmateriaal bestuderend wordt de lezer gemakkelijk door nevenproblemen afgeleid. We zien een foto van een soldaat met blote voeten, kennelijk door een granaat wakker gemaakt. Hij ligt achterover en is dood, ter hoogte van zijn buik is het rommelig door kapotte kleren, bloed en een reep verband waarvan hij het eind nog stevig vasthoudt. ‘Der gefallene Portugiese hatte ein Bauchschuss und wollte sich selbst noch verbinden bevor er vom tode ereilt wurde.’ Een andere foto vertoont een paar gefragmentariseerde Italianen (‘Ueberraschend kam der wichtige Angriff’) met een nog vrijwel onbeschadigde gitaar waarop misschien het Sole Mio juist verstorven is. Melodrama's, gruwelijk en aangrijpend, maar ook gebeurtenissen die naar een dwaalspoor wijzen, tear jerkers, in dezelfde categorie als verkeersongelukken waarvan de slachtoffers een verbogen driewielertje of een opengevallen lunchtrommel boterhammen met ontbijtkoek op het asfalt achterlaten; symbolen van te automatische verwachtingen, bedrogen illusies en verkeerd gerichte hoop. Dat allemaal is de Eerste Wereldoorlog niet. De documenten waar het op het ogenblik wel om gaat (wie zal overigens uitmaken waar het om gaat? Niemand), die documenten bevatten geen melodrama meer, geen zieligheidsfactor. Ze brengen de volmaakte anonimiteit. Wat ze oproepen zijn de miljoenen min of meer rechtopgaande larven met witte ovalen in plaats van gezichten, gedierte dat aan enorme kanonnen zeult, brigades van bruine mieren, die zelfs rustend nog een zwoegende indruk maken, slangachtige formaties die zich zonder verklaarbaar motief van A naar B blijven bewegen, hoewel daardoor telkens een stuk van hun koploos lijf wordt afgehakt.”
Dolce far niente, Prosper van Langendonck, Anna Enquist, Gottfried Keller
Dolce far niente
Mortlake Terrace door J. M. W. Turner, 1827
Zomeravond
O zomeravond, smachtend neergevlijd op 't gele veld, in 't Westen goudgetint... Teerkreunend ruisen van de avondwind, die langs de vlakte in zware weemoed glijdt... O melodie uit lang verleden tijd, waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom! Doorzichtig ligt ge op verre velden neer... Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weke droom. 't Verleden rimpelt, onbepaald en loom, - verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans! O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid... De zwoele nacht doortrilt uw majesteit, de aarde is een matte weerschijn van uw glans; zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans; mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.
Prosper van Langendonck (15 maart 1862 – 7 november 1920) Brussel op een zomeravond. Prosper van Langendonck werd geboren in Brussel
Ik ben de jongen en het meisje kwijt. Beiden ben ik verloren toen de tijd verstreek. Ik kan hun kleine stemmen niet meer horen. Ik zoek hen voor een nieuw afscheid. Ik roep hen over wateren en weiden.
Verblind mijn blik, ontbind mijn stem. Lijken en lotgenoten leren zwemmen in dat tijdloos water. Ik ook. Til uit het grote zwart dit beeld: zij pakt hem bij de hand, ze hollen over weilanden en dijken.
Papierland
Krakend neerzitten en kijken naar wind op een foto. Hoe de geketende dansers buigen op rij!
Wij waren tien en wilden naar zee. Melkzuur in de benen, blaasbalg in de keel. Storm blies tranen
over de wangen, schelpengruis knapte onder onze banden. Wij trapten ons achteloos een weg.
Groen, blauw, wit namen we voor lief; zintuigen werkten vanzelf, op volle kracht.
Nu de brug over plat beeld; bezems schuren grijs vuil uit de hemel.
Lente Het klein hoefblad hield ik vroeger scherp in de gaten. Wanneer, waar, of het al. Ook de kale witte klaver en later de rode met de roestplekken.
Wij schrokken nergens voor terug met onze manden en spaden. Weide stond in plaggen voor het keukenraam te sterven, te snakken naar water.
Nu kweekt mijn zoon zijn geurend riet op het balkon. Mijn dochter spaart haar rozen. Al wat ik liefheb heeft gebloeid, het is zover
geweest voor ik het wist. Ik heb mij nergens mee bemoeid.
„Die Einteilung des Besitzes aber verändert sich von Jahr zu Jahr ein wenig und mit jedem halben Jahrhundert fast bis zur Unkenntlichkeit. Die Kinder der gestrigen Bettler sind heute die Reichen im Dorfe, und die Nachkommen dieser treiben sich morgen mühsam in der Mittelklasse umher, um entweder ganz zu verarmen oder sich wieder aufzuschwingen. Mein Vater starb so früh, daß ich ihn nicht mehr von seinem Vater konnte erzählen hören; ich weiß daher so gut wie nichts von diesem Manne; nur so viel ist gewiß, daß damals die Reihe einer ehrbaren Unvermöglichkeit an seiner engeren Familie war. Da ich nicht annehmen mag, daß der ganz unbekannte Urgroßvater ein liederlicher Kauz gewesen sei, so halte ich es für wahrscheinlich, daß sein Vermögen durch eine zahlreiche Nachkommenschaft zersplittert wurde; wirklich habe ich auch eine Menge entfernter Vettern, welche ich kaum noch zu unterscheiden weiß, die, wie die Ameisen krabbelnd, bereits wieder im Begriffe sind, ein gutes Teil der viel zerhackten und durchfurchten Grundstücke an sich zu bringen. Ja, einige Alte unter denselben sind in der Zeit schon wieder reich gewesen und ihre Kinder wieder arm geworden. Dazumal war es nicht ganz mehr jene Schweiz, welche dem Legationssekretär Werther so erbärmlich vorgekommen ist, und wenn auch die junge Saat der französischen Ideen durch einen ungeheuren Schneefall österreichischer, russischer und selbst französischer Quartierbillets bedeckt worden war, so gestattete doch die Mediationsverfassung einen gelinden Nachsommer und verhinderte meinen Vater nicht, die Kühe, die er weidete, eines Morgens stehen zu lassen und nach der Stadt zu gehen, um ein gutes Handwerk zu erlernen. Von da an verscholl er so ziemlich für seine Mitbürger; denn nach harten, aber gut bestandenen Lehrjahren führte ihn sein Trieb, einen immer kühneren Schwung nehmend, in die Ferne, und er durchschweifte als ein geschickter Steinmetz entlegene Reiche. Indessen aber hatte der sanftknisternde Papierblumenfrühling, welcher nach der Schlacht bei Waterloo aufging, wie überallhin, so auch in alle Winkel der Schweiz sein bläuliches Kerzenlicht verbreitet; auch in meines Vaters Geburtsdorf, dessen Bewohner in den neunziger Jahren ebenfalls entdeckt hatten, daß sie seit undenklichen Zeiten mitten in einer Republik lebten, war die ehrwürdige Dame Restauration mit allen ihren Schachteln und Kartons feierlich eingezogen und richtete sich in dem Neste so gut ein, als sie konnte. Schattige Wälder, Höhen und Täler mit den angenehmsten Freudenplätzen, ein fischreicher, klarer Fluß und die Wiederholung aller dieser guten Dinge in einer weiten, belebten Nachbarschaft, welche sogar noch mit einigen bewohnten Schlössern geziert war, zogen den einwohnenden Herrschaften eine Menge jagender, fischender, tanzender, singender, essender und trinkender Gäste aus der Stadt zu. Man bewegte sich um so leichter, als man den Reifrock und die Perücke weislich da liegen ließ, wohin sie die Revolution geworfen hatte, und das griechische Kostüm der Kaiserzeit, wenn auch in diesen Gegenden etwas nachträglich, angetan hatte.“
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Cover
Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute
Wat nog aan woorden in mij wakker ligt kan ik voor alle dag gebruiken ik kan het bloed doen stollen ik kan in andermans gedachten wonen en er vruchten stelen
ik kan - als een hond geslagen - huilen en ik kan spelend met vuur mijzelf overwinnen
maar leven kan ik niet het leven hangt buiten het bereik van de klanken zinnen en woorden die ik als ledematen lief heb gekregen
om een liefde die ik als zon op het water heb zien schijnen om een liefde die als licht op mijn huid staat te branden
Photomaton
Zo'n foto is nooit weg, en ze kosten maar vier voor een gulden Kijk, het lijkt (na drie minuten) en we staan er nog op, ook.
