Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-07-2016
Hubert Selby jr., Raymond Chandler, Matthias Spiegel, Tim Reus
“There was a sky somewhere above the tops of the buildings, with stars and a moon and all the things there are in a sky, but they were content to think of the distant street lights as planets and stars. If the lights prevented you from seeing the heavens, then preform a little magic and change reality to fit the need. The street lights were now planets and stars and moon. ” (…)
“I think thats one of the problems with the world today, nobody knows who they are. everyone is running around looking for an identity, or trying to borrow one, only they dont know it. they actually think they know who they are and hat they are? theyre just a bunch of schleppers...who have no idea what a search for personal truth and identity really is, which would be alright if they didn't get in your way, but they insist that they know everything and that if you dont live their way then youre not living properly and they want to take your space away...they actually want to somehow get into your space and live in it and change it or destroy it...they just cant believe that you know what you are doing and that you are happy and content with it. you see thats the problem right there. if they could see that then they wouldnt have to feel threatened and feel that they have to destroy you before you destroy them. they just cant get it through their philistine heads that you are happy where you are and dont want to have anything to do with them. my space is mine and thats enough for me.”
“She was twenty or so, small and delicately put together, but she looked durable. She wore pale blue slacks and they looked well on her. She walked as if she were floating. Her hair was a fine tawny wave cut much shorter than the current fashion of pageboy tresses curled in at the bottom. Her eyes were slategray, and had almost no expression when they looked at me. She came over near me and smiled with her mouth and she had little sharp predatory teeth, as white as fresh orange pits and as shiny as porcelain. They glistened between her thin too taut lips. Her face lacked color and didn’t look too healthy. “Tall, aren’t you?” she said. “I didn’t mean to be.” Her eyes rounded. She was puzzled. She was thinking. I could see, even on that short acquaintance, that thinking was always going to be a bother to her. “Handsome too,” she said. “And I bet you know it.” I grunted. “What’s your name?” “Reilly,” I said. “Doghouse Reilly.” “That’s a funny name.” She bit her lip and turned her head a little and looked at me along her eyes. Then she lowered her lashes until they almost cuddled her cheeks and slowly raised them again, like a theater curtain. I was to get to know that trick. That was supposed to make me roll over on my back with all four paws in the air. “Are you a prizefighter?” she asked, when I didn’t. “Not exactly. I’m a sleuth.” “A-a-“ She tossed her head angrily, and the rich color of it glistened in the rather dim light of the big hall. “You’re making fun of me.” “Uh-uh.” “What?” “Get on with you,” I said. “You heard me.”
„Es gab ein Gezeter. Die Kinder flüchteten vor ihren wütenden Müttern ins Meer bis diese sich wieder beruhigten. Ich setzte mich in den Sand, genoss die Brise und sah hinaus aufs Meer. Die Wellen kräuselten sich. Weit draußen tanzten winzige Fischerboote auf den Schaumkronen. Ernesto setzte sich neben mich. Er hatte seine Haare mit Pomade niedergerungen. Sie waren flach wie eine Diskusscheibe. Ich hob den Kopf und erkannte nun die Aufschrift auf seinem T-Shirt: Coca-Cola. Der Schriftzug löste sich in der gleißenden Sonne auf wie ein verschnörkelter Blitz aus heiterem Rot. "Da drüben, sehen Sie, das ist die Avenida Jesus Menendez. Waren Sie schon in der Zigarren-Fabrik?" Er deutete auf eine sandfarbene Halle, deren Wellblechdach wie Lametta in der Mittagssonne glitzerte. "Die Zigarren werden von Hand gerollt. Ich kenne den Vorarbeiter. Ein schrecklich netter Kerl, ehrlich. Also, wenn Sie wollen, dann zeige ich Ihnen die Fabrik." Ernesto ging mir auf die Nerven. Ich sagte ihm, er solle mich in Ruhe lassen. Meine Worte prallten ab wie an einer Betonmauer. Er redete und redete. Streute Jahreszahlen und Anekdoten ein, um zu beweisen, dass er ein guter Führer war. Irgendwann hatte ich genug, stand auf, und stürzte mich in das Häuserlabyrinth Santiagos. Die Straßen sahen alle gleich aus. Einige wenige waren beschildert. Ihre Namen sagten mir nichts. Ich hatte keinen Stadtplan, aber genug Stolz, um auf Ernestos Hilfe zu verzichten. Er folgte mir noch immer. In der Nachmittagssonne verschmolzen unsere Silhouetten zu einem einzigen langen Schatten.“
Matthias Spiegel (Bad Dürkheim,1970)
De Nederlandse dichter en schrijver Tim Reus werd geboren in 1990 in Enkhuizen. Zie ook alle tags voor Tim Reus op dit blog.
Uit: Op bezoek bij het ravijn (Blog)
“Ik loop terug de heuvel op. Het bruine gras trekt aan m’n broek en snijdt in m’n enkels. Over de top van de heuvel loopt een klinkerweggetje. De auto staat te bakken in de zon nu de schaduw van de struiken van hem af gegleden is. Soms vergeet ik hoe lang ik hier al ben. Als ik nu omkijk naar de boom, zit er orde in de chaos. De takken vormen een drakenkop en de schaduwen eronder zijn de vlammen die hij uitspuwt. De wind ruist door de takken als zachte muziek. Lege muziek. Muziek over het ravijn en de schilderingen, over sluitende deuren en zoektochten naar zin. Als ik nog verder loop, zijn de takken ook m’n handen, met een Nintendo-controller. Vanaf hier lijkt het alsof de boom al aan de overkant is. De bladeren aaien het gras. Bij de auto ligt een blaadje op de grond. Die moet uit het openstaande raam zijn gewaaid. De raarste dingen kunnen ineens alles in perspectief zetten. En des te minder je het verwacht, des te harder het aankomt. Natuurlijk is m’n leven momenteel niet ideaal, maar ik heb slechtere tijden gehad. Ondanks alles is het nog steeds een goed jaar. Ik ken m’n muziek weer. Ik vouw een vliegtuigje van het blaadje en gooi hem richting het ravijn. Hij glijdt er op de wind naartoe. Hij landt vlak aan de rand, in een hoopje modder. Er schiet een wit stengeltje omhoog. Nog een boom om het ravijn te dichten. Ooit zal hij dicht zijn, denk ik. Ik stap weer in de auto. Ooit zal het ravijn hier dicht zijn, maar nu is hij nog open. Ik zal nog vaak terugkomen.”
De Brits-Pakistaanse schrijver Mohsin Hamid werd geboren op 23 juli 1971 in Lahore, Pakistan.Hamid bracht een deel van zijn jeugd door in de Verenigde Staten, waar hij van zijn derde tot zijn negende jaar woonde, omdat zijn vader doceerde aan de Stanford University. Daarna verhuisde hij met zijn gezin terug naar Lahore, Pakistan, en bezocht hij in Lahore de Amerikaanse School. Op 18-jarige leeftijd ging Hamid terug naar de Verenigde Staten om zijn opleiding voort te zetten. Hij studeerde af aan Princeton University summa cum laude in 1993, na te hebben gestudeerd bij de schrijvers Joyce Carol Oates en Toni Morrison. Hamid schreef de eerste versie van zijn eerste roman voor een fictie workshop gegeven door Morrison. Vervolgens studeerde hij aan de Harvard Law School, studeerde af in 1997. Omdat hij ondernemingsrecht saai vond, betaald hij zijn studieleningen terug door enkele jaren als management consultant bij McKinsey & Company in New York City te werken. Hij mocht elk jaar drie maanden vrijaf nemen om te schrijven, en hij gebruikte deze tijd om zijn eerste roman “Moth Smoke” te voltooien. Hamid verhuisde naar Londen in de zomer van 2001, in eerste instantie van plan om slechts een jaar te blijven. Hoewel hij vaak terugging naar Pakistan om te schrijven, bleef hij 8 jaar in wonen en kreeg hij in 2006 ook de Britse nationaliteit. Hamid's eerste roman werd gepubliceerd in 2000 en werd al snel een cult-hit in Pakistan en India. Het was ook finalist voor de PEN / Hemingway Award voor de beste eerste roman in de VS, en werd bewerkt voor televisie in Pakistan en als operette in Italië. Zijn tweede roman, “The Reluctant Fundamentalist”, vertelde het verhaal van een Pakistaanse man die besluit Amerika te verlaten na een mislukte liefdesrelatie en de terreur aanslagen van 9/11. Hij werd gepubliceerd in 2007 en werd met een miljoen exemplaren internationale bestseller. De roman werd genomineerd voor de Man Booker Prize, won een aantal prijzen, waaronder de Anisfield-Wolf Book Award en de Aziatische Amerikaanse Literary Award, en werd vertaald in meer dan 25 talen. Zijn derde roman, “How to Get Filthy Rich in Rising Asia”, verscheen in 2013.
Uit:Moth Smoke
“You sit behind a high desk, wearing a black robe and a white wig, tastefully powdered. The cast begins to enter, filing into this chamber of dim tube lights and slow-turning ceiling fans. Murad Badshah, the partner in crime: remorselessly large, staggeringly, stutteringly eloquent. Aurangzeb, the best friend: righteously treacherous, impeccably dressed, unfairly sexy. And radiant, moth-burning Mumtaz: wife, mother, and lover. Three players in this trial of intimates, witnesses and liars all. They are pursued by a pair of hawk-faced men dressed in black and white: both forbidding, both hungry, but one tall and slender, the other short and fat. Two reflections of the same soul in the cosmic house of mirrors, or uncanny co- incidence? It is impossible to say. Their eyes flick about them, their lips silently voice oratories of power and emotion. To be human is to know them, to know what such beings are and must be: these two are lawyers. A steady stream of commoners and nobles follows, their diversity the work of a skilled casting director. They take their places with a silent murmur, moving slowly, every hesitation well rehearsed. A brief but stylish crowd scene, and above it all you preside like the marble rider of some great equestrian statue. Then a pause, a silence. All eyes turn to the door. He enters. The accused: Darashikoh Shezad. A hard man with shadowed eyes, manacled, cuffed, disheveled, proud, erect. A man capable of anything and afraid of nothing. Two guards accompany him, and yes, they are brutes, but they would offer scant reassurance if this man were not chained. He is the terrible almost-hero of a great story: powerful, tragic, and dangerous. He alone meets your eyes. And then he is seated and it begins. Your gavel falls like the hammer of God. Perhaps a query (Where did I get this thing?) flashes through your mind before vanishing forever, like a firefly in the belly of a frog. But the die has been cast. There is no going back. The case is announced. The prosecutor rises to his feet, and his opening remarks reek of closure. ‘Milord,’ he says (and he means you), ‘the court has before it today a case no less clear than the task of the executioner. The accused has stretched out his neck beneath the heavy blade of justice, and there is no question but that this blade must fall. For he has blood on his hands, Milord. Young blood. The blood of a child. He killed not out of anger, not out of scheme or plan or design. He killed as a serpent kills that which it does not intend to eat: he killed out of indifference. He killed because his nature is to kill, because the death of a child has no meaning for him.”
De Amerikaanse schrijver Lauren Groffwerd geboren op 23 juli 1978 in Cooperstown, New York. Ze studeerde af aan Amherst College en van de Universiteit van Wisconsin-Madison met een MFA in fictie. Groff publiceerde korte verhalen in de New Yorker, de Atlantic Monthly, Five Points, en Ploughshares en in de bloemlezingen Best New American Voices 2008, Pushcart Prize XXXII en Best American Short Stories 2007, 2010 and 2014. Veel van deze verhalen verschenen in haar verhalenbundel "Delicate Edible Birds", die werd uitgebracht in januari 2009. Haar eerste roman “The Monsters of Templeton” werd gepubliceerd in 2008 en kwam meteen op de New York Times bestseller lijst. Hij werd ook genomineerd voor de Orange Prize voor nieuwe schrijvers in 2008, en werd uitgeroepen tot een van de beste boeken van 2008 door Amazon.com en de San Francisco Chronicle. De roman is een eigentijds verhaal over thuiskomen in Templeton, een verbeelding van Cooperstown, New York. Het verhaal wordt afgewisseld met stemmen van personages uit de geschiedenis van de stad en uit James Fenimore Cooper's “The Pioneers”.Haar tweede roman “Arcadia” werd uitgebracht in maart 2012. “Arcadia” vertelt het verhaal van het eerste kind dat in een fictieve 1960 commune in de staat New York werd geboren. Hij kreeg lovende kritieken van de New York Times Sunday Book Review, The Washington Post en The Miami Herald. "Arcadia" werd ook erkend als een van de beste boeken van 2012 door The New York Times. Haar derde roman “Fates en Furies” werd uitgebracht in 2015. “Fates en Furies” is een portret van een huwelijk van 24-jaar vanuit twee invalshoeken, eerst die van de man en daarna die van de vrouw. Het werd genomineerd voor de 2015 National Book Award voor Fictie, de 2015 National Book Critics Circle Award voor fictie en kwam voor in tal van "Best of 2015" fictie lijsten.
Uit: Arcadia
“Bit is already moving when he wakes. It is February, still dark. He is five years old. His father is zipping Bit within his own jacket where it is warmest, and Abe's heart beats a drum against Bit's ear. The boy drowses as they climb down from the Bread Truck, where they live, and over the frosted ground of Ersatz Arcadia. The trucks and buses and lean-tos are black heaps against the night, their home until they can finish Arcadia House in the vague someday. The gong is calling them to Sunday Morning Meeting, somewhere. A river of people flows in the dark. He smells the bread of his mother, feels the wind carrying the cold from the Great Lake to the north, hears the rustling as the forest wakes. In the air there is excitement and low, loving greetings; there is small snow, the smoke from someone's joint, a woman's voice, indistinct. When Bit's eyes open again, the world is softened with first light. The tufts of the hayfield push up from under trampled snow. They are in the Sheep's Meadow and he feels the bodies closer now, massing. Handy's voice rises from behind Bit and up toward all of Arcadia, the seven dozen true believers in the winter morning. Bit twists to see Handy sitting among the maroon curls of the early skunk cabbage at the lip of the forest. He turns back, pressing his cheek against the pulse in his father's neck. Bit is tiny, a mote of a boy. He is often scooped up, carried. He doesn't mind. From against the comforting strength of adults, he is undetected. He can watch from there, he can listen. Over Abe's shoulder, far atop the hill, the heaped brick shadow of Arcadia House looms. In the wind, the tarps over the rotted roof suck against the beams and blow out, a beast's panting belly. The half-glassed windows are open mouths, the full-glassed are eyes fixed on Bit. He looks away. Behind Abe sits the old man in his wheelchair, Midge's father, who likes to rocket down the hill at the children, scattering them. The terror washes over Bit again, the loom and creak, the flash of a toothless mouth and the hammer-and-sickle flag as it flaps in passing. The Dartful Codger, Hannah calls the old man, with a twist to her mouth. The Zionist, others call him, because this is what he shouts for after sundown: Zion, milk and honey, land of plenty, a place for his people to rest. One night, listening, Bit said, Doesn't the Dartful Codger know where he is? and Abe looked down at Bit among his wooden toys, bemused, saying, Where is he? and Bit said, Arcadia, meaning the word the way Handy always said it, with his round Buddha face, building the community with smooth sentences until the others can also see the fields bursting with fruits and grains, the sunshine and music, the people taking care of one another in love.“
Dolce far niente, Siegfried Sassoon, Stephen Vincent Benét, Maria Janitschek
Dolce far niente
Gewitterlandschaft (Nach dem Gewitter) door Otto Modersohn, 1930
Storm and Sunlight
I In barns we crouch, and under stacks of straw, Harking the storm that rides a hurtling legion Up the arched sky, and speeds quick heels of panic With growling thunder loosed in fork and clap That echoes crashing thro’ the slumbrous vault. The whispering woodlands darken: vulture Gloom Stoops, menacing the skeltering flocks of Light, Where the gaunt shepherd shakes his gleaming staff And foots with angry tidings down the slope. Drip, drip; the rain steals in through soaking thatch By cob-webbed rafters to the dusty floor. Drums shatter in the tumult; wrathful Chaos Points pealing din to the zenith, then resolves Terror in wonderment with rich collapse.
II Now from drenched eaves a swallow darts to skim The crystal stillness of an air unveiled To tremulous blue. Raise your bowed heads, and let Your horns adore the sky, ye patient kine! Haste, flashing brooks! Small, chuckling rills, rejoice! Be open-eyed for Heaven, ye pools of peace! Shine, rain-bow hills! Dream on, fair glimpsèd vale In haze of drifting gold! And all sweet birds, Sing out your raptures to the radiant leaves! And ye, close huddling Men, come forth to stand A moment simple in the gaze of God That sweeps along your pastures! Breathe his might! Lift your blind faces to be filled with day, And share his benediction with the flowers.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) St Luke's Church, Matfield. Siegfried Sassoon werd geboren in Matfield.
I shall go away To the brown hills, the quiet ones, The vast, the mountainous, the rolling, Sun-fired and drowsy!
My horse snuffs delicately At the strange wind; He settles to a swinging trot; his hoofs tramp the dust. The road winds, straightens, Slashes a marsh, Shoulders out a bridge, Then -- Again the hills. Unchanged, innumerable, Bowing huge, round backs; Holding secret, immense converse: In gusty voices, Fruitful, fecund, toiling Like yoked black oxen.
The clouds pass like great, slow thoughts And vanish In the intense blue.
My horse lopes; the saddle creaks and sways. A thousand glittering spears of sun slant from on high. The immensity, the spaces, Are like the spaces Between star and star.
The hills sleep. If I put my hand on one, I would feel the vast heave of its breath. I would start away before it awakened And shook the world from its shoulders. A cicada's cry deepens the hot silence. The hills open To show a slope of poppies, Ardent, noble, heroic, A flare, a great flame of orange; Giving sleepy, brittle scent That stings the lungs. A creeping wind slips through them like a ferret; they bow and dance, answering Beauty's voice . . .
The horse whinnies. I dismount And tie him to the grey worn fence. I set myself against the javelins of grass and sun; And climb the rounded breast, That flows like a sea-wave. The summit crackles with heat, there is no shelter, no hollow from the flagellating glare.
I lie down and look at the sky, shading my eyes. My body becomes strange, the sun takes it and changes it, it does not feel, it is like the body of another. The air blazes. The air is diamond. Small noises move among the grass . . .
Blackly, A hawk mounts, mounts in the inane Seeking the star-road, Seeking the end . . . But there is no end.
Here, in this light, there is no end. . .
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943)
Frei ist die Aussicht! Fahle Morgennebel hat flammend fortgeküßt des Mittags Mund; vor meinen Blicken glänzen goldne Thale, und thun mir ihre letzten Rätsel kund.
Frei ist die Aussicht! Drüben flattern Kränze um weiße Marmorurnen .. hier, voll Lust, verheißungsvoll die roten Lippen regend, beut mir das Leben seine volle Brust.
Ich aber recke meine Arme aus: in meinen rechten faß ich euch, ihr Toten, in meinen linken dich, oh quellend Leben! ...
Woher
Tiefblau der Himmel, hell glänzt der Firn, da fällt ein Tropfen auf meine Stirn.
Ich wend mich um, und spähe, spähe… nicht Wolken, nicht Menschen in meiner Nähe.
Du schöner Himmel, von Glanz umwoben, sag, weinen denn die auch dort oben?
