Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-10-2009
Enid Bagnold, Zadie Smith, Albrecht Rodenbach, Fran Lebowitz, Reza Allamehzadeh, Kazimierz Brandys
Unearthly humps of land curved into the darkening sky like the backs of browsing pigs, like the rumps of elephants. At night when the stars rose over them they looked like a starlit herd of divine pigs. The villagers called them Hullocks.
The valleys were full of soft and windblown vegetation. The sea rolled at the foot of all as though God had brought his herd down to water.
The Hullocks were blackening as Velvet cantered down the chalk road to the village. She ran on her own slender legs, making horse-noises and chirrups and occasionally striking her thigh with a switch, holding at the same time something very small before her as she ran. The light on the chalk road was the last thing to gleam and die. The flints slipped and flashed under her feet. Her cotton dress and her cottony hair blew out, and her lips were parted for breath in a sweet metallic smile. She had the look of a sapling-Dante as she ran through the darkness downhill.
At the entrance to the village the sea was pounding up the sewer with a spring gale behind it. She passed to the third cottage, stopped at the door, opened it, let a gush of light onto the pavement, closed it and carried her tender object inside.
Edwina, Malvolia and Meredith sat in their father's, Mr. Brown's, sitting room just before suppertime. It was dark outside and hot inside, and outside in the darkness the Hullocks went up in great hoops above the village. There was an oil stove in the comer of the sitting room and lesson books on the table. The ceiling was low, and sagged. A lamp with a green glass shade lit the table. There was no electric light. Donald, the boy of four, was asleep upstairs.
Edwina, Malvolia andMeredith were all exactly alike, like golden greyhounds. Their golden hair was sleek, their fine faces like antelopes, their shoulders still and steady like Zulu women carrying water, and their bodies beneath the shoulders rippled when they moved. They were seventeen, sixteen, and fifteen. Velvet was fourteen. Velvet had short pale hair, large, protruding teeth, a sweet smile and a mouthful of metal.
Mr. Brown was swilling down the slaughterhouse, as Mi Taylor was away for the day. The sound of the hose swished at the wooden partition which separated the slaughterhouse from the sitting room.
"He went beautifully!" said Velvet, and laying down a tiny paper horse on the table she wrenched at the gold band that bound her teeth back and laid it beside the horse.
"Father'll be in in a minute," said Edwina warningly.
"It's going in again directly I hear a sound," said Velvet and sitting down she swept the band into her lap.
"Look at him," she said lovingly, taking up the paper horse. "I must unsaddle him and rub him down." The heads were bent on the lesson books again and Velvettook a tiny bridle of cotton thre ' ads from the horse. Thengoing to a shell-box on the sideboard she brought it tothe table.
One may as well begin with Jeromes e-mails to his father:
To: HowardBelsey@fas.Wellington.edu From: Jeromeabroad@easymail.com Date: 5 November Subject:
Hey, Dad basically Im just going to keep on keeping on with these mails Im no longer expecting you to reply, but Im still hoping you will, if that makes sense.
Well, Im really enjoying everything. I work in Monty Kippss own office (did you know that hes actually Sir Monty??), which is in the Green Park area. Its me and a Cornish girl called Emily. Shes cool. Therere also three more yank interns downstairs (one from Boston!), so I feel pretty much at home. Im a kind of an intern with the duties of a PA organizing lunches, filing, talking to people on the phone, that sort of thing. Montys work is much more than just the academic stuff: hes involved with the Race Commission, and he has Church charities in Barbados, Jamaica, Haiti, etc. he keeps me really busy. Because its such a small set-up, I get to work closely with him and of course Im living with the family now, which is like being completely integrated into something new. Ah, the family. You didnt respond, so Im imagining your reaction (not too hard to imagine . . .). The truth is, it was really just the most convenient option at the time. And they were totally kind to offer I was being evicted from the bedsit place in Marylebone. The Kippses arent under any obligation to me, but they asked and I accepted gratefully. Ive been in their place a week now, and still no mention of any rent, which should tell you something. I know you want me to tell you its a nightmare, but I cant I love living here. Its a different universe. The house is just wow early Victorian, a terrace unassuming-looking outside but massive inside but theres still a kind of humility that really appeals to me almost everything white, and a lot of handmade things, and quilts and dark wood shelves and cornices and this four-storey staircase and in the whole place theres only one television, which is in the basement anyway, just so Monty can keep abreast of news stuff, and some of the things he does on the television but thats it. I think of it as the negativized image of our house sometimes . . . Its in this bit of North London called Kilburn, which sounds bucolic, but boy oh boy is not bucolic in the least, except for this street we live on off the high road, and its suddenly like you cant hear a thing and you can just sit in the yard in the shadow of this huge tree eighty feet tall and ivy-ed all up the trunk . . . reading and feeling like youre in a novel . . . Falls different here much less intense and trees balder earlier everything more melancholy somehow.
Langzaam trekt een blanke stoet door d'heemlen. Jesus eerst, der maagden koning, 't aanzicht lijk de zonne glanzend en de kleedren lijk de sneeuw, en hunne koninginne, de Onbevlekte met haar sterrenkrone. Zeven englen volgen, blank in 't slepend koorkleed, houdend hare wijd ontvouwde hemelsblauwe goudgesternde mantel, dragend hare blauwe lelievane. Duizend, duizend, duizend maagden volgen, sneeuwblank door de nevelige sluiers, dragend in de hand de blanke lelie, zingend zoete koren door de heemlen, volgend waar hij gaat der maagden koning en hunne onbevlekte koninginne.
Dichterliefde
Mijne tranen baren bloemen lijk lentelach over de wei, en mijne zuchten worden een nachtegalenrei.
En wils du mi wederlieven, voor di bloem op bloemken ontschiet, en voor dijne venster zal klingen der nachtegalen lied.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 23 juni 1880)
De zomer kan me gestolen worden. Fris groen verschrompelt zinderend tot as. Mijn vader die vurig gelooft Dat God zijn goudreinetten stooft In zonlicht van miljarden jaren oud. De larf vreet zich tot worm des verderfs, Begeerlijk vruchtvlees roest tot op het bot, Het klokhuis wordt een tongewelf van smet. De ledigheid van liggen in het gras, De zonnebrand van Onans stuifmeel, Verkleeft tot donorgift op het gewas. Op blote voeten zijn de sintels scherp, De boetedoening is geen vorm van straf Een legpuzzel van woede stroomt de helling af.
Kalkstenen vlinders
kalkstenen vlinders vliegen naar je toe de stad zegt met één oog de nacht gedag straks vlieg ik op de vleugels van je rode haar over de blauwe halswervel der stad als een dragonder ga ik in de wolken rijden maar jij wenkt met je kleine witte hand een twijfeltorentje van vrees en beven rijst uit de zwarte bronnen van je ogen en als ik dichter doffer donkerder je aanrand sta je te bloeien als een pruimenboom.
Darkness bore down on her as the car shuddered up the mountain. Distant lights danced at the edge of her vision, then vanished. Beck wondered how bad it would be. In her mind, she saw only the Jericho she had loved fifteen yeas ago and, in some ways, still did: the dashing scion of an old New England family that had provided government officials since the Revolution. One of his ancestors had a traffic circle named for him in Washington. A cousin served in the Senate. The familys history was overwhelming; the Jericho for whom Beck had fallen had certainly overwhelmed her. He had been brilliant, and powerful, and confident, and fun, ever ready with eternal wisdom, or clever barbs. She did not like to think of that mighty man ravaged by disease. She had no illusions. She remembered what cancer had done to her own father. Whatever was waiting, she had to go. On Saturday afternoon, having cleared her decks with Pfister, Beck took the shuttle from Boston to Washington. She lived in Virginia, a stones throw from Reagan National Airport. Her daughter was at a church retreat, church being a thing that Beck did because she had been raised that way, and her mother would be offended if Rebecca dared differ. Beck decided to let Nina stay the night with the other kids. The two of them could ride together to the airport on Sunday, then enplane for their different destinations. Rebeccas mother, Jacqueline, had been after her for weeks to send Nina for a visit, and maybe this was the time. The child was only in second grade; missing a few days of instruction would do her no harm. Beck hesitated, then made the inevitable call to Florida, to ask if her mother could look after Nina. The conversation soon turned into a battle. I dont know how you could even think about taking a six-year-old to visit a man like that. Im not taking her, Mom. Thats why Im calling you. You said you decided not to take her. That means you thought about it. I dont understand how your mind works sometimes. She tried, and failed, to remember a time when she and her mother had not been at odds. Because, in the eyes of her eternally disappointed mother, Beck would never be more than ten years old. Certainly their animosity predated Jericho; and perhaps it had played some sort of role (as every one of the therapists Rebecca had consulted over the years seemed to think) in her falling in love, as a college sophomore, with a married man thirty-two years her senior who tossed away his remarkable career in order to possess her. I appreciate your help, Mom. Oh, so you appreciate me now. Does that mean youll call more often?
When I crossed the Ashley River my senior year in my gray 1959 Chevrolet, I was returning with confidence and even joy. I'm a senior now, I thought, looking to my right and seeing the restrained chaste skyline of Charleston again. The gentleness and purity of that skyline had always pleased me. A fleet of small sailboats struggled toward a buoy in the windless river, trapped like pale months in the clear amber of late afternoon. Then I looked to my left and saw, upriver, the white battlements and parapets of Carolina Military Institute, as stolid and immovable in reality as in memory. The view to the left no longer caused me to shudder involuntarily as it had the first year. No longer was I returning to the cold, inimical eyes of the cadre. Now the cold eyes were mine and those of my classmates, and I felt only the approaching freedom that would come when I graduated in June. After a long childhood with an unbenign father and four years at the Institute, I was looking forward to that day of release when I would no longer be subject to the fixed, irresistible tenets of martial law, that hour when I would be presented with my discharge papers and could walk without cadences for the first time. I was returning early with the training cadre in the third week of August. It was 1966, the war in Vietnam was gradually escalating, and Charleston had never looked so beautiful, so untouchable, or so completely mine. Yet there was an oddity about my presence on campus at this early date. I would be the only cadet private in the barracks during that week when the cadre would prepare to train the incoming freshmen. The cadre was composed of the highest-ranking cadet officers and non-coms in the corps of cadets. To them fell the serious responsibility of teaching the freshmen the cheerless rudiments of the fourth-class system during plebe week. The cadre was a diminutive regiment of the elite, chosen for their leadership, their military sharpness, their devotion to duty, their ambition, and their unquestioning, uncomplicated belief in the system.
Anne Tyler, Peter Rühmkorf, Willem Wilmink, Harold Brodkey, Jakob Hein, Daniel Mark Epstein, John Berryman, Christine D haen, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
I am a man you can trust, is how my customers view me. Or at least, I'm guessing it is. Why else would they hand me their house keys before they leave for vacation? Why else would they depend on me to clear their attics for them, heave their air conditioners into their windows every spring, lug their excess furniture to their basements? "Mind your step, young fellow; that's Hepplewhite," Mrs. Rodney says, and then she goes into her kitchen to brew a pot of tea. I could get up to anything in that basement. I could unlock the outside door so as to slip back in overnight and rummage through all she owns--her Hepplewhite desk and her Japanese lacquer jewelry box and the six potbellied drawers of her dining-room buffet. Not that I would. But she doesn't know that. She just assumes it. She takes it for granted that I'm a good person.Come to think of it, I am the one who doesn't take it for granted.
On the very last day of a bad old year, I was leaning against a pillar in the Baltimore railroad station, waiting to catch the 10:10 a.m. to Philadelphia. Philadelphia's where my little girl lives. Her mother married a lawyer there after we split up.Ordinarily I'd have driven, but my car was in the shop and so I'd had to fork over the money for a train ticket. Scads of money. Not to mention being some appointed place at some appointed time, which I hate. Plus, there were a lot more people waiting than I had expected. That airy, light, clean, varnished feeling I generally got in Penn Station had been crowded out. Elderly couples with matching luggage stuffed the benches, and swarms of college kids littered the floor with their duffel bags. This gray-haired guy was walking around speaking to different strangers one by one. Well-off guy, you could tell: tan skin, nice turtleneck, soft beige car coat. He went up to a woman sitting alone and asked her a question. Then he came over to a girl in a miniskirt standing near me.
I had been thinking I wouldn't mind talking to her myself.
She had long blond hair, longer than her skirt, which made it seem she'd neglected to put on the bottom half of her outfit. The man said, "Would you by any chance be traveling to Philadelphia?"
"Well, northbound, yes," she said, in this shallow, breathless voice that came as a disappointment.
"But to Philadelphia?"
"No, New York, but I'll be--"
"Thanks anyway," he said, and he moved toward the next bench.
Wir turnen in höchsten Höhen herum, selbstredend und selbstreimend, von einem I n d i v i d u u m aus nichts als Worten träumend.
Was uns bewegt - warum? wozu? - den Teppich zu verlassen? Ein nie erforschtes Who-is-who im Sturzflug zu erfassen.
Wer von so hoch zu Boden blickt, der sieht nur Verarmtes / Verirrtes. Ich sage: wer Lyrik schreibt, ist verrückt, wer sie für wahr nimmt, wird es.
Ich spiel mit meinem Astralleib Klavier, v i e r f ü ß i g - vierzigzehig - Ganz unten am Boden gelten wir für nicht mehr ganz zurechnungsfähig.
Die Loreley entblößt ihr Haar am umgekippten Rheine ... Ich schwebe graziös in Lebensgefahr grad zwischen Freund Hein und Freund Heine.
Uit: Auf Wiedersehen in Kenilworth
Vor vielen vielen Jahren und wenn ich sage viel, dann meine ich auch viel, ein gutes Vierteljahrhundert ist es jetzt her , da lebte auf dem Schloß Kenilworth in England ein Kastellan mit Namen Jam McDamn nebst seiner Katze Minnie, auch Ginger genannt, denn sie hatte ein ingwerrotes Fell. Nun ist es freilich nicht so, daß wir uns unter unserem Kastellan so etwas wie einen Burgvogt vorzustellen hätten; man denkt dabei zu früh an den hochgestellten Dienstmann eines mächtigen Herren. Nein, bei normalem grauem englischem Tageslicht betrachtet war Jam McDamn nur eben ein kleiner Angestellter des städtischen Verkehrsbüros und auch das Schloß nur noch der Schatten eines Schlosses, mit viel Kunst und noch mehr Portlandzement vor dem Zusammenbrechen bewahrt und zur Besichtigung freigegeben täglich außer mittwochs zwischen 9 Uhr morgens und 18 Uhr am Abend. Touristen aus allen möglichen und vielen wirklichen Ländern hielten hier ihre kilometersüchtigen Autos an, um sich an der Standhaftigkeit einer über tausend Jahre alten Festung zu erbauen. Junge Weltenbummler aus Anaconda und Haderslev und Michipicoten und Schwaaz und Pill und Ischinomaki und Hechthausen und Himmelpforten und Hammah kletterten mit dem Efeu um die Wette an den Mauern hoch, um ihre leichtverderblichen Namen für alle Ewigkeit in den Stein zu kerben. Aber auch die Leute von Kenilworth und Stoneleigh und Canleigh und Norton Lindsey und den übrigen umliegenden Ortschaften kehrten schon gern einmal im Umkreis der kriegsbrandroten Ruinen ein, sei es, um an den immer noch mächtigen Turmstümpfen hoch- oder in die klaftertiefen Verliese hinabzublicken, sei es, um sich Geschichten von verbiesterten Zauberern oder verzauberten Biestern anzuhören, die an diesem Ort ihr unaufgeklärtes Wesen treiben sollten. Der tollste Märchenerzähler war freilich besagter McDamn, der sich im Zusammenfabeln haarsträubender Gespenstergeschichten gar nicht genug tun konnte.