Omgekeerd natuurlijk, ik zat links en op de foto's zit ik rechts.
We zijn bruiner dan in werkelijkheid, en de schaafwond op mijn neus blitst overdreven.
Links voorop, dat ben jij. Ik kan nog niet zo goed wijs uit wat ik zie, o.a. een blikkerbril met donker glas en een baard met een snor boven regenjas. We kijken voorop, jij bovendien opzij- jij hebt de twee andere.
Ik lach, jij kijkt. Zo'n foto is nooit weg, tenslotte en wat is de moeilijkheid? Kleingeld, ooghoogte, de keuze uit witte achtergrond of donker gordijn. Kijken of het lijkt.
Die offenen Balkone leuchteten, Inseln am Stadtring die Luft lag herum, eine Fähre, vermutlich schlief sie
ich legte meinen Kopf in ihren Rumpf fand eine Strömung, das Regime der Flüsse unter den Brücken und in den Tunneln die Instrumente Lichtketten, die sich bewegten.
Am Hafen war ich allein mit dem Wasser, das dort an Land geht Frachtkräne schienten den Kontinent an seinen Rändern, im Hintergrund wirkten die Meere.
Rede mit Toten
Zu wenig Mittel, alles zu denken, was geschieht pflanzliches Schicksal z.B.: Im Tontopf verfault. Das Intensive, gelangweilt von unseren Stilen spuckt uns ins Licht, Humus für Geist, Mikroben.
Was ist, sagt das Kind, außer Erinnerung nicht gegenwärtig im Raum, unausgespuckt in der Zeit es lernt an diesem Tag die Wörter Nougat Honduras, Zentralnervensystem, Zwerg Nase.
Es lernt das Wort Babel und vergisst es nicht nur seinen Sinn, es lernt das Wort Hobel das Wort Hobelspäne, das Wort Hobelbank.
Signifikant: das Schicksal des Hamsters z.B. der Spinnen. Das Kind sagt hier nur -kant: Legt wortgenau Gräber an. Redet so mit Toten.
“Mijn vader was vuilnisman. Hij werkte op een vuilniswagen. Hij was de man die op de plank stond met de handschoenen aan en met de handschoenen rond de stang bij de opening aan de achterkant, …Mijn vader werd nooit een van de chauffeurs die hoog en droog in hun glimmende cabine zaten en nooit de moeite namen uit het raam te kijken als hij langs de weg zwoegde…” Hun moeder heeft het gezin 2 jaar geleden verlaten. De vader is erg gewelddadig tegenover zijn kinderen. “Hij had een ongelooflijk sterk bovenlichaam… en dan was het toch vreemd dat hij niet zijn armen gebruikte, zijn vuisten, als hij ons ervan langs gaf Maar dat deed hij niet, hij gebruikte zijn benen, … hij gebruikte zijn laarzen. Hij trapte ons, hij trapte ons van achter op ons achterste, en het deed soms zo vreselijk pijn….” (…)
“En toen kwam het leven op zijn kop te staan van de jongen die alleen achterbleef met pijnlijk lege handen wat een mannelijk voorbeeld betreft, een voetballende man, een langlaufende man die zijn benen zelfverzekerd tussen de benen van andere mannen plantte, die nooit naar de grond staarde, maar iedereen om hem heen vrijmoedig aankeek. En nu was deze man dood of verdwenen en al een legende die moeilijk was te evenaren. En toch bevond die man zich in een of andere vorm ergens in jezelf …. Maar in Jim had zich niets afgezet, niets wat je op een röntgenfoto zou kunnen zien, van binnen was alles zoals het altijd was geweest, en een dergelijk vader of wat voor andere vader dan ook had hij nooit gehad..”
“Late one afternoon in the summer of 2006, I found myself in a small village in northern Vietnam, sitting around a sooty kitchen fire with a number of local women whose language I did not speak, trying to ask them questions about marriage. For several months already, I had been traveling across Southeast Asia with a man who was soon to become my husband. I suppose the conventional term for such an individual would be "fiancé," but neither one of us was very comfortable with that word, so we weren't using it. In fact, neither one of us was very comfortable with this whole idea of matrimony at all. Marriage was not something we had ever planned with each other, nor was it something either of us wanted. Yet providence had interfered with our plans, which was why we were now wandering haphazardly across Vietnam, Thailand, Laos, Cambodia, and Indonesia, all the while making urgent—even desperate—efforts to return to America and wed. The man in question had been my lover, my sweetheart, for over two years by then, and in these pages I shall call him Felipe. Felipe is a kind, affectionate Brazilian gentleman, seventeen years my senior, whom I'd met on another journey (an actual planned journey) that I'd taken around the world a few years earlier in an effort to mend a severely broken heart. Near the end of those travels, I'd encountered Felipe, who had been living quietly and alone in Bali for years, nursing his own broken heart. What had followed was attraction, then a slow courtship, and then, much to our mutual wonderment, love.”
