Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Jack, who was from an eccentric Midwestern family, J wasn’t quite sure what a gentleman was other than someone who opened doors for ladies and didn’t curse in mixed company. He’d gone to a boarding school, but one outside Detroit, which the sons of the “automobility” attended; they judged each other by their cars, not their manners or clothes. Although the school-boys all had to wear coats and ties, their jackets were usually off the rack and were rumpled and styleless. Who would worry about clothes when he could tool around in a Corvette or Austin-Healey or Thunderbird up and down the leafy lanes of Bloom-field Hills or get into a drag race with an older businessman down Woodward Avenue? Although Jack was bookish and refined after his own fashion, he was used to brash guys who lived in a loud, locker-banging, all-male world of muddy knees and broken noses and wolfed-down generic meals in the immense, pseudo-Gothic dining-hall they called the “cathedral of carbohydrates.” In Detroit in the 1950s, no one earned extra points for reading, or for visiting Europe—well, okay, visiting it counted. Back then, it was still rare to travel abroad and cost a lot. The brainy daughter of rich Midwesterners might live with a French family for a semester in Tours, which was supposed to have the best accent. By the end of six months, she could barely express herself in French, but she’d have lost that extra ten pounds and acquired dark, becoming clothes and a convincing French “r” (you could hear the re-turning American girls on the Queen Mary asking each other confidentially, “How’s your ‘r’?”). The boys didn’t even consider doing anything so painful and embarrassing as tackling another language; they were all going to study automotive engineering in a normal Midwestern university. Jack would have gone abroad, but his father, a chemical engineer, couldn’t see the point. He sent his son to the University of Michigan because it was midway between his house in Cincinnati and his summer cottage on Walloon Lake, Michigan. Jack had been accepted at Harvard and had even won a merit scholarship there, but it turned out that Jack’s father earned too much for Jack to receive anything other than a parchment for his pains. And Jack’s father said he’d be damned if any son of his would attend a pinko school like Harvard. Even at the University of Michigan, ack managed to declare himself a socialist, while at the same time he joined his father’s fraternity, a Southern one where they wore masks with eye-holes and held swords up during the initiation ceremony and pledged to protect the purity of Southern womanhood. They didn’t have any black or even Jewish members the handsome, dark-haired Jews all belonged to ZBT down the street), but Jack had plenty of Jewish friends and Chinese friends (he was majoring in Chinese art history), and he even knew a black poet whom all his bohemian friends admired intensely: Omar. When Omar talked to them about Rilke, they could hear the clack and rustle of angel wings.”
O mocht de ziel zich schoeien, mocht de geest Zijn handen wassen aan de kraan, mocht slechts Eén grein onsterflijkheid voorzien zijn van Een kunstgebit. We glijden langzaam af, Geheugenzwakte, lege blik, kwijlbekkend, Bezoedeld en verguisd, naar lichaam en Naar geest – naar dat doodlopende kanaal Der Incurabili, dat voert voorbij De laatste aanlegplaatsen van de ziel, In glanzend zwart van koets en kist en voor Veel méér dan één obool gevaren door Een leerling-Charon naar de Calle dei Morti. Je nadert de Venetiaanse Hades Stil over ’t water, waar de gondelier Met elke slag een kolk in trekt, die wervelt Als eikewortels, zilver, glad, gespierd. Je glijdt er als in zwijm heen, weg naar oorden, Massaal bevolkt door de verstomde doden, De levenlozen, grondig onverschillig Voor wie of wat hun schimmenrijk betreedt. De gondelstok werpt wijd zijn parels licht, Goedkope glitters; verder vaar je, langs Al die behuizingen van rauwe sienna, Gebrande omber, heel het scala van Gekleurde klei. Je zwakte wordt allengs Zelf tot genieting van een milde leegte. (Hef beide armen boven ’t hoofd, haal dan Drie maal diep adem, houd de laatste in. Je maat, je jeugdgids naar de andere wereld, Slaat dan van achteren zijn beide armen Zó stevig om je heen, dat heel je hoofd Gaat prikken, branden, als een arm of been, Dat slaapt als het een tijd niet is doorbloed. De longen worden warm van pijn, dan glijd je Een zwartfluwelen duister in, je beul- Anubis sprakeloos erkentelijk…)
De liefde maakt van elke uil een valk Maar kun je vliegen met een vleugelspalk?