Uit: The Art of Fiction (Interview in Paris Review)
Writing that is meant solely for the public forum is often less interesting than writing where the writer has invented the public space inside the text, in the tone of the address, in the tone of the language. Public language is never new. But in good writing there is something absolutely new in the tone of what I think of as the public space in which the narrator addresses the reader. In a piece of writing the language runs along on the page and in the mind of a reader; in that language there is no actual physical space, but the language should carry the implication of a physical-social location. If you've been to a large Edwardian house you may have seen a small room with a fireplace and a couch, and perhaps two chairs-not a formal, large room, but one where you can sit and talk, where you gossip. Henry James has a tone of address as if he's arrived at such a house, not his own, and he is seated by the fire; an invisible interlocutor or audience listens closely. Walt Whitman speaks outdoors, it seems to me. The space Whitman suggests is complex and American and I think beautiful and a completely new invention. One thing that is unique about it is that there's no tinge of social class in it whatsoever. Jane Austen's writing suggests a drawing-room sort of space; Hemingway's, on a barstool or in a club car; it changes: he's complicated. Emily Dickinson creates a marvelous public space, too, and one of the marvelous things about it is that it is so clearly an invention since it isn't based on being public; it is without a sense of the public. D. H. Lawrence is an absolutely amazing writer, with a fantastic sense of the language, but his sense of public space wavers, and sometimes a whole book or long story of his will collapse when he shifts the public space too drastically and becomes churchly-fascistic, or starts yelling as if in a corral, then muttering in a hallwayno order in it at all.
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 - 26 januari 1996)
Es war schon sehr oft passiert, dass die Tür aufgegangen und eine schöne Frau in seinen Laden gekommen war, bisher allerdings ausschließlich in seinen zahllosen Tagträumen, für die Boris viel Zeit
hatte. Aber dass sich die Tür tatsächlich öffnete und tatsächlich von einer schönen Frau durchschritten
wurde, überforderte ihn etwas. Seitdem er die Agentur eröffnet hatte, war seiner Erinnerung nach niemand außer ihm selbst durch diese Tür gegangen, kein ungezogenes, anstrengendes Kind, kein hässlicher alter Mann und auch kein unauffälliger Mittfünfziger in grauem Anzug.
Diese Frau mit dem langen kastanienbraunen Haar, den hell leuchtenden Augen und dem mit einem Hauch von Violett geschminkten Mund war seine erste Kundin. Sie sah ihm direkt in die Augen und lachte ihn an, was Boris verlegen machte. Ihm fiel ihre schöne Nase auf, nicht zu klein und klassisch geschwungen. Boris hatte nie verstanden, warum die Leute Frauen mit Stupsnase mochten. Er fand nichts attraktiv daran, einer Frau in die Nase sehen zu können, und war überzeugt davon, dass Frauen mit elegant nach unten gebogenen Nasen einen genetischen Vorteil hatten.
»Sie sehen ganz anders aus, als ich sie mir vorgestellt hatte«, sagte die Frau, nachdem sie ihn ausführlich betrachtet hatte. Sie zog ihren dunklen Trenchcoat aus, warf ihn schwungvoll über einen
der zwei Stühle vor Boris Schreibtisch und setzte sich auf den anderen. »Irgendwie besser. Ich dachte, Sie wären mehr so ein Typ, der aussieht, als wäre er aus lauter Ersatzteilen zusammengesetzt worden.
Sie wissen schon: zwei linke Beine, verschieden lange Arme, zu kurzer Oberkörper, zu großer Kopf mit hohem Haaransatz. So die Art von Leuten, die auf eine unbeschreibliche Art hinken und eine
große Hornbrille tragen, die am Steg mit Pflasterband geklebt ist.«
Boris wusste nicht recht, was er darauf sagen sollte, außer: »Kennen wir uns?«
»Ja, wir haben heute Vormittag miteinander telefoniert. Mein Computer war kaputt.« Sie korrigierte sich: »Ist kaputt. Ich war dann in dem komischen Computerladen, und genau in diesem Moment wird mein Computer hoffentlich repariert.
Daniel Mark Epstein, John Berryman, Christine D haen, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aan Kenyon College. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2008.
Uit: The Lincolns
Walking east on Jefferson Street with the setting sun behind him, Abraham Lincoln followed his shadow toward the house on Sixth Street where he had arranged to meet his love in secret.
The tall man cast a long shadow in the November light. The October rains and wind had nearly stripped the trees of their leavesthe maple, the walnut, the oak of the prairie. He liked the trees without their foliage as their anatomy could then be studied. The outline of a silver maple against the sky was delicate but firm; the network of shades the branches cast upon the ground seemed to him a virtual profile of the tree.
Perhaps a mans character is like a tree, and his reputation like its shadow; the shadow is what we think of it; the tree is the real thing. This idea, which would attend the young man on an eventful journey into middle age, might now provide small comfort. For he had gone and made a fool of himself, during the previous two years of his life, a very public sort of fool at the age of thirty-three.
Now, strolling the wooden planks of a makeshift sidewalk laid along the mud ruts of Jefferson Street, past the new state capitol building with its stately columns and dome upon the square, Lincoln followed his shadow and his reputation toward the home of his friend Simeon Francis, where he could pursue his folly behind closed doors. If a mans character is like the tree and ones reputation like the shadow, he had begun, by trial and error, to understand his character, his virtues and weaknesses; but he still had little sense of what the world might make of his reputation.
He was a secretive man, who kept his own counsel. He was an ambitious man of humble origins, with colossal designs on the future. And it would always be advantageous not to be closely known, never to be transparent. Passing a farmer on a dray, he would tip his hat and grin. Everybody knew him. Nobody knew him. He would play the fool, the clown, the melancholy poet dying for love, the bumpkin. He would take the world by stealth and not by storm. He would disarm enemies by his apparent naïveté, by seeming pleasantly harmless. He would go to such lengths in making fun of his own appearance that others felt obliged to defend it.
Bloesems, bloemenwangen, baby, blos, een dochter, zoon, mijn: schijn, zoet, bitter, zuur en zout, die vier, maar talloos met textuur; kleur met lijn oneindig; meng en scheid, ontvouw, spreid, bal, creëer, fuseer en splijt; vaarwel. Want langs de zenuw geest en woord, elk instrument klank die geen oor meer hoort, nooit zonder het getal weer baby, blos.
Sanctus Steek kaarsen aan, kniel, offer, smeek. Mijn kleed is wit, mijn wang is bleek, ik toon het Beeld van mijn bestaan. Mijn Godgerichte wil is stil. Ik werd een heilige, mijn oog ziet al uw lijden van omhoog. Verliest gij schaartje, schrijfpen, bril, of voelt gij kiespijn, roep mij aan.
Christine D'haen (25 oktober 1923 3 september 2009)
Zsuzsa Bánk, August Graf von Platen, Onno Kosters, Norman Rush, Ernest Claes, Denise Levertov, Adrian Mitchell, Dorothea von Schlegel, Robert Greacen, Sarah Josepha Hale
De Duitse schrijfster Zsuzsa Bánk werd geboren op 24 oktober 1965 in Frankfurt am Main. Zij is de dochter van Hongaarse ouders die na de opstand van 1956 naar het westen waren gevlucht. Zij groeide tweetalig op, werkte in de boekhandel en studeerde communicatiewetenschappen, politicologie en literatuur in Mainz en Washington. Sinds 2000 is zij zelstandig schrijfster. Zij oontving o.a, de Aspekte-Literaturpreis, de Mara-Cassens-Preis des Literaturhauses Hamburg en de Adelbert-von-Chamisso-Preis.
Uit: Heißester Sommer
In einem Haus lebten wir, einem Haus mit roter Fassade, mit fünf oder sechs Stockwerken, Familien über uns, unter uns, übers Haus verteilt, mit ihren Kindern, hinter jeder Tür drei oder vier, mit ihren Großeltern, die an den Fenstern standen, um hinauszusehen auf die Autobahn, auf Strommasten und die wenigen Wege, die hinaus aus dieser Siedlung führten. Kai gehörte zu einer dieser Familien, einer Familie aus Brüdern, in einem dieser Häuser, mit blaßblauer Fassade, auf der anderen Seite der Straße, hinter den Spannungskästen, dort, wo die Züge in die Stadt fuhren und wir uns manchmal, an den Abenden, über die Gleise stießen. Kai, mit einer Mutter, die wir selten sahen, und die Tüten in den Händen hielt, drei, vier in jeder Hand, wenn sie die Straße hinablief, nach ihren Einkäufen, und nie geradeaus schaute dabei, bloß nach unten, auf den Weg, auf die Steinplatten vor ihren Füßen, als hätte sie Angst zu stolpern. Kais Mutter, mit diesem Haar, über das man sagte, sie solle es färben, und mit diesem Ruf, weil man glaubte, jedes ihrer Kinder sei von einem anderen. Ihre jüngeren Söhne gingen auf die schlechten Schulen, die älteren saßen vor den Hauseingängen, unter den Rissen im Vordach, auf Möbeln, die irgendwer auf den Müll geworfen hatte.Immer umgab sich Kai mit zwei, drei Jungen aus der Straße, die ihm blind folgten. Sie zogen mit ihm über Felder, stahlen sich in Hauseingänge, versteckten sich auf Speichern, hinter Türen aus Holzlatten, bis sie jemand verscheuchte. An den Nachmittagen dieses Sommers, an den ich denke, saßen sie neben Kai auf einer Bank, auf diesem Platz, auf dem wir uns alle trafen. Sie saßen dort, ohne viel zu reden, bis in den Abend hinein, wenn sie allein zurückblieben, weil sich der Platz leerte und wir anderen in Hauseingängen verschwanden, hinter roten und blauen Fassaden. Wenn wir sie kommen sahen, schon von weitem, Kai und die anderen, mit ihren Hunden, die sie von der Leine ließen, standen wir von der Bank auf und gingen weiter. Es war etwas an ihnen, das uns bedeutete, es ist nicht gut, ihnen gegenüberzustehen, es ist nicht einmal gut, an ihnen vorbeizulaufen.
In de overvolle trein is hij degene die niet belt.
Warm, hij speelt, hij heeft hier geen bereik, hij niet. Of er zijn geen nieuwe berichten. Hoofdmenu echoput.
Ringtones.
Nooit meer stil is het in de coupé waar hem onophoudelijk steeds sterker over elkaar heen tetterend het gekwetter van de bellers kwelt In de trein, jij? Mijn e-mail nog gehad? Robinson in de fall-out van de walm op het balkon, Robinson die zijn kop intrekt, schildpad mag ik oversteken.
Klam, het meisje tegenover hem lijkt vijftien, maar bestudeert tussen gesprekken en sms'jes door What Makes Me So Pure, Almost Holy? terwijl haar buikje, choco-ijsje, tussen naveltruitje, schaambeenbroekje bolt. Sereen is het woord niet voor de blik op haar gezicht. Allesoverziend in retrospectief. In de trein, jij? Mijn e-mail nog gehad? Haar vreemdheid is hem vertrouwd, haar huid.
Zijn ontvankelijkheid is echter, kristalhelderder dan pas gewassen glas. Waarin regenbogen strijken, zebra mag ik oversteken. Waarop druppels staan. Daar onder dat dekschild dat de buitenwereld tegen hem in bescherming neemt. Tegen hem in- neemt. Zweet, onder dekking van de nacht: een recce van zichzelf. Under cover; gespannen: Robinsons huid zit hem als gegoten. Als naar binnen gegoten.
Lood, hij heeft hier geen bereik.
In de trein, jij? Mijn e-mail nog gehad? Hij moet er kortom nodig eens even helemaal uit. Maar de intercity dobbert of ze stilstaat in de hekgolf van een stoptrein.
At least whatever was wrong was recent, Ray kept telling himself, he realized. Because hed just done it again, turning in to Kgari Close, seeing his house ahead of him, their house. Whatever was going on with Iris was different from what had gone on in earlier episodes, minor episodes coming under the heading of adjusting to Africa. This was worse because what was going on was so hard to read. He needed to keep in mind that knowing something was going wrong at an early point was always half the battle. And he knew how to stop things in their tracks. In fact that was his field, or one of them. Anyway, he was home. He loved this house. He paused at his gate. All the houses on the close, in fact all the houses in the extension, were identical, but, for Africa, sumptuous. They were Type III houses built by the government for allocation to the upper civil service and significant expatriates like agency heads and chiefs of mission. The rooms were giant, as Iris had put it when they moved in. Throughout the extension the properties were walled and gated on the street side and separated internally from one another by wire-mesh perimeter fencing that had to be constantly monitored and kept in repair because there was a network of footpaths through the area that the Batswana insisted on using to get from Bontleng or the squatter settlements to their day jobs or for visits with friends or family living in the servants quarters each Type III house came with. The quarters were cubicles set well apart from the main houses, which had possibly been a mistake because it made monitoring the flux of lodgers and visitors that much harder. If the quarters had been connected to the main houses there might be less thousand clowns activity in them, although youd lose yet another piece of your own privacy. The perimeter fences were constantly developing holes so that the paths could keep functioning as they had before the extension was built, and it was a fact that their African neighbors were consistently more lax than the expatriates who lived there about keeping the wire fences fixed up. The houses stood on generous plots and there was nothing wrong with a Type III house. They were single-story cinderblock oblongs faced with cement stucco. Their house was salt-white inside and out. Every third house in the extension was painted tan. The floors were poured concrete.
De Witte werd wakker en deed onmiddellijk zijn oogen wijd open. Zijn eerste gewaarwording was: verbazing, zoo vlak voor zijn oogen de slaapkamer te zien, het bed van Heinke daar in den hoek, de oude broeken aan den kapstok tegen den muur, heel den doodgewonen rommel van de kelderkamer met haar niezigen, onfrisschen zweetreuk van iederen morgen. Hij droomde juist dat hij te paard zat en vierklauwens over den steenweg vloog, daarna was 't iets van een nieuwe broek, - toen hij wakker werd en de alledaagschheid van de dingen in de kamer zoo brutaal op hem neersloeg. Hij deed zijn oogen weer toe, of 't nog terugkomen zou.. neê, de vervelende weekdag die weer begon, de school, de meester, verdrongen in zijn kop alle ander denken.
De deur van de kelderkamer kriepte open met een dwazen ruk.
- Witte!
De Witte verroerde geen lid.
- Witte!! riep moeder nu veel harder.
- Heu! deed de Witte, alsof hij plots uit een diepen slaap wakker schoot.
- Moakt da ge der ut zijt! - 't es acht ure!
- Joa! En hij bleef liggen lijk hij lag. Hij hoorde de holleblokken van moeder wegkletsen naar den stal toe.
Nu loosde de Witte een diepen zucht. Hij lag op zijn linkerzij, en hij wrocht zijn rechterarm onder de lakens uit en begon zich te krabben, op zijn kop, zijn schouders, zijn rug, 't jeukte hem overal of hij in rupsenzaad had gelegen. Hij gaapte een paar keeren met grooten mond, maar had de kracht nog niet zijn lui liggend lijf tot er-uit-komen over te halen. Hij draaide zich op zijn rug, trok zijn knieën hoog op, lei zijn handen onder zijn kop, keek naar de vliegen tegen de wit gekalkte zoldering, en dacht na.
De onplezierige dingen kwamen de Witte 's morgens bij 't opstaan vanzelf in den geest; naar de prettige dingen moest hij een oogenblik zoeken, als daar vooral dien uchtend was: donderdag, dus geen school 's namiddags. En dat alleen bracht een wereld van wonderheerlijke beloften mee.