De Amerikaanse schrijfster Susan Eloise Hinton werd geboren op 22 juli 1948 in Tulsa, Oklahoma. Hinton schreef in de jaren 1960 een aantal bekroonde romans voor jongeren. Met haar eerste “The Outsider”, die verscheen in 1967, werd de 19-jarige op slag beroemd en men beschouwde haar meteen als de stem van de jeugd. Maar de druk van de verwachtingen leidde tot een drie jaar durende schrijfblokkade, die zij pas in 1971 overwon met “That Was Then, This Is Now”. In 1975 volgde de roman “Rumble Fish”, die net als The Outsider aan het begin van de jaren '80 als een sjabloon voor films van Francis Ford Coppola diende, waarin veel acteurs van de zogenaamde “Brat Pack generatie” hun carrière begonnen. Matt Dillon speelde in “Rumble Fish” en ook in de filmversie van “Tex” de hoofdrol. In de eerste drie verfilmingen van haar boeken was Hinton ook zelf in een kleine rol te zien. In “The Outsider” speelde zij een verpleegkundige. Voor “Rumble Fish” schreef zij ook het scenario. Voor haar grote verdiensten voor de jeugdliteratuur ontving Hinton in 1988 de eerste Margaret A. Edwards Award van de American Library Association.
Uit: The Outsiders
"When I stepped out into the bright sunlight from the darkness of the movie house, I had only two things on my mind: Paul Newman and a ride home. I was wishing I looked like Paul Newman--- he looks tough and I don't--- but I guess my own looks aren't so bad. I have light-brown, almost-red hair and greenish-gray eyes. I wish they were more gray, because I hate most guys that have green eyes, but I have to be content with what I have. My hair is longer than a lot of boys wear theirs, squared off in back and long at the front and sides, but I am a greaser and most of my neighborhood rarely bothers to get a haircut. Besides, I look better with long hair. I had a long walk home and no company, but I usually lone it anyway, for no reason except that I like to watch movies undisturbed so I can get into them and live them with the actors. When I see a movie with someone it's kind of uncomfortable, like having someone read your book over your shoulder. I'm different that way. I mean, my second-oldest brother, Soda, who is sixteen-going-on-seventeen, never cracks a book at all, and my oldest brother, Darrel, who we call Darry, works too long and hard to be interested in a story or drawing a picture, so I'm not like them. And nobody in our gang digs movies and books the way I do. For a while there, I thought I was the only person in the world that did. So I loned it. Soda tries to understand, at least, which is more than Darry does. But then, Soda is different from anybody; he understands everything, almost. Like he’s n ever hollering at me all the time the way Darry is, or treating me as if I was six instead of fourteen. I love Soda more than I've ever loved anyone, even Mom and Dad. He's always happy-go-lucky and grinning, while Darry's hard and firm and rarely grins at all. But then, Darry's gone through a lot in his twenty years, grown up too fast. Sodapop'll never grow up at all. I don't know which way's the best. I'll find out one of these days. Anyway, I went on walking home, thinking about the movie, and then suddenly wishing I had some company. Greasers can't walk alone too much or they'll get jumped,“
Dolce far niente, Dennis Gaens, Ernest Hemingway, Belcampo, Boris Dittrich , Hans Fallada, Hart Crane
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Wandelaars richting Nijmegen via de Oosterhoutse dijk door Annemieke Martinus-Claus, 2008
Met afstand heeft het niets te maken Het is kijken hoe zwaar je je lichaam kunt laten worden, hoeveel pijn ademen kan veroorzaken. Het is je ogen op de volgende bocht, rubber ruiken en teer trappen. Het is weg van wat dan ook.
Het is lopen en laten gaan.
Dennis Gaens (Susteren, 1982) Nijmegen tijdens de Vierdaagse. Dennis Gaens was in 2011 en 2012 stadsdichter van Nijmegen.
“He was an old man who fished alone in a skiff in the Gulf Stream and he had gone eighty-four days now without taking a fish. In the first forty days a boy had been with him. But after forty days without a fish the boy's parents had told him that the old man was now definitely and finally salao, which is the worst form of unlucky, and the boy had gone at their orders in another boat which caught three good fish the first week. It made the boy sad to see the old man come in each day with his skiff empty and he always went down to help him carry either the coiled lines or the gaff and harpoon and the sail that was furled around the mast. The sail was patched with flour sacks and, furled, it looked like the flag of permanent defeat. The old man was thin and gaunt with deep wrinkles in the back of his neck. The brown blotches of the benevolent skin cancer the sun brings from its reflection on the tropic sea were on his cheeks. The blotches ran well down the sides of his face and his hands had the deep-creased scars from handling heavy fish on the cords. But none of these scars were fresh. They were as old as erosions in a fishless desert. Everything about him was old except his eyes and they were the same color as the sea and were cheerful and undefeated. "Santiago," the boy said to him as they climbed the bank from where the skiff was hauled up. "I could go with you again. We've made some money." The old man had taught the boy to fish and the boy loved him. "No," the old man said. "You're with a lucky boat. Stay with them." "But remember how you went eighty-seven days without fish and then we caught big ones every day for three weeks." "I remember," the old man said. "I know you did not leave me because you doubted." "It was papa made me leave. I am a boy and I must obey him." "I know," the old man said. "It is quite normal."
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Cover
‘’t Kwam heel eenvoudig, de ontdekking van wat nog niemand weet. ‘t Kwam zo. Elke morgen hakte ik houtjes om de kachel en het fornuis aan te maken. ‘t Is wel een beetje vervelend, maar de vuurmakers zijn duur en de houtskool schaars. Ongeveer een jaar geleden sloeg ik me bij die bezigheid de linkerwijsvinger af. Ik verbond mijn hand, die erg bloedde; mijn vinger lag tussen het hout en wees naar mij, als om mij de onhandigheid te verwijten. Eerst durfde ik hem niet aan te raken, maar later vermande ik mij en nam hem beet. Hij deed niet terug. Wat moest ik er mee doen? Bewaren? Begraven? Weggooien uit het raam? Aan de kat geven? Ik wist het niet en ik weet nog niet, hoe ik er toe kwam, om te doen wat ik gedaan heb. Wat het ook was, intuïtie of de inblazing van een geest, met de geslagen houtjes heb ik het fornuis aangemaakt en mijn vinger heb ik gebakken, in de pan, in boter. En toen ik hem op had was de ontdekking gedaan, de ontdekking, dat geen genieting op aarde is te vergelijken met het eten van je eigen vlees.’ ‘Elk genot wat hier voor een mens mogelijk is, heb ik ondergaan, maar dit overtreft alles duizendvoudig, wie dit nooit gedaan heeft, heeft nooit geleefd. Ik zou een nieuwe ongehoorde taal nodig hebben om je een idee te geven van wat dat is. ‘t Begint met het gevoel alsof er een prachtige regenboog door je maag staat, maar langzamerhand breidt zich de wellust uit, tot een juichend carneval in alle zalen van je lichaam. Kun je je voorstellen, dat ik na dat ogenblik geen rust meer kende? Terwijl de honger naar mijn eigen vlees me van binnen uitbrandde liep ik daar rond met vier kostelijke ledematen, die ik best kon missen. Ik heb hun waarde niet onderschat, ik wist wel, dat ik niet meer zou kunnen lopen als ik geen benen meer had, dat iedereen van me schrikken zou, zelfs mijn beste vrienden en me niet meer beschouwen als mens, maar als een of ander vreemd, griezelig dier; dat ik nu nooit meer een vrouw zal kunnen krijgen, en toch, toch heb ik dat offer gebracht. Denk niet, dat ik gek ben of stom, niemand weet het en niemand durft het te proberen; een offer zo groot bestaat er niet, dat breng je niet voor vrouw of kind, dat breng je alleen maar om te leven, zoals nooit iemand vóór je geleefd heeft en zoals er nooit iemand na je meer leven zal.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Als student
“Nederland is klein, er gebeuren zelden belangrijke dingen, iedereen spreekt Engels en vanuit Den Haag zijn Parijs, Londen en Berlijn makkelijk te bereizen. Zijn keus was snel gemaakt. Holland will do. En zo had hij al een paar maanden later zijn intrek in het statige Haagse pand kunnen nemen. Voor een periode van vier jaar zat hij gebeiteld. Daarna zou hij wel zien of zijn president herkozen zou worden of dat hij het veld zou moeten ruimen. Met uitgestrekte armen en zijn hartelijkste glimlach loopt de ambassadeur op de jonge Fouali toe. How are you today? vraagt hij opgewekt. Zonder een antwoord af te wachten gaat hij hem voor naar de zitkamer. Boven de rode bank hangt een groot doek van Willem de Kooning. Het schilderij domineert de kamer. Weislogel volgt Fouali s blik. Ik hou van Hollandse meesters, zegt de Marokkaanse Nederlander. Hij neemt plaats onder het schilderij en pakt een schrift uit zijn aktentas. We zijn een omgevingsonderzoek gestart naar de contacten van Pieter Korff. Ergens moeten aanwijzingen te vinden zijn die de politie over het hoofd heeft gezien. Zoals u misschien weet, is het politieonderzoek op niets uitgelopen. Het Openbaar Ministerie zit met de handen in het haar. Er is nog steeds geen verdachte. Men heeft geen idee in welke richting men moet zoeken. Omdat de kwestie ook van nationaal belang is, is tot dit aparte onderzoek besloten. We willen in kaart brengen met wie Korff zoal heeft gesproken en waarover. U bent bij hem op bezoek geweest in de Tweede Kamer. In eerdere rapporten kwam ik uw naam tegen, maar niemand van de Dienst heeft contact met u opgenomen. Dat is de reden van mijn bezoek. De ambassadeur knikt begrijpend. Van tevoren had Gary Long, zijn medewerker Juridische Zaken, uitgezocht of de Amerikanen verplicht zijn aan een onderzoek van het Nederlandse ministerie van Veiligheid mee te werken. “
„Die Briefträgerin Eva Kluge steigt langsam die Stufen im Treppenhaus Jablonskistraße 55 hoch. Sie ist nicht etwa deshalb so langsam, weil sie ihr Bestellgang so sehr ermüdet hat, sondern weil einer jener Briefe in ihrer Tasche steckt, die abzugeben sie hasst, und jetzt gleich, zwei Treppen höher, muss sie ihn bei Quangels abgeben. Die Frau lauert sicher schon auf sie, seit über zwei Wochen schon lauert sie der Bestellerin auf, ob denn kein Feldpostbrief für sie dabei sei. Ehe die Briefträgerin Kluge den Feldpostbrief in Schreibmaschinenschrift abgibt, hat sie noch den Persickes in der Etage den »Völkischen Beobachter« auszuhändigen. Persicke ist Amtswalter oder Politischer Leiter oder sonst was in der Partei – obwohl Eva Kluge, seit sie bei der Post arbeitet, auch Parteimitglied ist, bringt sie alle diese Ämter doch immer durcheinander. Jedenfalls muss man bei Persickes »Heil Hitler« grüßen und sich gut vorsehen mit dem, was man sagt. Das muss man freilich eigentlich überall, selten mal ein Mensch, dem Eva Kluge sagen kann, was sie wirklich denkt. Sie ist gar nicht politisch interessiert, sie ist einfach eine Frau, und als Frau findet sie, dass man Kinder nicht darum in die Welt gesetzt hat, dass sie totgeschossen werden. Auch ein Haushalt ohne Mann ist nichts wert, vorläufig hat sie gar nichts mehr, weder die beiden Jungen noch den Mann, noch den Haushalt. Stattdessen hat sie den Mund zu halten, sehr vorsichtig zu sein und ekelhafte Feldpostbriefe auszutragen, die nicht mit der Hand, sondern mit der Maschine geschrieben sind und als Absender den Regimentsadjutanten nennen. Sie klingelt bei Persickes, sagt »Heil Hitler!« und gibt dem alten Saufkopp seinen »Völkischen."
There are no stars to-night But those of memory. Yet how much room for memory there is In the loose girdle of soft rain.
There is even room enough For the letters of my mother's mother, Elizabeth, That have been pressed so long Into a corner of the roof That they are brown and soft, And liable to melt as snow.
Over the greatness of such space Steps must be gentle. It is all hung by an invisible white hair. It trembles as birch limbs webbing the air.
And I ask myself:
'Are your fingers long enough to play Old keys that are but echoes: Is the silence strong enough To carry back the music to its source And back to you again As though to her?'
Yet I would lead my grandmother by the hand Through much of what she would not understand; And so I stumble. And the rain continues on the roof With such a sound of gently pitying laughter.
De Russisch-Amerikaanse dichter, schrijver en schilder David Davidovitsj Boerljoekwerd geboren in Semirotowschtschina, nabij Charkov, op 21 juli 1882. Samen met zijn broer Vladimir studeerde Boerljoek in 1902 af aan de Academie voor Schone Kunsten in München en later zette hij zijn studie voort aan de Hogeschool voor Schone Kunsten in Parijs. In 1907 keerde hij terug naar Rusland en nam daar deel aan talrijke avant-gardistische exposities en manifestaties. Eerste bekendheid kreeg hij door een bijdrage aan Kandinsky’s expressionistische almanak ”De blauwe ruiter” (1912) met zijn schilderij “De wilden van Rusland”. In dat jaar sloot hij zich ook aan bij de beweging van het futurisme en was (samen met onder andere Clebnikov, Majakovski en Igor Severjanin) co-auteur van het controversiële pamflet “Een kaakslag in het gezicht van de publieke smaak”, waarin afgerekend werd met de Russische literatuur tot dan toe en waarin het poëtische woord -met willekeurige, afgeleide woorden- centraal werd gesteld. In 1913-1914 organiseerde Boerljoek samen met Vladimir Majakovski en Vasili Kamenski een spraakmakende futuristische tournee door zeventien Russische steden, waarbij ze op extravagante wijze en met veel uiterlijk vertoon hun voor het publiek vaak onnavolgbare gedichten declameerden. In die periode gold Boerljoek als een soort mentor voor de jonge Majakovski en was hij van grote invloed op diens latere literaire carrière. Nadat Boerljoek -na een Bolsjewistische razzia tegen anarchisten- reeds eind 1918 vanuit Moskou was uitgeweken naar Siberië, verliet hij in 1920, teleurgesteld in de Russische Revolutie, de Sovjet-Unie. Hij reisde eerst naar Japan en emigreerde in 1922 naar de Verenigde Staten. Daar manifesteerde hij zich vooral als vitalistisch en expressief schilder (met een zekere verwantschap aan Van Gogh), maar hij bleef ook schrijven. Waardering genoten zijn autobiografische schetsen “Mijn voorvaderen; veertig jaar: 1890-1930”.
Teach us Spirit of Bird, 1930-1950
Teach us Spirit of Bird What sweet thoughts are thine have never heard Praise of love a wine That panted forth a flood of raptured divine
Everyone Is Young
Everyone is young, young, young, A hell-of-a-hunger in his stomach, So follow me! Behind my back! I cry a proud shout! A short speech! We will eat stones, grass, Sweets, acids, poisons! We will devour emptiness, Depth and height, Birds, fish, animals, monsters, Winds, clays, salt, the swell of the sea! Everyone is young, young, young, A hell-of-a-hunger in his stomach! Everything we meet on the road is a feast, Prepared for us! And we will eat it!
Dolce far niente, Frans Bastiaanse, Hans Lodeizen, Henk Hofland
Dolce far niente
Cattle Watering door Thomas Moran, 1888
Zomer
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Frans Bastiaanse (14 mei 1868 - 12 juni 1947) Utrecht, Oude Gracht, rond 1900. Frans Bastiaanse werd geboren in Utrecht.
ik zal de redenen zeggen voor mijn liefde, voor mijn wanhoop ik zal in de kamer van mijn lichaam wonen en zeggen waarom ik van het landschap houd
ik zal mijn hand leggen op de zonnestraal en met mijn vingers de regenboog ontrafelen ik zal de wind in mijn armen nemen en in de schelp luisteren van de nacht
ik zal met jouw lichaam het mijne beschrijven en in jouw ogen de wereld als in een prisma ontcijferd zien, een geheime hoek waarachter trappen eindeloos naar zwarte kelders gaan
ik zal zeggen dat mijn lichaam een toren is, dat mijn handen 's nachts wandelen en dat mijn hoofd is berekend zodat ik van de wereld alleen mijn vrienden zie: jij en een ander.
Luister
luister:
toen ik nog met hem leefde en wij de wereld samen maakten, wevend en rafelend toen ik zijn oog bij mij had en zijn witte handen toen heb ik de sneeuw gezegend en in de regen gelachen.
toen ik de middagen in zijn kamer doorbracht en in zijn lichaam rondliep of neerzat, een boek las of sliep, toen ik de weg van zijn oor kende en de rivier van zijn ogen binnenvoer toen ik met zijn handen speelde en over zijn lippen liep toen ben ik mijzelf vaak tegengekomen lachend en huilend en dingen zeggend.
maar, bij het komen van de herfst is hij weggegaan nu ben ik zelf niet meer want ik ben meegegaan ik heb zijn handen een hand gegeven ik ben in zijn ogen gevangen ik ben in zijn oren verward ik ben in zijn lichaam verdwaald in zijn lichaam verdronken.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 - 26 juli 1950)
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Uit: Tegels lichten
“Toch zijn het niet meer dan wat films en foto's van de slagvelden, en misschien op een gure najaarsdag de Noordfranse heuvels die sinds de eerste strijder in de modder rolde, niet veranderd lijken. De films geven behalve de populaire achtergrond van prikkeldraad, loopgraven en granaattrechters ook de bewegende stupiditeit van generaals, die als komisch bedoeld speelgoed de troepen inspecteren en hier en daar medailles opspelden: of de klokken van St. Paul's kathedraal, voor het eerst in de oorlog luidend omdat het tankkorps bij Cambrai de zegepraal heeft bevochten (waarna het dezelfde week nog in de pan gehakt wordt). Alles wat op de journaals te zien is, veroorzaakt als eerste reactie verbluftheid, een neiging om de dichtstbijzijnde medemens aan te stoten, te mompelen en te wijzen. ‘Der Weltkrieg in seiner rauhen Wirklichkeit’; het bewijsmateriaal bestuderend wordt de lezer gemakkelijk door nevenproblemen afgeleid. We zien een foto van een soldaat met blote voeten, kennelijk door een granaat wakker gemaakt. Hij ligt achterover en is dood, ter hoogte van zijn buik is het rommelig door kapotte kleren, bloed en een reep verband waarvan hij het eind nog stevig vasthoudt. ‘Der gefallene Portugiese hatte ein Bauchschuss und wollte sich selbst noch verbinden bevor er vom tode ereilt wurde.’ Een andere foto vertoont een paar gefragmentariseerde Italianen (‘Ueberraschend kam der wichtige Angriff’) met een nog vrijwel onbeschadigde gitaar waarop misschien het Sole Mio juist verstorven is. Melodrama's, gruwelijk en aangrijpend, maar ook gebeurtenissen die naar een dwaalspoor wijzen, tear jerkers, in dezelfde categorie als verkeersongelukken waarvan de slachtoffers een verbogen driewielertje of een opengevallen lunchtrommel boterhammen met ontbijtkoek op het asfalt achterlaten; symbolen van te automatische verwachtingen, bedrogen illusies en verkeerd gerichte hoop. Dat allemaal is de Eerste Wereldoorlog niet. De documenten waar het op het ogenblik wel om gaat (wie zal overigens uitmaken waar het om gaat? Niemand), die documenten bevatten geen melodrama meer, geen zieligheidsfactor. Ze brengen de volmaakte anonimiteit. Wat ze oproepen zijn de miljoenen min of meer rechtopgaande larven met witte ovalen in plaats van gezichten, gedierte dat aan enorme kanonnen zeult, brigades van bruine mieren, die zelfs rustend nog een zwoegende indruk maken, slangachtige formaties die zich zonder verklaarbaar motief van A naar B blijven bewegen, hoewel daardoor telkens een stuk van hun koploos lijf wordt afgehakt.”