I De jagersman heeft geen seconde vrij Hij telt het jachtseizoen van mei tot mei – Hij maakt het leven zelf tot veile prooi – En maalt niet om allure of allooi
Hij zet zijn idealen graag terzij En met een grijnslach opent hij de kooi Hij schiet de vogels om hun verentooi
Wij joegen op elkaar, soms schoten wij Het doel in alle hartstocht zelfs voorbij Pas toen de lente kwam, verliep het tij
En toch besef ik tot de laatste kus Hoe blij je zijn kunt met een dode mus
Wij hebben als een duivenpaar getorteld De liefde leek soms diep in ons geworteld
II De tijd heelt niets, dus ook niet alle wonden De tijd maakt slechts een optelsom van pijn En deelt die door zichzelf, zodat het lijkt Of ons een kleiner leed wordt aangereikt
Maar ook al word je nog zo goed verbonden En helen alle breuken op termijn Wie niet zijn idealen steeds herijkt Riskeert het dat hij aan de tijd bezwijkt
Geen prooi ontkomt de jager ongeschonden Geen jager ook die op zijn jachtterrein Ontkomen kan aan zijn onwrikbaar lot
Bedenk dit als gij naar het voorjaar kijkt Verdwaal niet in die tovertuin van God De paashaas schiet zijn kuikentjes kapot
1975
Je koos de Karelstad tot domicilie Je boedel paste prima in een busje Je zwaaide joviaal naar je familie
En je vertrok. Je kamer was een hok En schilderwerk je eerste eigen klusje Je was nu eigen baas en eigen kok
Maar ondanks al je spullen om je heen En heel de stad – je was verdomd alleen
Dan maar een advertentie in de krant (Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen) Je had geen ander middel bij de hand
Verlegen als je was en onervaren En zie, je liet je door de hartstocht vangen: Hij kwam en zou de liefste zijn voor jaren
Cees van der Pluijm(12 januari 1954 – 14 december 2014)
Een weelde weggeveegd, vaak met haar makers; Kanaries, katten, honden en parkieten, In zakken afgevoerd als Monte Cristo’s: Geen grasveld, wei of heuvel in de buurt Om te bemesten of als graf te dienen. Voor hen wordt in de nacht het glas gebroken, Het in memoriam der vuilnislieden. Ik rouw, wanneer hun uur weer daar is, met Een litanie van eigen makelij. Hier stierf ooit Wagner, ligt Strawinsky’s graf, Vond Cimarosa, door vilein vergif, Zegt men, de dood. Het brein, om vier uur ’s ochtends, Is slechts een brij, wormstekig en armzalig. Ik zag het vaak gemorst als zwezerik, Dromend van Byrons woord: ‘Vaak bij mooi weer Zou ik mij voor de kop geschoten hebben, Had het mijn schoonmama geen pret bezorgd.’ Zo wordt de deugd, zegt men, ons opgedrongen Door ons gewetenloos gedrag. Ik zié hem, Met zijn gevolg van hoeren en gravinnen, Naar muskus, knoflook en seringen riekend, Ménage die veeleer ménagerie was: Een vos, een wolf, een bulldog, vogels, apen, Corbaccio’s en corvino’s, spintriae, De heffe van Venetië ’s onderwereld, Aasvliegenplaag. Uitvaagsel. Uitgebraakt. O licht en levers. Doder dan morsdood. In ’n kist gevoerd met zij in theerooskleur.
Vertaald door Paul van den Hout
Anthony Hecht (16 januari 1923 – 20 oktober 2004) In 1960
wieder über land unter den überland- leitungen dort hinter dem zweiten feld der zweiten baumreihe, wo die habichte und mäusebussarde zuweilen über den kranichen und krähen vom anderen vogelgetier zu schweigen kreisen: auf der jagd. wie ich mich langsam nähere den noch schwer kenntlichen braunen flecken hinter der baumreihe im gras dort gelagert nämlich die herde – die ganze herde, möchte ich sagen, als wäre das denkbar –, in ruhe nach vielleicht unruhiger nacht, sie erheben sich, zögernd, da ich, langsam reitend, die baumreihe quere, das unruhige pferd zügelnd, daß es sehe, was da im im gras, das nicht besonders hoch, aufmerksam geworden jetzt, äugend zu uns, dann, da ich angaloppiere, ungeduldig geworden, aufspringt, nicht leicht davonstiebt wie rehe: mit dem getöse wilder schafe.