Door het kleine raam stroomde het gouden lachende licht van de nieuwe zomerzon, of 't met geweld van daarbuiten werd binnengeborteld. Het vierkante ruitje keek als een zonnigjeugdig zomergezicht dat alles wilde betooveren en in gouden schijn zetten, binnen en buiten. Het licht bunselde in de kamer breed open en peuterde in alle hoeken en vouwen van 't kleergoed dat tegen de muren hing. Als uit een vreemde wereld klonk hierbinnen het kwieterend leven van musschen en vinken, en 't blij zangerig jubelen van een leeuwerik hoog boven alles uit, ver af.
Denise Levertov (24 oktober 1923 20 december 1997)
De Engelse dichter , dramaturg en schrijver Adrian Christopher William Mitchell werd geboren in Hampstead Heath op 24 oktober 1932. Mitchell schreef vele liefdes- en politieke gedichten en gaf talrijke lezingen voor de progressieve doelen. Hij was gekend om zijn satire. Toen hem gevraagd werd om een gedicht te schrijven over de verhouding van de prins van Wales tot de bevolking van Wales, schreef hij het korte meesterwerkje "Royalty is a neurosis./ Get well soon" ("Koningschap is een neurose/Spoedige beterschap. Zijn meest gekende gedicht is ongetwijfeld To Whom It May Concern, een protest tegen de oorlog in Vietnam, dat voor het eerst werd voorgedragen op Trafalgar Square in 1964. Een herziene versie, die niet alleen over Vietnam, maar ook over Irak en Venezuela ging, werd voorgedragen in de Royal Albert Hall in 2005 als onderdeel van de gedichtenolympiade "Twenty05 Festival", georganiseerd door Michael Horovitz.
To Whom It May Concern
I was run over by the truth one day.
Ever since the accident I've walked this way
So stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Heard the alarm clock screaming with pain,
Couldn't find myself so I went back to sleep again
So fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Every time I shut my eyes all I see is flames
Made a marble phone book and I carved all the names
So coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
I smell something burning, hope it's just my brains.
They're only dropping peppermints and daisy-chains
So stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Where were you at the time of the crime?
Down by the Cenotaph* drinking slime
So chain my tongue with whisky
Stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
You put your bombers in, you put your conscience out,
You take the human being and you twist it all about
So scrub my skin with women,
Chain my tongue with whisky
Stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 20 december 2008)
Es war an einem der ersten schönen Frühlingsmorgen. Allenthalben, auf Feldern, auf Wiesen und im Wald, waren noch Spuren des vergangnen Winters sichtbar, und der Härte, womit er lange gewütet; noch einmal hatte er mächtig im Sturm seine Schwingen geschüttelt, aber es war zum letztenmal. Die Wolken waren vertrieben vom Sturm, die Sonne durchgebrochen, und eine laue milde Wärme durchströmte die Luft. Junge Grasspitzen drängten sich hervor, Veilchen und süße Schlüsselblumen erhoben furchtsam ihre Köpfchen, die Erde war der Fesseln entledigt, und feierte ihren Vermählungstag.
Mutig trabte ein Reisender den Hügel herauf. Vertieft im Genuß der ihn umgebenden Herrlichkeit und in Phantasien, die ihn bald vorbald rückwärts rissen, hatte er den rechten Weg verfehlt, und nun sah er sich auf einmal vor einem Walde, den er durchreiten mußte, wenn er nicht gerade wieder umkehren und zurückreiten wollte; ein andrer Weg war nicht zu finden. Er war lange zweifelhaft.
»Jetzt wieder umkehren wäre ein unnützes Stück Arbeit. Wäre ich etwa umsonst hierher geraten? In diesen Wald kam ich ungefähr auf eben die Weise wie ins Leben... wahrscheinlich habe ich im ganzen auch des Weges verfehlt. Und wie? wenn mir auch hier wie dort die Rückkehr unmöglich wäre?... Sei meine Reise wie mein Leben und wie die ganze Natur, unaufhaltsam vorwärts!... Was mir nur begegnen wird auf dieser Lebensreise, oder diesem Reiseleben?... Ich rühme mich, ein freier Mensch zu sein, und dieser Sonnenschein, dieses laue Umfangen, die jungen Knospen, das Erwarten der Dinge, die mich umgeben, ist schuld, daß auch ich erwarte... und was?... War ich doch mit allem bunten Spielzeug schon längst Hoffnung und Erwartung entflohen!... Närrisch genug wäre es, wenn mich dieser Weg auch endlich an den rechten Ort führte, wie alles Leben zum unvermeidlichen Ziel.«
Unter diesen Betrachtungen, und Spott über sich selbst, ritt er rasch weiter, fühlte aber endlich sein Pferd ermüden, auch war er selbst durchnäßt vom nächtlichen Regen. Er wünschte jetzt, bald irgendein Obdach zu finden, um einige Zeit ausruhen zu können. »Hab guten Mut, Schimmel! wir müssen beide weiter; billig ist es aber, daß du es jetzt nicht schlimmer habest als ich.« Hiermit sprang er ab, machte Riemen und Schnallen am Sattelzeuge weiter und führte das Pferd hinter sich am Zaum. Der Schimmel wieherte und stampfte, als wollte er Zeichen seiner Zufriedenheit geben. Sein Führer drehte sich zu ihm herum, stand still, legte seine beiden Hände an den Kopf des Pferdes und blickte es ernsthaft an.
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
Het katholieke milieu in de jaren 1925-1935 was een uitermate beschermd en beschermend milieu. Het bestond uit een streng katholiek gezin, een streng katholieke school en een strenge eisen stellende kerk. Het doorsnee katholieke kind ging op school bij eerwaarde broeders of zusters. Het woonde van de eerste klas der Lagere School dagelijks of tenminste driemaal per week de H. Mis bij en zag het Misbezoek trouwens op de schoolrapporten aangegeven. Het ging naar alle bijzondere kerkoefeningen, zoals Lof en Aanbidding, en kende en genoot de zelfs in zijn materiële aspecten nog gewijde ontbijt- en koffie-gezelligheid van na de Zondagse Hoogmis. Het speelde niet of bij hoge uitzondering met niet-katholieke kinderen, en kende van jongsaf de vloekpredikaties in de kerk tegen de gemengde verkering en het gemengde huwelijk en tegen iets onbegrijpelijks dat Neo-Malthusianisme heette; en vergat het voor tafel te bidden, dan zeiden zijn ouders (met duizenden andere Roomsche ouders): Moet je niet bidden? ben je soms protestant? Met Kerstmis werd op school (onderverdeeld in een A., B., of C.-afdeling: had God de standen niet gewild?) een Kerstkindje in nieuwe kleren gestoken. Op zaterdagavond luisterde het gezin - het leek een ritueel - naar het radiopraatje van pater Henri de Greeve, en op Zondagmiddag gebood vader stilte als pater Otten voor de K.R.O.-microfoon zijn apologetische antwoorden gaf op knellende vragen. Vader en moeder waren op de Mariacongregatie (voor Heren en Dames of voor Mannen en Vrouwen) en gingen niet zelden jaarlijks afzonderlijk op retraite (in dagen voor de hun passende stand). 's Avonds kwam De Maasbode in de bus (De Tijd heette de pastoorskrant) en eenmaal per week de Katholieke Illustratie en een missietijdschrift als Katholieke Missiën, Carmelrozen of de een of andere Heraut of Klok. Voor de kinderen was er Roomsche Jeugd of De Engelbewaarder. In welgestelde gezinnen verscheen dan nog L'illustrazione Vaticana, ook daar waar niemand een woord Italiaans kende. De kinderen waren, behalve lid van de Mariacongregatie en/of van de Eucharistische Kruistocht of Edelwacht, in de een of andere vorm van jeugdbeweging opgenomen, waar de godsdienstige impregnatie alweer een belangrijk onderdeel vormde van de vrijetijdsbesteding. Wie lid is geweest van de padvinderij of van Jonge Wacht en Kruisvaart zal zich herinneren dat er altijd onderlinge spanningen bestonden. Of de eersten de laatsten bespottelijk vonden vanwege hun nogal lange broeken, of dat de laatsten ten opzichte van de eersten een zeker wantrouwen was bijgebracht aangaande bepaalde al te grote vrijheden, of dat het lidmaatschap van de ene of de andere vorm van jeugdbeweging met name bepaald was door meer of mindere maatschappelijke welstand, was wellicht nooit geheel duidelijk; maar een feit is dat het bij gemeenschappelijke manifestaties soms tot een handgemeen tussen beide groeperingen kwam.
When I was thirteen, my crazy mother gave me away to her lunatic psychiatrist, who adopted me. I then lived a life of squalor, pedophiles, no school and free pills. When I finally escaped, I presented myself to advertising agencies as a self-educated, slightly eccentric youth, filled with passion, bursting with ideas. I left out the fact that I didn't know how to spell or that I had been giving (expletive) since I was thirteen.
Not many people get into advertising when they're nineteen, with no education beyond elementary school and no connections. Not just anybody can walk in off the street and become a copywriter and get to sit around the glossy black table saying things like, "Maybe we can get Molly Ringwald to do the voice-over," and "It'll be really hip and MTV-ish." But when I was nineteen, that's exactly what I wanted. And exactly what I got, which made me feel that I could control the world with my mind.
I could not believe that I had landed a job as a junior copywriter on the National Potato Board account at the age of nineteen. For seventeen thousand dollars a year, which was an astonishing fortune compared to the nine thousand I had made two years before as a waiter at a Ground Round.
That's the great thing about advertising. Ad people don't care where you came from, who your parents were. It doesn't matter. You could have a crawl space under your kitchen floor filled with little girls' bones and as long as you can dream up a better Chuck Wagon commercial, you're in.
And now I'm twenty-four years old, and I try not to think about my past. It seems important to think only of my job and my future. Especially since advertising dictates that you're only as good as your last ad. This theme of forward momentum runs through many ad campaigns.
A body in motion tends to stay in motion. (Reebok, Chiat/Day.)
Just do it. (Nike, Weiden and Kennedy.)
Damn it, something isn't right. (Me, to my bathroom mirror at four-thirty in the morning, when I'm really, really plastered.)
It's Tuesday evening and I'm home. I've been home for twenty minutes and am going through the mail. When I open a bill, it freaks me out. For some reason, I have trouble writing checks. I postpone this act until the last possible moment, usually once MY account has gone into collection. It's not that I can't afford the bills-I can-it's that I panic when faced with responsibility. I am not used to rules and structure and so I have a hard time keeping the phone connected and the electricity turned on. I place all my bills in a box, which I keep next to the stove. Personal letters and cards get slipped into the space between the computer on my desk and the printer.
There was residue on his hands. He hated that. He held forth his hand to the one bitch who ws still on her knees. She closed her eyes and licked the scum from his hand. As he stood over her, he could smell her hair, which had the same dirty cloying stench of that coconut-oil shit those fucking Haile Selassie cabbies used inside their taxis. And he could feel the sticky grease of whatever cheap shit she wore on her lips. He withdrew his hand from her.
Downstairs, on West Twenty-sixth Street, he stood awhile in the night. It was the dead of August, that time in New York when the daylight sky was an oppressive lowlying glare of white, and the dark of night was a haze of starless ashen pallor. Louie felt at one with it. He lighted a cigarette and drew smoke. It was late. But not for him.
Humidity and his own sweat began to gather on his skin. He looked at the moist glistening amid the hair of his bare forearm. He looked longer at the hand that held the cigarette. He didn't know which was worse, the traces of his own detested bodily fluid or the slime of that bitch's tongue. This would clean him, he told himself, feeling the gathering of humidity and sweat increase. All he needed now was a good breeze from the river. That would be nice. He began to walk. He had not tucked his shirt into his trousers, and he had not buttoned his shirt, and he did not do these things now. He carried his jacket of fine, fine cotton and fine, fine silk, the one that he had paid two grand for in Milano. It had been made for him, by whatever the fuck his name was. It was the color of the deep blue-green sea, and was almost weightless; but as he carried it, he could feel the sag of weight in one pocket.
It was his favorite jacket. It was like wearing nothing, and you could wear it with anything, and only a guy with class would see it for what it was. And it was the color of his eyes. Broads loved his eyes. Even now, even now that he was an old fuck, the broads still loved his eyes. Some were scared of them, but some loved them.
Louie paused a moment when he reached the corner of Sixth Avenue. He lighted another cigarette. He turned downtown. He kept on walking.
Yeah, sixty-three fucking years old last May. And here he was, walking down the avenue like a kid. He liked to walk, at night, alone, even in this heat. It was nice. These nigger punks passing him by in the street: they got nothing on me, he told himself. It was true. It really was. It was like the man said. You're only as old as you feel.
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Engelse dichter, toneel- en prozaschrijver Robert Seymour Bridges werd geboren in Walmer, Kent, op 23 oktober 1844. Bridges werd opgeleid aan Eton College en het Corpus Christi College van de Universiteit van Oxford. Vervolgens studeerde hij medicijnen in Londen en werd arts in 1874, waarna hij werkzaam was in het Londense St Bartholomew's Hospital. In 1882 moest hij zijn actieve carrière echter opgeven om gezondheidsredenen. Hij reisde vervolgens door Europa en het Midden-Oosten en vestigde zich vervolgens in Yattendon, Berkshire, waar hij tot 1904 bleef wonen. Hij wijdde zich aan de literatuur, een interesse die hij al vroeg had getoond. Bridges was nauw bevriend met Gerard Manley Hopkins, wiens literair executeur hij zou worden. In 1884 trouwde hij met Monica Waterhouse.
In 1873 publiceerde hij al in eigen beheer zijn Poems, waarna zijn productie goed op gang kwam. Vier delen Shorter Poems verschenen in 1879, 1880, 1890 en 1893. Daar tussendoor publiceerde hij The Growth of Love en Carmen Elegiacum (1876) en Eros and Psyche (1885). Hij schreef eveneens acht drama's in verzen: het eerste deel van Nero kwam uit in 1885, het tweede deel volgde in 1894. In 1890 volgden Achilles in Scyros, Palicio, The Return of Ulysses, The Christian Captives, The Humours of the Court en The Feast of Bacchus. Twee masques kwamen uit in 1883, Prometheus the Firegiver, en in 1904, Demeter. In 1916 verscheen de bloemlezing The Spirit of Man. New Poems, dat uitkwam in 1925 kende een goede ontvangst. Grote erkenning volgde uiteindelijk kort voor zijn dood met The Testament of Beauty (1929), een gedicht van 4000 regels met een filosofische insteek. Het werk beleefde in het eerste jaar na verschijnen 14 herdrukken. Vanaf 1913 was hij de Britse Poet Laureate.
Dann drangen sie durch Röhrichte und Auen vor, bis sie zu einem Damme gelangten, auf dem eine Straße lief und ein Wirthshaus stand. Bei dem Wirthe mietheten sie einen offenen Wagen, um nun jenseits des Stromes in die Stadt zurück zu fahren. Sie flogen an Auen, Gebüschen, Feldern, Anlagen, Gärten und Häusern vorbei, bis sie die ersten Gebäude der Vorstädte erreichten und abstiegen. Als sie ankamen, lag die Sonne, die sie heute so freundlich den ganzen Tag begleitet hatte, weit draußen am Himmel als glühende erlöschende Kugel. Da sie untergesunken war, sahen die Freunde die Berge, auf welchen sie heute ihre Morgenfreuden genossen hatten, als einfaches blaues Band gegen den gelben Abendhimmel empor stehen.