Dolce far niente, Prosper van Langendonck, Anna Enquist, Gottfried Keller
Dolce far niente
Mortlake Terrace door J. M. W. Turner, 1827
Zomeravond
O zomeravond, smachtend neergevlijd op 't gele veld, in 't Westen goudgetint... Teerkreunend ruisen van de avondwind, die langs de vlakte in zware weemoed glijdt... O melodie uit lang verleden tijd, waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom! Doorzichtig ligt ge op verre velden neer... Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weke droom. 't Verleden rimpelt, onbepaald en loom, - verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans! O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid... De zwoele nacht doortrilt uw majesteit, de aarde is een matte weerschijn van uw glans; zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans; mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.
Prosper van Langendonck (15 maart 1862 – 7 november 1920) Brussel op een zomeravond. Prosper van Langendonck werd geboren in Brussel
Ik ben de jongen en het meisje kwijt. Beiden ben ik verloren toen de tijd verstreek. Ik kan hun kleine stemmen niet meer horen. Ik zoek hen voor een nieuw afscheid. Ik roep hen over wateren en weiden.
Verblind mijn blik, ontbind mijn stem. Lijken en lotgenoten leren zwemmen in dat tijdloos water. Ik ook. Til uit het grote zwart dit beeld: zij pakt hem bij de hand, ze hollen over weilanden en dijken.
Papierland
Krakend neerzitten en kijken naar wind op een foto. Hoe de geketende dansers buigen op rij!
Wij waren tien en wilden naar zee. Melkzuur in de benen, blaasbalg in de keel. Storm blies tranen
over de wangen, schelpengruis knapte onder onze banden. Wij trapten ons achteloos een weg.
Groen, blauw, wit namen we voor lief; zintuigen werkten vanzelf, op volle kracht.
Nu de brug over plat beeld; bezems schuren grijs vuil uit de hemel.
Lente Het klein hoefblad hield ik vroeger scherp in de gaten. Wanneer, waar, of het al. Ook de kale witte klaver en later de rode met de roestplekken.
Wij schrokken nergens voor terug met onze manden en spaden. Weide stond in plaggen voor het keukenraam te sterven, te snakken naar water.
Nu kweekt mijn zoon zijn geurend riet op het balkon. Mijn dochter spaart haar rozen. Al wat ik liefheb heeft gebloeid, het is zover
geweest voor ik het wist. Ik heb mij nergens mee bemoeid.
„Die Einteilung des Besitzes aber verändert sich von Jahr zu Jahr ein wenig und mit jedem halben Jahrhundert fast bis zur Unkenntlichkeit. Die Kinder der gestrigen Bettler sind heute die Reichen im Dorfe, und die Nachkommen dieser treiben sich morgen mühsam in der Mittelklasse umher, um entweder ganz zu verarmen oder sich wieder aufzuschwingen. Mein Vater starb so früh, daß ich ihn nicht mehr von seinem Vater konnte erzählen hören; ich weiß daher so gut wie nichts von diesem Manne; nur so viel ist gewiß, daß damals die Reihe einer ehrbaren Unvermöglichkeit an seiner engeren Familie war. Da ich nicht annehmen mag, daß der ganz unbekannte Urgroßvater ein liederlicher Kauz gewesen sei, so halte ich es für wahrscheinlich, daß sein Vermögen durch eine zahlreiche Nachkommenschaft zersplittert wurde; wirklich habe ich auch eine Menge entfernter Vettern, welche ich kaum noch zu unterscheiden weiß, die, wie die Ameisen krabbelnd, bereits wieder im Begriffe sind, ein gutes Teil der viel zerhackten und durchfurchten Grundstücke an sich zu bringen. Ja, einige Alte unter denselben sind in der Zeit schon wieder reich gewesen und ihre Kinder wieder arm geworden. Dazumal war es nicht ganz mehr jene Schweiz, welche dem Legationssekretär Werther so erbärmlich vorgekommen ist, und wenn auch die junge Saat der französischen Ideen durch einen ungeheuren Schneefall österreichischer, russischer und selbst französischer Quartierbillets bedeckt worden war, so gestattete doch die Mediationsverfassung einen gelinden Nachsommer und verhinderte meinen Vater nicht, die Kühe, die er weidete, eines Morgens stehen zu lassen und nach der Stadt zu gehen, um ein gutes Handwerk zu erlernen. Von da an verscholl er so ziemlich für seine Mitbürger; denn nach harten, aber gut bestandenen Lehrjahren führte ihn sein Trieb, einen immer kühneren Schwung nehmend, in die Ferne, und er durchschweifte als ein geschickter Steinmetz entlegene Reiche. Indessen aber hatte der sanftknisternde Papierblumenfrühling, welcher nach der Schlacht bei Waterloo aufging, wie überallhin, so auch in alle Winkel der Schweiz sein bläuliches Kerzenlicht verbreitet; auch in meines Vaters Geburtsdorf, dessen Bewohner in den neunziger Jahren ebenfalls entdeckt hatten, daß sie seit undenklichen Zeiten mitten in einer Republik lebten, war die ehrwürdige Dame Restauration mit allen ihren Schachteln und Kartons feierlich eingezogen und richtete sich in dem Neste so gut ein, als sie konnte. Schattige Wälder, Höhen und Täler mit den angenehmsten Freudenplätzen, ein fischreicher, klarer Fluß und die Wiederholung aller dieser guten Dinge in einer weiten, belebten Nachbarschaft, welche sogar noch mit einigen bewohnten Schlössern geziert war, zogen den einwohnenden Herrschaften eine Menge jagender, fischender, tanzender, singender, essender und trinkender Gäste aus der Stadt zu. Man bewegte sich um so leichter, als man den Reifrock und die Perücke weislich da liegen ließ, wohin sie die Revolution geworfen hatte, und das griechische Kostüm der Kaiserzeit, wenn auch in diesen Gegenden etwas nachträglich, angetan hatte.“
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Cover
Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute
Wat nog aan woorden in mij wakker ligt kan ik voor alle dag gebruiken ik kan het bloed doen stollen ik kan in andermans gedachten wonen en er vruchten stelen
ik kan - als een hond geslagen - huilen en ik kan spelend met vuur mijzelf overwinnen
maar leven kan ik niet het leven hangt buiten het bereik van de klanken zinnen en woorden die ik als ledematen lief heb gekregen
om een liefde die ik als zon op het water heb zien schijnen om een liefde die als licht op mijn huid staat te branden
Photomaton
Zo'n foto is nooit weg, en ze kosten maar vier voor een gulden Kijk, het lijkt (na drie minuten) en we staan er nog op, ook.
Omgekeerd natuurlijk, ik zat links en op de foto's zit ik rechts.
We zijn bruiner dan in werkelijkheid, en de schaafwond op mijn neus blitst overdreven.
Links voorop, dat ben jij. Ik kan nog niet zo goed wijs uit wat ik zie, o.a. een blikkerbril met donker glas en een baard met een snor boven regenjas. We kijken voorop, jij bovendien opzij- jij hebt de twee andere.
Ik lach, jij kijkt. Zo'n foto is nooit weg, tenslotte en wat is de moeilijkheid? Kleingeld, ooghoogte, de keuze uit witte achtergrond of donker gordijn. Kijken of het lijkt.
Die offenen Balkone leuchteten, Inseln am Stadtring die Luft lag herum, eine Fähre, vermutlich schlief sie
ich legte meinen Kopf in ihren Rumpf fand eine Strömung, das Regime der Flüsse unter den Brücken und in den Tunneln die Instrumente Lichtketten, die sich bewegten.
Am Hafen war ich allein mit dem Wasser, das dort an Land geht Frachtkräne schienten den Kontinent an seinen Rändern, im Hintergrund wirkten die Meere.
Rede mit Toten
Zu wenig Mittel, alles zu denken, was geschieht pflanzliches Schicksal z.B.: Im Tontopf verfault. Das Intensive, gelangweilt von unseren Stilen spuckt uns ins Licht, Humus für Geist, Mikroben.
Was ist, sagt das Kind, außer Erinnerung nicht gegenwärtig im Raum, unausgespuckt in der Zeit es lernt an diesem Tag die Wörter Nougat Honduras, Zentralnervensystem, Zwerg Nase.
Es lernt das Wort Babel und vergisst es nicht nur seinen Sinn, es lernt das Wort Hobel das Wort Hobelspäne, das Wort Hobelbank.
Signifikant: das Schicksal des Hamsters z.B. der Spinnen. Das Kind sagt hier nur -kant: Legt wortgenau Gräber an. Redet so mit Toten.
“Mijn vader was vuilnisman. Hij werkte op een vuilniswagen. Hij was de man die op de plank stond met de handschoenen aan en met de handschoenen rond de stang bij de opening aan de achterkant, …Mijn vader werd nooit een van de chauffeurs die hoog en droog in hun glimmende cabine zaten en nooit de moeite namen uit het raam te kijken als hij langs de weg zwoegde…” Hun moeder heeft het gezin 2 jaar geleden verlaten. De vader is erg gewelddadig tegenover zijn kinderen. “Hij had een ongelooflijk sterk bovenlichaam… en dan was het toch vreemd dat hij niet zijn armen gebruikte, zijn vuisten, als hij ons ervan langs gaf Maar dat deed hij niet, hij gebruikte zijn benen, … hij gebruikte zijn laarzen. Hij trapte ons, hij trapte ons van achter op ons achterste, en het deed soms zo vreselijk pijn….” (…)
“En toen kwam het leven op zijn kop te staan van de jongen die alleen achterbleef met pijnlijk lege handen wat een mannelijk voorbeeld betreft, een voetballende man, een langlaufende man die zijn benen zelfverzekerd tussen de benen van andere mannen plantte, die nooit naar de grond staarde, maar iedereen om hem heen vrijmoedig aankeek. En nu was deze man dood of verdwenen en al een legende die moeilijk was te evenaren. En toch bevond die man zich in een of andere vorm ergens in jezelf …. Maar in Jim had zich niets afgezet, niets wat je op een röntgenfoto zou kunnen zien, van binnen was alles zoals het altijd was geweest, en een dergelijk vader of wat voor andere vader dan ook had hij nooit gehad..”
“Late one afternoon in the summer of 2006, I found myself in a small village in northern Vietnam, sitting around a sooty kitchen fire with a number of local women whose language I did not speak, trying to ask them questions about marriage. For several months already, I had been traveling across Southeast Asia with a man who was soon to become my husband. I suppose the conventional term for such an individual would be "fiancé," but neither one of us was very comfortable with that word, so we weren't using it. In fact, neither one of us was very comfortable with this whole idea of matrimony at all. Marriage was not something we had ever planned with each other, nor was it something either of us wanted. Yet providence had interfered with our plans, which was why we were now wandering haphazardly across Vietnam, Thailand, Laos, Cambodia, and Indonesia, all the while making urgent—even desperate—efforts to return to America and wed. The man in question had been my lover, my sweetheart, for over two years by then, and in these pages I shall call him Felipe. Felipe is a kind, affectionate Brazilian gentleman, seventeen years my senior, whom I'd met on another journey (an actual planned journey) that I'd taken around the world a few years earlier in an effort to mend a severely broken heart. Near the end of those travels, I'd encountered Felipe, who had been living quietly and alone in Bali for years, nursing his own broken heart. What had followed was attraction, then a slow courtship, and then, much to our mutual wonderment, love.”
“Tastefully attired in a lime-green sundress and sandals, with a touch of Femme behind each earlobe, I sat down on the bed to read an old Ellery Queen novel I had found in one of the dresser drawers while I waited for Enrique to finish showering and dressing. I could feel the fresh evening breeze through the open window. I felt expansively happy at being in the country. A half hour later, Enrique and I got together with the other guests and the owners of the house in the large parlor on the first floor. The parlor floor was also made of black-and-white mosaic tiles, rhomboid. There was a marble fireplace, where logs probably crackled in winter. Everyone was settled in chairs around a low table covered with glasses, bottles, and trays of hors d'oeuvres. In one corner of the parlor there was a baby grand piano, on which a child of Eusebio's—the man who had driven us there—practiced a silly tune, making mistakes with practically every note. Vexed, I looked at him, wondering how we would endure the next few days at the estancia with so many little kids, because in addition to Eusebio's two, there were Juan Antonio's and Emi's children, Gustavo's baby, and two other children who were friends of Juan Antonio's kids. I hadn't brought any along myself. My adolescents preferred to stay in Buenos Aires with their grandmother, devoting themselves to their noisy pursuits. I must confess I have no fondness for small children, especially if they aren't mine, and I had entertained fantasies of spending some peaceful days at Las Lilas, without squalling or spilled drinks or parents shouting at kids who had climbed up to some great height and threatened to fall into an abyss.“
No monument stands over Babi Yar. A steep cliff only, like the rudest headstone. I am afraid. Today, I am as old As the entire Jewish race itself.
I see myself an ancient Israelite. I wander o’er the roads of ancient Egypt And here, upon the cross, I perish, tortured And even now, I bear the marks of nails.
It seems to me that Dreyfus is myself. The Philistines betrayed me – and now judge. I’m in a cage. Surrounded and trapped, I’m persecuted, spat on, slandered, and The dainty dollies in their Brussels frills Squeal, as they stab umbrellas at my face.
I see myself a boy in Belostok Blood spills, and runs upon the floors, The chiefs of bar and pub rage unimpeded And reek of vodka and of onion, half and half.
I’m thrown back by a boot, I have no strength left, In vain I beg the rabble of pogrom, To jeers of “Kill the Jews, and save our Russia!” My mother’s being beaten by a clerk.
“Although schoolmistresses’ letters are to be trusted no more nor less than churchyard epitaphs; yet, as it sometimes happens that a person departs this life, who is really deserving of all the praises the stone-cutter carves over his bones; who is a good Christian, a good parent, child, wife, or husband; who actually does leave a disconsolate family to mourn his loss; so in academies of the male and female sex it occurs every now and then, that the pupil is fully worthy of the praises bestowed by the disinterested instructor. Now, Miss Amelia Sedley was a young lady of this singular species; and deserved not only all that Miss Pinkerton said in her praise, but had many charming qualities which that pompous old Minerva of a woman could not see, from the differences of rank and age between her pupil and herself. For she could not only sing like a lark, or a Mrs. Billington, and dance like Hillisberg or Parisot; and embroider beautifully; and spell as well as a Dixonary itself; but she had such a kindly, smiling, tender, gentle, generous heart of her own, as won the love of everybody who came near her, from Minerva herself down to the poor girl in the scullery, and the one-eyed tart-woman’s daughter, who was permitted to vend her wares once a week to the young ladies in the Mall. She had twelve intimate and bosom friends out of the twenty-four young ladies. Even envious Miss Briggs never spoke ill of her, high and mighty Miss Saltire (Lord Dexter’s granddaughter) allowed that her figure was genteel; and as for Miss Swartz, the rich woolly-haired mulatto from St. Kitt’s, on the day Amelia went away, she was in such a passion of tears, that they were obliged to send for Dr. Floss, and half tipsify her with salvolatile.”
William Makepeace Thackeray (18 juli 1811 – 24 december 1863) Cover
« Par les journées de juillet très chaudes, le mur d’en face jetait sur la petite cour humide une lumière éclatante et dure. Il y avait un grand vide sous cette chaleur, un silence, tout semblait en suspens ; on entendait seulement, agressif, strident, le grincement d’une chaise traînée sur le carreau, le claquement d’une porte. C’était dans cette chaleur, dans ce silence – un froid soudain, un déchirement. Et elle restait sans bouger sur le bord de son lit, occupant le plus petit espace possible, tendue, comme attendant que quelque chose éclate, s’abatte sur elle dans ce silence menaçant. Quelquefois le cri aigu des cigales, dans la prairie pétrifiée sous le soleil et comme morte, provoque cette sensation de froid, de solitude, d’abandon dans un univers hostile où quelque chose d’angoissant se prépare. Etendu dans l’herbe sous le soleil torride, on reste sans bouger, on épie, on attend. Elle entendait dans le silence, pénétrant jusqu’à elle le long des vieux papiers à raies bleues du couloir, le long des peintures sales, le petit bruit que faisait la clef dans la serrure de la porte d’entrée. Elle entendait se fermer la porte du bureau. Elle restait là, toujours recroquevillée, attendant, sans rien faire. La moindre action, comme d’aller dans la salle de bains se laver les mains, faire couler l’eau du robinet, paraissait une provocation, un saut brusque dans le vide, un acte plein d’audace. Ce bruit soudain de l’eau dans ce silence suspendu, ce serait comme un signal, comme un appel vers eux, ce serait comme un contact horrible, comme de toucher avec la pointe d’une baguette une méduse et puis d’attendre avec dégoût qu’elle tressaille tout à coup, se soulève et se replie."