“Tastefully attired in a lime-green sundress and sandals, with a touch of Femme behind each earlobe, I sat down on the bed to read an old Ellery Queen novel I had found in one of the dresser drawers while I waited for Enrique to finish showering and dressing. I could feel the fresh evening breeze through the open window. I felt expansively happy at being in the country. A half hour later, Enrique and I got together with the other guests and the owners of the house in the large parlor on the first floor. The parlor floor was also made of black-and-white mosaic tiles, rhomboid. There was a marble fireplace, where logs probably crackled in winter. Everyone was settled in chairs around a low table covered with glasses, bottles, and trays of hors d'oeuvres. In one corner of the parlor there was a baby grand piano, on which a child of Eusebio's—the man who had driven us there—practiced a silly tune, making mistakes with practically every note. Vexed, I looked at him, wondering how we would endure the next few days at the estancia with so many little kids, because in addition to Eusebio's two, there were Juan Antonio's and Emi's children, Gustavo's baby, and two other children who were friends of Juan Antonio's kids. I hadn't brought any along myself. My adolescents preferred to stay in Buenos Aires with their grandmother, devoting themselves to their noisy pursuits. I must confess I have no fondness for small children, especially if they aren't mine, and I had entertained fantasies of spending some peaceful days at Las Lilas, without squalling or spilled drinks or parents shouting at kids who had climbed up to some great height and threatened to fall into an abyss.“
No monument stands over Babi Yar. A steep cliff only, like the rudest headstone. I am afraid. Today, I am as old As the entire Jewish race itself.
I see myself an ancient Israelite. I wander o’er the roads of ancient Egypt And here, upon the cross, I perish, tortured And even now, I bear the marks of nails.
It seems to me that Dreyfus is myself. The Philistines betrayed me – and now judge. I’m in a cage. Surrounded and trapped, I’m persecuted, spat on, slandered, and The dainty dollies in their Brussels frills Squeal, as they stab umbrellas at my face.
I see myself a boy in Belostok Blood spills, and runs upon the floors, The chiefs of bar and pub rage unimpeded And reek of vodka and of onion, half and half.
I’m thrown back by a boot, I have no strength left, In vain I beg the rabble of pogrom, To jeers of “Kill the Jews, and save our Russia!” My mother’s being beaten by a clerk.
“Although schoolmistresses’ letters are to be trusted no more nor less than churchyard epitaphs; yet, as it sometimes happens that a person departs this life, who is really deserving of all the praises the stone-cutter carves over his bones; who is a good Christian, a good parent, child, wife, or husband; who actually does leave a disconsolate family to mourn his loss; so in academies of the male and female sex it occurs every now and then, that the pupil is fully worthy of the praises bestowed by the disinterested instructor. Now, Miss Amelia Sedley was a young lady of this singular species; and deserved not only all that Miss Pinkerton said in her praise, but had many charming qualities which that pompous old Minerva of a woman could not see, from the differences of rank and age between her pupil and herself. For she could not only sing like a lark, or a Mrs. Billington, and dance like Hillisberg or Parisot; and embroider beautifully; and spell as well as a Dixonary itself; but she had such a kindly, smiling, tender, gentle, generous heart of her own, as won the love of everybody who came near her, from Minerva herself down to the poor girl in the scullery, and the one-eyed tart-woman’s daughter, who was permitted to vend her wares once a week to the young ladies in the Mall. She had twelve intimate and bosom friends out of the twenty-four young ladies. Even envious Miss Briggs never spoke ill of her, high and mighty Miss Saltire (Lord Dexter’s granddaughter) allowed that her figure was genteel; and as for Miss Swartz, the rich woolly-haired mulatto from St. Kitt’s, on the day Amelia went away, she was in such a passion of tears, that they were obliged to send for Dr. Floss, and half tipsify her with salvolatile.”
William Makepeace Thackeray (18 juli 1811 – 24 december 1863) Cover
« Par les journées de juillet très chaudes, le mur d’en face jetait sur la petite cour humide une lumière éclatante et dure. Il y avait un grand vide sous cette chaleur, un silence, tout semblait en suspens ; on entendait seulement, agressif, strident, le grincement d’une chaise traînée sur le carreau, le claquement d’une porte. C’était dans cette chaleur, dans ce silence – un froid soudain, un déchirement. Et elle restait sans bouger sur le bord de son lit, occupant le plus petit espace possible, tendue, comme attendant que quelque chose éclate, s’abatte sur elle dans ce silence menaçant. Quelquefois le cri aigu des cigales, dans la prairie pétrifiée sous le soleil et comme morte, provoque cette sensation de froid, de solitude, d’abandon dans un univers hostile où quelque chose d’angoissant se prépare. Etendu dans l’herbe sous le soleil torride, on reste sans bouger, on épie, on attend. Elle entendait dans le silence, pénétrant jusqu’à elle le long des vieux papiers à raies bleues du couloir, le long des peintures sales, le petit bruit que faisait la clef dans la serrure de la porte d’entrée. Elle entendait se fermer la porte du bureau. Elle restait là, toujours recroquevillée, attendant, sans rien faire. La moindre action, comme d’aller dans la salle de bains se laver les mains, faire couler l’eau du robinet, paraissait une provocation, un saut brusque dans le vide, un acte plein d’audace. Ce bruit soudain de l’eau dans ce silence suspendu, ce serait comme un signal, comme un appel vers eux, ce serait comme un contact horrible, comme de toucher avec la pointe d’une baguette une méduse et puis d’attendre avec dégoût qu’elle tressaille tout à coup, se soulève et se replie."