Sie gingen nun gegen die Stadt und deren staubige bereits dämmernde Gassen. An einem bestimmten Plaze trennten sie sich, und riefen einander fröhlichen Abschied zu.
»Lebe wohl,« sagte der eine.
»Lebe wohl,« antwortete der andere.
»Gute Nacht, grüsse mir Rosina.«
»Gute Nacht, grüsse morgen den August und Theobald.«
»Und du den Karl und Lothar.«
Es kamen noch mehrere Namen; denn die Jugend hat viele Freunde, und es werben sich täglich neue an. Sie gingen auseinander. Zwei derselben schlugen den nehmlichen Weg ein, und es sagte der eine zu dem andern: »Nun, Victor, kannst du die Nacht bei mir bleiben, und morgen gehst du hinaus, sobald du nur willst. Ist es auch wirklich wahr, daß du gar nicht heirathen willst?«
»Ich muß dir nur sagen,« antwortete der Angeredete, »daß ich wirklich ganz und gar nicht heirathen werde, und daß ich sehr unglücklich bin.«
Aber die Augen waren so klar, da er dieses sagte, und die Lippen so frisch, da der Hauch der Worte über sie ging.
Die zwei Freunde schritten noch eine Streke in der Gasse entlang, dann traten sie in ein wohlbekanntes Haus und gingen über zwei Treppen hinauf an Zimmern vorbei, die mit Menschen und Lichtern angefüllt waren. Sie gelangten in eine einsame Stube.
»So, Victor,« sagte der eine, »da habe ich dir neben dem meinen ein Bett herrichten lassen, daß du eine gute Nacht hast, die Schwester Rosina wird uns Speisen herauf schiken, wir bleiben hier und sind fröhlich. Das war ein himmlischer Tag, und ich mag sein Ende gar nicht mehr unten bei den Leuten zubringen. Ich habe es der Mutter schon gesagt; ist es recht so, Victor?«
»Freilich,« entgegnete dieser, »es ist bei dem Tische deines Vaters so langweilig, wenn zwischen den Speisen so viele Zeit vergeht und er dabei so viele Lehren gibt. Aber morgen, Ferdinand, ist es nicht anders, ich muß mit Tagesanbruch fort.«
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
The newspaper did not say much. People all over the country must have glanced at the paragraph with its sensational heading and felt a little spurt of anger mingled with what was almost satisfaction, as if some belief had been confirmed, as if something had happened which could only have been expected. When natives steal, murder, or rape, that is the feeling white people have.
And then they turned the page to something else.
But the people in the 'district' who knew the Turners, either by sight or from gossiping about them for so many years, did not turn the page so quickly. Many must have snipped out the paragraph, put it among old letters or between the pages of a book, keeping it perhaps as an omen or a warning, glancing at the yellowing piece of paper with closed, secretive faces. For they did not discuss the murder; that was the most extraordinary thing about it. It was as if they had a sixth sense which told them everything there was to be known, although the three people in a position to explain the facts said nothing. The murder was simply not discussed. 'A bad business,' someone would remark; and the faces of the people round about would put on that reserved and guarded look. 'A very bad business,' came the reply - and that was the end of it. There was, it seemed, a tacit agreement that the Turner case should not be given undue publicity by gossip. Yet it was a farming district, where those isolated white families met only very occasionally, hungry for contact with their own kind, to talk and discuss and pull to pieces, all speaking at once, making the most of an hour or so's companionship before returning to their farms, where they saw only their own faces and the faces of their black servants for weeks on end. Normally that murder would have been discussed for months; people would have been positively grateful for something to talk about.
To an outsider it would seem perhaps as if the energetic Charlie Slatter had travelled from farm to farm over the district telling people to keep quiet; but that was something that would never have occurred to him. The steps he took (and he made not one mistake) were taken apparently instinctively and without conscious planning. The most interesting thing about the whole affair was this silent, unconscious agreement. Everyone behaved like a flock of birds who communicate - or so it seems - by means of a kind of telepathy.
Kom doe als Weemoedt: dans in het rond de kamer door met kat en hond. Vraag ook de hamster eens een keer, spring met de goudvis op en neer. Strooi eens wat licht in kier en scheuren en laat de bladluis niet vertreuren. Maak toch plezier en zing een lied: het leven is zo eenzaam niet als je eens denkt aan hen die varen of bung'len aan een straatlanteren.
Een hele opluchting
Ik belde eens, na een wanhoopsnacht vol angst en liefdespijn, mijn beste vriend: waar of die dacht dat mijn Jeanette kon zijn.
Ach! ik had me weer eens op hol gebracht om niks. Om mijn ziek brein. Want dáár klonk, slaperig, héél zacht, Jeanette over de lijn.
Als iets in staat is mij tot kille woede te brengen dan is het wel dit: een artikel schrijven (titel: Over God), bedoeld om in een boekje te verschijnen (titel: Over God), samen met collega's-leeftijdgenoten, alle rond de dertig zoals de prospectus vermeldt (dan ben ik de oma van het stel want ik kom daar ruim vijf jaar overheen), die ook alle een artikel schrijven (Over God).
En waarom? vraagt Dopi, die me altijd in netelige situaties verzekert Wees niet bang, ik sta vlak achter je - En waarom het dan doen? Ik ben altijd geneigd Dopi gelijk te geven, maar even altijd irriteert zijn aanwezigheid in netelige situaties achter mij, en nooit voor mij, mij mateloos.
Meer verstand heb ik in mijn hoofd als ik me afvraag waar die woede vandaan komt, waar-ie toe leidt, en wat de beste manier is om het adrenaline-gehalte in het bloed te laten zakken. Zodat ik daarna een pijp kan opsteken met de woorden van Herr Lehrer Lämpel uit de Max und Moritz: Und voll Dankbarkeit sodann/Zündet er sein Pfeifchen an./Ach spricht er, die grösste Freud/Ist doch die Zufriedenheit!!!. Men leze het vervolg op deze regels bij Busch.
Boos ben ik natuurlijk omdat de opgave onmogelijk is, de situatie netelig, en de weg die nergens toe leidt met kleine kopspijkertjes bezaaid. Alleen om Dopi eens op mijn beurt te irriteren dus... ga ik maar even voorbij aan mijn voorstelling vroeger van God als de Paashaas, en ook aan het antwoord dat de astronaut die uit de ruimte was teruggekeerd gaf aan journalisten die hem vroegen of hij God gezien had: Yes, She was black.
De moeilijkheid met Over God is dat het beste boek dat over hem geschreven is, al áf is, en dat het tot nu toe niemand gelukt is daar nog een hoofdstuk aan toe te voegen. Het is dan ook een heel nuttig boek, waaruit je bijvoorbeeld kunt leren hoe je de touwtjes moet knopen van een tent in de woestijn, of hoe het laatste advies voor de nood luidt: Beter trouwen dan branden. De eeuwen na dat boek heeft de wetenschap, de kunst, de architectuur, de moraal en het sociale leven zich erop gebaseerd en dat is, of we het willen of niet, bepalend geweest voor alles wat achter ons ligt en wat we gemakshalve maar even onze geschiedenis noemen, en wellicht voor veel wat vóór ons ligt, waarover slechts met een groot gevoel van nutteloosheid en moedeloosheid te praten valt.
Een van de mooiste bouwwerken uit onze geschiedenis is overigens opgebouwd naar analogie van het beste boek Over God en dat is de Wereldbibliotheek, waarvan we besloten hebben dat Jorge Luis Borges er tijdelijk directeur mag zijn. De Wereldbibliotheek is de enige plaats in de wereld waar de hoop dat het allemaal minder erg is dan het eruitziet, nog niet door tocht weggeblazen lijkt.
Papa! papa!, schreeuwt het jongetje. Hij sleurt een bolderkarretje achter zich aan, dat voortdurend met veel kabaal omslaat en weer overeind komt. Papa! Papa! Kijk nou! Papa kijkt niet. Hij is in gesprek met een vrouw die niet zijn eigen vrouw is. Af en toe trekt de ergernis over haar gezicht. Oh ja, we bevinden ons op een buurtfeest, spontaan ontstaan omdat het ineens zulk mooi weer was. Papa! Papa! Eindelijk kijkt papa op. Hij is midden 30. Een leeftijd waarop je vroeger onvoorwaardelijk volwassen was, maar nu nog even van je jeugd kunt genieten. Er zit nog rock n roll in je bloed.
De blik die vader op zijn zoon werpt, zegt dan ook alles. Hij ziet geen kwaad in het kabaal van zijn zoon.
Vader slentert naar het jongetje. Hij hurkt naast hem neer. Wat is er kerel?, vraagt hij
Maar het kan ook zijn dat hij is uitgekeken op de nieuwe buurvrouw. Ze staan in ieder geval op hetzelfde moment op. Moet er nog iets gezegd worden? We zien elkaar, zegt de man. Later, groet de vrouw. Dat duidt erop dat haar kinderen al een stuk ouder zijn dan het bolderende jongetje. Meiden van 13, 14, 16 nemen afscheid van elkaar met een nonchalant later. Vader slentert naar het jongetje. Hij hurkt naast hem neer. Wat is er kerel?, vraagt hij. Er blijkt niets te zijn, en triomfantelijk laat vader zijn zoon weer los. Het mannetje holt weg met de kar slingerend achter zich aan. Echt, vader kijkt grijnzend om zich heen, echt, het is een jongetje waar geen kwaad bij zit. Jan de Wit. Als hij groot is, wint hij Deal Or No Deal. Echt, maak je geen zorgen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Illusions about the civilizing function of a bloody Empire and the rancid rhetoric of Washington Consensus politicians were being destroyed on the battlefields of Iraq and in the mountains of Afghanistan and subsequently in Lebanon. The glimmer of an actual political alternative, however, was only visible in Latin America. There, new social movements had thrown up new political leaders. They were insisting that, despite the fall of the Soviet Union, the world was still confronted with old choices. Either a revamped global capitalism with new wars and new impoverishment, chaos, anarchy or a rethought and revived socialism, democratic in character and capable of serving the needs of the poor.
These leaders were determined to rescue the stranded ship utopia, to initiate more egalitarian, redistributive policies and to involve the poor in the political life of their countries. For proclaiming these modest goals they were traduced and vilified. Their real crime is to challenge the certainties of the New Order, to disregard the Forbidden signs of the Washington Consensus.
An ally of that consensus can crush its opponents, torture and kill political prisoners, ban all rival parties, sell half a countrys assests for private gain and still obtain the international communitys seal of approval. But if a government challenges the priorities of the global system in the name of an invigorated democracy and a ultra-democratic constitution [Venezuela] and, worst of all, continues to be re-elected by its stubborn citizenry it will be vilified and attacked.
- Tu bouges encore, je te pique ! me lance ma mère. Je sais qu'elle le ferait ; elle l'a déjà fait ! Angoissé, je me concentre sur le bout d'aiguille qu'elle va enfoncer dans ma chair, plus profondément que l'épine pour la faire sortir. La première piqûre est la plus douloureuse. Ensuite, ma mère creuse tout autour de l'épine pour l'expulser délicatement, sans me faire souffrir. Elle demande qu'on approche la lampe. Je n'ai jamais avoué à ma mère que, malgré la peur de l'aiguille,j'aime bien ce genre de situations. Un peu comme quand elle cherche des poux sur ma tête : elle s'occupe de moi, je suis au centre de ses intérêts. C'est une façon tendre d'achever une si longue journée.
( )
Je vends beaucoup de journaux aux soldats de la caserne. Le planton de service m'attend à l'heure habituelle : il m'achète ce que ses collègues ont commandé ; l'argent est prêt, je le mets dans ma poche. Dans la grande cour en terre rouge, les récents inscrits de notre contingent suivent l'exercice. A partir de maintenant, le pas est réglé sur des 'un dé, un dé' en langue arabe. Une nouvelle prostitution s'est organisée derrière les barbelés qui entourent la caserne. Des souteneurs font passer la frontière à des filles qui viennent du Maroc par des sentiers de traverse. Elles tournent en rond et attendent les soldats. Elles ont l'air triste. A leurs regards, on comprend qu'elles n'attendent pas grand-chose. Putain de vie ! »
Its nothing special. A granite marker set in the manicured grass, a few flowers. The waterbus was crowded tourists, mostly, though few spoke English. February wind blew the chilly spume like spikes, a chill that lasted under lowering skies like the dark swirls in the glass blown on Murano. Id like to say that thoughts of the great Modernist revolution pummeled across my mind. Id like to say that the complex torment of politics and art replayed itself while I knelt to contemplate the weathered letters, EZRA POVND, but how long can you look at a chunk of stone embedded in the earth?
Dark
It is better to go to the house of mourning than to go to the house of feasting. Ecclesiastes 7:2
Nights grow longer, on the drive home, the window cranked open, the air seems dark, freighted with winters impending weight, but leaves rustle their October songs and mist curls in ropes across asphalt. Deer cross the road, grey blurs looming in the headlights too late almost to avoid hitting them. On the side of the road I see one lying, pull over and walk back. Shes alive, barely, just over the ditch and only a few yards short of where the woods begin. So close, almost there, a second, a simple second, one way or the other she wouldve made it, woods, freedom, the chance to browse more leaves, whateverIm lost in the deers life as I can only imagine ither forelegs kick desperately, weakly among the grass and weeds, her neck arched, eyes glowing fear, but shes completely broken, dead except for her beating heart and crackling brain, under the cold roof of stars, among the wisps of ground fog, her sides still heaving, I go back to the car and get the tire iron from the trunk and I do what, in praise, in glory, in all abiding, has to be done.
THEY SAW AN APPARITION OF THESEUS IN ARMS, RUSHING ON AT THE HEAD OF THEM AGAINST THE BARBARIANS Le cuer d un home vaut tout l or d un pais
For the great, the free, the brave, the strong, The fitting words are great and free and brave and strong, For them, the total subjection of every element, silence, for them tears, for them beacons, and olive branches, and the lanterns That bob up and down with the swaying of the ships and scrawl on the harbours dark horizons, For them are the empty barrels piled up in the narrowest lane, again of the harbor, For them the coils of white rope, the chains, the anchors, the other manometers, Amidst the irritating smell of petroleum, That they might fit out a ship, put to sea and depart, Like a tram setting off, empty and ablaze with light, in the nocturnal serenity of the gardens, With one purpose behind the voyage: ad astra.
For them Ill speak fine words, dictated to me by Inspirations Muse, As she nestled deep in my mind full of emotion For the figures, austere and magnificent, of Odysseus Androutsos and Simon Bolivar.
But for now Ill sing only of Simon, leaving the other for an appropriate time, Leaving him that I might dedicate, when the time comes, perhaps the finest song that Ive ever sung, Perhaps the finest song thats ever been sung in the whole world. And this not for what they both were for their countries, their nations, their people, and other such like that fail to inspire, But because they remained throughout the ages, both of them, alone always, and free, great, brave and strong.
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
... Et l'astre qui tombait de nuage en nuage, Suspendait sur les flots son orbe sans rayon, Puis plongeait la moitié de sa sanglante image, Comme un navire en feu qui sombre à l'horizon ;
Et la moitié du ciel pâlissait, et la brise Défaillait dans la voile, immobile et sans voix, Et les ombres couraient, et sous leur teinte grise Tout sur le ciel et l'eau s'effaçait à la fois ;
Et dans mon âme aussi pâlissant à mesure, Tous les bruits d'ici-bas tombaient avec le jour, Et quelque chose en moi, comme dans la nature, Pleurait, priait, souffrait, bénissait tour à tour ! ...