Nathalie Sarraute (18 juli 1900 – 19 oktober 1999)
Tags:Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute, Romenu
„Im vorliegenden Buch unternehme ich Spaziergänge durch die Gärten des Fremden, die, wie wäre es anders zu erwarten, das Eigene zum Vorschein bringen. Meine »Heimat« brauchte lange, um mir zum Gewohnten zu werden. Sie trug mir eine lebenslange Arbeit auf, nämlich das »Festland« zu verlassen, um in der Ferne mich des Eigenen zu bemächtigen Das Meer, das sich zwischen meiner Vaterinsel und dem Mutterland erstreckt, war lange der einzige Grund, von dem aus ich meine Selbsterkundung betreiben konnte. Ich musste mir Festland erschreiben. Schreibend mich meines Selbst vergewissern, indem ich es aufs Spiel setzte und mich in fiktiven Rollen weiter entwarf. In meinen Büchern gibt es keine Figur, die nicht die Sehnsucht in sich trüge nach dem, der ich, mangels fester Identitätszuschreibungen, auch gern gewesen wäre. Das andere Leben ist für den, der im Dazwischen lebt, eine stetige Versuchung. Schreiben bedeutete für mich also von Anfang an Selbsterhaltung wie Selbstverlust. (…)
Meine früheste Erinnerung ist die ans Meer. Mein Kinderbett stand unter der Schwarzweißfotografie einer gischtenden Brandung, Wasser, dunkel an den schroffen Felsen von Toco in Trinidad aufschäumend. Kaum lag ich in den Kissen, toste es um meine Ohren. Aber mein Bett stand nicht in den Tropen, sondern in einem kleinen Aargauer Dorf. Und über mir wütete die Karibische See, die so wenig idyllisch ist, wie meine Kindheit war. Mit meiner Mutter und dem ersten, dem leiblichen Vater – später auch mit dem zweiten – überquerte ich in einem Alter, in dem Sprechen noch kaum möglich war, auf dem Schiff mehrmals den Ozean. Am 25. November 1955, so ist der Passagierliste des englischen Schiffes zu entnehmen, stach ich mit meiner Mutter und meinem Vater Ralph von Liverpool aus in See Richtung Trinidad. Ich war damals etwas über vier Monate alt, und das Meer muss eine verschlingende Urgewalt gewesen sein. Das Tosen mein Urgeräusch, mit dem ich, unter der Fotografie liegend, Abend für Abend einschlief. Das Meeresrauschen war unheimlich und gab mir ein Gefühl der Unbehaustheit. Ich gehörte weder dahin noch dorthin, ich war im Dazwischen zuhause, das mich Nacht für Nacht zu verschlingen drohte.“
Was, wenn wir trinken Die Sterne Oben Fühln sie? Eine Gasmasse Lacht nicht, zerläuft ein Planet Noch brüllt sie. Wir Üben uns, leisezusprechen Gradstehn gradstehn Und altern Stolz Steinernen Gesichts Nur das Herz schneller
Sterbelager preußisch
Merkbare Sätze, hör ich, sind vonnöten. So daß, wenn du schon ahnst, daß du bald kippst, Du immerhin vor Schluß die Zeichen übst, Die ändern ohne dich an Auskunft böten, Was die, trag lallend, eignen Blicks nicht finden: Der Stumpfsinn ihre Brunst. So aber bleibt Was Stachelndes, das sie zum Blinzeln treibt: Die Mücken, doch noch, tanzen um die Linden, Mittage wehn, Handwerker kaufen Schnaps, Systeme blühn und reifen zum Kollaps, In ferner Landschaft schießt man sich um Reis, Der Tod hebt an im Mund, sein Färb ist weiß; Und schneller drehn sich in der Welt die Dinge, Um die es, ginge es um noch was, ginge.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Het dichterechtpaar Sarah en Rainer Kirsch in Jena, 1963
“De laatste keer dat hij hier binnengebracht werd, vorige zomer, kwam hij met longontsteking uit het ziekenhuis, ze droegen hem op een brancard over de gang, een lange, smalle, middeleeuwse gang, ruim vijf minuten lopen van de portiersloge naar zaal twee. Toen hij hersteld was ging hij naar zaal zeven. Zijn bed stond naast dat van een man van een jaar of 70, die al vijfentwintig jaar opgenomen was, een idée fixe had, dat hij invalide was, zich liet dragen, voeren en verschonen, urine en faeces zoals het kwam liet lopen, een ondraaglijke stank verspreidend, vloekend, tierend, razend als hij geen medicijnen had geslikt. 's Nacht lieten de broeders hem in zijn vuil liggen, als ze hem wakker maakten om hem te verschonen schreeuwde hij de hele zaal overeind. Hij had het schaakspel opgeruimd, stelde voor om te gaan dammen toen er een stilte viel, maar na vijf minuten was het bord al praktisch leeg, speelde hij met twee dammen en nog zeven stenen tegen zijn bezoeker, die zich met drie stenen in een hoekje had laten manoeuvreren en bij de volgende zet alles verspeelde. Hij versomberde en nam een pils. Het gesprek kwam op zijn verblijf hier. Hij noemde het: het berouw van de beul, het inlossen van een schuld. Wat voor schuld? Hij kon het niet over zijn lippen krijgen, noemde een paar hypothetische schulden: als kleuter had hij een andere kleuter de trap af geduwd, dood door schedelbasisfractuur.”
“Luuk liep als een slaapwandelaar door de verdoezelde kleuren van de tuin. Er lagen zilverige lichtsnippers op de blaadjes van de sierheesters, en door de Kastanje duwde de maan een rond glinsterend gezicht. De stem van de wind was een andere dan de stem van de blaren, maar beide waren zij zacht. Onbewust luisterde Luuk er naar. Zijn rijzig lichaam wierp een Lange spitse schaduw voor hem uit over het plechtige wit van het fijn-getreden schelpengruis op het paadje. Hij zag recht voor zich uit en liep met kleine gelijkmatige schreden. Ineens huiverde hij, en keek als wakker wordend om zich heen, zijn hand beroerde een uitbuigende wijd-opengebloeide roos, het leek een rimpelige witte wang, die van veel tranen stilletjes nat geschreid was. „De dauw,"zei Luuk bij zich zelf. Hij was nu vlak bij de oude rechte eik, en leunde tegen de stam. Onder zijn voeten knapperde zacht een ruig vachtje van oud dor blad, dat liet de winter die voorbijging liggen, boven zijn hoofd in het groene dak van de boom, was de over-rijpe zomer. De jongen tuurde naar de verstilde kleuren van de bloemen allerzijds, de bloemen die hij kende als de gezichten van zijn dorpsgenooten: de kwijnende vlindertjes van de lathyrus, en de gouden oogen van de zonnebloemen, de donkere kelken van de klaprozen en de kleine pluimen van de riddersporen. Het verwelkte van de bloemen bemerkte hij nu niet, hij glimlachte in zich zelf. De plaats waar hij stond was hem lief. Het was zijn gewoonte geworden, de laatste tijd, er dagelijks een paar keer heen te sluipen en door een kier in de laag-neer-hangende takken naar Netteke te spieden, als zij fijn van gebaar, en zwijgzaam, op het violenland, tusschen de logge deems van het dorp, aan het zaadplukken was.”
“Pearl Miranda walked stark naked from her classroom in the George Washington School where she taught the eighth grade, down Locust Street, where she waited until some of the cars which had stopped for a red traffic light had driven on, then hurried as fast as her weight could allow her down Smith Avenue. She waited under a catalpa tree, not yet in leaf, for some men to pass by on the other side of the street. It was fairly dark, but she could not be sure if they would see her. Hurrying on down Smith Avenue then, she passed a little girl, who called out to her, though the child did not recognize her. The house she at last turned into was that of Winston Cramer, who gave piano lessons to beginners, and whom she herself had taught in the eighth grade nearly twenty years before. She could see Winston beyond the picture window sitting in an easy chair engaged in manicuring his nails. She rang and rang, but he did not move from his sitting position. A woman from across the street came out on the porch and stood there watching. Pearl rapped now on the door, and called Winston's name softly. Then she saw him get up. He looked angry. "I discontinued the subscription," she heard his cross high voice. "I don't want the News — " and he caught sight of her. He stood looking at her, immobile behind the glass of the door. Then he opened the door cautiously. "Miss Miranda?" "Let me in, for pity's sake," she answered him. "It's all right to open the door."
« L'homme est l'animal qui crée des outils et des tombes.
Depuis Darwin des savants ont recherché les " chaînons manquants " permettant de passer de l'anatomie des singes à celles des hommes. Peu à peu, du pithécanthrope, découvert à Java par Dubois en 1890, aux découvertes de Leakey en 1959 à Oldoway (en Afrique orientale) et à ses successeurs, ces chaînons se sont multipliés, mais même s'il existe encore des découvertes anatomiques, d'autres paléontologues, pour combler ces lacunes, le problème n'est pas seulement celui de la similitude des structures: l'on est assuré de la naissance de l'homme lorsqu'à proximité de tels ossements préhistoriques l'on trouve des outils et des tombes. C'est là que se situe la naissance de l'homme. Marx a marqué la différence fondamentale entre l'évolution biologique et l'histoire humaine: les animaux ont subi l'une en perpétuant les instincts, les hommes ont fait l'autre en transformant l'outillage et l'environnement. Sans doute le singe peut casser une branche ou ramasser un caillou pour assurer par exemple sa défense, mais il les rejette, le danger passé. L'homme, taillant un bâton ou un silex le conserve comme un moyen pour accomplir une multiplicité ultérieure d'actions. Ce détour est la première abstraction de l'acte de combattre, de tailler ou de construire. La tombe est un autre témoin: la dépouille d'un homme n'est pas abandonnée dans la nature pour y être dévorée par d'autres espèces animales, ou pourrir. Le fait de creuser la terre et de recouvrir le cadavre, ou d'arranger des pierres pour le protéger, parfois même de l'ensevelir avec ses armes ou même des ustensiles et des aliments, est la première affirmation que la mort n'est pas seulement la fin de la vie biologique, mais plutôt le passage à une autre forme d'existence. Celui qui a organisé cette première célébration d'un au delà de la vie animale a au moins posé une question sur l'avenir, fût-il mystérieux."
Uit: The Son of His Mother (Vertaald door H. Raahange)
“The husband and wife were of a literary turn of mind, and as they had the money to cultivate their artistic tastes he wrote a little and she painted. They also played and sang duets together, at least they had done so when they were first married; now they went to concerts and the opera more frequently instead. They were liked wherever they went, they had friends, they were called "charming people," and still something was wanting to complete their happiness--they had no children. And they would probably not have any now, as they had been married for some time, and the likelihood of children being born to them was very remote. No doubt he sighed and knit his brow in unguarded moments when he sat at his desk in his office, but especially when he passed through the villages in the Brandenburg March on the rides he took in the more distant environs of Berlin--partly for his health, partly because he still retained the liking for riding from the time he was in the cavalry--and saw swarms of little flaxen-haired children romping on the sandy roads. However, he did not let his wife perceive that he missed something, for he loved her. But she could not control herself in the same manner. The longer she was married the more nervous she became. At times she felt irritated with her husband for no reason. She persistently turned her eyes away from the announcement of births in the newspapers with a certain shrinking, and, if her glance happened once in a way to fall on one in which happy parents notified the birth of a son, she put the paper aside hastily.”
Uit:I Burn Paris(Vertaald door Soren A. Gauger & Marcin Piekoszewski)
“The following day was the 14th of July. Paris's intrepid shopkeepers, those who had stormed the Bastille to erect in its place an ugly hollow column "with a view of the city," twelve bistros, and three brothels for average citizens and one for homosexuals, were throwing a party in their own honor, as they did every year, with a traditional, republican dance. Decorated from head to toe in sashes of tricolor bows, Paris looked like an aging actress dressed up like a country bumpkin to star in some folksy piece of trash at the church fair. The squares, illuminated with tens of thousands of paper lanterns and light bulbs, slowly filled with the strolling crowd. With the coming of dusk an unseen switch was flicked, and the gaudy footlights of the streets exploded in a gala show. On platforms cobbled together from planks, drowsy, grotesque musicians — rightly assuming that a holiday meant a day of communal rest — blew a few bars of a fashionable dance tune out of their strangely warped trumpets every half-hour or so, and then rested long and extravagantly. The gathering crowd, stuffed into the cramped gullies of the streets, thrashed impatiently like fish about to spawn. Dancing broke out in places. With no space to dance in, the entwined bodies were reduced to a sequence of ritual gestures, soon thereafter performed in the solitude of the only truly democratic institutions, the nearby hotels, which were not observing this holiday of universal equality. Over it all rose the smell of sweat, wine, and face powder, the ineffable, translucent summertime fog exuded by the surging rivers of crowds. The smoldering houses endlessly perspired dozens of new residents. The temperature rose with each passing minute. In the scorching frying pans of the squares the crowd started to bubble like boiling water around the improvised lemonade and menthe glacée booths. Chilled glasses filled with the greenish and white liquids were snatched from one hand by another.”
Bruno Jasieński (17 juli 1901 – 17 september 1938) Getekend door Stanisław Witkiewicz, 1921
I have a song, deep in my heart, and only I can hear it.
If I close my eyes and sit very still it is so easy to listen to my song
When my eyes are open and I am so busy and moving and busy, if I take time and listen very hard, I can st ill hear my heartsong. It makes me feel happy.
Happier than ever. Happier than everywhere, and everything and everyone in the world.
Happy like thinking about Going to Heaven when I die.
My heartsong goes like this- I love you! I love you!
How happy can you be! How happy can you make this whole world be!
And sometimes it's other Tunes and words, too. But it always sings the same special song.
But do you know what?
All people have a special song inside their hearts!
Everyone in the whole world has a special heartsong If you believe in magical, musical hearts.
And if you believe you can be happy Then you, too, will hear your song.
Mattie Stepanek (17 juli 1990 – 22 juni 2004) Hier in gesprek met Oprah Winfrey
„Die Leitung heißt, das »helige Wasser« und befruchtet die sonnenglühenden Weingärten, die Aecker und Wiesen Hospels und der fünf Dörfer, die um den Flecken liegen. Wenn man drei Stunden bergauf und ebenhin über schmale Mattenstreifen gegangen ist, kommt man zu der alten verwitterten Kapelle der Lieben Frau, wo der Weg auf einem vielhundertjährigen vermoosten Brückenbogen über die Schlucht nach dem Schmelzwerk St. Peter hinüberspringt. Um die halb zerfallenen Gebäude des ehemaligen Bergwerkes dehnt sich des Teufels Garten. Auf Hügeln alter verglaster Schlacken blüht der rote Mohn, die Königskerze reckt ihre goldigen Blütenschäfte, das Singrün spinnt seine blauen Blumenketten um die Scherben, allerlei blühender Wust und viele Brennesseln wuchern zwischen ihnen empor, stahlblaue Fliegen und Schmetterlinge gaukeln über die wilde Pracht. An einem verkrüppelten Ahorn stand an jenem Nachmittage, wo Peter Waldisch, der Präsident von St. Peter, durchs Thal fuhr, eine Mauleselin angebunden. Sie schüttelte den Kopf, scharrte mit dem linken Vorderfuß und erhob trotz dem Schatten, den ihr die Ruine spendete, von Zeit zu Zeit ein klägliches Geschrei. Dann tauchte aus der wilden Ueppigkeit der bunt bekränzte Schwarzkopf eines Mädchens auf, das auf den bloßen braunen Armen ein übermächtiges Bündel von Blumen trug. »Ich komme. Galta, ich komme,« rief sie dem Tier begütigend zu, dann verschwand die ganze Gestalt wieder in den Wogen des Sommerwustes, bis sie so viel Blumen an die Brust drückte, als ihr Arm fassen konnte. Da watete sie endlich aus der Wirrnis. Ihr kurzes Röckchen schützte sie nur bis wenig unter die Kniee, aber gewandt wie ein Wiesel wich sie den vielen Brennesselbüschen aus, die ihre nackten Füße und Waden bedrohten. Eine lebendig gewordene Bronzefigur, Gesicht, Arme, Füße sonnengebräunt, war sie fast so wild wie die Wildnis, die sie durchschritt, im Kopf standen ein paar feurige Augen, wie die einer Zigeunerin; doch sah man dem Mädchen gleich an, daß es kein Bauernkind war, dafür war alles an ihr zu zart und zu fein.“
Jakob Christoph Heer (17 juli 1859 - 20. August 1925)
Uit:A Guest for the Night (Vertaald door Misha Louvish)
“On the eve of the Day of Atonement, in the afternoon, I changed from the express to the local train that runs to my home town. The Jews who had traveled with me got out and went their way, while Gentile townsfolk, men and women, made their way in. The wheels rolled sluggishly between hills and mountains, valleys and gorges; at every station the train stopped and lingered, let out people and baggage, and started up again. After two hours, signs of Szibucz sprouted from both sides of the road. I put my hand to my heart. My hand throbbed against my heart, just as my heart throbbed under my hand. The townsfolk put out their pipes and shoved them into their leggings, got up to collect their baggage, and sat down again; the women elbowed their way to the window, crying ‘Rubberovitch,’ and laughed. The train whistled and puffed, whistled again, then sprawled to rest opposite the station. Along came the dispatcher called ‘Rubberovitch’; his left arm had been lost in the war; the new one they gave him was made of rubber. He stood erect, waving the flag in his hand, and called: ‘Szibucz!’ It was many years since I had heard the name of Szibucz coming from the lips of a man of my town. Only he who is born there and bred there and lives there knows how to pronounce every single letter of that name. After Rubberovitch had got the name of Szibucz out of his mouth, he licked his mustache as if he had been munching sweetmeats, carefully scrutinized the passengers stepping down, stroked his rubber arm, and made ready to send off the train. I picked up my two valises and walked to the back of the station yard, looking for a carriage to take me into town.“
Shmuel Yosef Agnon (17 juli 1888 – 17 februari 1970)
“The hideous low scarred yellow horny and barren headland lies curled like a scorpion in a blinding sea and sky. At night, house-lamps and ships' lanterns burn with a rousing shine, and the headlights of cars swing over Fisherman's Bay. In the day, the traffic of the village crawls along the skyline, past the lighthouse and signal station, and drops by cleft and volcanic gully to the old village that has a bare footing on the edge of the bay. It was, and remains, a military and maritime settlement. When the gunners are in camp, searchlights sweep over the bay all night, lighting bedrooms and the china on dressers, discolouring the foliage and making seagulls fly; in the daytime, when the red signal is flown over the barracks, the plates and windows rattle with the report of guns at target practice. From the signal station messages come down of the movements of ships and storms. Flags flutter and red globes swing on its great mast, which is higher than the Catholic Church, higher than the Norfolk Island pines, higher than the lighthouse and than anything else which is between the rocky cornice and the sandy seafloor. In dark nights, from the base of that enormous spectral pole which points up any distance into the starry world, one looks down on the city and northern harbour settlements, on the pilot-lights in the eastern and western channels, and on the unseen dark sea, where the lighthouse ray is lost beyond the horizon and where ships appear through the waves, far out, lighted like a Christmas Tree, small, and disappearing momentarily; and where, after half an hour of increasing radiance, the yellow rim of the great sub-tropical moon comes up like a lantern from underneath.”