Nathalie Sarraute (18 juli 1900 – 19 oktober 1999)
Tags:Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute, Romenu
„Im vorliegenden Buch unternehme ich Spaziergänge durch die Gärten des Fremden, die, wie wäre es anders zu erwarten, das Eigene zum Vorschein bringen. Meine »Heimat« brauchte lange, um mir zum Gewohnten zu werden. Sie trug mir eine lebenslange Arbeit auf, nämlich das »Festland« zu verlassen, um in der Ferne mich des Eigenen zu bemächtigen Das Meer, das sich zwischen meiner Vaterinsel und dem Mutterland erstreckt, war lange der einzige Grund, von dem aus ich meine Selbsterkundung betreiben konnte. Ich musste mir Festland erschreiben. Schreibend mich meines Selbst vergewissern, indem ich es aufs Spiel setzte und mich in fiktiven Rollen weiter entwarf. In meinen Büchern gibt es keine Figur, die nicht die Sehnsucht in sich trüge nach dem, der ich, mangels fester Identitätszuschreibungen, auch gern gewesen wäre. Das andere Leben ist für den, der im Dazwischen lebt, eine stetige Versuchung. Schreiben bedeutete für mich also von Anfang an Selbsterhaltung wie Selbstverlust. (…)
Meine früheste Erinnerung ist die ans Meer. Mein Kinderbett stand unter der Schwarzweißfotografie einer gischtenden Brandung, Wasser, dunkel an den schroffen Felsen von Toco in Trinidad aufschäumend. Kaum lag ich in den Kissen, toste es um meine Ohren. Aber mein Bett stand nicht in den Tropen, sondern in einem kleinen Aargauer Dorf. Und über mir wütete die Karibische See, die so wenig idyllisch ist, wie meine Kindheit war. Mit meiner Mutter und dem ersten, dem leiblichen Vater – später auch mit dem zweiten – überquerte ich in einem Alter, in dem Sprechen noch kaum möglich war, auf dem Schiff mehrmals den Ozean. Am 25. November 1955, so ist der Passagierliste des englischen Schiffes zu entnehmen, stach ich mit meiner Mutter und meinem Vater Ralph von Liverpool aus in See Richtung Trinidad. Ich war damals etwas über vier Monate alt, und das Meer muss eine verschlingende Urgewalt gewesen sein. Das Tosen mein Urgeräusch, mit dem ich, unter der Fotografie liegend, Abend für Abend einschlief. Das Meeresrauschen war unheimlich und gab mir ein Gefühl der Unbehaustheit. Ich gehörte weder dahin noch dorthin, ich war im Dazwischen zuhause, das mich Nacht für Nacht zu verschlingen drohte.“
Was, wenn wir trinken Die Sterne Oben Fühln sie? Eine Gasmasse Lacht nicht, zerläuft ein Planet Noch brüllt sie. Wir Üben uns, leisezusprechen Gradstehn gradstehn Und altern Stolz Steinernen Gesichts Nur das Herz schneller
Sterbelager preußisch
Merkbare Sätze, hör ich, sind vonnöten. So daß, wenn du schon ahnst, daß du bald kippst, Du immerhin vor Schluß die Zeichen übst, Die ändern ohne dich an Auskunft böten, Was die, trag lallend, eignen Blicks nicht finden: Der Stumpfsinn ihre Brunst. So aber bleibt Was Stachelndes, das sie zum Blinzeln treibt: Die Mücken, doch noch, tanzen um die Linden, Mittage wehn, Handwerker kaufen Schnaps, Systeme blühn und reifen zum Kollaps, In ferner Landschaft schießt man sich um Reis, Der Tod hebt an im Mund, sein Färb ist weiß; Und schneller drehn sich in der Welt die Dinge, Um die es, ginge es um noch was, ginge.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Het dichterechtpaar Sarah en Rainer Kirsch in Jena, 1963
“De laatste keer dat hij hier binnengebracht werd, vorige zomer, kwam hij met longontsteking uit het ziekenhuis, ze droegen hem op een brancard over de gang, een lange, smalle, middeleeuwse gang, ruim vijf minuten lopen van de portiersloge naar zaal twee. Toen hij hersteld was ging hij naar zaal zeven. Zijn bed stond naast dat van een man van een jaar of 70, die al vijfentwintig jaar opgenomen was, een idée fixe had, dat hij invalide was, zich liet dragen, voeren en verschonen, urine en faeces zoals het kwam liet lopen, een ondraaglijke stank verspreidend, vloekend, tierend, razend als hij geen medicijnen had geslikt. 's Nacht lieten de broeders hem in zijn vuil liggen, als ze hem wakker maakten om hem te verschonen schreeuwde hij de hele zaal overeind. Hij had het schaakspel opgeruimd, stelde voor om te gaan dammen toen er een stilte viel, maar na vijf minuten was het bord al praktisch leeg, speelde hij met twee dammen en nog zeven stenen tegen zijn bezoeker, die zich met drie stenen in een hoekje had laten manoeuvreren en bij de volgende zet alles verspeelde. Hij versomberde en nam een pils. Het gesprek kwam op zijn verblijf hier. Hij noemde het: het berouw van de beul, het inlossen van een schuld. Wat voor schuld? Hij kon het niet over zijn lippen krijgen, noemde een paar hypothetische schulden: als kleuter had hij een andere kleuter de trap af geduwd, dood door schedelbasisfractuur.”
“Luuk liep als een slaapwandelaar door de verdoezelde kleuren van de tuin. Er lagen zilverige lichtsnippers op de blaadjes van de sierheesters, en door de Kastanje duwde de maan een rond glinsterend gezicht. De stem van de wind was een andere dan de stem van de blaren, maar beide waren zij zacht. Onbewust luisterde Luuk er naar. Zijn rijzig lichaam wierp een Lange spitse schaduw voor hem uit over het plechtige wit van het fijn-getreden schelpengruis op het paadje. Hij zag recht voor zich uit en liep met kleine gelijkmatige schreden. Ineens huiverde hij, en keek als wakker wordend om zich heen, zijn hand beroerde een uitbuigende wijd-opengebloeide roos, het leek een rimpelige witte wang, die van veel tranen stilletjes nat geschreid was. „De dauw,"zei Luuk bij zich zelf. Hij was nu vlak bij de oude rechte eik, en leunde tegen de stam. Onder zijn voeten knapperde zacht een ruig vachtje van oud dor blad, dat liet de winter die voorbijging liggen, boven zijn hoofd in het groene dak van de boom, was de over-rijpe zomer. De jongen tuurde naar de verstilde kleuren van de bloemen allerzijds, de bloemen die hij kende als de gezichten van zijn dorpsgenooten: de kwijnende vlindertjes van de lathyrus, en de gouden oogen van de zonnebloemen, de donkere kelken van de klaprozen en de kleine pluimen van de riddersporen. Het verwelkte van de bloemen bemerkte hij nu niet, hij glimlachte in zich zelf. De plaats waar hij stond was hem lief. Het was zijn gewoonte geworden, de laatste tijd, er dagelijks een paar keer heen te sluipen en door een kier in de laag-neer-hangende takken naar Netteke te spieden, als zij fijn van gebaar, en zwijgzaam, op het violenland, tusschen de logge deems van het dorp, aan het zaadplukken was.”
“Pearl Miranda walked stark naked from her classroom in the George Washington School where she taught the eighth grade, down Locust Street, where she waited until some of the cars which had stopped for a red traffic light had driven on, then hurried as fast as her weight could allow her down Smith Avenue. She waited under a catalpa tree, not yet in leaf, for some men to pass by on the other side of the street. It was fairly dark, but she could not be sure if they would see her. Hurrying on down Smith Avenue then, she passed a little girl, who called out to her, though the child did not recognize her. The house she at last turned into was that of Winston Cramer, who gave piano lessons to beginners, and whom she herself had taught in the eighth grade nearly twenty years before. She could see Winston beyond the picture window sitting in an easy chair engaged in manicuring his nails. She rang and rang, but he did not move from his sitting position. A woman from across the street came out on the porch and stood there watching. Pearl rapped now on the door, and called Winston's name softly. Then she saw him get up. He looked angry. "I discontinued the subscription," she heard his cross high voice. "I don't want the News — " and he caught sight of her. He stood looking at her, immobile behind the glass of the door. Then he opened the door cautiously. "Miss Miranda?" "Let me in, for pity's sake," she answered him. "It's all right to open the door."
« L'homme est l'animal qui crée des outils et des tombes.