Ô lumière ! où vas-tu ? Globe épuisé de flamme, Nuages, aquilons, vagues, où courez-vous ? Poussière, écume, nuit ; vous, mes yeux ; toi, mon âme, Dites, si vous savez, où donc allons-nous tous ?
À toi, grand Tout, dont l'astre est la pâle étincelle, En qui la nuit, le jour, l'esprit vont aboutir ! Flux et reflux divin de vie universelle, Vaste océan de l'Etre où tout va s'engloutir !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
(...) Ik zit met de armen stuurs om de knieën geslagen en maak misbruik van mijn macht over mijn vriend. Ik weet dat ik hem door eennpaar woorden, een blik, een gebaar ongelukkig kan maken en ik heb zin hem te kwellen. Ik kan hem laten doen wat ik wil. Ik ben de enige die veel voor hem betekent, hij is voor mij een uit velen. Hij mag me bezighouden wanneer ik mij verveel, als anderen me vervelen, als mijn boeken me vervelen, als de natuur me verveelt.
Ik zeg hem dit.Hij maakt een kort, verschrikt geluid, en blijft eerst zwijgen. Dan probeert hij een paar vrolijke dingen te zegggen, maar ik staar aanstellerig voor me uit en zeg bittere woorden van berusting en verzaking. Ik wreek me op hem. Ik brek zijn kleine ijdelheden, wetend dat het hem ontredderd. Vervolgens begin ik mezelf schamper te ontleden, enkel belust op verontwaardigde tegenspraak, gloeiende betuigingen van mijn bijzonderheid en zijn genegenheid voor mij.
Opeens huil ik werkelijk, om de voosheid en de onwaarachtigheid van mijn leven.
Hij probeert me nu te troosten. Ik duw hem weg. Zijn jas is nat van de regen.
Wat kan ik voor je doen? Zal ik voor je dansen?
Ja, op het strand, in het water dat licht deze nacht, kijk maar, waar de regen valt zie je groene vonken.
Ondanks de kilte, de regen, trekt hij zijn kleren uit. Hij is niet goed te zien, wat donkere vlekken en holten accentueren het lichaam. Maar hij vraagt kinderlijk:Vind je me nog mooi?
Ik vind dat je te dik wordt. Je moest minder snoepen.
Een lenige sprong brengt hem over het basalt op de zandhelling. Ik ga ook op het strand zitten om hem van dichtbij gade te slaan, want het is vrij duister al is de regen bijna opgehouden en komt de maan tussen de wolken tevoorschijn.. Ik, stijf, loop over de ongelijke basaltzuilen als een muilezel die hoef voor hoef neerzet op een stevige plaats. Hij danst in het water dat fosforiserend opspat bij iedere beweging. Hij slingert het water over zich heen als een sluier van vuur zijn rosgrauwe gestalte glanst soms als een verguld beeld. Geuren van zeewier waaien aan, zilten droppels spatten over me. Het is mooi.
Wanneer hij tenslotte, een knie in het zand, voor me neerzinkt, ben ik ontdooid. Met zijn hemd probeer ik hem droog te wrijven, maar de stof neemt geen vocht op, zijn huid blijft nat en kil. Zo stort hij zich op me, zijn hele lichaam rilt. Ik sla mijn armen stevig om die sidderende schouders en rug en wend mijn hoofd af in het zand.
NATUURLIJK
Natuurlijk moest die jongen in het duin
merken dat ik intens naar hem keek.
Natuurlijk kwam hij toen vlak langs me
met veel overbodige bewegingen
hoewel hij me zogezegd niet zag.
Natuurlijk begon hij een lenteballet
met een vriendje en een bal,
natuurlijk streek hij veel te meisjesachtig
telkens door zijn erg lange haar
en keek daarbij eens om,
flitsend gebit in duister gezicht.
Natuurlijk lag hij later
loom kauwend op een helmspriet
in dat aandoenlijke verschoten badbroekje
helemaal alleen in een warme duinpan.
Natuurlijk ging ik zacht en ongemerkt weg
en natuurlijk heb ik daar de hele dag spijt van.
HERINNER JE, LICHAAM...
Lichaam, herinner je niet alleen hoezeer je werd liefgehad,
niet enkel de bedden waarop je bent gaan liggen,
maar ook die verlangens die om jou
duidelijk blonken in de ogen
en trilden in de stem - en een
toevallige hindernis maakte ze vergeefs.
Nu dat alles al in het verleden ligt,
lijkt het bijna of je die verlangens
ook ingewilligd hebt - herinner je,
hoe ze blonken in de ogen die je aanzagen,
hoe ze trilden in de stem, om jou, herinner je, lichaam.
Toen ik, na veel inspanning, aan de universiteit van K. een doctoraal diploma had bemachtigd, waarin werd kond gedaan aan alle tegenwoordigen en toekomenden, dat ik in de geheimen der historische wetenschap was doorgedrongen, keerde ik des avonds laat en eenzaam naar mijn vaderstad terug. Mijn triomf over de onwetendheid, ten slotte vastgelegd in een ambtelijke oorkonde mij toegekend op grond van de uitgave van een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verscheidene levende en dode talen, kon mij echter niet bevrijden van één grote kommer: die voor den dag van morgen. Hoe zou ik in de eerstkomende jaren in mijn bestaan voorzien? Na de gelukwensen van de faculteit, had een der leden mij met vaderlijke zorg onder den arm genomen en gezegd dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel een paar jaar duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen.
In den trein naar huis waren mijn gevoelens dan ook ten zeerste gemengd. Nu eens was ik fier eindelijk tot de klas der mandarijnen te behoren, dan weer keek ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet. Eén ding stond vast: ik zou me voortaan moeten weren, mijzelf bevestigen tegenover de wereld, niet meer met mij laten sollen.
Op een ietwat onregelmatige wijze had ik voor de thuisreis een vrijkaartje bemachtigd en ik zat voor het eerst van mijn leven in een eerste-klas-coupé. Met genoegen stelde ik vast dat de beste hôtels van Nice, Monte Carlo en Napels, in uitgelezen termen, om mijn cliëntele wierven, terwijl ik nog zelfs geen geld bezat om te voet op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel om den Heer te danken dat Hij mijn geest had verlicht toen ik de examinatoren te woord stond. De treinconducteur groette toen hij mijn coupé binnentrad en mij geheel alleen vond zitten, diep in gedachten. Ik gaf hem het document op mijn naam dat een vriend die tot het spoorwegpersoneel behoorde mij te ere van mijn nakende doctorale waardigheid had bezorgd. Blijkbaar was de glorie van mijn titel mij naar het hoofd gestegen, want ik zat in de eerste klasse, terwijl ik slechts recht had op tweede. De conducteur deed me dit beleefd opmerken.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Die Lichterscheinung auf dem Foto ist nicht nur der gemeine Sinn des Fotos, sondern auch seine Stattfindung in speziellem Sinne wie mit jeder Konsequenz, d. h. auch für Köpfe, die keinen rechten Sinn drin sehen, zu verspüren trachten oder gleich im Schilde führen nein, so wie er sich über verschiedene Köpfe hinwegsetzt, ist er auch kaum einleuchtend: höchstens im Kontrast zu jenen; als er, wie das Foto zeigt, »aus der Tiefe des Raumes« (wie er sich gerne zitiert wissen will) auf den Auslöser zukam, also in der Tat hinterrücks, über Köpfe hinweg, die in eine Linse blicken, die in ihren Augen zu sehen ist, in denen ja ein Teil der Lichterscheinung absorbiert wird, ein anderer, zurückgeworfen, den Auslöser ermächtigt, im Augenblick der Stattfindung zu klicken.
Ganz so einfach ist aber die Mechanik in Verbindung mit dem Foto nun doch nicht. Indem mindestens zwei Köpfe daran teilhaben, wie von hinten kommt, was sie von vorne sehen, und sie von vorne anblickt, was hinter einer Linse allzumal versammelt ist, erscheint die Lichterscheinung als »Kindheit« (Scheitelpunkt) im Sinne dessen, das, indem mindestens zwei Köpfe es auslösen, schon von vorne da war, so daß niemand es kommen sah und niemand mehr da sein wird, wenn es kommt so wird es sein; und es ist sinnvoll, Tautologien (Kugelblitzen) ins Auge zu sehen, weil man ja nur sehenden Auges behaupten kann, daß es sonst dunkel wäre. Dunkle Definitionen aber kommen zum Vorschein, denn später sind sie vorbei.
So zum Beispiel frage ich mich, ob dem Knaben, der laut Beschreibung des Fotos (Rückseite) 0 bis 1 Jahr alt ist, dieses Foto überhaupt einmal zum ersten Mal gezeigt worden ist. Das kann ich nicht glauben, denn je öfter ich einen Sinn darin sehe, von einer Lichterscheinung überhaupt zu sprechen, umso häufiger blicke ich mir über die Schulter ins Gesicht. Es ist eine Frage der Zeit. Dabei verbraucht die Lichterscheinung eine Menge Einbildung. Die Generosität, mit der sie aus dem dummen Verschlag
neben dem Hühnerstall kommt, ist umgekehrt proportional zur Halbwertzeit von Silbernitrat und dauert nun schon 55 Jahre, rast jedoch noch immer auf das Foto zu dagegen ist kein Hanomag gewachsen. Die junge Mutter trägt Bubikopf, der alte Knabe posiert Kreuzhohl & Kreuzfidel; ein Kleiner Finger ist unzüchtig (teetrinkerisch) entlehnt; so ein Isenheimer! Die Szene ist nachgestellt: Warten auf E. T.
Dies noch nicht wissen, daß wir endlich heimgekehrt nach langer Fahrt, was immer wir tun, Recht oder Unrecht, wir sinds, die es tun, und nie verborgen ists unterm Schleier. Wir sagen es alle ganz offen, und dies noch nicht wissen: ausgelacht werden sie, im Himmel, besonders dann, wenn sie Hilfe erflehn. Unbedingt. Niemand schöpft Verdacht. Wir sind ja alle, weil stets gemeinsam wir sind! Die anderen: nur viele! Nur mehr viele! Nicht mehr als viele! Wir, geschwisterlich ernährt, ernährn uns jetzt von ihnen. Die Toten erheben sich, wenn die Sonne untergeht. Wir erheben uns, wenn sie aufgeht, um uns zu bewegen! Und rasch packen, am Mittag, den andern, beim Pressefoyer, bei der Pressekonferenz des Landeshauptmanns, da wird abgewaschen, und da rechnen wir ab. Nur mehr die Mehrheit die anderen. Wir aber: alle. Das ist in vieler Hinsicht ein furchtbares Stück, wir können darin kaum atmen oder die Augen aufmachen unter dem Wasser, das wir absonderten.
(...)
Wollen Sie mir erklären, wer ich bin, während ich doch bereits aus diesem Kuß schließen darf, wer Sie sind? Da bin ich Ihnen aber einen Schritt voraus. Heißen Sie nur Prinz oder sind Sie es? Blödsinn. Sie müssen es sein, siehe oben, sonst schliefe ich ja noch. Aber wer sind Sie eigentlich wirklich? Welches Land gedenken Sie zu regieren? Ich wette meins. Und dafür habe ich mich an dem Dorn gestochen oder was das war. Ich kramte noch sinnlos in mir herum nach der Ursache des heftig einsetzenden Schmerzes, obwohl ich den Dorn, also das Spitzige, gelt, ja sehen konnte. Und dann war ich weg. Aus. Filmriß. Sense. Wer bin ich. Wo bin ich. Mir ist jetzt eingefallen, daß Sie Prinz sein müssen, und ich füge mich dieser Wahrheit Ihres Sein.
Die diesjährige Freibadsaison beginnt für mich mit einem Geständnis: Nirgendwo verliebe ich mich so leicht wie im Wasser. Andere Menschen mag es beim Einkaufsbummel, im Straßencafé oder im Kino treffen - mir passiert es beim Schwimmen, und zwar regelmäßig. Gerade dieses Frühjahr beweist es wieder. Beim Schwimmen bin ich besonders sehnsuchtsanfällig. Dabei tue ich alles, um diese flüchtigen Verliebtheiten zu vermeiden. Schon von Kindesbeinen an. Meine ganze Schwimmerlaufbahn war und ist im Grunde nichts anderes als eine einzige Verliebtheitsvermeidungsstrategie. So habe ich mich zum Beispiel sehr früh schon fürs Kraulschwimmen entschieden. Und warum? Weil es praktisch unmöglich ist, sich beim Kraulschwimmen in jemanden zu verlieben. Von allen Schwimmstilen dieser Welt und ihren wundersamen Abwandlungen ist Kraulschwimmen mit Sicherheit der unkommunikativste. Schon allein deshalb, weil man den Kopf die meiste Zeit unter Wasser hat. Während man beim Brustschwimmen spaßig von Bahn zu Bahn miteinander plauschen und vielleicht auch flirten kann, gestaltet sich dies beim Kraulschwimmen als schwierig. Die Sekundenbruchteile, während derer man beim Kraulen den Kopf zur Seite wendet, eignen sich kaum zur Konversation - nicht einmal für verbales Steno - und sind im übrigen dem Luftholen vorbehalten. Desgleichen der Blick. Der Brustschwimmer hat in der Regel das gesamte Becken im Visier. Der Rückenschwimmer schaut in den Himmel und orientiert sich vage am Flug der Vögel. Auch er sieht etwas von der Welt. Wohingegen der Kraulschwimmer die meiste Zeit seines Lebens auf die tiefblauen Bahnmarkierungen am Beckengrund starrt. Entgegenkommende Körper nimmt er meist nur schemenhaft wahr. Mal als formlosen Schatten inmitten von Lichtrauten, die über den hellblauenKacheln in der Tiefe tanzen. Mal begegnet ihm auf den einsamen, langen Strecken ein Arm oder Bein von der anderen Bahn. Fleischfarbene Extremitäten tauchen unvermittelt vor seiner Chlorbrille auf. Doch all das nur flüchtig und wie aus einer anderen Welt, weil unter Wasser alles ein wenig größer wirkt und die Wahrnehmung des Kraulschwimmers dank seiner Chlorbrille stark ins Kubistische spielt.
Und das war der sogenannte Salzburger Kulturbetrieb: Eine erstklassig gegenüber Leuten wie mich abgeschottete Gemeinschaft, eine Familie, als dessen Oberhaupt sich der tolle Hofrat sah!
Eines stand jedenfalls fest: Er - und niemand sonst! - machte die von Grund auf verlogene Kulturpolitik dieses Landes! Denn der eigentlich dafür Verantwortliche, der sozialdemokratische Landesrat, machte auf seine nichtstuende Art deutlich, daß er am allerwenigsten daran interessiert war, sich von ungehobelten Unterschicht-Rabauken aus Industriedrecksnestern die heilige Kultur verunreinigen zu lassen. Privat interessierte diesen - wie der Hofrat von tiefsitzenden Standesdünkeln beherrschten - Kleinbürger die Blasmusik, beruflich biederte er sich bei Opernsängern an und half erfolgreich mit, deren Millionengagen nach oben zu treiben; und das alles aus panischer Angst, jemand könnte ihn - diesen engstirnigen Spießer vom Zuschnitt ehemaliger DDR-Bonzen! - irrtümlicherweise gar für einen Sozialisten halten, nur weil er dieser Partei sein stattliches Einkommen und eine absolut sorglose Zukunft verdankte!
(..)
Fast zwei Wochen lang nahm ich mir keine Zeit, mich von etwas anderem zu ernähren als von Kaffe, Würsteln, Spiegeleiern und Erdäpfeln mit Salz und Butter. Ich hatte den Scheck noch nicht eingelöst und weder einen neuen Tiefkühlschrank noch eine neue Waschmaschine gekauft. Die Berge an Schmutzwäsche und ungewaschenem Geschirr wuchsen beständig an.