“I seemed to be walking on and on forever through a peaceful, languid garden of rice paddies. This was no longer the territory of savages, but of an ancient and high civilization. Here and there farmers were plowing their fields, using water buffaloes. As a buffalo started to move, snowy herons would fly down and perch on its back and horns. But they flew away again in fright whenever a buffalo reached the edge of the field the farmer turned his plow. Once, as I was walking along, a moist wind began to blow and the sky quickly filled with black clouds. Herons were tossing in the wind like downy feathers. Soon the rain came. Rainfall in Burma is violent. Before I knew it, I was shut in by a thick spray. I could hardly breathe--I felt as if I were swimming. After a while the rain stopped and the sky cleared. All at once the landscape brightened and a vast rainbow hung across the sky. The mist was gone, as if a curtain had been lifted. And there, under the rainbow, the farmers were singing and plowing again. ”
Michio Takeyama (17 juli 1903 – 15 juni 1984) Affiche voor de film “The Burmese Harp” uit 1956
„Nur, falls er sich irrt, hat er demnächst eine Karteileiche mit deutlich zu hoher Marktwerteinschätzung im Portfolio, die er Falber und der Eigentümerin sehr schlecht wird erklären können. Noch gestern war Meyer überzeugt, Brink werde das Haus lieben, heute früh war er es nicht mehr. Heute früh wachte er auf, in Panik, eine Stunde quälte er sich durch die neblige Luft, begleitet vom Knirschen des Waldwegs unter den Schuhen. Gerade als er das Stauwehr am Weiher erreichte, hallte tief über dem Stadtwald das schrille Dröhnen eines Flugzeugs, Meyer sah auf, die Maschine so nah, dass er das Emblem der Lufthansa erkannte, das Blinken des Hecklichts. Er knickte um, verlor das Gleichgewicht, bekam nichts zu fassen außer den Ästen eines dürren Strauchs, dessen Wurzeln unter seinen Händen aus der Erde rissen, als er den vom Regen aufgeweichten Wegrand hinabschlitterte, bis über die steile Uferkante am Wehr. Ob er einen Arzt brauche. Meyers Knöchel fühlt sich taub an, aber er kann auftreten. Nein, kein Arzt, er sei okay. Danke. Vielen Dank für die Hilfe. Scham macht ihm die Kehle eng, er friert erbärmlich, sein weißer Trainingsanzug ist verdreckt, Seeschlick, tote Blätter, Erde, aber Meyer zwingt sich zu einem Lächeln, – Gehen Sie ruhig, mein Auto steht gleich hinten auf dem Parkplatz, – doch der Mann winkt ab. Er bringe ihn, sein Wagen stehe auch da. Passen Sie nächstes Mal auf mit ihrer Kreislaufgeschichte. Der Mann beugt sich zu Meyer in die offene Fahrertür, klopft zum Abschied auf das Autodach. Ob er sicher sei, dass er fahren könne. Meyer nickt. Ganz sicher. Seine Stimme bricht, er räuspert sich energisch, keine Minute länger erträgt er den mitleidigen Blick des Mannes, der Blick treibt ihm ein Brennen über das ganze Gesicht. Demonstrativ lässt er den Motor an, keine Sorge, es gehe ihm gut. Als er endlich alleine ist, dreht Meyer die Heizung bis zum Anschlag auf, stützt sich einen Moment auf dem Lenkrad ab, vergräbt den Kopf in den Armen. Er zittert immer noch, fühlt seinen Puls in den Schläfen, die Feuchtigkeit seiner Hose auf dem Ledersitz, aber kann sich nicht rühren. Erst als sein Telefon auf der Ablage vibriert, an den Termin mit Brink erinnert, reißt Meyer ein Handtuch aus der Sporttasche, wischt den Sitz ab, legt es sich unter.“
De Congolese schrijver en journalist Paul Lomami Tshibamba werd geboren op 17 juli 1914 in Brazzaville van Congolese ouders. De familie keerde in 1920 terug naar Léopoldville (het hedendaagse Kinshasa) in de Belgische Kongo. Lomami Tshibamba studeerde aan het Klein Seminarie van Mbata-Kiela, in de Mayumbe in Bas-Congo. Hoewel de school werd geleid door Belgische missionarissen die hun leerlingen aanmoedigden hebben om voor het priesterschap te kiezen werd hij geen priester. Vijf jaar na het verlaten van school werd hij getroffen door doofheid, een ziekte waarvan hij nooit volledig herstelde ondanks de goede medische zorg die hij ontving. Na diverse banen, waaronder als clerk bij het 'periodieke voo christelijke inboorlingen', “La Croix du Congo (Kruis van de Kongo), dat werd gepubliceerd in Kinshasa en als typist bij de directie van de luchtvaartwerken van Kalina werd journalist bij de “Voix du Congolais”. Hij publiceerde artikelen die kritisch waren over de Belgische kolonisatie, waarvoor hij door de koloniale regering werd gemarteld en gevangen genomen. Hij ging in ballingschap naar Brazzaville van 1950 tot 1959. Daar werd hij een van de belangrijkste krachten achter het magazine "Liaison". Tegelijkertijd had hij succes als schrijver in Leopoldville in de Belgische Kongo. In 1948 werd hem in Brussel de eerste prijs uitgereikt bij de "Foire coloniale" voor zijn roman “Ngando” (Krokodil). Het werk, dat op vele manieren het begin markeert van de Congolese nationale literatuur in het Frans, geeft de traditionele overtuigingen weer in de koloniale periode in een verhaal dat speelt aan de oevers van de Kongo. Zijn thema's van vervreemding en cultureel conflict worden verder ontwikkeld in zijn latere werken. Lomami-Tshibamba keerde na onafhankelijkheid naar Congo-Zaïre terug en bekleedde verschillende overheidsposten. In 1962 startte hij een krant, “Le Progrès”, later bekend als “Salongo”. Hij ging ook door met het publiceren van verhalen en romans en bleef daarin trouw aan de verbeelding van de Afrikaanse traditie. Lomami Tshibamba wordt beschouwd als een belangrijke pionier van hedendaagse Congolese literatuur.
Uit: La saga des Bakoyo Ngombé et autres récits
« Les Kouyous et les Mbochis sont surtout paysans et chasseurs. Ils pratiquent en outre la petite pêche avec des filets et des nasses en barrant de petits cours d'eau et en vidant des étangs au moment de la sécheresse. Ils sont d'habiles forgerons et de bons vanniers. Les Likoualas se distinguent en poterie, en pêche et en construction de pirogues. Larges de poitrine, hauts de taille, membrus, ce sont d'inégalables rameurs. La nage et le maniement de la pagaie sont pour eux une science qu'hommes et femmes acquièrent dès le jeune âge. Les Ngarés ont une prédilection pour la chasse à la lance et aux filets, du fait que la forêt qui les entoure s'y prête généreusement. Ces quatre tribus se reconnaissent par des tatouages temporaux qui sont accentués chez les Kouyous et les Likoualas, légers chez les Mbochis, incisés suivant l'allure d'une sagette emmanchée chez les Ngarés. Toutes, elles ont presque les mêmes moeurs et coutumes, lesquelles se différencient cependant dans leur manière de danser, le timbre de la voix, la prononciation de certaines diphtongues de leur dialecte. Elles ont chacune des Kanis" à la tête de leurs villages. Plusieurs cours d'eau baignent la sous-préfecture de Fort-Rousset. Le plus important est le Kouyou, rivière aux nombreux méandres, qui prend sa source à l'ouest de la sous-préfecture d'Éwo, dans la partie surplombée de monts dont le plus haut est Amaya-Mokinin. Le Kouyou coule à son début entre des rochers qui empêchent la navigation normale d'Éwo à Fort-Rousset. Puis il s'élargit petit à petit, se gorge d'importance, zigzague, traverse des hameaux, des bois aux essences variées, des plaines chaque année grillées par des incendies et il arrive tout tortueux dans la sous-préfecture de Fort-Rousset où, orgueilleux de son ondulante marche de reptile liquide, il engloutit dans son sein la Ngogo, la Mégni, la Loussa, la Logo, la Woma et d'autres minuscules ruisseaux fréquen-tés en hautes eaux par les pirogues des pêcheurs et des vendeurs de manioc roui". En aval de Lobogo-village, il rejoint la Likouala qui, nourrie de son onde couleur de café, va à son tour se faire avaler par l'immense étendue du fleuve Congo à Mossaka. Il n'est vraiment navigable par les petits vapeurs à hélices de la Compagnie Française du Haut et Bas-Congo — entre Mossaka et Fort-Rousset — que pendant les saisons pluvieuses pendant lesquelles des crues considérables le gonflent et l'agrandissent. À 107 kilomètres au sud de Fort-Rousset coule sagement la rivière Lima, qui fut un nom important dans l'histoire du Congo en permettant à Noël Ballay et à Savorgnan de Brazza de découvrir la gigantesque masse liquide du Nzalé, l'incontestable mer en marche de l'Afrique de l'équateur, qui prend sa source au Congo belge dans la région des grands lacs appelée Loualaba. Le sol de la sous-préfecture de Fort-Rousset est pauvre, trop pauvre. Il n'a ja-mais été prospecté mais est l'objet des mauvaises épithètes du langage de l'homme blanc, parce qu'il appartient à la partie nord de la République du Congo, partie négligeable et négligée par l'administration française qui, de prime abord, a tout accumulé, tout investi au sud de cet État. »
Paul Lomami Tshibamba (17 juli 1914 – 12 augustus 1985)
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
“Fifo: (enraged) What's that old faggot that I'm going to screw tonight muttering? Virgilio Piñera: (desperately raising his voice to a shout, and changing his tune) Don't go, Avellaneda—take my advice. You're better off here by far. If you go North you'll pay the price: here, at least you're a star. I beg you—reconsider, dear; the Island's awfully nice. Turn back now—there'll be no harm to you; These dwarves will open their arms to you. (To himself) God, how could I write such awful lines! I can't believe they're really mine! But if I don't try as hard as I can to lure Avellaneda back again I'll never see tomorrow. But hold on! —Didn't Fifo put out a contract on yours truly? That's what I was told, so surely I'm damned if I do and damned if I don't! And then when I'm dead and they've buried me, that horrid Olga Andreu will pray for me and Arrufat will grab my dictionary and who knows what they'll say about me— but screw 'em all— I'll be vindicated by History, they'll see! Virgilio halfheartedly throws a little-betty kestrel egg, but as luck would have it, it hits Avellaneda right in the eye. Avellaneda, enraged, turns like the basilisk whose glance is fatal and picks up the anchor out of the bottom of her boat and throws it at the crowd on the Malecón, killing a midget—some say a hundred-headed one. Fifo: (more enraged yet)“
La maladie est si doucement isolante : Lent repos d'un bateau qui songe au fil d'une eau, Sans nulle brise, et nul courant qui violente, Attaché sur le bord par la chaîne et l'anneau. Avant ce calme octobre, il s'appartenait guère : Toujours du bruit, des violons, des passagers, Et ses rames brouillant les canaux imagés. Maintenant il est seul; et doucement s'éclaire D'un mirage de ciel qui n'est plus partiel; Il se ceint de reflets puisqu'il est inutile; Et, délivré du monde, il s'encadre de ciel.
Car cet isolement anoblit, lénifie; On se semble de l'autre côté de la vie; Les amis sont au loin, vont se raréfier; A quoi dont s'attacher; à qui se confier ? On ne va plus aimer les autres, mais on s'aime; On n'est plus possédé par de vains étrangers, On se possède, on se réalise soi-même; Les noeuds sont déliés ! Les rapports sont changés ! Toute la vie et son mensonge et son ivraie Se sont fanés dans le miroir intérieur Où l'on retrouve enfin son visage meilleur, Celui de pure essence et d'identité vraie.
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898) Portret door Nicolas van den Eeden, rond 1885
“ROY COHN: Your problem, Henry, is that you are hung up on words, on labels: "gay", "homosexual", "lesbian." You think they tell you who a person sleeps with, but they don't tell you that. Like all labels, they refer to one thing and one thing only: Where does a person so identified fit in the food chain? In the pecking order. Not ideology or sexual taste, but something much simpler: clout. Who owes me favors. Not who I fuck or who fucks me, but who will pick up the phone when I call. To someone who doesn't understand this, homosexual is what I am because I sleep with men, but this is wrong. Homosexuals are not men who sleep with other men. Homosexuals are men who, in 15 years of trying, can't get a pissant anti-discrimination bill through City Council. They are men who know nobody, and who nobody knows. Now, Henry, does that sound like me? HENRY: No. ROY COHN: No. I have clout — lots! I pick up that phone, dial 15 numbers, and guess who's on the other end of the line? In under five minutes, Henry. HENRY: The President. ROY COHN: Better — his wife. HENRY: I'm impressed. ROY COHN: I don't want you to be impressed, Henry — I want you to understand. This is not sophistry, and this is not hypocrisy. This is reality. I have sex with men, but unlike nearly every other man of which this is true, I bring the guy I'm screwing to Washington, and President Reagan smiles at us and shakes his hand, because what I am is defined entirely by who I am. Roy Cohn is not a homosexual. Roy Cohn is a heterosexual man who fucks around with guys.”
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Affiche voor een opvoering in Amsterdam, 2012
“Turning her back on the toneless expanse beyond the window, she contemplated the room, which was the colour of over-cooked veal: veal-coloured carpet and curtains, high, narrow bed with veal-coloured counterpane, small austere table with a correct chair placed tightly underneath it, a narrow, costive wardrobe, and, at a very great height above her head, a tiny brass chandelier, which, she knew, would eventually twinkle drearily with eight weak bulbs. Stiff white lace curtains, providing even more protection against the sparse daylight, could be parted to allow access, through long windows, to a narrow strip of balcony on which were placed a green metal table and chair. I shall be able to write there when the weather is fine, she thought, and moved to her bag to extract two long folders, one of which contained the first chapter of Beneath the Visiting Moon, on which she planned to work calmly throughout this curious hiatus in her life. But it was to the other folder that her hands went and, on opening it, she moved instinctively to the table and was soon seated on the unyielding chair, her pen uncapped, her surroundings ignored. 'My dearest David (she wrote), 'A cold coming I had of it. Penelope drove fast and kept her eyes grimly ahead, as if escorting a prisoner from the dock to a maximum security wing. I was disposed to talk-it is not every day that I get on an aeroplane and the pills I had got from the doctor had the effect of making me rather loquacious-but my intervention did not seem to be too welcome. Anyway, she relented once we were at Heathrow and found me a trolley for my bag and told me where I could get a cup of coffee, and suddenly she was gone and I felt terrible, not sad but light-headed and rather entertaining and with no one to talk to. I drank my coffee and paced around and tried to absorb all the details, as people think writers do (except you, my darling, who never think about it at all) and suddenly I caught sight of myself in the glass in the Ladies and saw my extremely correct appearance and thought, I should not be here! I am out of place! Milling crowds, children crying, everyone intent on being somewhere else, and here was this mild-looking, slightly bony woman in a long cardigan, distant, inoffensive, quite nice eyes, rather large hands and feet, meek neck, not wanting to go anywhere, but having given my word that I would stay away for a month until everyone decides that I am myself again. For a moment I panicked, for I am myself now, and was then, although this fact was not recognized. Not drowning, but waving.”
Trüber Sommernachmittag in Fat City, sie hockten auf Harrys Bude und kippten Bier, irgendwo im Hinterhof stieg eine Teenager-Party und die Beatles leierten einen ihrer total schwachsinnigen Songs runter, »Lucy in the sky with diamonds« oder sonst einen abgedroschenen Heuler.
Son abgedroschener Heuler, sagte Charlie, aber die Miniröcke sind wohl immer noch scharf darauf. Stimmt, sagte Harry, macht einen ganz fickrig.
Sex Sex Sex, sagte Charlie und warf die leere Dose in den Abfalleimer, bei dir was los?
Sex, sagte Harry, was ist das?
Shit, sagte Charlie, ich fang wohl an kirre zu werden, ich bin so heiß daß ich Löcher in die Matratze brenne, lauf drei Wochen mit ’nem Steifen von hier bis Timbuktu rum, aber wenn ich endlich was zwischen den Fingern hab wird mir einfach alles fad, fad – irgendwie rentiert sich der Aufwand nicht, man könnte genauso ’nen Emmentaler pimpern wenn du weißt was ich meine –
klar, sagte Harry, Emmentaler mit rotem Pfeffer oder Nudelwalker von hinten und ’ne Stefan-George-Erstausgabe ums ritzy zu machen, oder einfach fürn Heiermann ’ne Gastarbeiterin in der Anlage hinterm Interconti, und Samstag abends all die kleinen brühwarmen Homos die im ZDF über die Mattscheibe spritzen, ist schließlich alles ’n Loch, und alles leer, immer gewesen –
Shit, sagt Charlie, von hier aus kann man direkt rübersehn, und sie standen am Fenster und glotzten rüber, die Beatles heulten auf höchster Lautstärke, die Teenager kreischten und ließen ihre Beinchen sehn, die Schmeißfliegen legten Eier, sie tranken ihr Bier, dann ging Charlie zur Spätschicht und Harry versprühte eine Ladung Flit.
„Von dort nahm er einen frühen Flieger zu einer mitteleuropäischen Stadt, wo er sich alsbald jenem Auftrag widmete, der das Ziel dieser Auslandsreise war. Wochenlang reiste er quer durch Europa, per Zug oder Flieger, bis er schließlich in eine der definitiv größten europäischen Metropolen kam, den letzten Aufenthalt seiner langen Auslandsreise, wo er für fünf Tage ein Hotelzimmer gebucht hatte. Allerdings verließ er die Metropole am nächsten Vormittag bereits wieder, weil ein Termin, den er für diesen Tag vereinbarthatte, abgesagt worden war, und da er im Übrigen anfing, an einem für ihn überraschenden, jedoch akuten Gefühl von Überdruss zu leiden darüber, dass er sich auf dieser Auslandsreise befand, nicht zuletzt in dieser Metropole, in der er sich früher so gern aufgehalten hatte und der er erwartungsvoll entgegengeblickt hatte, die er mit eigenen Augen sehen wollte, durch deren so verlockende Straßen er unbedingt laufen wollte, beschloss er, sobald die Terminabsage Fakt war und er den Telefonhörer aufgelegt hatte, seine Koffer zu packen, den Fahrstuhl hinunter zur Rezeption zu nehmen und die Rechnung seines Hotelaufenthalts zu begleichen, um sodann in ein Taxi zum Flughafen zu steigen, wo er am SAS-Schalter sein Flugticket auf den nächsten freien Platz in einem Flieger nach Oslo umbuchen ließ, denn der Auftrag, der ihn zu dieser Auslandsreise bewogen hatte, war dergestalt, dass er mit Tickets ausgestattet war, die derlei Umbuchungen und Verschiebungen durchaus möglich machten. Er kehrte noch am selben Tag nach Hause zurück, am späten Nachmittag landete der Flieger in Gardermoen.“
Dag Solstad (Sandefjord, 16 juli 1941)
De Franse dichter en schrijver van chansons Bernard Dimey werd geboren op 16 juli 1931 in Nogent-en-Bassigny (tegenwoordig Nogent). Zie ook alle tags voor Bernard Dimey op dit blog.
Le grand-duc
Les grands oiseaux de nuit se dressent en silence Toisant avec mépris de leurs yeux arrondis La folie des humains essoufflés par la danse Sans comprendre pourquoi ces fous les ont maudits.
Ils règnent sur la nuit, la violent, la traversent, Savourant le silence ou le perçant d'un cri, Jusqu'à l'heure où le jour et la nuit se renversent Quand les engoulevents regagnent leurs abris.
Les oiseaux du malheur crucifiés sur les portes Par la stupidité des animaux humains N'ont jamais su pourquoi la jeune femme est morte Ni quel mal inconnu a desséché ses mains.
Le grand-duc a connu toutes les nuits du monde. Comment n'aurait-il pas ce masque de mépris ? Il connaît le sabbat des femelles immondes Et le rictus idiot de l'amour à tout prix.
Il connaît le rôdeur et l'envers de sa peau L'œil glacé des Vénus qui s'acharnent à plaire, Brebis cent fois mordues rejoignant le troupeau Quand l'oiseau de ténèbres rejoint son repaire *.
Tous les oiseaux de nuit s'endorment à l'aurore, À l'heure où je regagne ma chambre d'hôtel, Mais la nuit reviendra pour nous reprendre encore Jusqu'à la fin des fins qui guette les mortels.