Katze
Kaum öffne ich die Tür zum Hof, kommt die Katze ins Haus und weicht mir nicht mehr von der Seite. Da sie kleiner ist als die zwei Hunde, passt sie drunter durch und hält so daran fest, in meiner Nähe zu bleiben, auch wenn ein Hund neben mir geht. Setze ich mich an den Schreibtisch, springt sie auf meinen Schoß, ich kann nicht arbeiten, wenn sie es sich da gemütlich macht. So packe ich sie, verstaue sie hinter meiner Rücken, rutsche fast an die Stuhlkante, damit sie Platz hat. Oft bleibt sie. Ziehe ich mit meinem Laptop aufs Sofa um, bleibt sie auch, verzichtet auf Nähe, da sie meinen Platz einnehmen kann.
Ungeduld
Vorbild all jener, die ungeduldig und unwirsch und höchst unhöflich nach einem Taxi rufen, ist die Katze. Sie sitzt irgendwo auf einem Zaun, auf einem Baum, auf einer Wiese. Vielleicht regnet es, vielleicht schläft zwischen ihr und dem Haus der Hund. Vielleicht ist ihr der Weg zu weit. Sie brüllt. Taxi, Taaaxiii! Brüll du nur. Sie lässt mich nicht aus den Augen. Hau ab, sage ich. Sie brüllt und lässt mich nicht aus den Augen. Nichtsnutziger Fellsack, sage ich laut. Taaxiii! brüllt sie lauter. Ich wende mich ab. Taaaxxiiii! Dann kehre ich um und gehe am schlafenden Hund vorbei und durch den Regen, den weiten Weg zum Baum, zum Zaun, zur Wiese und trage die Katze ins Haus.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
Elders wordt vaak de levensgeest gedagvaard Met klokgelui, gezeefd door scholen, slierten Zonovergoten peppelblaren – ijle Nuances kleur (Monet en Debussy) – Of woeste vlagen aanstormend verkeer, Het schor en eenzaam loeien van een misthoorn, Of, liefst van al, de schuchtere aubade Van vroege vogels die het kil asgrauw Van Fenix Dageraad het eerst bespeuren. Gedagvaard voor het aards bestaan, let wel, Uit kerkers à la Piranesi en Uit zelfgewrochte krochten. Maar Venetië, ’s Werelds kunstmatigste, meest louche stad (Waar mijn relaas uiteindelijk zal stokken), Dagvaardt met bruut verbrijzelen van glas, Toepasselijke nijverheid ter stede, Die geld en ruimte spaart en werk biedt aan De jonge mannen op de vuilnisschuiten. Wijnflessen van een klaar zeewatergroen, Rookbleke maatjes acqua minerale, Fiaschi, jodiumbruin, het Waterman- Kobalt van Bromo Seltzer, lampen vol Gevangen mist, TL-verlichtingsbuizen Met vacuümverpakte wolkenmonsters, Die wachten op hun liquidatie èn Herrijzen in Murano’s ovens met Hun wonderingewanden. Ondertussen Dient plaats gemaakt voor al het efemere, Afdankertjes, aankoeksels, alles wat Door ouderdom verweekt is, òf versteend, Ons stadsafval. Venetië hééft geen goten Voor hond-in-goot, zodat we door het oker Van hondepoeppastei in menig opzicht Met beide benen op de aarde blijven: De Dogenstad gedoogt geen hovaardij, Zij zal ons wel een poepje laten ruiken!