Je intensiver ich arbeitete, desto mehr verfestigte sich in mir der Eindruck, daß diese Autobiographie im Grunde für mich, denjenigen, der sie schrieb, nicht weniger fiktiv war als ein erfundener Roman. Und dieses Gefühl nahm zu, je vertrauter mir das Leben dieses Menschen - als das einer fiktiven Person! - wurde.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Ik voel mij niet erg goed, lieve. Ik zal u niet achter elkaar alles kunnen schrijven wat ik zou willen. Het is een lange en niet zo prettige taak. Ik zal moeten rusten wanneer ik mij vermoeid voel. Het maakt niet uit of ge mijn brief enkele weken eerder of later ontvangt. Na deze wil ik er geen meer schrijven van dezelfde soort. Een kort briefje zal u van tijd tot tijd laten weten dat uw vriendin nog leeft, totdat ze niet meer leeft. Mijn situatie is treurig, of wel ik ben een schepsel zonder verstand en gaven. - Waar ik nu de onprettige keuze heb het lot te beschuldigen, dat ik niet kan veranderen, of mijzelf de schuld te geven en te minachten - hoe ik mij ook wend of keer, de beelden die mij voor de geest komen, de bijzonderheden die mijn herinnering bezwaren, fnuiken mijn moed en maken mijn bestaan somber en moeilijk. Waartoe dient het, door mijn verhalen nog eens smartelijke indrukken te doen herleven, en me scènes weer voor de geest te halen die niet snel en niet grondig genoeg kunnen worden vergeten? Ik open u mijn hart voor de laatste maal; hierna wil ik niet meer klagen; mijn hart moet veranderen - of zwijgen. Toen ik zeker was van mijn toestand liet ik het door mijn tante aan mr. Henley berichten. Hij kwam pas een week later uit Londen terug. In die tussentijd had ik mij voortdurend afgevraagd of ik mijn kind wel of niet moest en wilde zogen. - Enerzijds werd ik afgeschrikt door de vermoeienis, de aanhoudende zorg en de opofferingen die men zich moet getroosten. - Zal ik het zeggen? ook door de nadelige invloed die het zogen heeft op het figuur van een vrouw. Anderzijds vreesde ik het als een grotevernedering, te worden beschouwd als onwaardig en niet in staat om deze plicht te vervullen. Maar kent ge dan alleen maar eigenliefde? zult ge vragen; hebt ge geen voorstelling van die opperste vreugde, alles te zijn voor uw kind, hem aan u en uzelf aan hem te binden met alle bestaanbare banden? Ja, zeker, en dat was zelfs het gevoel dat me voortdurend bleef vervullen; maar als men alleen is en steeds aan hetzelfde denkt, welke gedachten krijgt men dan niet?
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 27 december 1805)
Woodlands and abandoned cities burned on the bank of rivers that roasted stones and embankments, bleeding gums and teeth of buttery ash like the distance that the golden-smoke azuacan brings on its wings from southern lands. Butterflies of turpentine flew from the trunks of the pines. Cataracts of orchid sweat rained from the arms of the ceiba trees. Fire dust fell from the dry oaks, boiling balsam from the liquidambars and to the perfume of tamarinds ablaze was joined that of the cacao groves, a scent of chocolate, amid the little bone cracks of the sapodillas , the rubber trees twisted in elastic columns, the chicle trees dripping with milky hairs, and the crackling conocastes , red blood of uprooted foliage, and the sleeping white oaks , almost mineral, and the fleshy mahoganies, already butter from the touch of a constellation that lost a foot in the conflagration of the sky and now walked its leg of fire in the conflagration of the land.
Whales gone astray in tropical seas, phosphorescent, torrid flying seas, playing vaqueros, they hurled jets of water to lasso the tiger of the conflagration, the tiger of squeaking rubies, who recovered his comet-gone-mad ferocity as he fell on the crystal hoop straps of the blue vaqueros, liquid lariats that held him, paralyzed with surprise, long enough to slow his escape, his flight from the water-made-steam, while the corsairs, floating islands with tiny eyes, managed to rope him with new and more powerful jets of water, slip-knot rings, whose loops the tiger of squeaking rubies pulled up among flames and stars, toward the constellation of the mirage, the one that lost its foot, the constellation of distance, and toward the army of blue lakes parapeted in the mouths of the higher volcanoes, lakes that before falling into fragments - conquered, evaporated - leapt and, coiled on the tiger of rubies, galloped with him, transformed into serpents of turquoise flames.
The earth was subjected to a punishment of profundities. After the conflagration, the invisible rains, the soil overturned, the hurricane of mud, the razors of the sun, the chichicaste nettle in the living flesh... a punishment of profundities for having made room for the first barbarian, not the last, for the first human beast, for the first executioner in my country forged of honey.
Vertaald door Robert W. Lebling
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
Het verhaal van de hond en de papegaai [kulewago] is een voorbeeld van een categorie van verhalen waarvan er talloze zijn. Ze worden vooral verteld vanwege het amusement - voor de luisteraar, maar ook voor de vertelster. In dit geval was dat wijlen La'imo (geboren ca 1893, in Langamankondre), de echtgenote van Yanumesi, die gedurende vele jaren kapitein was van Christiaankondre. La'imo overleed in 1968. Het verhaal vertelde zij, zittend temidden van een groot aantal van haar kleinkinderen.
.... er waren eens, kleinkind, lang geleden, in de fabeltijd, twee jonge mannen. Broers, ze waren broers van elkaar. Vervolgens zijn ze misschien wel gaan jagen. Twee, één hond was er, hij was hun huisdier, en één papegaai. De papegaai zat op een balk van het huis. De hond lag op de grond. Ze waren gaan jagen. Eerst wisten ze van niets. Dan gaan ze weg [om te gaan jagen]. Ze gaan ver weg. Eerst gaan ze heel ver weg. Ze komen weer thuis. Hé, er was kasiri gemaakt [een van cassave gemaakte, licht alcoholische drank]. In een grote kom misschien, in een samaku [een pot van 70-80 cm hoog]. Lang geleden hadden de Indianen zulke grote potten. Ze komen weer thuis. Hé, er was kasiri gemaakt, [het stond] onder de dakrand van het huis. Dan praten ze met elkaar. Wie heeft die kasiri gemaakt; zegt hij tegen zijn oudere broer. Dat vraag ik me ook af, zegt hij. De papegaai zit nog steeds op de balk. Hij draait z'n kop heen en weer. Hij ziet z'n baas komen. De hond kwispelt met z'n staart, uit blijdschap om z'n baas.Door hen is de kasiri gemaakt.
Ze waren weer weggegaan. Nadat hun baas is weggegaan trekt de hond z'n huid uit. De papegaai legt z'n veren af. Ze gaan snel kasiri maken. De kasiri wordt door hun gemaakt. Hun kasiri is rood, dan drinken zij [de mannen] het als kasiri, het is drank. Welk wezen heeft deze kasiri gemaakt, zeggen ze. Ze denken na. Zo gebeurde het misschien driemaal. Ze gaan weer ver weg. Daarna wordt het [de drank] door hen [de mannen] opgemaakt. Ze [de huisdieren] maakten misschien maar een beetje. Dan gaan ze [de mannen] weer weg. Dan is er weer kasiri gemaakt. Ze komen thuis. Welk wezen toch heeft het gemaakt, vraag ik me af, zeggen ze. Wie toch, vrouwen zijn er niet, geen enkele, zeggen ze. De hond is er, en de papegaai, het zijn hun huisdieren. Ze kijken, de papegaai praat niet en zit op de balk. De hond ligt daar op de grond. Vanaf dat moment doen ze alsof ze weggaan. Ze gaan zich verbergen achter de stam van een grote boom. Ze willen zien of het een Indiaan is [die de kasiri maakt]. Vervolgens gaan ze weer weg.
"I'm not the client," the ferret seated across from me said. He was as thin as a garrote, with a library-paste complexion, the facial skin surrounding his veined-quartz eyes as papery as dried flowers. He was always room temperature. "You know me, Burke. I only work the middle."
"I don't know you," I lied. "You knewyou say you knewmy brother. But if you did"
"Yeah, I know he's gone," the ferret said, meeting my eyes, the way you do when you've got nothing to hide. With him, it was an invitation to search an empty room. "But you've got the same name, right? He never had any first name that I knew; so what would I call you, I meet you for the first time?"
It's impossible to actually look into my eyes, because you have to do it one at a time. One eye is a lot lighter than the other, and they don't track together anymore.
A few years ago, I was tricked into an ambush. The crossfire cost me my looks, and my partner her life. I mourn her every daythe hollow blue heart tattooed between the last two knuckles of my right hand is Pansy's tombstonebut I don't miss my face. True, it was a lot more anonymous than the one I've got now. Back then, I was a walking John Doe: average height, average weight generic lineup filler. But a lot of different people had seen that face in a lot of different places. And the State had a lot of photographs of it, toothey don't throw out old mug shots.
I'd come into the ER without a trace of ID, dropped at the door by the Prof and Clarencethey knew I was way past risking the do-it-yourself kit we kept around for gunshot wounds.
Since the government doesn't pay the freight for cosmetic surgery on derelicts, the hospital went into financial triage, no extras. So the neat, round keloid scar on my right cheek is still there, and the top of my left ear is still as flat as if it had been snipped off. And when the student surgeons repaired the cheekbone on the right side of my face, they pulled the skin so tight that it looked like one of the bullets I took had been loaded with Botox. My once-black hair is steel-gray nowit turned that shade while I was in a coma from the slugs, and never went back.
Lyra and her daemon moved through the darkening hall, taking care to keep to one side, out of sight of the kitchen. The three great tables that ran the length of the hall were laid already, the silver and the glass catching what little light there was, and the long benches were pulled out ready for the guests. Portraits of former Masters hung high up in the gloom along the walls. Lyra reached the dais and looked back at the open kitchen door, and, seeing no one, stepped up beside the high table. The places here were laid with gold, not silver, and the fourteen seats were not oak benches but mahogany chairs with velvet cushions.
Lyra stopped beside the Master's chair and flicked the biggest glass gently with a fingernail. The sound rang clearly through the hall.
"You're not taking this seriously," whispered her daemon. "Behave yourself."
Her daemon's name was Pantalaimon, and he was currently in the form of a moth, a dark brown one so as not to show up in the darkness of the hall.
"They're making too much noise to hear from the kitchen," Lyra whispered back. "And the Steward doesn't come in till the first bell. Stop fussing."
But she put her palm over the ringing crystal anyway, and Pantalaimon fluttered ahead and through the slightly open door of the Retiring Room at the other end of the dais. After a moment he appeared again.
"There's no one there," he whispered. "But we must be quick."
Crouching behind the high table, Lyra darted along and through the door into the Retiring Room, where she stood up and looked around. The only light in here came from the fireplace, where a bright blaze of logs settled slightly as she looked, sending a fountain of sparks up into the chimney. She had lived most of her life in the College, but had never seen the Retiring Room before: only Scholars and their guests were allowed in here, and never females. Even the maid-servants didn't clean in here. That was the Butler's job alone.
Uit: Fannie: The Talent for Success of Writer Fannie Hurst(Biografie door Brooke Kroeger)
"What I lack is rhythm" The first known published work of Fannie Hurst appeared in her high school newspaper at Christmastime 1904, the month before she graduated. "An Episode," a nine-paragraph story, sketches a few moments in the life of a wealthy, powerful, but godless man alone with his conscience in a cathedral. Overcome by the haunting majesty of his surroundings, he watched his misdeeds pass before him. Pain and remorse engulfed him. He sat crouched alone on a pew until the last echoes of "Ave Maria" died away. Then he rose, and went out, and as he went he said, "I have knowledge, I have power--what I lack is rhythm." Then he threw back his head and laughed, long and loud and bitterly, and went off into the dusk. Fannie Hurst, the daughter of now quite comfortable, assimilated German Jews with deadening middle-class aspirations, wanted to be a writer. She liked to claim that the Saturday Evening Post mailed back her manuscripts as if by boomerang from the time she was fourteen. This did not deter her. Nor did her mother's dire prediction that she would end up "an old-maid schoolteacher like Tillie Strauss," the sad and lonely spinster daughter of one of her mother's friends. Fannie defied this well-meant but suffocating opposition and compromised only enough to go to college in St. Louis, her hometown. She entered Washington University in the fall of 1905, a month before she turned twenty. Fannie and her classmates watched much ground break. The handsome new Gothic-style "Quad" had been a site for the most defining seven months of the century for St. Louis, the "Universal Exposition," more commonly known as the 1904 World's Fair. The trees thatlined the campus drives were only saplings in those days, reminding Fannie of "the knees of newborn calves."
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2009 voor Claudio Magris
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2009 voor Claudio Magris
Aan de Italiaanse schrijver en vertaler Claudio Magris werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Claudio Magriswerd geboren op 10 april 1939 in Triëst. Zie ook alle tags voor Claudio Magrisop dit blog.
Uit: Blindlings (Vertaald door Ragni Maria Gschwend)
“Mein lieber Cogoi, ehrlich gesagt, ich bin mir nicht sicher, obwohl ich es selber geschrieben habe, daß niemand das Leben eines Menschen besser erzählen könne als er selbst. Natürlich hat dieser Satz ein Fragezeichen; ja, wenn ich mich recht erinnere – inzwischen sind so viele Jahre vergangen, ein Jahrhundert, die Welt hier herum war jung, ein taufrischer grüner Morgen, aber sie war schon ein Gefängnis –, habe ich als erstes genau dieses Fragezeichen gesetzt, das alles hinter sich herzieht. Als mich Doktor Ross aufforderte, jene Seiten für das Jahrbuch zu schreiben, hätte ich große Lust gehabt – und das wäre ehrlich gewesen –, ihm einen Stapel Blätter mit nichts als einem Fragezeichen drauf zu schicken, aber ich wollte nicht unhöflich sein, ausgerechnet ihm gegenüber, der im Unterschied zu den anderen so freundlich und wohlwollend ist; außerdem wäre es nicht angebracht gewesen, jemanden zu verärgern, der dich aus einem geschützten Winkel, wie die Redaktion des Almanachs der Strafkolonie, herausholen und in die Hölle von Port Arthur expedieren kann, wo du es mit der neunschwänzigen Katze auf den Buckel kriegst, sobald du dich, erschöpft von den Steinblöcken und dem eiskalten Wasser, auch nur für einen Augenblick auf den Boden setzt. Also habe ich vor dieses Fragezeichen lediglich den ersten Satz geschrieben und nicht mein ganzes Leben, meines, seines oder wessen auch immer. Das Leben – pflegte unser Grammatiklehrer Pistorius zu sagen, wobei er die lateinischen Ausdrücke mit runden, gemessenen Gesten begleitete, in jenem Raum mit der roten Tapete, die sich am Abend verdüsterte und erlosch: Glut der Kindheit, die im Dunklen verglomm –, das Leben ist keine Proposition oder Assertion, sondern eine Interjektion, eine Interpunktion, eine Konjunktion, im Höchstfall ein Adverb. Jedenfalls nie eine der sogenannten Hauptwortarten – »Sind Sie sicher, daß er das so gesagt hat?« – Ach, Herr Doktor, mag sein, daß gar nicht er diese letzte Behauptung aufgestellt hat, sondern die Lehrerin Perich, nachmalig Perini, in Fiume, aber das war später, sehr viel später. Übrigens kann diese anfängliche Frage nicht ernst genommen werden, enthält sie doch bereits ihre Antwort, genauso wie die Fragen, die den Gläubigen mit erhobener Stimme in einer Predigt gestellt werden. »Wer kann das Leben eines Menschen besser erzählen als er selbst?« Natürlich niemand, scheint man die Gläubigen als Antwort murmeln zu hören. Wenn ich mir etwas angewöhnt habe, dann sind es die rhetorischen Fragen, seit ich im Gefängnis von Newgate die Predigten für Reverend Blunt schrieb, der mir für jede einen halben Shilling zahlte, inzwischen mit der Wache Karten spielte und darauf wartete, daß ich dazukäme, um mitzuspielen, und so holte er sich oft seinen halben Shilling wieder – das war nichts Verwunderliches, schließlich saß ich auch deswegen ein, weil ich alles beim Glücksspiel verloren hatte.“
Kees Fens, Jan Erik Vold, Terry McMillan, Wendy Wasserstein
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op18 oktober 1929. Fens volgde zijn middelbareschoolopleiding aan het St. Ignatiuscollege in Amsterdam, waar hij in 1948 zijn A-diploma behaalde. Daarna volgde hij in de avonduren een studie Nederlands-MO. Tussen 1959 en 1982 werkte hij als leraar Nederlands, vanaf 1964 aan de Frederik Muller Academie in Amsterdam. In 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan het instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn emeritaat in 1994 volgde nog een benoeming tot bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan diezelfde universiteit. In 2001 legde hij ook die functie neer.