„Ich heiße Dora. Und ich habe beschlossen, es aufzuschreiben. Was ich einmal beschlossen habe, halte ich durch, ich bin Dora. »Hartnäckig«, sagt meine Mutter. »Stier du«, sagt sie, seufzt, lächelt. Meint, ihr Lächeln mache ihr Seufzen rückgängig. Ich kenne sie, kenne sie alle. Ich bin neunzehn. »Erst neunzehn!«, rufen sie, blicken mich gerührt an, denken an ihre eigenen neunzehn ersten Lebensjahre, wie sie halt meinen, sich erinnern zu können, ich wette meinen Kopf, sie können es nicht. Ihre Erinnerungen sind schwammig wie Watte, falsch, verzerrt, sie können sich nicht erinnern. Ich kann. Ich bin Dora. Und heute ist mein neunzehnter Geburtstag. Stier bin ich übrigens nur im Aszendenten, mein Sternbild ist der Wassermann. Wir schreiben 1992, den zweiten Februar, in acht Jahren beginnt das neue Jahrtausend, die neue Ära, das Zeitalter des Wassermanns, sagen sie. Ich weiß nicht, warum ich mein Sternzeichen nenne. Es hat nichts zu sagen. Wie beinahe nichts etwas zu sagen hat. Dennoch schreibe ich es auf. Der Ordnung halber. Und weil, was mit mir zu geschehen beginnt, mich in Unordnung bringt. Ich weiß noch nicht, soll ich mich wehren oder es einfach geschehen lassen. Ich hasse Unordnung, ich hasse Willenlosigkeit. Ich bin ein exakter Mensch. Ich bin gerade. Ich liebe die Symmetrie. Vielleicht liebe ich die Symmetrie mehr als andere Menschen. Weil ich selbst unsymmetrisch bin. Ich weiß, jeder ist in einem gewissen Sinn unsymmetrisch. Aber im Normalfall fällt das nicht auf. Ich bin kein Normalfall. Ich, Dora, bin einzigartig. EinzigartigER, wenn man so will. Weil mir etwas fehlt. Mir fehlt meine rechte Hand. Oder soll ich sagen, ich hatte sie nie, mir fehlt also nichts. Mein Leben lang komme ich schon mit einer Hand zurecht, ich finde es normal. FÄNDE es normal, wenn die anderen es nur auch fänden.“
« J’en étais à ce point de la prose de cette jeune fille émancipée, lorsqu’une exclamation scandaleuse du maréchal des logis me fit relever la tête. — Mon lieutenant ! — Qu’y a-t-il ? — Eh bien ! Ils en ont de bonnes au ministère. Lisez plutôt. Il me tendit l’Officiel. Je lus : « Par décision en date du 1er mai 1903, le capitaine de Saint-Avit (André), hors cadres, est affecté au 3e spahis, et nommé au commandement du poste de Hassi-Inifel. » La mauvaise humeur de Châtelain devenait exubérante : — Le capitaine de Saint-Avit, commandant du poste ! Un poste auquel on n’a jamais eu rien à redire ! On nous prend donc pour un dépotoir ! Ma surprise égalait celle du sous-officier. Mais en même temps, je vis la mauvaise figure de fouine de Gourrut, le joyeux que nous employions aux écritures ; il s’était arrêté de griffonner et écoutait avec un intérêt sournois. — Maréchal des logis, le capitaine de Saint-Avit est mon camarade de promotion, — dis-je sèchement. Châtelain s’inclina, prit la porte ; je le suivis. — Allons, vieux, — dis-je en lui frappant sur l’épaule, — pas de moue. Rappelez-vous que dans une heure nous partons pour l’oasis. Préparez les cartouches. Il faut sérieusement améliorer l’ordinaire. Rentré dans le bureau, je congédiai d’un geste Gourrut. Resté seul, je terminai rapidement la lettre de Mlle de C…, puis ayant pris de nouveau l’Officiel, je relus la décision ministérielle qui donnait au poste un nouveau chef."
Pierre Benoit (16 juli 1886 – 3 maart 1962) Affiche voor de film “L’Atlantide”uit 1961
Uit: The Long Arm (Vertaald door Roy Temple House)
“We had been in school together, in the Gymnasium. He had been a strange fellow with few friends, but had enjoyed the reputation of being the best student in his class. But in his last year in the Gymnasium he had, for what reason I never knew, excited the animosity of a cantankerous old professor who had publicly declared that Gustav was not the kind of boy who should have a Gymnasium diploma and that he, the professor, was determined never to give him a passing grade. My father had admired the boy very much, and at one juncture when my marks looked perilously low, he had employed Gustav to tutor me. Gustav had been so successful that Father was delighted and made him a present of a silver cigarette case with Gustav's initials and mine engraved on it. I remembered all this very distinctly as we shook hands, but I was doing fast thinking, because for the life of me I couldn't remember his strange last name. I had a feeling that it was a very foreign name, Polish or Croatian or something of the sort. As he mentioned this and that, I fear I answered him a little absently and incoherently. The name was almost there. The syllables flitted tantalizingly just out of my reach. But I was sure the name began with a B. Wasn't it a Bam- or a Ban-something? Ah! I had it. Banaotovich! From that moment the conversation went more easily. I was surprized and pleased when Banaotovich drew his silver cigarette-case out of his pocket to prove to me how highly he thought of my poor deceased father. We were soon launched on a cordial exchange of childhood memories. Banaotovich seemed a good-hearted fellow after all, and I wondered why in my childhood I had never been quite comfortable in his company. I remembered that other boys of the group had admitted to me confidentially that they were more than a little afraid of him.”
« L’ÉROPORT DE LUBUMBASHI, Congo-Kinshasa. A L’embarquement avait des allures de foire d’empoigne. L’avion avait été peint à la va-vite. L’odeur de kérosène empoisonnait l’air. Au pied de l’appareil, une pagaille d’hommes noirs et de ballots blancs. Des cris. Des gesticulations. Des boubous. Des cartons. Devait-on voir dans cette lutte une simple tradition locale ? ()u un stupéfiant exemple de régression sociale Depuis longtemps, Grégoire Morvan ne se posait plus la question. Il savait qu’on vendait en bout de piste des morceaux de viande humaine à déguster en famille. Que le pilote recevait son fëticherur dans le cockpit avant le décollage. Que la plupart des pièces de rechange avaient déjà été fourguées afin d’être adaptées sur des moteurs rafistolés. Quant aux passagers... Morvan ne prendrait pas ce vol. Il était venu effectuer les dernières vérifications en vue de son propre départ le lendemain – un Antonov spécialement affrété pour l’occasion, entièrement financé de sa poche. Il avait arrosé les officiers des douanes, les agents de l’immigration, les responsables militaires, sans oublier les « protocoles », innombrables parasites rôdant dans l’aéroport et se nourrissant exclusivement de bakchichs. Il avait fourni les documents nécessaires : plan de vol, immatriculation, contrats d’assurance, brevets, autorisations... Tout était faux. Ça ne dérangeait personne : au Congo il n’y a pas de modèle, seulement des copies. Avec son fils Erwan, ils avaient atterri à Lubumbashi deux jours plus tôt après un bref transfert à Kinshasa. Neuf heures de vol pour atteindre la capitale de la République démocratique du Congo, quatre de plus pour gagner celle du Katanga, la province la plus riche de la RDC, toujours menacée par la guerre. Rien à signaler. Ils voyageaient ensemble mais pas pour les mêmes raisons. Erwan voulait tisonner les cendres du passé. Remonter, dans le détail, l‘enquête que Morvan lui-méme avait menée quarante ans auparavant sur un tueur en série qui s‘attaquait aux filles blanches de Lontano, une ville minière du Nord-Katanga."
« - Argh ! Fit-il. Khkhkh ! La face rouge et les yeux exorbités, deux ou trois minutes durant il ne fit rien d'autre qu'émettre des borborygmes et autres bruitages intraduisibles en quelque langue que ce soit, même en marocain du bled. Il toussa. Il cracha. Quelques miettes de nourriture atterrirent sur la photo de Saddam Hussein qui ornait la une du journal - des "dommages collatéraux", pour employer les termes civilisés qui n'entrent pas dans la ligne de mes références -. Revenons à notre inspecteur. Il but un verre de thé, d'un seul trait, afin de faire descendre ce qui restait coincé dans sa gorge malgré lui. Il alluma une cigarette de sa confection, moitié tabac moitié kif. Il tira bouffée sur bouffée, à toute vitesse. La fumée lui sortait par les narines. C'était bon. La vie était belle. Ce n'est qu'après avoir écrasé son mégot dans une soucoupe qu'il rendit grâces à Dieu. Il dit : - Allah akbar ! Je ne le ferai plus. Je suis un musulman de fraîche date. Dans le bol, il n'y avait plus que des noyaux d'olives. Mais il restait un rescapé : un beignet, un seul. Ali le regarda, le scruta comme s'il se fût agi d'un suspect, d'un "mis en examen". Après mûres réflexions, il le partagea en deux, puis en quatre. Il dit avec une espèce de désespoir tranquille : - Mâche, Ali ! Mâche, comme te l'avait recommandé ta maman, que Dieu repose son âme en son saint paradis ! Et il se mit à mastiquer consciencieusement. Il fallait ce qu'il fallait. Mais il ne fallait pas ce qu'il ne fallait pas. "Bagdad. De notre envoyé spécial. Extraits du discours du Président Saddam Hussein. "Au nom de Dieu Clément et Miséricordieux ! Frappez les ennemis de la nation arabe et de l'Islam ! Combattez-les, car ce sont des agresseurs maléfiques maudits par la Providence. Ne leur donnez aucune occasion de souffler, jusqu'à ce qu'ils se retirent, bredouilles et défaits, des terres des musulmans. Vous serez les vainqueurs et ils seront les vaincus. Celui qui est tué sur les terrains du combat sera récompensé par un paradis éternel. Saisissez donc cette chance d'éternité, ainsi qu'il est écrit dans le Saint Livre..."
“I felt that this tribute would be some amends to Arnold for former criticisms which he had perhaps resented. Then on reading the novel with more care I decided regretfully that I detested it just as much as I detested its numerous confrères, and I found myself writing a review which was in effect a general attack upon Arnold's whole œuvre. What to do? I did not want to offend the editor: one does sometimes want to see oneself in print. And should not a critic simply speak out fearlessly? On the other hand Arnold was an old friend. Then the front door bell (already too long delayed by my rambling narrative) rang. The person who stood outside (within the front door of the house, but without my subsidiary front door) was strange to me. He seemed to be trembling, perhaps from the recent attentions of the wind, perhaps from nerves or alcohol. He wore a very old blue raincoat and a stringy fawn scarf of the throttling variety. He was stout (the raincoat failed to button) and not tall, with copious greyish longish frizzy hair and a round face and a slightly hooked nose and big very red lips and eyes set very close together. He looked, I later thought, rather like a caricature of a bear. Real bears, I believe, have eyes rather wide apart, but caricatured bears usually have close eyes, possibly to indicate bad temper or cunning. I did not like the look of him at all. Something significantly ill-omened which I could not yet define emanated from him. And I could smell him from where he stood. Perhaps I might pause here yet again for a moment to describe myself, I am thin and tall, just over six feet, fairish and not yet bald, with light fine silky rather faded straight hair. I have a bland diffident nervous sensitive face and thin lips and blue eyes. I do not wear glasses. I look considerably younger than my age. The smelly person on the doorstep began talking at once very fast, saying things which I could not hear. I am a trifle deaf. ‘I am sorry, I cannot hear what you are saying, what do you want, speak up, please, I cannot hear you.’ ‘She's back,’ I heard him say. ‘What? Who's back? I do not understand you.’ ‘Christian's back. He's dead. She's back.’
“Upper Main Street in the village of North Bath, just above the town's two-block-long business district, was quietly residential for three more blocks, then became even more quietly rural along old Route 27A, a serpentine two-lane blacktop that snaked its way through the Adirondacks of northern New York, with their tiny, down-at-the-heels resort towns, all the way to Montreal and prosperity. The houses that bordered Upper Main, as the locals referred to it-although Main, from its "lower" end by the IGA and Tastee Freez through its upper end at the Sans Souci, was less than a quarter mile-were mostly dinosaurs, big, aging clapboard Victorians and sprawling Greek Revivals that would have been worth some money if they were across the border in Vermont and if they had not been built as, or converted into, two- and occasionally three-family dwellings and rented out, over several decades, as slowly deteriorating flats. The most impressive feature of Upper Main was not its houses, however, but the regiment of ancient elms, whose upper limbs arched over the steeply pitched roofs of these elderly houses, as well as the street below, to green cathedral effect, bathing the street in breeze-blown shadows that masked the peeling paint and rendered the sloping porches and crooked caves of the houses quaint in their decay. City people on their way north, getting off the interstate in search of food and fuel, often slowed as they drove through the village and peered nostalgically out their windows at the old houses, wondering idly what they cost and what they must be like inside and what it would be like to live in them and walk to the village in the shade. Surely this would be a better life. On their way back to the city after the long weekend, some of the most powerfully affected briefly considered getting off the interstate again to repeat the experience, perhaps even look into the real estate market. “
Uit:Un roman d’aventure : Le grand Meaulnes d’Alain-Fournier
« C’est ici que commence l’aventure. De Meaulnes on ne sait plus rien pendant trois jours. La voiture dans laquelle il est parti a été ramenée par un paysan qui l’a trouvée vide et errante au gré de son cheval. Meaulnes rentre enfin au bout de trois jours, harassé, fripé, sali, farouche ; il ne répond à aucune question. Cependant Seurel finit par lui arracher son secret. Meaulnes s’est endormi dans la voiture et s’est perdu. Après une nuit passée dans une bergerie abandonnée et une journée où il a marché à travers champs sans rencontrer personne, il est arrivé dans un domaine à demi-ruiné, où se donnait juste à ce moment une fête étrange. Les enfants y faisaient la loi ; dans l’attente des fiancés en l’honneur de qui elle se donnait, ils avaient organisé mille jeux pleins de fantaisie et toute une mascarade démodée. Dans la chambre où il s’était glissé par la fenêtre pour dormir, Meaulnes a trouvé tout ce qu’il lui fallait pour se déguiser en jeune élégant de 1830. Sous ce costume il a pu se mêler à la fête et, au cours d’une promenade en bateau sur l’étang, il a rencontré une jeune fille merveilleusement belle dont il s’est épris. Il a pu échanger quelques mots avec elle. Mais comme si le charme en avait été mystérieusement rompu, voici que la fête tout à coup s’est débandée. Les fiancés n’arrivant pas, les invités, pris d’une sorte de panique ont commencé à s’en aller. Le hasard met Meaulnes brusquement en présence d’un jeune homme. C’est le fiancé ; il est rentré en cachette tout seul, la jeune fille qu’il aimait n’ayant pas voulu croire en lui ni le suivre vers cette fête qu’elle a prétendue impossible. Il ne fait que passer par le domaine ; Meaulnes seul l’y aura revu, car il s’enfuit. Devant cette débâcle, il ne reste à Meaulnes qu’à partir lui aussi. Une voiture le ramène à travers la nuit jusqu’aux environs de Sainte-Agathe. Mais comme il s’y est endormi de fatigue, quand elle le dépose, il ne sait pas plus qu’à l’aller par quel chemin il a passé. Désormais tout l’intérêt du roman va consister dans la recherche de ce chemin perdu. Meaulnes et Seurel, unis par leur secret, mettent en oeuvre toute leur ingéniosité pour le retrouver. Un instant la fortune semble vouloir les favoriser et leur rendre la piste. Des bohémiens sont venus à Sainte-Agathe. L’un d’eux est un étrange garçon qui révolutionne tout le bourg. Il organise avec l’aide des gamins du pays contre Meaulnes et François une sorte de guerre. Un soir avec sa troupe il donne à la maison d’école un simulacre d’assaut que la venue d’un paysan le force d’interrompre. Mais François et Meaulnes sortis pour poursuivre les assaillants tombent dans une embuscade."
Jacques Rivière (15 juli 1886 – 14 februari 1925) Cover
„PHARUS-PLAN. Ich kenne eine, die geistesabwesend ist. Wo mir die Namen meiner Lieferanten, der Aufbewahrungsort von Dokumenten, Adressen meiner Freunde und Bekannten, die Stunde eines Rendezvous geläufig sind, da haben ihr politische Begriffe, Schlagworte der Partei, Bekenntnisformeln und Befehle sich festgesetzt. Sie lebt in einer Stadt der Parolen und wohnt in einem Quartier verschworener und verbrüderter Vokabeln, wo jedes Gässchen Farbe bekennt und jedes Wort ein Feldgeschrei zum Echo hat.
WUNSCHBOGEN. »Tut ein Schilf sich doch hervor - Welten zu versüßen - Möge meinem Schreiberohr - Liebliches entfließenl« das folgt der »Seligen Sehnsucht« wie eine Perle, die der geöffneten Muschelschale entrollt ist.
TASCHENKALENDER. Für den nordischen Menschen ist weniges so bezeichnend als dies, dass, wenn er liebt, er vor allem einmal und um jeden Preis mit sich selber allein sein muss, sein Gefühl vorerst selbst betrachten, genießen muss, ehe er zu der Frau geht und es erklärt.
BRIEFBESCHWERER. Place de la Concorde: Obelisk. Was vor viertausend Jahren darein ist gegraben worden, steht heut im Mittelpunkt des größten aller Plätze. Wäre das ihm geweissagt worden - weicher Triumph für den Pharao! Das erste abendländische Kulturreich wird einmal in seiner Mitte den Gedenkstein seiner Herrschaft tragen. Wie sieht in Wahrheit diese Glorie aus? Nicht einer von Zehntausenden, die hier vorübergehen, hält inne; nicht einer von Zehntausenden, die innehalten, kann die Aufschrift lesen. So löst ein jeder Ruhm Versprochenes ein, und kein Orakel gleicht ihm an Verschlagenheit. Denn der Unsterbliche steht da wie dieser Obelisk: er regelt einen geistigen Verkehr, der ihn umtost, und keinem ist die Inschrift, die darein gegraben ist, von Nutzen.“
Walter Benjamin (15 juli 1892 - 27 september 1940) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasi werd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zie ook alle tags voor Rira Abbasi op dit blog.
The "Call" of Iran’s Poetry
I have no right to write poetry Leaves fall off my shoulder There comes a voice I have no right to write Do you still not believe that leaves do fall? I said I am in silence that my tongue... Look now on the other side of the street is silence leaves fall bad leaves, worse leaves I have no right to write poetry the tongue is surrounded with teeth and the lifted neck of this “call” is a bullet for goodbye!
Mourning of what gun? We die They go on
I could draw a dove entailed to Picasso and destroy it with Cubism So that it turns out to be a bull with fatal horns
To peace, to release is the share of this field One must either merge or ravage it
“The fields that push up the corn, and the water that rushes down the ravine, the juice of the grape, and the life of a man as it flows past him, are all one and the same thing. The sole unity in life is the unity of rhythm. A rhythm to which we all dance; men, apples, ravines, ploughed fields, carts among the corn, houses, horses, and the sun. The stuff that is in you, Gauguin, will pound through a grape tomorrow, because you and the grape are one. When I paint a peasant labouring in the field, I want people to feel the peasant flowing down into the soil, just as the corn does, and the soil flowing up into the peasant. I want them to feel the sun pouring into the peasant, into the field, the corn, the plough, and the horses, just as they all pour back into the sun. When you begin to feel the universal rhythm in which everything on earth moves, you begin to understand life….” (…)
“I don’t know myself,” he said. “I sit down with a white board before the spot that strikes me, and I say, ‘That white board must become something!’ I work for a long time, I come back home dissatisfied, I put it away in the closet. When I have rested a little I go to look at it with a kind of fear. I am still dissatisfied because I have too clearly in my mind the splendid original to be content with what I have made of it. But after all, I find in my work an echo of what struck me. I see that nature has told me something, has spoken to me, and that I have put it down in shorthand. In my shorthand there may be words that cannot be deciphered, there may be mistakes or gaps, but there is something in it of what the woods or beach or figure has told me. Do you understand?” “No.”