flinter gevallen boom brengt leven voor velen die zich tegoed doen aan het malse lijk hun bekjes te klein om onze oren te bereiken groot genoeg om een woudreus leeg te lepelen voor later
hoe kun je een ander verhaal vertellen dan dat van jezelf als ik over de gevallen boom praat is dat omdat ik vanochtend leerde over de springstaartjes en hun vele kompanen is dat omdat ik er een zag vallen op ons land en dacht hoeveel huis kan ik hiervan maken
het is de boom die me leert praten men leert klimmen langs zijn liggende stam terwijl hij zijn nieuwe kinderen voedt zijn takken buigend als het ritme van een zin
een stal voor het water
alles wat ik was paste in jouw hand de hand die spijkers sloeg en katten streelde
je deed me het vliegen voor
ik bewoog me tussen de bergen en buigzame woorden
zette voet in de rivier die steeds anders was
ik gaf je vragen om aan te wennen
we trokken voren
langzaam groeide het water we zetten ons schrap tot ons huis werd opgeslokt
we legden ons verhaal neer en wasten onze harten
het gras waar we gelopen hadden richtte zich weer op
vonden onze weg door de bossen
vonden onze weg door de bossen om een kaart te tekenen volgden de sporen tussen stammen die ons nauwlettend gadesloegen zagen in een hoefafdruk de dag van een dier
onze voeten en de grond in gesprek de dieren en de lucht die waakten tekens gaven dekking boden
niemand ging dezelfde kant op als wij
er was de bereidheid om het koud te hebben om te lopen met een lege maag we dachten in het donker sliepen met een kind op wacht
de ogen in de struiken het ritselen van pootjes de geur van bezig bos
vezels rechtop zintuigen gespitst leunend op het weten
Deze bewogen regels, volgens pijnlijk gebruik Naar de brandstapel gebracht, werden in de Tower geschreven, Nog voor de executie; ze werden overhandigd en luidden: “God is mijn getuige, dat ik geen misdaad heb bedreven.”
Hij was welzeker moedig, maar de dood was gruwelijk: De zak met buskruit vatte maar geen vlam. Zijn benen waren beblaarde staken, waarop het zwarte sap, Bubbelde en spatte, terwijl hij smeekte om het Vriend’lijk Licht.
En dat – het kon zeker veel erger – was er dan nog één Die hem zijn jammerlijke waardigheid niet ontnam; Zij die erbij stonden, zegden gebeden in Christus’ naam, Die alle mensen oordelen zal, voor de rust van zijn ziel.
We wenden ons nu naar de rand van een Duits bos. Drie mannen krijgen daar opdracht een gat te graven, Waarin de twee Joden worden gemaand te gaan liggen, Om levend te worden begraven door de derde, een Pool.
Geen licht uit de schrijn in Weimar, achter de heuvel, Geen licht daagde van boven. Toch deed hij het niet. Een Lüger zat diep in z’n handschoen verscholen. Hij moest met de Joden ruilen van plaats.
De alomtegenwoordige dood had hun zielen weggespoeld. Zware modder hoopte zich op tot aan zijn sidderende kin. Toen je alleen het hoofd nog zag, klonk het commando Hem weer uit te graven, en er zelf weer in te gaan liggen.
Geen licht, geen licht in het blauwe Poolse oog. Toen hij klaar was, stampte een rijlaars de aarde aan. De Lüger kwam lichtjes in z’n handschoen omhoog. Het schot trof zijn buik; hij bloedde binnen drie uur dood.
Geen gebed of wierook steeg op in die uren, Die zich rekten tot jaren, en elke dag kwamen uit de ovens De stille geesten, die zich verdeelden in de winterlucht, En zich afzetten als een roetlaag op zijn ogen.
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertalerBas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Albert Camus . Een Hogere liefde
“Het nieuws kwam onverwacht, maar toen Albert Camus in 1957 op 44-jarige leeftijd de Nobelprijs voor Literatuur werd toegekend, zagen zijn vijanden – hij had er veel – hun vooroordelen jegens hem alleen maar bevestigd. Zie je wel, het werk van de Fransman was een verzameling humanistische dooddoeners, waarin op fraaie wijze universele waarden werden uitgedragen – helemaal zoals de Zweedse Academie het graag zag. Maar ook zijn tegenstanders konden niet om Albert Camus (1913-1960) heen, dat was juist waarom ze zich zo druk om hem maakten – Jean-Paul Sartre voorop. Hij was de kiezel in hun schoen, confronteerde hen met hun kwade geweten. In zijn romans, essays en krantenartikelen keerde hij zich, anders dan zoveel van zijn tijdgenoten, tegen het verlangen naar absolute ideologische waarheden. Bij hem geen sprake van blinde partijdigheid. Het slechte was nooit