Tegelijkertijd schreef Fens literaire kritieken, vanaf 1955 voor het weekblad De Linie, van 1960 tot 1968 voor het dagblad De Tijd en van 1968 tot 1978 voor de Volkskrant. Voor die laatste krant is hij tot en met 2008 blijven schrijven, meest over literaire onderwerpen, hoewel hij er ook een tijdlang een sport-column voor verzorgde. Kees Fens schreef voor de Tijd een wekelijkse column onder het pseudoniem A.L. Boom van 1976 tot het einde van het blad in 1989.
Samen met J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira richtte hij in 1962 het invloedrijke literair tijdschrift Merlyn op. Waardering voor zijn werk is niet uitgebleven. Literaire prijzen en een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam vielen hem ten deel. Op 14 juni 2009 werd de brug tussen de Hartenstraat en de Reestraat - schuin tegenover zijn laatste woonhuis aan de Amsterdamse Keizersgracht - omgedoopt tot de Kees Fensbrug. Zie ook mijn blog van 15 juni 2008.
Uit: Over Nescio's Dichtertje
Anders is het met het dichtertje, met Coba en Dora, de drie belangrijkste figuren uit Dichtertje. Zij laten zich door de lezer zonder schaamte bij de naam noemen doordat hier niet van binnenuit maar van buitenaf beschreven wordt, vanuit de hoogte zelfs, zou ik willen zeggen: de auteur heeft de touwtjes stevig in de hand. Op maar enkele plaatsen komt hij als ik-figuur het verhaal binnen en dan zeer zelfbewust als schrijver, de almachtige die zijn figuren verdomd goed door heeft: hij alleen weet wat omgaat in de personen van dit verhaal, die juist van elkaar niets weten. Zo toont hij zijn almacht en alwetenheid aan het einde van het vierde hoofdstuk: Gelukkig, 't dichtertje hoort niets, zijn gedicht zonder eind is weer in een stadium datti er stapel zot van wordt. Hij ziet op dat terras al die vrouwen zitten en er gaan er voorbij op straat. O God, denkt-i, als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens ineens van al die vrouwen al de kleeren afvielen?
Een dichtertje dat den waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoo iets. En mijn lezeressen... heilige onschuld, ik moet er niet aan denken. Bij het begin van hoofdstuk zes onderbreekt de auteur zijn verhaal zelfs met een korte uitweiding over de reacties van zijn vrouw op het tot nu toe vertelde. De passage eindigt als volgt: De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, toch ga ik door. En dan begint met de volgende alinea een der wonderlijkste passages uit de novelle. Daar wandelt de God van Nederland weer op 't Damrak over 't gloeiende asfalt. Maar die God van Nederland staat nu niet in relatie tot het door hem niet begrepen dichtertje, maar tot de ik-figuur, die die incarnatie van fatsoen en burgerdom in een volgende alinea naar de vuilnisbelt bidt. Wat doet die God van Nederland plotseling op het Damrak, waar hij al meer gesignaleerd werd? Van zijn vrouw zegt de ik-figuur, dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt. En haar commentaar is fatsoenlijk en burgerlijk, typisch in de geest van de God van Nederland, die maar één norm heeft: Potgieter. Geen wonder dus, dat die God nu de wereld van de ik-figuur zelf binnenstapt. Nadat hij hem naar de vuilnisbelt gebeden heeft, vervolgt hij: Nu kan mijn geest mijn verdomde zelf verlaten en recht naar boven gaan als blauwe rook in een stille zomeravond, als een verre koe klagelijk loeit. Dat zou een uitlating van het dichtertje zelf kunnen zijn. De ik-figuur vervolgt dan: En nu is alles weg dat geweest is en ik ben Dora en in een nieuwe wereld, die dezelfde is als de oude, maar gezien van de voeten des Vaders, van waar ik ook neerzie op Dora, die ikzelf ben, een vrouw nu, een meisje, zoolang de genade duurt.
Ik moet bekennen, tegen de laatst geciteerde alinea nog al lang te hebben aangekeken. Ik kan de passage niet anders zien dan als een omschrijving van een zelfbewust schrijverschap, dat vrij gemaakt is van alle belemmeringen in het voorgaande stuk genoemd, zó vrij dat het van boven op zijn schepselen neerziet, waarmee het zich ook kan vereenzelvigen zoolang de genade duurt. Zeggen, dat Dora met de ik-figuur geheel te identificeren is, in de zin dat de ik-figuur eigen belevenissen in haar ervaringen weergeeft, durf ik niet. Daarvoor is, dunkt mij, te weinig bewijsmateriaal in het geciteerde fragment aanwezig. Bovendienlijkt mij de dubbele houding: zien van bovenaf en mogelijkheid tot vereenzelviging, dat wil gemeenplaatserig zeggen: de wereld zien vanuit de verhaal-figuur (waarmee de auteur zijn macht, want zijn alwetendheid demonstreert) kenmerkend voor de opzet van Dichtertje.
Can't nobody tell me nothing I don't already know. At least not when it comes to my kids. They all grown, but in a whole lotta ways they still act like children. I know I get on their nerves-but they get on mine, too - and they always accusing me of meddling in their business, but, hell, I'm their mother. It's my job to meddle.
What I really do is worry. About all four of 'em. Out loud. If I didn't love 'em, I wouldn't care two cents about what they did or be the least bit concerned about what happens to 'em. But I do. Most of the time they can't see what they doing, so I just tell 'em what I see. They don't listen to me half the time no way, but as their mother, I've always felt that if I don't point out the things they doing that seem to be causing 'em problems and pain, who will? Which is exactly how I ended up in this damn hospital: worrying about kids.
I don't even want to think about Cecil right now, because it might just bring on another attack. He's a bad habit I've had for thirty-eight years, which would make him my husband. Between him and these kids, I'm worn out. It's a miracle I can breathe at all. I had 'em so fast they felt more like a litter, except each one turned out to be a different animal. Paris is a female lion who don't roar loud enough. Lewis is a horse who don't pull his own weight. Charlotte is definitely a bull, and Janelle would have to be a sheep - a lamb is closer to it - 'cause she always being led out to some pasture and don't know how she got there.
As a mother, you have high hopes for your kids. Big dreams. You want the best for them. Want 'em to get the rewards from life that you didn't get for one reason or another. You want them to be smarter than you. Make better choices. Wiser moves. You don't want them to be foolish or act like fools. Which is why I could strangle Lewis my damnself. He is one big ball of confusion. Always has had an excuse for everything, and in thirty-six years, he ain't changed a lick.
In 1974, he did not steal them air conditioners from the Lucky Lady Motel that the police just happened to find stacked up in the back seat of our LeSabre way out there in East L.A. Lewis said his buddy told him they belonged to his uncle. And why shouldn't he believe him?
Frankie completely forgot Samantha ever said she would call. But on a Thursday night while she was dressing for an exercise class the phone rang. Frankie decided to let the machine pick it up and concentrate instead on getting to the gym. If it was her office or something important, it would have been on her pager or the other line.
"Hi, this is Samantha Acton. Great to see you at the ballet." Frankie stared at her phone machine as if it were malfunctioning. "Will you come to dinner next Thursday? I mentioned to my husband, Charlie, that I saw you and he said he'd love for us to get together."
Frankie uncharacteristically lunged for the phone with her exercise tights still around her knees.
"Oh, hi, Samantha."
Oh, youre there. Screening, are you?
"I win a lot of free trips to Orlando. And then there's my father's wife, Helen."
"Oh, I remember her. She wore leopard while all our mothers were in tweeds."
"Im amazed you remember her!" Frankie was truly impressed.
"She was sexy, and you know, there wasn't a whole lot of that back then. So will you come?"
"Sure. I think so."
"Great. We live at East Sixty-sixth and Fifth, number 4. Say eight oclock. Cant wait. Charlie will be so pleased."
Frankie took her tights off her legs and sat down on the couch. She knew there was no way she would still be exercising tonight. Somewhere, she felt enough sense of accomplishment that after thirty years she was finally invited to the cool girls' table.
"I'm going upstairs to Acton." Frankie stopped at the white-gloved Fifth Avenue doorman.
"Elevator to your right."
As Frankie entered the formal lobby she wondered why Samantha didn't live somewhere hipper or less imposing. Then again, Christmas tree earrings in a room full of painters and filmmakers is a yawn. But in a room full of investment bankers and inherited wealth it's practically performance art.
The elevator door opened to a spare gallery of beige walls and Rothkos. A butler opened the door and a waiter appeared with a tray of caipirinhas.
"Can I take your coat?" the butler asked.
"Oh sure."
Frankie gave him her coat and, for some reason she didn't understand, her purse.
"Would you like to take your shoes off?"
Frankie actually didn't want to. They were suede boots which took her forever to get on. But she was too good a guest not to do what she was told. She sat down in the vestibule to remove them.
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
one thing i dont need is any more apologies i got sorry greetin me at my front door you can keep yrs i dont know what to do wit em they dont open doors or bring the sun back they dont make me happy or get a mornin paper didnt nobody stop usin my tears to wash cars cuz a sorry
i am simply tired of collectin i didnt know i was so important toyou im gonna haveta throw some away i cant get to the clothes in my closet for alla sorries im gonna tack a sign to my door leave a message by the phone if you called to say yr sorry call somebody else i dont use em anymore i let sorry/didnt meanta/& how cd i know abt that take a walk down a dark & musty street in brooklyn im gonna do exactly what i want to & i wont be sorry for none of it letta sorry soothe yr soul/im gonna soothe mine
you were always inconsistent doin somethin & then bein sorry beatin my heart to death talkin bout you sorry well i will not call im not goin to be nice i will raise my voice & scream & holler & break things & race the engine & tell all yr secrets bout yrself to yr face & i will list in detail everyone of my wonderful lovers & their ways i will play oliver lake loud & i wont be sorry for none of it
i loved you on purpose i was open on purpose i still crave vulnerability & close talk & im not even sorry bout you bein sorry you can carry all the guilt & grime ya wanna just dont give it to me i cant use another sorry next time you should admit youre mean/low-down/triflin/& no count straight out steada bein sorry alla the time enjoy bein yrself
In St. Jago, der Hauptstadt des Königreichs Chili, stand gerade in dem Augenblicke der großen Erderschütterung vom Jahre 1647, bei welcher viele tausend Menschen ihren Untergang fanden, ein junger, auf ein Verbrechen angeklagter Spanier, namens Jeronimo Rugera, an einem Pfeiler des Gefängnisses, in welches man ihn eingesperrt hatte, und wollte sich erhenken. Don Henrico Asteron, einer der reichsten Edelleute der Stadt, hatte ihn ungefähr ein Jahr zuvor aus seinem Hause, wo er als Lehrer angestellt war, entfernt, weil er sich mit Donna Josephe, seiner einzigen Tochter, in einem zärtlichen Einverständnis befunden hatte. Eine geheime Bestellung, die dem alten Don, nachdem er die Tochter nachdrücklich gewarnt hatte, durch die hämische Aufmerksamkeit seines stolzen Sohnes verraten worden war, entrüstete ihn dergestalt, daß er sie in dem Karmeliterkloster unsrer lieben Frauen vom Berge daselbst unterbrachte.
Durch einen glücklichen Zufall hatte Jeronimo hier die Verbindung von neuem anzuknüpfen gewußt, und in einer verschwiegenen Nacht den Klostergarten zum Schauplatze seines vollen Glückes gemacht. Es war am Fronleichnamsfeste, und die feierliche Prozession der Nonnen, welchen die Novizen folgten, nahm eben ihren Anfang, als die unglückliche Josephe, bei dem Anklange der Glocken, in Mutterwehen auf den Stufen der Kathedrale niedersank.
Dieser Vorfall machte außerordentliches Aufsehn; man brachte die junge Sünderin, ohne Rücksicht auf ihren Zustand, sogleich in ein Gefängnis, und kaum war sie aus den Wochen erstanden, als ihr schon, auf Befehl des Erzbischofs, der geschärfteste Prozeß gemacht ward. Man sprach in der Stadt mit einer so großen Erbitterung von diesem Skandal, und die Zungen fielen so scharf über das ganze Kloster her, in welchem er sich zugetragen hatte, daß weder die Fürbitte der Familie Asteron, noch auch der Wunsch der Äbtissin selbst, welche das junge Mädchen wegen ihres sonst untadelhaften Betragens liebgewonnen hatte, die Strenge, mit welcher das klösterliche Gesetz sie bedrohte, mildern konnte.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
They came in twos and threes, dressed in the fashionable Disney costumes of the year, Lion King, Pocahontas, Beauty and the Beast, or in the costumes of televised superheroes, Protean, shapeshifting, thus arrayed, in twos and threes, complaining it was too hot with the mask on, Hey, I'm really hot!, lugging those orange plastic buckets, bartering, haggling with one another, Gimme your Smarties, please as their parents tarried behind, grownups following after, grownups bantering about the schools, or about movies, about local sports, about their marriages, about the difficulties of long marriages, kids sprinting up the next driveway, kids decked out as demons or superheroes or dinosaurs or as advertisements for our multinational entertainment providers, beating back the restless souls of the dead, in search of sweets...
Uit: Kleine Essais al buitelend (Nieuwe onzakelijkheid)
Het station van Brugge gelijkt op een kathedraal: gotische zuilen, spitsbogige ramen; tot zekere onmisbare plaatsen toe werden naar biechtstoelen gecopiëerd... Dit ergerde steeds mijn vriend Huib Hoste, den ijverigen voorvechter eener achitectuur die naar de nuchtere schikking van onversierde massa's streeft. Langen tijd heb ik zijn ergernis gedeeld, maar nu vraag ik me af: of het wel wenschelijk is dat de dingen er ook uitzien zooals ze in wezenlijkheid zijn? Waarom zou een zwemkom de gedaante niet mogen aannemen van een schouwburgzaal, of een academisch auditorium deze van cirkus? Wij willen een eerlijke architectuur, meneer!... roepen de modernisten. Zij staan sterk: ze profiteeren van de crisis van deugdzaamheid die we thans doormaken. Poëten en politiekommissarissen worden gedemaskeerd... Maar eerlijkheid is een zedelijk begrip. Ethica heeft met kunst niets te maken. Een muur, hij zij nu opgetrokken in neue Sachlichkeit of neo-Gothiek, is op zichzelf geen moreel of immoreel ding. (Hij kan het weliswaar worden naar gelang hij behangen wordt met aankondigingen van radiotreinen naar Beauraing of frivole voorstellingen van den Carnaval van Nice.) Puritanisme is geen aesthetisch criterium. Ik herhaal: Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!...