Depuis Darwin des savants ont recherché les " chaînons manquants " permettant de passer de l'anatomie des singes à celles des hommes. Peu à peu, du pithécanthrope, découvert à Java par Dubois en 1890, aux découvertes de Leakey en 1959 à Oldoway (en Afrique orientale) et à ses successeurs, ces chaînons se sont multipliés, mais même s'il existe encore des découvertes anatomiques, d'autres paléontologues, pour combler ces lacunes, le problème n'est pas seulement celui de la similitude des structures: l'on est assuré de la naissance de l'homme lorsqu'à proximité de tels ossements préhistoriques l'on trouve des outils et des tombes. C'est là que se situe la naissance de l'homme. Marx a marqué la différence fondamentale entre l'évolution biologique et l'histoire humaine: les animaux ont subi l'une en perpétuant les instincts, les hommes ont fait l'autre en transformant l'outillage et l'environnement. Sans doute le singe peut casser une branche ou ramasser un caillou pour assurer par exemple sa défense, mais il les rejette, le danger passé. L'homme, taillant un bâton ou un silex le conserve comme un moyen pour accomplir une multiplicité ultérieure d'actions. Ce détour est la première abstraction de l'acte de combattre, de tailler ou de construire. La tombe est un autre témoin: la dépouille d'un homme n'est pas abandonnée dans la nature pour y être dévorée par d'autres espèces animales, ou pourrir. Le fait de creuser la terre et de recouvrir le cadavre, ou d'arranger des pierres pour le protéger, parfois même de l'ensevelir avec ses armes ou même des ustensiles et des aliments, est la première affirmation que la mort n'est pas seulement la fin de la vie biologique, mais plutôt le passage à une autre forme d'existence. Celui qui a organisé cette première célébration d'un au delà de la vie animale a au moins posé une question sur l'avenir, fût-il mystérieux."
Uit: The Son of His Mother (Vertaald door H. Raahange)
“The husband and wife were of a literary turn of mind, and as they had the money to cultivate their artistic tastes he wrote a little and she painted. They also played and sang duets together, at least they had done so when they were first married; now they went to concerts and the opera more frequently instead. They were liked wherever they went, they had friends, they were called "charming people," and still something was wanting to complete their happiness--they had no children. And they would probably not have any now, as they had been married for some time, and the likelihood of children being born to them was very remote. No doubt he sighed and knit his brow in unguarded moments when he sat at his desk in his office, but especially when he passed through the villages in the Brandenburg March on the rides he took in the more distant environs of Berlin--partly for his health, partly because he still retained the liking for riding from the time he was in the cavalry--and saw swarms of little flaxen-haired children romping on the sandy roads. However, he did not let his wife perceive that he missed something, for he loved her. But she could not control herself in the same manner. The longer she was married the more nervous she became. At times she felt irritated with her husband for no reason. She persistently turned her eyes away from the announcement of births in the newspapers with a certain shrinking, and, if her glance happened once in a way to fall on one in which happy parents notified the birth of a son, she put the paper aside hastily.”
Uit:I Burn Paris(Vertaald door Soren A. Gauger & Marcin Piekoszewski)
“The following day was the 14th of July. Paris's intrepid shopkeepers, those who had stormed the Bastille to erect in its place an ugly hollow column "with a view of the city," twelve bistros, and three brothels for average citizens and one for homosexuals, were throwing a party in their own honor, as they did every year, with a traditional, republican dance. Decorated from head to toe in sashes of tricolor bows, Paris looked like an aging actress dressed up like a country bumpkin to star in some folksy piece of trash at the church fair. The squares, illuminated with tens of thousands of paper lanterns and light bulbs, slowly filled with the strolling crowd. With the coming of dusk an unseen switch was flicked, and the gaudy footlights of the streets exploded in a gala show. On platforms cobbled together from planks, drowsy, grotesque musicians — rightly assuming that a holiday meant a day of communal rest — blew a few bars of a fashionable dance tune out of their strangely warped trumpets every half-hour or so, and then rested long and extravagantly. The gathering crowd, stuffed into the cramped gullies of the streets, thrashed impatiently like fish about to spawn. Dancing broke out in places. With no space to dance in, the entwined bodies were reduced to a sequence of ritual gestures, soon thereafter performed in the solitude of the only truly democratic institutions, the nearby hotels, which were not observing this holiday of universal equality. Over it all rose the smell of sweat, wine, and face powder, the ineffable, translucent summertime fog exuded by the surging rivers of crowds. The smoldering houses endlessly perspired dozens of new residents. The temperature rose with each passing minute. In the scorching frying pans of the squares the crowd started to bubble like boiling water around the improvised lemonade and menthe glacée booths. Chilled glasses filled with the greenish and white liquids were snatched from one hand by another.”
Bruno Jasieński (17 juli 1901 – 17 september 1938) Getekend door Stanisław Witkiewicz, 1921
I have a song, deep in my heart, and only I can hear it.
If I close my eyes and sit very still it is so easy to listen to my song
When my eyes are open and I am so busy and moving and busy, if I take time and listen very hard, I can st ill hear my heartsong. It makes me feel happy.
Happier than ever. Happier than everywhere, and everything and everyone in the world.
Happy like thinking about Going to Heaven when I die.
My heartsong goes like this- I love you! I love you!
How happy can you be! How happy can you make this whole world be!
And sometimes it's other Tunes and words, too. But it always sings the same special song.
But do you know what?
All people have a special song inside their hearts!
Everyone in the whole world has a special heartsong If you believe in magical, musical hearts.
And if you believe you can be happy Then you, too, will hear your song.