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Kirk Douglas als Vincent van Gogh in de film “Lust for Life” uit 1956
„Am Tag heulen die Motorsägen. Wir wühlen uns durch einen Dschungel aus Fleisch, Fett und glitschigen Sehnen. Mein Platz ist weiträumig, hinter mir greife ich ins Leere, eine lange, hohe, gekachelte Halle. Geräuschvoll werden die Tiere hereingefahren, ich muß mich beeilen, meine Säge zum Einsatz zu bringen. Am Ende des Förderbands wartet Bastian, der alles auf die Waage wirft, was ich ihm übriglasse. Zuerst kriecht mir am Morgen der Geruch von rohem Fleisch in den Magen. In meinen Händen Haut, Blut und Knochen, ein frisch halbierter Schweinskopf - wie gemalt. Wir tragen weiße Schürzen und helle Hosen, sehen, ohne etwas unterscheiden zu können. Wir erkennen nichts als eine glasige Dunsttraube. Gila ist die einzige Frau weit und breit; mit ihren blau verfärbten Fingern betastet sie die Eingeweide. Ich kann mir keinen Tag vorstellen, an dem sie fehlt. Wenn sie sich über einen Behälter mit Innereien gebeugt hat, tritt sie erst zwei Schritte vom Band zurück, bevor sie die darüber hängende Keule stempelt. Unsere Arbeit muß fließend, ohne Unterbrechung vor sich gehen, doch ihre Zwischenschritte gehören dazu. Ich blicke auf meine Armbanduhr, die wie eine Fessel um mein schweißnasses Handgelenk liegt und mir die Zunge zeigt. Um halb drei verlasse ich meinen Posten, löse mich aus der Umarmung mit dem Stier. Hinter mir tobt die Arena, die zweite Schicht hat angefangen; von jedem speckig glänzenden Pflasterstein im Hof perlt noch das Blut und dampft die Wärme der Tiere. Ich träume davon, in Syrien zu leben, mit Archäologen in der Wüste nach alten Schätzen zu graben. Tagsüber ist mein Traum schwächer als in der Nacht. Ich frage mich, wie bringt man es fertig, sich einer archäologischen Expedition anzuschließen. Sicher sind Kenntnisse, Zähigkeit und Mut erforderlich - so etwas besitze ich nicht. Doch ich bin ein Glückskind und finde Syrien an der nächsten Straßenecke.“
Uit: It'S Hard to Talk About Yourself (Interview met Marino Sinibaldi)
“SINIBALDI And this experience of being in prison? For your father, yourbrother. . . GINZBURG My fathercame back. Well, he came back afterfifteen or twenty days, rather happy. FULVI Invigorated by it all, so your stories say. GINZBURG Yes . . . yes, he was very happy; but in the meantime we had gone through some frightening days, very frightening days. Plus an article had come out that said, Group of Turin Jews conspire with the anti-Fascists, with Paris exiles, and my mother was terrorized by this word conspire. SINIBALDI [He laughs] Anotherof those words that make up the things this family used to say. FULVI Yourmotherwould soon remembereven those incredibly dramatic moments with a certain nostalgia, because tedium was one of hergreatest dislikes. GINZBURG Yes. She would say, Life has gotten boring again. SINIBALDI You have spoken of some of the characters, the figures in Turin . . . in the streets, the houses. Youve mentioned Pajetta, Vittorio Foa; then there was Salvatorelli, there was the distant figure of Guglielmo Ferrero, there was Cesare Pavese, Leone Ginzburg, Einaudi, Felice Balbo. Im mixing up different eras. GINZBURG Yes, different times. I didnt know Pavese then. SINIBALDI What I meant was that as faras these names are concerned, these names that today are so revered, you depict them with a strange kind of distance . . . GINZBURG . . . there was Carlo Levi. SINIBALDI Theres a kind of irregularity in the way they are depicted, seen through a childs eyes with detachment, so that some of these characters seem almost squashed, too familiar. GINZBURG Yes ... yes, yes.”
« Entendant quelques élèves protester contre l'empressement excessif de Silbermann, le professeur l'interrompit et le félicita. Silbermann s'assit. Il était heureux ; je le remarquai à un petit souffle qui faisait palpiter ses narines. Mais ce souffle, me demandai-je, n'est-ce pas plutôt l'âme d'un génie mystérieux qui habite en lui ? Cette idée plut à mon imagination puérile, qui était encore près du fantastique ; et comme je le contemplai longuement au point d'être fasciné, il me fit songer, avec son teint jaune et sous le bonnet noir de ses cheveux frisés, au magicien de quelque conte oriental qui détient la clef de toutes les merveilles. Nous nous adressâmes la parole quelques jours plus tard, un dimanche matin, en des circonstances dont j'ai bien gardé la mémoire. J'avais été au temple avec ma mère ; puis, à la sortie, je l'avais laissée. Je ressentais toujours quelque exaltation après le service religieux ; mais cette exaltation, je trouvais délicieux de l'user à des choses profanes. J'aimais me promener seul, dans le Bois, et, encore ému par le bourdonnement grave de l'orgue, excité par l'allégresse des cantiques, j'aimais me livrer, en cet état d'ivresse spirituelle, à une activité toute animale : courir, bondir à travers les buissons, aspirer l'odeur de la terre et des feuilles, me laisser toucher par les vivants effluves de la nature. Puis, ayant levé par hasard les yeux vers le ciel, je m'arrêtais, non pas calmé mais comme frappé d'amour. La vue d'un nuage voguant dans l'azur avait réveillé ensemble mon cœur et mon imagination. Tout frémissant, je soupirais vers un sentiment très doux, de qualité très noble, et je rêvais aux aventures où il m'entraînerait. Le plus souvent, ce sentiment se cristallisait sous la forme d'une amitié, où se mêlaient indistinctement une alliance mystique, une entente intellectuelle et un dévouement de toute ma chair. J'éprouvais cette disposition confuse, ce matin-là, au Ranelagh, lorsque je vis avancer, dans la même allée, Silbermann. Il était seul. Il marchait à pas courts et précipités, remuant fréquemment la tête ; il semblait plein de pensées inquiètes ; on l'eût dit poursuivi. Il m'aperçut de loin mais n'en montra rien et ouvrit un livre qu'il avait à la main. Au moment qu'il allait passer, il leva vers moi des yeux incertains, esquissa un sourire, puis, comme je lui répondis par un bonjour très cordial, changea brusquement de physionomie, accourut et exprima sa joie de la rencontre."
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985) Cover
Why do you strike up songs military Fife-like, o, bullfinch, my friend? Who'll take the lead in our fight with Hell's forces? Who will command us? What Hercules? Where is Suvorov, strong, swift and fearless? Now Northern thunder lies dead in the grave.
Who will ride fiery, ahead of the legions, Nag for a steed, and crusts for meal, Temper his sword in the heat and in ice storms, Sleep on straw pallets, labor 'til dawn, Bring down the armies, the walls and the forts With but a handful of stout Russian men?
Who will excel in unwavering courage, Conquering fate with a prayer and with faith, Evil with bayonets, envy with jests? Capturing scepters, remaining a slave, Who will keep striving for valor alone, Live for our Tsars, while consuming himself?
Glorious heroes like this one are gone now Bullfinch cease singing your songs military! Music of war brings us no more enjoyment. Sad laments everywhere sound from the lyres: Heart of a lion and wings of an eagle Now and forever gone-how will we fight?
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 - 20 juli 1816) Borstbeeld in Sint Petersburg
De Franse schrijfster van Belgische origine Béatrix Beck werd geboren in Villars-sur-Ollon op 14 juli 1914. Zie ook alle tags voor Béatrix Beck op dit blog.
Uit: LaPetite Italie
« La jeune Alia Frescati, tirant par la main son petit frère Nicola, ponctuait d’éclats de rire les marches manquantes dans l’ascension de leur escalier branlant. Faubourg surnommé la Petite Italie. Aux fenêtres, linge multicolore, voilures prêtes à prendre le large. Sur les rebords, risquant d’estourbir en cas de vent les passants dont l’heure avait sonné, des plantes arrosées de vin rouge, café noir et jus de chiques. Les uns faisaient venir les autres de leurs fins fonds où, dans des fioles transparentes, frémissait pour leur fête le sang des martyrs mais Eusebio, le pére d’Alia, connaissait. lui, la vraie lumière, venue de l’est. Arrivé jadis sans savoir un mot de français, il réussissait pourtant à prêcher la bonne parole athée : un signe de croix suivi d’un étirement de la paupière inférieure par l’index ou les mains jointes se dénouant pour un bras d’honneur. Travail et piaule trouvés, écrivit à Alida, sa fiancée, croyante quoique belle. Pétrissant elle-même les pâtes. Toutes. Lavait le plancher les pieds nus connue les enfants au bord de la mer qui s’amusent dans la frange d’écume. Faisait la lessive avec des cendres et la pitance avec des orties. D’tm pinceau trempé dans du lait de chaux, efiaçaitj les ombres sur les murs. Alia poussa la porte de ce qu’elle appelait la maison, une carrée tapissée de papier journal. Le lit conjugal, caparaçonné de satinette feu à volants, mangeait la moitié de la place. De l’autre côté de la magnifique cuisinière noire aux cuivres étincelants, le matelas où Alia dormait avec ses frères Giorgio et Nicola. Les deux adolescents, séparés par le cadet, se muchaient le plus loin possible l’tm de l’autre, Alia serrant Nicola dans ses bras. Mon oursom mon grigri, mon bouclier. L’ enfant, en dormant, murmurait non. Gabinetto dans la courette commune avec l’immeuble du fond. Dépavée pour cultiver des légumes répartis entre les familles suivant les règles du kolkhoze. Parfois les hommes en venaient aux mains pour trois courgettes. Leurs épouses essayaient de les séparer avec les supplications, imprécations, embrassements du grand opéra. Parfois les femmes se volaient dans les plumes pour deux tomates et les maris assistaient au spectacle avec intérêt, tifosi allant jusqu’à exciter leurs moitiés comme des chiens : « Attaque, attaque ! », « Mords-la », « J e mets cent sous sur Fallela."
Béatrix Beck (14 juli 1914 - 30 november 2008) Hier met haar dochter (rechts) in 1952
„ALL: The Jets are in gear. Our cylinders are clicking The Sharks'll stay clear 'Cause ev'ry Puerto Rican 's a lousy chicken! Here come the Jets Like a bat out of hell Someone gets in our way Someone don't feel so well Here come the Jets Little world, step aside Better go underground, Better run, better hide We're drawin' the line, So keep your noses hidden! We're hangin' a sign, Says "Visitors forbidden" And we ain't kiddin'! Here come the Jets, Yeah! An' we're gonna beat Ev'ry last buggin' gang On the whole buggin' street! On the whole ever-mother-lovin' street!”
Arthur Laurents (14 juli 1918 - 5 mei 2011) Scene uit een theateruitvoering in Kaapstad, 2015
Uit: Aké, Jahre der Kindheit (Vertaald door Inge Uffelmann)
„All das überwucherte, hügelige Gelände gehört zu Aké. Wir empfanden mehr als bloße Loyalität gegenüber dem Pfarrhaus, und daraus erwuchs – nicht ohne stillen Groll – die Frage, warum es Gott gefiel, von der profanen Höhe Itokos aus auf seine fromme Zweigstelle, das Pfarreigelände, hinabzuschauen. Denn dort, fast auf dem Gipfel des Berges, gab es auch den geheimnisvollen Pferdestall des Chiefs mit lebendigen Pferden. Dahinter scherte dann der schwindelerregende Pfad ab, führte von einem lärmerfüllten Markt zum nächsten und gab schließlich über Ibàràpa und Ita Aké den Blick frei bis hinein in die tiefsten Schlupfwinkel des Pfarreigrundstücks. An diesigen Tagen wurde die steile Anhöhe von Itoko eins mit dem Himmel. Wenn Gott vielleicht auch nicht wirklich dort oben wohnte, so gab es doch kaum Zweifel, daß er zuerst auf diesen Gipfel herabstieg, ehe er mit gigantischem Schritt über die lärmenden Märkte setzte – die es wagten, am Sonntag Waren feilzubieten – und die Kirche von St. Peter betrat. Danach besuchte er das Pfarrhaus und nahm mit dem Kanonikus den Tee. Immerhin gab es den kleinen Trost, daß er, trotz der Versuchung, zu Pferde herabzukommen, niemals zuerst beim Chief einkehrte, denn der war als Heide bekannt. Nie sah man den Chief bei einem Gottesdienst, außer am Jahrestag der Krönung des Alake. Nein, Gott schritt zur Morgenandacht geradewegs auf St. Peter zu, verweilte kurz bei der Mittagsmesse, behielt sich seine feierlichste und exotischste Audienz aber für die Abendandacht vor, die zu seinen Ehren immer auf englisch abgehalten wurde. Dann tönte die Orgel dunkel, rauchig-sonor; zweifellos wollte sie mit diesem Timbre eines egúngún ihren normalen Klang Gottes eigener Grabesstimme angleichen, mit der er auf die ihm dargebotenen Gebete antwortete. Nur das Haus des Kanonikus konnte dem allwöchentlichen Gast Herberge bieten. Schon allein, weil es das einzige mehrstöckige Gebäude im Pfarreigelände war, quadratisch und massig wie der Kanonikus selbst, durchlöchert von schwarzen, holzgerahmten Fenstern. BishopsCourt war auch ein mehrstöckiges Gebäude, aber es wohnten nur Schüler darin, und folglich war es kein Haus.“
„Hebron schrie im Garten, wo Meggy den Stubenwagen unter dem blütenbedeckten Sauerkirschbaum abstellte; und an diesem Geschrei war nicht einmal die Nachbarskatze schuld, die es sich so gerne auf Hebron bequem machte, im Gegenteil, die fette Katze sorgte regelmäßig dafür, dass Hebron endlich einmal ruhig war, woran Meggy merkte, dass etwas nicht stimmte und rufend und Hände klatschend in den Garten rannte, um das faule Tier zu verjagen, worauf Hebron, mit knallrotem, einige Male auch schon leicht blauem Gesicht noch lauter in die Welt schrie. Hebron schrie auch nachts, und dabei war es ihr gleichgültig, ob Meggy sie in ihren Armen oder in der Wiege schaukelte, sie schrie, bis Meggy ihr Nachthemd aufknöpfte und Hebron an die geschundene Brust legte. Wollte Meggy ihre Brüste wenigstens eine Stunde schonen, dann schrie Hebron, bis sie vor Erschöpfung in einen kurzen Schlummer fiel, aber selbst dieser war durchbrochen von Schluchzern, deren kläglicher Ton Meggy im Herzen wehtat; das arme Würmchen tat ihr leid, wenn sie auch des Geschreis müde war. Aber was immer sie auch versuchte, kein Tee, keine Bauchmassage und keine Wärmflasche verschafften Hebron Entspannung und Meggy Ruhe. Da Meggy das Kind also nur mithilfe ihrer Brust ruhigzustellen vermochte, wurde Hebron dick und rund, Fett bildete sich an Armen und Beinen, und Meggy hatte Mühe, die kleinen Fältchen zwischen den Speckrollen an Halsund Gliedmaßen zu säubern. Als Hebron neun Monate alt war, hörte sie endlich mit dem Geschrei auf und entdeckte das Essen in festerer Form für sich.“
„He has nowhere to go, nowhere!" Shloyme hid in his corner and wanted to clasp the rickety wooden bed in his arms, caress the stove, the sweet, warm stove that was as old as he was. "He grew up here, spent his poor, bleak life here, and wants his old bones to be buried in the small local cemetery!" At moments when such thoughts came to him, Shloyme became unnaturally animated, walked up to his son, wanted to talk to him with passion and at great length, to give him advice on a couple of things, but... it had been such a long time since he had spoken to anyone, or given anyone advice. And the words froze in his toothless mouth, his raised arm dropped weakly. Shloyme, all huddled up as if ashamed at his outburst, sullenly went back to his corner and listened to what his son was saying to his daughter-in-law. His hearing was bad, but with fear and dread he sensed something terrifying. At such moments his son felt the heavy crazed look of the old man, who was being driven insane, focused on him. The old man's two small eyes with their accursed probing, seemed incessantly to sense something, to question something. On one occasion words were said too loudly--it had slipped the daughter-in-law's mind that Shloyme was still alive. And right after her words were spoken, there was a quiet, almost smothered wail. It was old Shloyme. With tottering steps, dirty and disheveled, he slowly hobbled over to his son, grabbed his hands, caressed them, kissed them, and, not taking his inflamed eyes off his son, shook his head several times, and for the first time in many, many years, tears flowed from his eyes. He didn't say anything. With difficulty he got up from his knees, his bony hand wiping away the tears; for some reason he shook the dust off his frock coat and shuffled back to his corner, to where the warm stove stood. Shloyme wanted to warm himself. He felt cold. From that time on, Shloyme thought of nothing else. He knew one thing for certain: his son wanted to leave his people for a new God. The old, forgotten faith was kindled within him. Shloyme had never been religious, had rarely ever prayed, and in his younger days had even had the reputation of being godless.”