Geen strenge redeneering, maar wel een persoonlijke beleving bekeerde mij tot dit irrationalisme. Zekeren dag had ik in de wachtzaal van bovenvermeld gesmade station, een beslissend onderhoud, met een persoon die voor mij zoo duurbaar als obsedeerend was... Schroom alsook andere overwegingen beletten mij hier duidelijker te zijn... Kortom, het was zoo wat de dramatische situatie van Titus en Berenice: Invitus invitam remesit!... Ge snapt het niet?... Sla er eens uw Winkler Prins op na of de roze bladzijden van den kleinen Larousse... Met dit bescheiden correctief: dat held en heldin slechts tot de mindere klassen van burgerij en proletariaat behoorden... Welnu, hoe harmonisch paste de duisternis der wachtzaal bij onze gelatenheid, de Rembrandtbelichting der hooge boogvensters bij haar ontroerde gestalte!... Ik ben overtuigd dat: hadde zich ons afscheid voltrokken in de brutale helderheid en ontnuchterde atmosfeer van een modern gebouw, ik er niet die fluweelig zachte herinnering zou van behouden hebben die mij zoo duurbaar blijft...
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
« C'est peu pour mon inhumaine de ne pas répondre à mes lettres, de refuser de les recevoir ; elle veut me priver de sa vue, elle exige que je m'éloigne. Ce qui vous surprendra davantage, c'est que je me soumette à tant de rigueur. Vous allez me blâmer. Cependant je n'ai pas cru devoir perdre l'occasion de me laisser donner un ordre : persuadé, d'une part, que qui commande s'engage ; et de l'autre, que l'autorité illusoire que nous avons l'air de laisser prendre aux femmes est un des pièges qu'elles évitent le plus difficilement. De plus, l'adresse que celle-ci a su mettre à éviter de se trouver seule avec moi me plaçait dans une situation dangereuse, dontj'ai cru devoir sortir à quelque prix que ce fût : car étant sans cesse avec elle, sans pouvoir l'occuper de mon amour, il y avait lieu de craindre qu'elle ne s'accoutumât enfin à me voir sans trouble ; disposition dont vous savez assez combien il est difficile de revenir.
François Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
In de jaren dat hij nog op het Schoolplein woonde en door Janke naar school werd gebracht, onderscheidde Jan Breedevoort zich doordat hij zoo goed Jan Klaassen na kon doen. Het was toen een vleierige jongen met een hanglip, maar met hetzelfde roode, zalvende gezicht reeds, waarmee hij zijn buurman dan scheef en veel beteekenend vanaf de lessenaar van de bank aanstaarde, alsof hij wat van hem wist. Dan, ineens, lei hij zijn hoofd in zijn twee handen, en liet het heftig op en neer schudden, op de manier van lachen of snikken, dat viel moeilijk uit te maken, kwam dan dicht tegen je aanleunen, omarmde je spottend en innig, en meteen lag hij weer op zijn bank Jan Klaassen na te doen. Hij hield met Jan Klaassen op tot de volgende kermis, omarmde nog een paar keer, en toen was Anton ineens zijn zilveren potloodje kwijt, zoodat zijn vader zich wel genoodzaakt zag even een beleefd kattebelletje naar den overkant te sturen, met dat gevolg, dat juffrouw Mobach, een groote vrouw met paardetanden en schichtige oogen die alles zagen, het potloodje zonder veel omslag uit Jan Breedevoort's borstzakje haalde waar Anton het zelf ook wel had kunnen zien, waarop Jan Breedevoort volhield, dat hij het van Anton gekregen had, en toen duurde het nog een halve dag voordat Anton zijn potloodje terug had, en het laatste wat Jan Breedevoort zei was dat hij het natuurlijk wel had weggenomen, maar als aandenken en 's middags na school knikkerden ze al weer samen.
Daar Jan Breedevoort niet alleen stal, maar ook loog, en zelfs liever loog dan stal, omdat dat minder gevaar opleverde, had hij een vriendje noodig die alles geloofde. Anton zou daarvoor wel in aanmerking gekomen zijn, maar die had zelf weer vriendjes, die Jan Breedevoort maar al te goed doorzagen, zoodat alleen de schele Kees Vlaming voor hem overbleef. (Frans ten Kate was ook wel dom, maar daarbij zoo nuchter en onaandoenlijk, dat hij niet eens aan het gelooven toekwam). De slappe, schele Kees Vlaming was het type van een zwakzinnig pretmaker, die overal voor te vinden was. Na een poos zou hij met graagte ieder zilveren potloodje gestolen hebben dat Jan Breedevoort hem had aangewezen. Hij rookte piraatjes van mest en hooi tot hij er van kotste, alleen omdat Jan Breedevoort, die ze hem opdrong, zei dat 't virginiëlief was. Woest ging hij grootere jongens te lijf, als Jan Breedevoort, die zelf nooit vocht, zich maar in de buurt had opgesteld. Hij werd, in éen woord, Jan Breedevoort's slaaf, en deze loog en fantaseerde er onderwijl zoo bandeloos op los, dat het bijna allemaal opnieuw waarheid werd, zooals ook een idealistisch wijsgeer de wereld, na haar eerst kapot geredeneerd te hebben, weer uit de brokstukken opbouwt. Hij gewaagde van bootwerkerstwisten, paling zoo dik als een vuist, en den omgang der geslachten, en op de kermis had hij dronken kerels gezien die de halve poffertjeskraam stuksloegen, en de Indiërs hadden als beesten met de worstelaars gevochten, en de ijzersterke Gonzalos sloeg er met halters bovenop, en losse hoofden rolden over de straat-steenen, en tot de tanden gewapend drong de politie een met bloed besmeurde tent binnen, terwijl de dikke Dina als een bezetene gilde, en Miss Sjerta handenwringend op de estrade vluchtte, achter een Turksche trom, en toen zelfs Kees Vlaming dit niet meer voor zoete koek opat, had hij de acrobate hooren vloeken, die op een gerafeld karpet toeren verrichtte met haar buik in de hoogte, zóo erg hooren vloeken, zóó'n verschrikkelijk vloekwoord..., dagen lang wou hij niet zeggen wát.
MARIE: Also dort hinaus is die Stadt. 's is finster.
WOYZECK: Du sollst noch bleiben. Komm, setz dich!
MARIE: Aber ich muss fort.
WOYZECK: Du wirst dir die Füße nit wund laufe.
MARIE: Wie bist du nur auch!
WOYZECK: Weißt du auch, wie lang es jetzt is, Marie?
MARIE: Am Pfingsten zwei Jahr.
WOYZECK: Weißt du auch, wie lang es noch sein wird?
MARIE: Ich muss fort, das Nachtessen richten.
WOYZECK: Friert's dich, Marie? Und doch bist du warm.
Was du heiße Lippen hast! Heiß, heißen Hurenatem! Und doch möcht' ich den Himmel geben, sie noch einmal zu küssen. Friert's dich? Wenn man kalt is, so friert man nicht mehr. Du wirst vom Morgentau nicht frieren.
MARIE: Was sagst du?
WOYZECK: Nix.
Schweigen.
MARIE: Was der Mond rot aufgeht!
WOYZECK:Wie ein blutig Eisen.
MARIE: Was hast du vor, Franz, du bist so blass?
Er holt mit dem Messer aus.
Franz, halt ein! Um des Himmels willen, Hilfe, Hilfe!
WOYZECK:
Sticht drauflos
Nimm das und das! Kannst du nicht sterben? So! So! Ha, sie zuckt noch; noch nicht? Noch nicht? Immer noch.
Stößt nochmals zu.
Bist du tot! Tot! Tot!
Er lässt das Messer fallen und läuft weg.
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837)
De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zij studeerde pedagogiek en psychologie; was grafologe en werkte mee aan verschillende dagbladen. Noordzij won in 1954 de eerste prijs in de vara-prijsvraag voor aankomende talenten met de novelle Geen eten. Daarop publiceerde zij o.a. Om en om (1954), een bundel gedichten en verhalen en Wachtende mijn hart (1956), een dichtbundel. Zij trok vooral de aandacht met Het kan me niet schelen (1955), de met een nietsontziende waarheidsdrift geschreven roman over een jonge vrouwelijke arts die geremd is in de ontwikkeling van haar gevoelsleven. Voorts schreef zij een helder essay over Rilke, De dichter Rilke als mens (1960). Noordzij heeft zich als een der eerste schrijfsters van haar generatie een volwaardige plaats naast haar mannelijke collega's verworven. Met de zgn. `dameslectuur' heeft zij definitief afgedaan. Ook als dichteres brak zij een lans voor volkomen openhartige lyriek, zich daarmee aansluitend bij het werk van een dichteres als Emily Dickinson. Na 1964 trok zij zich steeds meer uit het literaire leven terug en hield zich vooral bezig met theosofie, parapsychologie en occultisme. Zij stelde een Woordenboek van magie, okkultisme en parapsychologie (1975) samen.
Je ligt zo neergelegd te slapen
Je ligt zo neergelegd te slapen met twee ellebogen als wapen en een kroontje haren aan je haar al kijk ik er maar even naar ik sla tot in mijn schoot alarm en rijm een zoontje in je arm
Het Avondmaal
Er zijn zoveel mensen samen te brengen in getallen, zoveel getallen in computers te vermengen. Er zijn zoveel computers samen te stellen, daar zijn zoveel levens in op te tellen en er is zoveel psychologie over groepen, over die en die, over mij, over U. Zullen wij samen lachende een wereld vergaren in dingen die men herfst en lente noemt? U en ik? Kijk!, een vogel! (Geen computer die van vogels weet....) En kijk, een eikeblad, één enkel eikeblad, dat niet van eikebladen weet, en U, niet eens beseffende dat ik Nel Noordzij heet. En ik wat U betreffende: U bent mij langzaam goed geworden, wereldding, dat loopt en praat, dat op zijn rechten staat, mij spuugt en van zijn buurman gruwt: dit alles doen wij samen. En samen zijn wij bang voor samen, wij weten het tesamen, misschien U niet vandaag, maar morgen in een doodzijn zeker, als alle boosheid zachter wordt en luwt. Kijk, zeggen wij dan, kijk, één enkel eikeblad, dat niet van eikebladen weet, -- ik dronk U nooit, maar schenk mij in, hier is mijn beker.
Nel Noordzij (17 oktober 1923 7 september 2003)
Rotterdam, Kolkkade in 1923 (Geen portret beschikbaar)
Hale: Mary Warren, a needle have been found inside this poppet.
Mary Warren, bewildered: Why I meant no harm by it, sir.
Proctor, quickly: You stuck that needle in yourself?
Mary Warren: I--I believe I did, sir I--
Proctor, to Hale: What say you now?
Hale, watching Mary Warren closely: Child, you are certain this be your natural memory? May it be, perhaps that someone conjures you even now to say this?
Mary Warren: Conjures me? Why no sir, I am entirely myself, I think. Let you ask Susanna Walcott-she saw me sewin it in court. Or better still: Ask Abby, Abby sat beside me when I made it.
Proctor, to Hale and Cheever: Bid him begone. Your mind is surely settled now. Bid him out, Mr. Hale.
Elizabeth: What signifies a needle?
Hale: Mary-you charge a cold and cruel murder on Abigail.
Mary Warren: Murder! I charge no-
Hale: Abigail was stabbed tonight; a needle were found stuck into her belly-
Elizabeth: And she charges me?
Hale: Aye.
Elizabeth, her breath knocked out: Why-! The girl is murder! She must be ripped out of the world!
Cheever, pointing at Elizabeth: Youve heard that, sir! Ripped out of the world! Herrick, you heard it!
Proctor, suddenly snatching the warrant out of Cheevers hands: Out with you.
Cheever, Proctor, you dare not touch the warrant.
Proctor, ripping the warrant: Out with you!
Cheever: Youve ripped the Deputy Governors warrant, man!
Proctor: Damn the Deputy Governor! Out of my House!
Hale: Now, Proctor, Proctor!
Proctor: Get ygone with them! You are a broken minister.
Hale: Proctor, if she is innocent, the court-
Proctor: If she is innocent! Why do you never wonder if Parris be innocent, or Abigail? Is the accuser always holy now? Were they born this morning as clean as Gods fingers? Ill tell you whats walking Salem-vengeance is walking Salem. We are what we always were in Salem, but now the little crazy children are jangling the keys of the kingdom, and common vengeance writes the law! This warrants vengeance! Ill not give my wife to vengeance!
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
An einem regnerischen Frühlingsabend kam alles ins Rollen.
Edmund Sackbauer stand mit entblößtem Oberkörper vor dem Waschbecken und trocknete sich schnaubend ab. Er war ein mittelgroßer, klobiger Mann, zweiundfünfzig Jahre alt und selbstsicherer Herrscher über seine etwas jüngere, füllige Frau Toni, den Sohn Karl und die Tochter Hanni. Manchmal allerdings
drohte seine Position zu wanken, denn die Kinder waren drauf und dran, dem väterlichen Machtbereich zu entwachsen und eigene Wege zu gehen.
Edmund Sackbauer hatte ausgiebig gegessen, sich anschließend
gewaschen und machte sich jetzt fertig, um zum abendlichen
Training zu gehen. Er war zufrieden, denn was brauchte
schließlich der Mensch mehr als ordentliches Fressen und Saufen, eine brave Frau, eine schöne Wohnung, anhängliche Kinder und zu alledem noch die Abende der Triumphe im Athletenverein?
Stand dann einer wie er noch ab und zu in der Zeitung
E. Sackbauer, so und so viel Kilo im Drücken, Reißen und Stoßen , konnte er ruhig behaupten, den Gipfel erreicht zu haben.
»Du, Mundl«, sagte seine Frau verdrossen, »ein bissl könntest
schon aufpassen beim Waschen und nicht gar so herumspritzen!
Schau doch, was du wieder für eine Schweinerei gemacht
hast. Ich weiß nicht andere waschen sich doch auch, ohne wie Nilpferde mein frisch eingelassenes Linoleum anzuspritzen!
« Sie holte ein Tuch und begann, die großen, wie Quecksilber glänzenden Wassertropfen aufzuwischen. »Meiner
Seel! Wissen möcht ich, warum ich mich mit der Wohnung so plag, wenn du kein bissl Acht gibst?«
Edmund Sackbauer war nicht aus der Ruhe zu bringen. Er betrachtete wohlgefällig seine Frau, deren Hinterteil sich unter dem gespannten Kleid abzeichnete. So einem Anblick konnte er nicht widerstehen. Edmund schmunzelte und griff mit beiden
Händen zu.
»Wenn man so etwas Appetitliches sieht«, sagte er gemütlich,
»lacht einem direkt das Herz!« Er ließ seine Frau los und trat einen Schritt zurück. »Meiner Seel, wenn ich jetzt kein Sportler wär und nicht zum Training müsst ... Aber ein Athlet muss halt für den Sport seine Opfer bringen, und wenns ihm noch so schwerfällt.«
Toni richtete sich unwillig auf. Wenn sie schimpfte, kam er stets mit solchen Späßen und zog alles ins Lächerliche. »Wenn du einmal mir ein Opfer bringen würdest, wäre es mir viel lieber
nicht nur immer dem Verein! Ja, für den tust du alles, aber daheim spritzt du das Linoleum voll ...«