Mattie Stepanek (17 juli 1990 – 22 juni 2004) Hier in gesprek met Oprah Winfrey
„Die Leitung heißt, das »helige Wasser« und befruchtet die sonnenglühenden Weingärten, die Aecker und Wiesen Hospels und der fünf Dörfer, die um den Flecken liegen. Wenn man drei Stunden bergauf und ebenhin über schmale Mattenstreifen gegangen ist, kommt man zu der alten verwitterten Kapelle der Lieben Frau, wo der Weg auf einem vielhundertjährigen vermoosten Brückenbogen über die Schlucht nach dem Schmelzwerk St. Peter hinüberspringt. Um die halb zerfallenen Gebäude des ehemaligen Bergwerkes dehnt sich des Teufels Garten. Auf Hügeln alter verglaster Schlacken blüht der rote Mohn, die Königskerze reckt ihre goldigen Blütenschäfte, das Singrün spinnt seine blauen Blumenketten um die Scherben, allerlei blühender Wust und viele Brennesseln wuchern zwischen ihnen empor, stahlblaue Fliegen und Schmetterlinge gaukeln über die wilde Pracht. An einem verkrüppelten Ahorn stand an jenem Nachmittage, wo Peter Waldisch, der Präsident von St. Peter, durchs Thal fuhr, eine Mauleselin angebunden. Sie schüttelte den Kopf, scharrte mit dem linken Vorderfuß und erhob trotz dem Schatten, den ihr die Ruine spendete, von Zeit zu Zeit ein klägliches Geschrei. Dann tauchte aus der wilden Ueppigkeit der bunt bekränzte Schwarzkopf eines Mädchens auf, das auf den bloßen braunen Armen ein übermächtiges Bündel von Blumen trug. »Ich komme. Galta, ich komme,« rief sie dem Tier begütigend zu, dann verschwand die ganze Gestalt wieder in den Wogen des Sommerwustes, bis sie so viel Blumen an die Brust drückte, als ihr Arm fassen konnte. Da watete sie endlich aus der Wirrnis. Ihr kurzes Röckchen schützte sie nur bis wenig unter die Kniee, aber gewandt wie ein Wiesel wich sie den vielen Brennesselbüschen aus, die ihre nackten Füße und Waden bedrohten. Eine lebendig gewordene Bronzefigur, Gesicht, Arme, Füße sonnengebräunt, war sie fast so wild wie die Wildnis, die sie durchschritt, im Kopf standen ein paar feurige Augen, wie die einer Zigeunerin; doch sah man dem Mädchen gleich an, daß es kein Bauernkind war, dafür war alles an ihr zu zart und zu fein.“
Jakob Christoph Heer (17 juli 1859 - 20. August 1925)
Uit:A Guest for the Night (Vertaald door Misha Louvish)
“On the eve of the Day of Atonement, in the afternoon, I changed from the express to the local train that runs to my home town. The Jews who had traveled with me got out and went their way, while Gentile townsfolk, men and women, made their way in. The wheels rolled sluggishly between hills and mountains, valleys and gorges; at every station the train stopped and lingered, let out people and baggage, and started up again. After two hours, signs of Szibucz sprouted from both sides of the road. I put my hand to my heart. My hand throbbed against my heart, just as my heart throbbed under my hand. The townsfolk put out their pipes and shoved them into their leggings, got up to collect their baggage, and sat down again; the women elbowed their way to the window, crying ‘Rubberovitch,’ and laughed. The train whistled and puffed, whistled again, then sprawled to rest opposite the station. Along came the dispatcher called ‘Rubberovitch’; his left arm had been lost in the war; the new one they gave him was made of rubber. He stood erect, waving the flag in his hand, and called: ‘Szibucz!’ It was many years since I had heard the name of Szibucz coming from the lips of a man of my town. Only he who is born there and bred there and lives there knows how to pronounce every single letter of that name. After Rubberovitch had got the name of Szibucz out of his mouth, he licked his mustache as if he had been munching sweetmeats, carefully scrutinized the passengers stepping down, stroked his rubber arm, and made ready to send off the train. I picked up my two valises and walked to the back of the station yard, looking for a carriage to take me into town.“
Shmuel Yosef Agnon (17 juli 1888 – 17 februari 1970)
“The hideous low scarred yellow horny and barren headland lies curled like a scorpion in a blinding sea and sky. At night, house-lamps and ships' lanterns burn with a rousing shine, and the headlights of cars swing over Fisherman's Bay. In the day, the traffic of the village crawls along the skyline, past the lighthouse and signal station, and drops by cleft and volcanic gully to the old village that has a bare footing on the edge of the bay. It was, and remains, a military and maritime settlement. When the gunners are in camp, searchlights sweep over the bay all night, lighting bedrooms and the china on dressers, discolouring the foliage and making seagulls fly; in the daytime, when the red signal is flown over the barracks, the plates and windows rattle with the report of guns at target practice. From the signal station messages come down of the movements of ships and storms. Flags flutter and red globes swing on its great mast, which is higher than the Catholic Church, higher than the Norfolk Island pines, higher than the lighthouse and than anything else which is between the rocky cornice and the sandy seafloor. In dark nights, from the base of that enormous spectral pole which points up any distance into the starry world, one looks down on the city and northern harbour settlements, on the pilot-lights in the eastern and western channels, and on the unseen dark sea, where the lighthouse ray is lost beyond the horizon and where ships appear through the waves, far out, lighted like a Christmas Tree, small, and disappearing momentarily; and where, after half an hour of increasing radiance, the yellow rim of the great sub-tropical moon comes up like a lantern from underneath.”
“I seemed to be walking on and on forever through a peaceful, languid garden of rice paddies. This was no longer the territory of savages, but of an ancient and high civilization. Here and there farmers were plowing their fields, using water buffaloes. As a buffalo started to move, snowy herons would fly down and perch on its back and horns. But they flew away again in fright whenever a buffalo reached the edge of the field the farmer turned his plow. Once, as I was walking along, a moist wind began to blow and the sky quickly filled with black clouds. Herons were tossing in the wind like downy feathers. Soon the rain came. Rainfall in Burma is violent. Before I knew it, I was shut in by a thick spray. I could hardly breathe--I felt as if I were swimming. After a while the rain stopped and the sky cleared. All at once the landscape brightened and a vast rainbow hung across the sky. The mist was gone, as if a curtain had been lifted. And there, under the rainbow, the farmers were singing and plowing again. ”
Michio Takeyama (17 juli 1903 – 15 juni 1984) Affiche voor de film “The Burmese Harp” uit 1956
„Nur, falls er sich irrt, hat er demnächst eine Karteileiche mit deutlich zu hoher Marktwerteinschätzung im Portfolio, die er Falber und der Eigentümerin sehr schlecht wird erklären können. Noch gestern war Meyer überzeugt, Brink werde das Haus lieben, heute früh war er es nicht mehr. Heute früh wachte er auf, in Panik, eine Stunde quälte er sich durch die neblige Luft, begleitet vom Knirschen des Waldwegs unter den Schuhen. Gerade als er das Stauwehr am Weiher erreichte, hallte tief über dem Stadtwald das schrille Dröhnen eines Flugzeugs, Meyer sah auf, die Maschine so nah, dass er das Emblem der Lufthansa erkannte, das Blinken des Hecklichts. Er knickte um, verlor das Gleichgewicht, bekam nichts zu fassen außer den Ästen eines dürren Strauchs, dessen Wurzeln unter seinen Händen aus der Erde rissen, als er den vom Regen aufgeweichten Wegrand hinabschlitterte, bis über die steile Uferkante am Wehr. Ob er einen Arzt brauche. Meyers Knöchel fühlt sich taub an, aber er kann auftreten. Nein, kein Arzt, er sei okay. Danke. Vielen Dank für die Hilfe. Scham macht ihm die Kehle eng, er friert erbärmlich, sein weißer Trainingsanzug ist verdreckt, Seeschlick, tote Blätter, Erde, aber Meyer zwingt sich zu einem Lächeln, – Gehen Sie ruhig, mein Auto steht gleich hinten auf dem Parkplatz, – doch der Mann winkt ab. Er bringe ihn, sein Wagen stehe auch da. Passen Sie nächstes Mal auf mit ihrer Kreislaufgeschichte. Der Mann beugt sich zu Meyer in die offene Fahrertür, klopft zum Abschied auf das Autodach. Ob er sicher sei, dass er fahren könne. Meyer nickt. Ganz sicher. Seine Stimme bricht, er räuspert sich energisch, keine Minute länger erträgt er den mitleidigen Blick des Mannes, der Blick treibt ihm ein Brennen über das ganze Gesicht. Demonstrativ lässt er den Motor an, keine Sorge, es gehe ihm gut. Als er endlich alleine ist, dreht Meyer die Heizung bis zum Anschlag auf, stützt sich einen Moment auf dem Lenkrad ab, vergräbt den Kopf in den Armen. Er zittert immer noch, fühlt seinen Puls in den Schläfen, die Feuchtigkeit seiner Hose auf dem Ledersitz, aber kann sich nicht rühren. Erst als sein Telefon auf der Ablage vibriert, an den Termin mit Brink erinnert, reißt Meyer ein Handtuch aus der Sporttasche, wischt den Sitz ab, legt es sich unter.“