„And then he knew that it did. That that was what was marvellous about man his vulnerability. That was the adventure in life. The adventure of life. To close it off was to close off life. So he had to embrace that vulnerability or live dead. That vulnerability defined him as a man. It was desirable, essential, inevitable‚.„ The trees in front of the old Courthouse, imbedding it in deep space alive with blackbirds those trees, erect in him, every branch veined in him disastrously present - gloriously. As he ran his eye over each branch he threatened explosion and had he raised a finger to trace his eyesight, he would have detonated instead he passed his right hand back and forth across his sight as his hand passed in front of his face, his whole body snuffed out, and then, once passed, he was ignited again.... His right foot stamped the pavement till he stopped it. On past la rue St. Gabriel and le Vieux St. Gabe he reinstated that picture over the bar that picture that toured the world around him it sighted in him giving him always eyes in the back of his head. A bad painting, that restored his sight! - what more could a man ask, of a painting. And with these eyes back into his head he realized that the urns atop the Hotel de Ville were trailing him....He turned to remonstrate - disengaged them from his groin - and replaced them fastidiously atop the Hotel.Admired the confrontation of Old and New Courthouses and then continued down towards La Place d’Armes. Past Paul’s Tavern, with its stain-glass windows in a dignified ribaldry. Opposite the gigantic hole-in-the-ground that was the new Palais de Justice. Now at its most beautiful, its most impressive a hole. Another ziggurat. Streicher had explained to him that this new Palais didn’t need to lower at all - it didn’t need to overshadow this street.ßut its proponents wanted a tower. Eh bien - soit: it was an empty phallicity, like all the rest.“
Scott Symons (13 juli 1933 - 23 februari 2009) Cover
„Ein falscher Bogen, und sie wird spüren, was passiert, wenn sie ihn so ärgert. Das Kind spannt alle Muskeln, schiebt die Kraft in die schmerzende Hand, schreibt weicher als jemals zuvor den Buchstaben S, schreibt ihn über zwei Heftseiten, ohne auch nur einmal abzusetzen. Das Messer am Rücken ist weg, er aus dem Zimmer gegangen. Für heute hat sie Ruhe vor ihm, dennoch schreibt sie weiter. Noch immer liegt der Gestank des verbrannten Kunststoffes in der Luft. Der Tod hat seinen Geruch. Tage nach dem Hinscheiden der alten Frau war das Zimmer gründlich gereinigt worden, und für die Großmutter wurde eine Nähstube eingerichtet. Die Möbel hatte Ivan, der russische Kriegsgefangene, auf den Speicher gebracht. Es war plötzlich ein neuer Raum entstanden, ohne dass auch nur eine Wand verrückt oder gestrichen worden war. Vroni, die so gerne ihrer Großmutter beim Nähen zugesehen hatte, betrat den Raum nicht mehr, und die alte Frau forderte sie auch nicht dazu auf. Vorbei war ihr Spiel mit den Knöpfen, den kleinen Schätzen, die bunt und glitzernd in einer Holztruhe lagen. Es waren Edelsteine, die sie gefunden hatte, weit draußen in Großvaters Wald, und sie konnte Geschenke damit kaufen für die Schwester und den Bruder, für Cousinen und Cousins, jeder bekam, was er an Wünschen hatte. Bis das Schaufenster vom Laden nebenan ganz leer war und alle ihr, Vroni, die Hände weich und dankbar drückten. Große, gute Vroni! Hatte für alle ein Geschenk, und immer noch war ein Edelsteinknopf für jemanden übrig. Auch für ihren Vater. Er sollte sein Motorrad bekommen. Weit weg würde es ihn fahren, mitten in den Wald vom Großvater, und würde er den Weg nicht zurückfinden, dann hätte sie keine Schuld daran. Er wünschte sich doch so sehr ein Motorrad. Einen Knopf aber trug sie immer bei sich, dieser war für Pierre. Verboten war es, am Ufer der Iller zu spielen. Verboten, zum Haus am Rande des Dorfes zu gehen. Dem Haus mit den dunklen Schindeln und hohen Fenstern. Gottlos lebten die Leute dort, ohne Kreuz über dem Eingang oder in der Diele. Pierre, der Junge. Ein Verwachsener, ein Krüppel. Seine Eltern, die einzige Fabrik weit und breit in ihren Klauen. Und dann: die russische Großmutter! Aber Vroni hatte ihren Knopf bei sich, so war Pierre ein verzauberter Prinz, ein Schlossherr, ein Sonnenstrahl, denn kam sie in die Nähe des Hauses, lag Musik auf den Kieswegen, schwang sich am Efeu hoch in alle Zimmer, empfing sie schließlich mit der Wärme eines großen, weichen Kissens. Pierre kannte ihre Schritte, öffnete weit die hohe Tür.“
Claire Beyer (Blaichach, 13 juli 1947) Cover luisterboek
„Zwei Meilen oberhalb wurde durch die Kreuzherren vom roten Stern, einen der zahlreichen geistlichen Ritterorden, welche damals Krankenpflege und Kampf gegen die Heiden auf sich nahmen, die Kreuzburg gegründet, dazu eine Stadt mit deutschem Recht. Auf der Außenseite des Grenzwaldes war nahe der Prasna eine von den Wegsperren, welche in Preußen Beitschen, in Schlesien Pitschen hießen, auch dort erwuchs eine deutsche Stadt. In dem Dreieck, welches durch die drei Städte Konstadt, Kreuzburg, Pitschen gebildet wird, verlief durch Jahrhunderte das Lehen meiner Familie. Denn auch der Grenzwald wurde gelichtet und durch deutsche Dörfer besetzt. Nahe bei Konstadt entstand Schönfeld, mitten im Walde Schönwald, in gleicher Entfernung von den drei Städten. Es wurde ein einsehnliches Dorf mit zwei Scholtiseien. Dort lebte der älteste Vorfahr, von welchem Kunde erhalten ist. Simon Freytag (geb. 1578), ein Freibauer, wie die Besitzer des Hofes sich nannten. Er und seine Nachkommen saßen auf Höfen mit fränkischen langen Ackerbeeten, sie bauten die Scholle unter wohlwollenden Landesherren, den Herzögen von Brieg, und erlitten, was die Kriege der Fürsten und die Einbrüche fremder Haufen dem Landmann zu bereiten pflegten. Wie ihre Landesherren waren sie seit der Reformation evangelisch geworden. Ueberall standen in den Dörfern neben den Kirchtürmen die Pfarrhäuser mit ihren Familien als Stützpunkte des deutschen Wesens. Die Vorfahren hielten unter slawischem Volk auf die deutsche Art, wie man aus den Namen ihrer Frauen schließen darf, die bis zu dem meiner Mutter sämtlich deutsch sind. Als Johann Freytag, der Sohn des Simon, eine Anna Wüterich – althochdeutsch Wuotanarich – heiratete, da wurden auf einem Bauernhofe die Namen unserer beiden großen Heidengötter Frija und Wuotan nach den Schrecken des Dreißigjährigen Krieges zu christlicher Ehe verbunden. Um 1700 heiratete Adam, ein Enkel jenes Simon, die Erbtochter einer Scholtisei von Schönwald, Marie Anna Victor. Durch sie kam der Scholzenhof des Dorfes in das Geschlecht. Eine Erinnerung an die Ahnmutter erhielt sich bis in meine Kinderzeit; sie soll eine kleine, kluge Frau gewesen sein, die bei den Geschlechtsgenossen in hohem Ansehen stand. Die Männer des Geschlechts aber sind in der Mehrzahl hochgewachsen mit rundem Kopf, blondem Haar, starken Knien und großer Faust, in jedem Nest ein oder mehrere behende Linktotschel. Der Kindersegen der Höfe pflegte reichlich zu sein.“
Gustav Freytag (13 juli 1816 - 30 april 1895) Portret door Karl Stauffer-Bern,1886–1887
I am—yet what I am none cares or knows; My friends forsake me like a memory lost: I am the self-consumer of my woes— They rise and vanish in oblivious host, Like shadows in love’s frenzied stifled throes And yet I am, and live—like vapours tossed
Into the nothingness of scorn and noise, Into the living sea of waking dreams, Where there is neither sense of life or joys, But the vast shipwreck of my life’s esteems; Even the dearest that I loved the best Are strange—nay, rather, stranger than the rest.
I long for scenes where man hath never trod A place where woman never smiled or wept There to abide with my Creator, God, And sleep as I in childhood sweetly slept, Untroubling and untroubled where I lie The grass below—above the vaulted sky.
John Clare (13 juli 1793 – 19 mei 1864) Standbeeld voor Clare ‘s voormalige huis in Helpston
“Ruim twee jaar geleden, op 20 augustus, maakte ik na onze Rousseau-voorstelling in het Theater aan het Spui in Den Haag kennis met Jim Staborowsky. Hij stelde zich in het Engels een beetje lacherig voor als een Rousseau-kenner en vertelde dat hij contacten had met theatermakers in Italië. Zijn vriendin was ‘intendante’ van een belangrijk theater in Vicenza, het Teatro Olimpico. Hij vond onze voorstelling interessant en ontroerend, de slotscène indrukwekkend en de mise-en-scène origineel. Hij complimenteerde ons vooral met het beeld van Rousseau dat we gaven. Dat sloot volgens hem aan bij actuele theateropvattingen in Italië. Ik bood hem een biertje aan. We zouden meer van hem horen, zei hij, hij moest eerst zijn contacten raadplegen. Volgens hem was de connectie van Rousseau met Italië erg interessant, daar was nog weinig aandacht aan besteed. Hij zou later in het jaar contact met ons opnemen, het kon nog even duren. Ik had zijn voornaam niet goed verstaan, die was niet wat je noemt Italiaans, net zomin als zijn achternaam. Ik vroeg hem zijn volledige naam op een bierviltje te schrijven. Zijn voornaam sprak hij uit als Dzjiem. Veel later hoorde ik dat zijn moeder uit Vicenza kwam en zijn vader een nazaat was van oude Poolse landadel die al meer dan tweehonderd jaar in Italië woont. Hij vertelde me dat een van zijn voorvaders Casanova heeft gekend en in diens autobiografie voorkomt. Misschien interesseert u zich niet erg voor dit soort details, maar ze zijn van belang om de context van onze wederwaardigheden in Italië te begrijpen. Bovendien verzocht u enkele weken geleden in uw brief om een ‘gedetailleerd verslag, zodat de beoordelingscommissie een gedegen beeld kan krijgen van de situatie’. Ik wist dat Rousseau in Venetië als secretaris had gediend bij een Franse diplomaat. Dit was niet een van de gunstigste episodes uit zijn leven, om het maar voorzichtig te zeggen. Hij zet zichzelf in Bekentenissen neer als een soort spion in Franse dienst, maar u moet zich hier niet te veel van voorstellen. Rousseau had de neiging zijn leven mooier en interessanter voor te stellen dan het was. Waarschijnlijk was hij in werkelijkheid een loopjongen van de tweede secretaris en mocht hij weleens brieven rondbrengen. Zie over feit en fictie bij Rousseau onder andere de biografie van Leo Damrosch (2005). Rousseau liet zich snel meeslepen door zijn ongebreidelde fantasie. Secretaris! Spionage! Belangrijke berichten!“
Kees 't Hart (Den Haag, 12 juli 1944)
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
If You Forget Me
I want you to know one thing.
You know how this is: if I look at the crystal moon, at the red branch of the slow autumn at my window, if I touch near the fire the impalpable ash or the wrinkled body of the log, everything carries me to you, as if everything that exists, aromas, light, metals, were little boats that sail toward those isles of yours that wait for me.
Well, now, if little by little you stop loving me I shall stop loving you little by little.
If suddenly you forget me do not look for me, for I shall already have forgotten you.
If you think it long and mad, the wind of banners that passes through my life, and you decide to leave me at the shore of the heart where I have roots, remember that on that day, at that hour, I shall lift my arms and my roots will set off to seek another land.
But if each day, each hour, you feel that you are destined for me with implacable sweetness, if each day a flower climbs up to your lips to seek me, ah my love, ah my own, in me all that fire is repeated, in me nothing is extinguished or forgotten, my love feeds on your love, beloved, and as long as you live it will be in your arms without leaving mine.
Mijn gezicht is bleek, er is geen licht in deze stad, ik steek mijn haar op met een ivoren kam,
ivoor is het ooglid van mijn kind en het halsje, ivoor is de sneeuw in de parken ze worden gemeden behalve door dichters,
mijn gezicht is bleek van heimwee, er is geen licht in deze stad geen ster te zien, verguld of bestreken met ivoor, geen vis zwemt in de rivier de Moskva, de kraaien schreeuwen van kou, ik steek mijn haar op met een ivoren kam.
Kind als ik je weer in mijn armen houd laat ik mijn haar hangen kleuren mijn wangen zich bloesemiger dan rode anjers voer ik je het sap van lila passievruchten, tot die tijd leg ik de rug van mijn hand over mijn ogen.
Wir werden heute nicht zum garten gehen Denn wie uns manchmal rasch und unerklärt Dies leichte duften oder leise wehen Mit lang vergessner freude wieder nährt:
So bringt uns jenes mahnende gespenster Und leiden das uns bang und müde macht. Sieh unterm baume draussen vor dem fenster Die vielen leichen nach der winde schlacht!
Vom tore dessen eisen-lilien rosten Entfliegen vögel zum verdeckten rasen Und andre trinken frierend auf den pfosten Vom regen aus den hohlen blumen-vasen.
Blumen
In märzentagen streuten wir die samen Wann unser herz noch einmal heftig litt An wehen die vom toten jahre kamen Am lezten kampf den eis und sonne stritt.
An schlanken stäbchen wollten wir sie ziehen Wir suchten ihnen reinen wasserquell Wir wussten dass sie unterm licht gediehen Und unter blicken liebevoll und hell.
Mit frohem fleisse wurden sie begossen Wir schauten zu den wolken forschend bang Zusammen auf und harrten unverdrossen Ob sich ein blatt entrollt ein trieb entsprang.
Wir haben in dem garten sie gepflückt Und an den nachbarlichen weingeländen Wir wandelten vom glanz der nacht entzückt Und trugen sie in unsren kinderhänden.
Gaukler
Du machst dich blind damit du andre blendest. Dein feuer zischt das unermesslich deuchtet.. Das planlos raucht · das nimmer wärmt und leuchtet · Mit dem du nachts die bösen albe sendest.
Ik heb voor jou een fiets gejat, Want gister jatte men de jouwe; Al was het dan ook nog zo'n ouwe, Je was toch blij dat je 'm had.
Je kunt als dame in de stad Geen eindeloze einden sjouwen, Immers het tippelen door vrouwen Wordt vaak ten kwade opgevat.
Daarom toog ik op dievenpad, Zoekend de schaduw der gebouwen Tot ik een vond voor Vindicat.
Nimmer zal mij die daad berouwen: Laat ieder mij als schurk beschouwen, Jíj noemt me held, 't is meer dan dat.
Dichter des Vaderlands
De nieuwe Dichter van het Vaderland Mag, in de wolken door de eerbewijzen, In een speciale feesttrein huiswaarts reizen En werpt daar nog een half oog in de krant
En leest dat exact zestig jaar geleden De laatste treinen richting Auschwitz reden.
Rijmraad
Al lukt de poëzie u voor geen meter, Maakt u zich daar vooral geen zorgen om: Om kromme verzen lachen wij ons krom, Hoe slechter uw gedichten zijn hoe beter.
Zit dus vandaag niet bij de pakjes neer. De inkt vloeit toch wel uit de ganzenveer.
Driek van Wissen (12 juli 1943 – 21 mei 2010)
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz werd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Sanatorium Under the Sign of the Hourglass (Vertaald door Celina Wieniewska)
“I AM SIMPLY CALLING it The Book without any epithets or qualifications, and in this sobriety there is a shade of helplessness, a silent capitulation before the vastness of the transcendental, for no word, no allusion, can adequately suggest the shiver of fear, the presentiment of a thing without name that exceeds all our capacity for wonder. How could an accumulation of adjectives or a richness of epithets help when one is faced with that splendiferous thing? Besides, any true reader-and this story is only addressed to him-will understand me anyway when I look him straight in the eye and try to communicate my meaning. A short sharp look or a light clasp of his hand will stir him into awareness, and he will blink in rapture at the brilliance of The Book. For, under the imaginary table that separates me from my readers, don't we secretly clasp each other's hands? The Book . . . Somewhere in the dawn of childhood, at the first daybreak of life, the horizon had brightened with its gentle glow. The Book lay in all its glory on my father's desk, and he, quietly engrossed in it, patiently rubbed with a wet fingertip the top of decals, until the blank pages grew opaque and ghostly with a delightful foreboding and, suddenly flaking off in bits of tissue, disclosed a pea- cock-eyed fragment; blurred with emotion, one's eyes turned toward a virgin dawn of divine colors, toward a miraculous moistness of purest azure. Oh, that shedding of the film, oh, that invasion of brightness, that blissful spring, oh, Father. Sometimes my father would wander off and leave me alone with The Book; the wind would rustle through its pages and the pictures would rise. And as the windswept pages were turned, merging the colors and shapes, a shiver ran through the columns of text, freeing from among the letters flocks of swallows and larks. Page after page floated in the air and gently saturated the landscape with brightness. At other times, The Book lay still and the wind opened it softly like a huge cabbage rose; the petals, one by one, eyelid under eyelid, all blind, velvety, and dreamy, slowly disclosed a blue pupil, a colored peacock's heart, or a chattering nest of hummingbirds”.
Bruno Schulz (12 juli 1892 - 19 november 1942) Zelfportret, 1928
Low-anchored cloud, Newfoundland air, Fountain head and source of rivers, Dew-cloth, dream drapery, And napkin spread by fays; Drifting meadow of the air, Where bloom the dasied banks and violets, And in whose fenny labyrinth The bittern booms and heron wades; Spirit of the lake and seas and rivers, Bear only purfumes and the scent Of healing herbs to just men's fields!
Henry David Thoreau (12 juli 1817 - 6 mei 1862) In 1861
De Libanese schrijver en criticus Elias Khourywerd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Dit was het jaar dat de Palestijnse vluchtelingen naar Libanon en Jordanië kwamen. In 1967, toen het Libanese intellectuele leven steeds meer werd gepolariseerd vertrok de 19-jarige Khoury naar Jordanië, waar hij een bezoek bracht aan een Palestijns vluchtelingenkamp en zich aansloot bij Fatah, de grootste verzetsorganisatie binnen de PLO. Hij verliet Jordan nadat duizenden Palestijnen werden gedood of verdreven in de nasleep van een poging tot staatsgreep tegen koning Hussein, tijdens de Zwarte September. Hij vervolgde zijn studie in Parijs en schreef een proefschrift over het Libanon conflict van 1860. Na zijn terugkeer naar Libanon werd Khoury onderzoeker bij het onderzoekscentrum van de PLO in Beiroet. Hij nam deel aan de Libanese burgeroorlog die in 1975 uitbrak, raakte ernstig gewond en verloor tijdelijk zijn gezichtsvermogen. In 1972 werd hij lid van de redactieraad van het tijdschrift Mawaqif. Andere leden waren Adonis, Hisham Sharabi, en iets later, de Palestijnse nationale dichter Mahmoud Darwish. Van 1975 tot 1979 was Khoury redacteur van Shu'un Filastin (Palestijnse Zaken), samen met Mahmoud Darwish. Van 1981 tot 1982 was hij hoofdredacteur van Al-Karmel. Van 1983 tot 1990 was hij hoofdredacteur van de culturele afdeling van Al-Safir. Hij was ook redacteur van Al-Mulhaq, het cultureel supplement van Al-Nahar. Hij doceerde aan de Columbia University en New York University in New York, en aan de Amerikaanse Universiteit van Beiroet, de Libanese Universiteit, de Libanese American University in Libanon. Khoury publiceerde zijn eerste roman “An 'ilaqat al-da'ira” in 1975. Deze werd in 1977 gevolgd door “The Little Mountain”, dat speelt tijdens de Libanese burgeroorlog. Andere werken zijn “The Journey of Little Gandhi” en de “Gate of the Sun” ( (2000). “Gate of the Sun” is een epische navertelling van het leven van de Palestijnse vluchtelingen in Libanon sinds de Palestijnse exodus van 1948 , waarin ook ideeën over het geheugen, de waarheid en het vertellen van verhalen aan bood komen. Khoury ’s roman “Yalo” (2002, en in het Engels vertaald in 2008) gaat over een een voormalige militant die beschuldigd wordt van misdaden tijdens de burgeroorlog in Libanon. De titel verwijst naar de naam van een van een Palestijns-Arabische dorp dat werd verwoest waarvan het grondgebied door Israël tijdens de oorlog van 1967 werd geanexeerd. Alle inwoners werden verdreven en de meesten gingen naar Jordanië. Khoury schreef 10 romans, die zijn vertaald in verschillende vreemde talen, waaronder Engels, evenals een aantal literatuurkritische werken. Hij schreef ook drie toneelstukken. Tussen 1993 en 2009 was hij redacteur van Al-Mulhaq, het wekelijkse culturele supplement van het Libanese dagblad Al-Nahar.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Umm Hassan is dead. I saw everyone racing through the alleys of the camp and heard the sound of weeping. Everyone was spilling out of their houses, bent over to catch their tears, running. Nabilah, Mahmoud al-Qasemi's wife, our mother, was dead. We called her mother because everyone born in the Shatila camp fell from their mother's guts into her hands. I too had fallen into her hands, and I too ran the day she died. Umm Hassan came from al-Kweikat, her village in Galilee, to become the only midwife in Shatila – a woman of uncertain age and without children. I only knew her when she was old, with stooped shoulders, a face full of creases, large eyes shining in a white square, and a white cloth covering her white hair. Our neighbor, Sana', the wife of Karim al-Jashi the kunafa* seller, said Umm Hassan dropped in on her the night before last and told her her death was coming. "I heard its voice, daughter. Death whispers, and its voice is soft." Speaking in her half-Bedouin accent she told Sana' about the messenger of death. "The messenger came in the morning and told me to get ready." And she told Sana' how she wanted to be prepared for burial. "She took me by the hand," said Sana', "led me to her house, opened her wooden trunk, and showed me the white silk shroud. She told me she would bathe before she went to sleep: ‘I'll die pure, and I want only you to wash me.' " Umm Hassan is dead. Everyone knew that this Monday morning, November 20th, 1995, was the time set for Nabilah, Fatimah's daughter, to meet death. Everyone awoke and waited, but no one was brave enough to go to her house to discover she was dead. Umm Hassan had told everyone, and everyone believed her. Only I was taken by surprise. I stayed with you until eleven at night, and then, exhausted, I went to my room and slept. It was night, the camp was asleep, and no one told me. But everyone else knew. No one would question Umm Hassan because she always told the truth. Hadn't she been the only one to weep on the morning of June 5, 1967? Everyone was dancing in the streets, anticipating going home to Palestine, but she wept. She told everyone she'd decided to wear mourning. Everyone laughed and said Umm Hassan had gone mad. Throughout the six long days of the war she never opened the windows of her house; on the seventh, out she came to wipe away everyone's tears. She said she knew Palestine would not come back until all of us had died.”