De Congolese schrijver en journalist Paul Lomami Tshibamba werd geboren op 17 juli 1914 in Brazzaville van Congolese ouders. De familie keerde in 1920 terug naar Léopoldville (het hedendaagse Kinshasa) in de Belgische Kongo. Lomami Tshibamba studeerde aan het Klein Seminarie van Mbata-Kiela, in de Mayumbe in Bas-Congo. Hoewel de school werd geleid door Belgische missionarissen die hun leerlingen aanmoedigden hebben om voor het priesterschap te kiezen werd hij geen priester. Vijf jaar na het verlaten van school werd hij getroffen door doofheid, een ziekte waarvan hij nooit volledig herstelde ondanks de goede medische zorg die hij ontving. Na diverse banen, waaronder als clerk bij het 'periodieke voo christelijke inboorlingen', “La Croix du Congo (Kruis van de Kongo), dat werd gepubliceerd in Kinshasa en als typist bij de directie van de luchtvaartwerken van Kalina werd journalist bij de “Voix du Congolais”. Hij publiceerde artikelen die kritisch waren over de Belgische kolonisatie, waarvoor hij door de koloniale regering werd gemarteld en gevangen genomen. Hij ging in ballingschap naar Brazzaville van 1950 tot 1959. Daar werd hij een van de belangrijkste krachten achter het magazine "Liaison". Tegelijkertijd had hij succes als schrijver in Leopoldville in de Belgische Kongo. In 1948 werd hem in Brussel de eerste prijs uitgereikt bij de "Foire coloniale" voor zijn roman “Ngando” (Krokodil). Het werk, dat op vele manieren het begin markeert van de Congolese nationale literatuur in het Frans, geeft de traditionele overtuigingen weer in de koloniale periode in een verhaal dat speelt aan de oevers van de Kongo. Zijn thema's van vervreemding en cultureel conflict worden verder ontwikkeld in zijn latere werken. Lomami-Tshibamba keerde na onafhankelijkheid naar Congo-Zaïre terug en bekleedde verschillende overheidsposten. In 1962 startte hij een krant, “Le Progrès”, later bekend als “Salongo”. Hij ging ook door met het publiceren van verhalen en romans en bleef daarin trouw aan de verbeelding van de Afrikaanse traditie. Lomami Tshibamba wordt beschouwd als een belangrijke pionier van hedendaagse Congolese literatuur.
Uit: La saga des Bakoyo Ngombé et autres récits
« Les Kouyous et les Mbochis sont surtout paysans et chasseurs. Ils pratiquent en outre la petite pêche avec des filets et des nasses en barrant de petits cours d'eau et en vidant des étangs au moment de la sécheresse. Ils sont d'habiles forgerons et de bons vanniers. Les Likoualas se distinguent en poterie, en pêche et en construction de pirogues. Larges de poitrine, hauts de taille, membrus, ce sont d'inégalables rameurs. La nage et le maniement de la pagaie sont pour eux une science qu'hommes et femmes acquièrent dès le jeune âge. Les Ngarés ont une prédilection pour la chasse à la lance et aux filets, du fait que la forêt qui les entoure s'y prête généreusement. Ces quatre tribus se reconnaissent par des tatouages temporaux qui sont accentués chez les Kouyous et les Likoualas, légers chez les Mbochis, incisés suivant l'allure d'une sagette emmanchée chez les Ngarés. Toutes, elles ont presque les mêmes moeurs et coutumes, lesquelles se différencient cependant dans leur manière de danser, le timbre de la voix, la prononciation de certaines diphtongues de leur dialecte. Elles ont chacune des Kanis" à la tête de leurs villages. Plusieurs cours d'eau baignent la sous-préfecture de Fort-Rousset. Le plus important est le Kouyou, rivière aux nombreux méandres, qui prend sa source à l'ouest de la sous-préfecture d'Éwo, dans la partie surplombée de monts dont le plus haut est Amaya-Mokinin. Le Kouyou coule à son début entre des rochers qui empêchent la navigation normale d'Éwo à Fort-Rousset. Puis il s'élargit petit à petit, se gorge d'importance, zigzague, traverse des hameaux, des bois aux essences variées, des plaines chaque année grillées par des incendies et il arrive tout tortueux dans la sous-préfecture de Fort-Rousset où, orgueilleux de son ondulante marche de reptile liquide, il engloutit dans son sein la Ngogo, la Mégni, la Loussa, la Logo, la Woma et d'autres minuscules ruisseaux fréquen-tés en hautes eaux par les pirogues des pêcheurs et des vendeurs de manioc roui". En aval de Lobogo-village, il rejoint la Likouala qui, nourrie de son onde couleur de café, va à son tour se faire avaler par l'immense étendue du fleuve Congo à Mossaka. Il n'est vraiment navigable par les petits vapeurs à hélices de la Compagnie Française du Haut et Bas-Congo — entre Mossaka et Fort-Rousset — que pendant les saisons pluvieuses pendant lesquelles des crues considérables le gonflent et l'agrandissent. À 107 kilomètres au sud de Fort-Rousset coule sagement la rivière Lima, qui fut un nom important dans l'histoire du Congo en permettant à Noël Ballay et à Savorgnan de Brazza de découvrir la gigantesque masse liquide du Nzalé, l'incontestable mer en marche de l'Afrique de l'équateur, qui prend sa source au Congo belge dans la région des grands lacs appelée Loualaba. Le sol de la sous-préfecture de Fort-Rousset est pauvre, trop pauvre. Il n'a ja-mais été prospecté mais est l'objet des mauvaises épithètes du langage de l'homme blanc, parce qu'il appartient à la partie nord de la République du Congo, partie négligeable et négligée par l'administration française qui, de prime abord, a tout accumulé, tout investi au sud de cet État. »
Paul Lomami Tshibamba (17 juli 1914 – 12 augustus 1985)
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
“Fifo: (enraged) What's that old faggot that I'm going to screw tonight muttering? Virgilio Piñera: (desperately raising his voice to a shout, and changing his tune) Don't go, Avellaneda—take my advice. You're better off here by far. If you go North you'll pay the price: here, at least you're a star. I beg you—reconsider, dear; the Island's awfully nice. Turn back now—there'll be no harm to you; These dwarves will open their arms to you. (To himself) God, how could I write such awful lines! I can't believe they're really mine! But if I don't try as hard as I can to lure Avellaneda back again I'll never see tomorrow. But hold on! —Didn't Fifo put out a contract on yours truly? That's what I was told, so surely I'm damned if I do and damned if I don't! And then when I'm dead and they've buried me, that horrid Olga Andreu will pray for me and Arrufat will grab my dictionary and who knows what they'll say about me— but screw 'em all— I'll be vindicated by History, they'll see! Virgilio halfheartedly throws a little-betty kestrel egg, but as luck would have it, it hits Avellaneda right in the eye. Avellaneda, enraged, turns like the basilisk whose glance is fatal and picks up the anchor out of the bottom of her boat and throws it at the crowd on the Malecón, killing a midget—some say a hundred-headed one. Fifo: (more enraged yet)“
La maladie est si doucement isolante : Lent repos d'un bateau qui songe au fil d'une eau, Sans nulle brise, et nul courant qui violente, Attaché sur le bord par la chaîne et l'anneau. Avant ce calme octobre, il s'appartenait guère : Toujours du bruit, des violons, des passagers, Et ses rames brouillant les canaux imagés. Maintenant il est seul; et doucement s'éclaire D'un mirage de ciel qui n'est plus partiel; Il se ceint de reflets puisqu'il est inutile; Et, délivré du monde, il s'encadre de ciel.
Car cet isolement anoblit, lénifie; On se semble de l'autre côté de la vie; Les amis sont au loin, vont se raréfier; A quoi dont s'attacher; à qui se confier ? On ne va plus aimer les autres, mais on s'aime; On n'est plus possédé par de vains étrangers, On se possède, on se réalise soi-même; Les noeuds sont déliés ! Les rapports sont changés ! Toute la vie et son mensonge et son ivraie Se sont fanés dans le miroir intérieur Où l'on retrouve enfin son visage meilleur, Celui de pure essence et d'identité vraie.
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898) Portret door Nicolas van den Eeden, rond 1885
“ROY COHN: Your problem, Henry, is that you are hung up on words, on labels: "gay", "homosexual", "lesbian." You think they tell you who a person sleeps with, but they don't tell you that. Like all labels, they refer to one thing and one thing only: Where does a person so identified fit in the food chain? In the pecking order. Not ideology or sexual taste, but something much simpler: clout. Who owes me favors. Not who I fuck or who fucks me, but who will pick up the phone when I call. To someone who doesn't understand this, homosexual is what I am because I sleep with men, but this is wrong. Homosexuals are not men who sleep with other men. Homosexuals are men who, in 15 years of trying, can't get a pissant anti-discrimination bill through City Council. They are men who know nobody, and who nobody knows. Now, Henry, does that sound like me? HENRY: No. ROY COHN: No. I have clout — lots! I pick up that phone, dial 15 numbers, and guess who's on the other end of the line? In under five minutes, Henry. HENRY: The President. ROY COHN: Better — his wife. HENRY: I'm impressed. ROY COHN: I don't want you to be impressed, Henry — I want you to understand. This is not sophistry, and this is not hypocrisy. This is reality. I have sex with men, but unlike nearly every other man of which this is true, I bring the guy I'm screwing to Washington, and President Reagan smiles at us and shakes his hand, because what I am is defined entirely by who I am. Roy Cohn is not a homosexual. Roy Cohn is a heterosexual man who fucks around with guys.”
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Affiche voor een opvoering in Amsterdam, 2012
“Turning her back on the toneless expanse beyond the window, she contemplated the room, which was the colour of over-cooked veal: veal-coloured carpet and curtains, high, narrow bed with veal-coloured counterpane, small austere table with a correct chair placed tightly underneath it, a narrow, costive wardrobe, and, at a very great height above her head, a tiny brass chandelier, which, she knew, would eventually twinkle drearily with eight weak bulbs. Stiff white lace curtains, providing even more protection against the sparse daylight, could be parted to allow access, through long windows, to a narrow strip of balcony on which were placed a green metal table and chair. I shall be able to write there when the weather is fine, she thought, and moved to her bag to extract two long folders, one of which contained the first chapter of Beneath the Visiting Moon, on which she planned to work calmly throughout this curious hiatus in her life. But it was to the other folder that her hands went and, on opening it, she moved instinctively to the table and was soon seated on the unyielding chair, her pen uncapped, her surroundings ignored. 'My dearest David (she wrote), 'A cold coming I had of it. Penelope drove fast and kept her eyes grimly ahead, as if escorting a prisoner from the dock to a maximum security wing. I was disposed to talk-it is not every day that I get on an aeroplane and the pills I had got from the doctor had the effect of making me rather loquacious-but my intervention did not seem to be too welcome. Anyway, she relented once we were at Heathrow and found me a trolley for my bag and told me where I could get a cup of coffee, and suddenly she was gone and I felt terrible, not sad but light-headed and rather entertaining and with no one to talk to. I drank my coffee and paced around and tried to absorb all the details, as people think writers do (except you, my darling, who never think about it at all) and suddenly I caught sight of myself in the glass in the Ladies and saw my extremely correct appearance and thought, I should not be here! I am out of place! Milling crowds, children crying, everyone intent on being somewhere else, and here was this mild-looking, slightly bony woman in a long cardigan, distant, inoffensive, quite nice eyes, rather large hands and feet, meek neck, not wanting to go anywhere, but having given my word that I would stay away for a month until everyone decides that I am myself again. For a moment I panicked, for I am myself now, and was then, although this fact was not recognized. Not drowning, but waving.”
Trüber Sommernachmittag in Fat City, sie hockten auf Harrys Bude und kippten Bier, irgendwo im Hinterhof stieg eine Teenager-Party und die Beatles leierten einen ihrer total schwachsinnigen Songs runter, »Lucy in the sky with diamonds« oder sonst einen abgedroschenen Heuler.
Son abgedroschener Heuler, sagte Charlie, aber die Miniröcke sind wohl immer noch scharf darauf. Stimmt, sagte Harry, macht einen ganz fickrig.
Sex Sex Sex, sagte Charlie und warf die leere Dose in den Abfalleimer, bei dir was los?
Sex, sagte Harry, was ist das?
Shit, sagte Charlie, ich fang wohl an kirre zu werden, ich bin so heiß daß ich Löcher in die Matratze brenne, lauf drei Wochen mit ’nem Steifen von hier bis Timbuktu rum, aber wenn ich endlich was zwischen den Fingern hab wird mir einfach alles fad, fad – irgendwie rentiert sich der Aufwand nicht, man könnte genauso ’nen Emmentaler pimpern wenn du weißt was ich meine –
klar, sagte Harry, Emmentaler mit rotem Pfeffer oder Nudelwalker von hinten und ’ne Stefan-George-Erstausgabe ums ritzy zu machen, oder einfach fürn Heiermann ’ne Gastarbeiterin in der Anlage hinterm Interconti, und Samstag abends all die kleinen brühwarmen Homos die im ZDF über die Mattscheibe spritzen, ist schließlich alles ’n Loch, und alles leer, immer gewesen –
Shit, sagt Charlie, von hier aus kann man direkt rübersehn, und sie standen am Fenster und glotzten rüber, die Beatles heulten auf höchster Lautstärke, die Teenager kreischten und ließen ihre Beinchen sehn, die Schmeißfliegen legten Eier, sie tranken ihr Bier, dann ging Charlie zur Spätschicht und Harry versprühte eine Ladung Flit.