helemaal slecht, benadrukte hij, het goede nooit helemaal goed. Mensen waren kwetsbare wezens – en dat betekende dat je ze moest helpen waar je kon. In zijn literaire werk had de koele ongenaakbaarheid van zijn debuutroman L’étranger (1942) en het toneelstuk Caligula (1944) snel plaatsgemaakt voor medemenselijkheid tegen de klippen op. Verzet tegen onrecht en opstand tegen onderdrukking waren noodzaak. Maar in de opstand moest altijd maatgehouden worden, de mens zelf mocht niet uit zicht raken. Het doel heiligde nooit de middelen. Zoals hij in zijn tweede brief aan zijn ‘Duitse vriend’ schrijft: ‘Wat is de mens? […] Het is die kracht, die de tirannen en de goden uiteindelijk wegvaagt.’ Vóór de oorlog, tijdens zijn Algerijnse jaren, was Camus een blauwe maandag communist geweest, maar geen moment uit volle overtuiging; bij het eerste conflict stapte hij uit de partij. Later, in zijn lange, filosofische essay L’homme révolté (1951), brak hij zich het hoofd over de vraag waarom de totale vrijheid altijd weer in massale slachtpartijen eindigt. Dat was tegen het zere been van radicale intellectuelen. Opstandigheid met mate! brieste de surrealist André Breton naar aanleiding van dat boek. Wanneer je de hartstocht uit de opstand haalt, schreef hij honend in een kritiek, wat blijft er dan over? De irritatie van Breton over de beredeneerde passie van Camus werd door tijdgenoten breed gedeeld. Communisten waren woedend omdat hij het communisme met zijn heilige geloof in doelmatigheid afwees, anticommunisten waren ontstemd omdat hij weigerde alle menselijke ellende op het conto van het communisme te schrijven. Het was de vertrouwde irritatie over iemand die weigert zich over te geven aan de roes van de emotie van het moment, die zich niet laat meeslepen door politieke abstracties, die steeds voor zijn eigen ambivalenties durft uit te komen.”
De stallen onderaan de helling, men zegt dat de haas een marter heeft gevangen, een vos, niemand weet het zeker: men leeft hier zelden ’s nachts. Het huis te groot voor een huis, de mensen te rijk, niet uit mijn tijd. Toch gaan we gezamenlijk op jacht, door de overwoekerde randen van ’t familie-erfgoed, geen dier breekt het kreupelhout, geen karkas verspreidt zijn geur als een rondspokende voorouder tot aan de perceelsgrens. Ik denk dat het terras alles verborgen houdt, niemand volgt mij, hoe zouden ze ook, mijn dagen liggen ergens anders . Alleen de zeearenden op de palen blijven hun blik op mij richten, ik voel hun scherpe ogen in mijn nek staren, tot ik val, maar dat is onbelangrijk, slechts een kortstondige verandering van het oude gebouw.
Uit: Ringo. Een jeugd in Barcelona (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
“Buren en enkele toevallige, op dit uur van de dag en na de wandeling naar dit hooggelegen deel van de straat vermoeide voorbijgangers kunnen hun ogen niet geloven. Wat is er opeens in die vrouw gevaren? Wat is die vrouw verdomme van plan zoals ze daar in haar volle lengte — wat niet veel voorstelt — op de rails ligt met haar mollige, op het strand van Barceloneta bruinverbrande knieën die uit haar openvallende verpleegstersjas piepen, met haar ogen dicht en haar voeten stevig tegen elkaar gedrukt in hun satijnen pantoffels waarop niet bepaald schone pompons zitten? Moeten we aannemen dat ze een eind aan haar leven wil maken onder de wielen van een tram? ‘Victorie gilt een vrouw vanaf de stoep. Wat doe je daar nou toch, mens?’ Er komt geen antwoord. Zelfs geen oogknippering. Er vormt zich onmiddellijk een groepje nieuwsgierigen om de liggende vrouw heen, waarvan de meesten denken dat ze het slachtoffer zijn van een macabere grap. Een oude man prikt een paar keer met zijn stok in haar weelderige dij, alsof hij maar niet kan geloven dat ze nog leeft. `Hé, mevrouw, wat is dit nou voor onzin?’ moppert hij, terwijl hij blijft porren. ‘Wat wilt u in vredesnaam?’ Dat er over haar gekletst wordt, zoals altijd, denkt waarschijnlijk meer dan één buurvrouw: die sloerie zou toch alles doen om de aandacht van haar man te trekken? Mevrouw Mir is een mollige blondine van over de veertig met fonkelende blauwe ogen, extravert en heel geliefd in de buurt; ze had een verpleegstersopleiding gedaan aan een school van de falange en werkte nu als beroepsgenezeres en kinesiologe, zoals op haar visitekaartje stond. Er werd altijd al veel over haar gekletst, en dat gebeurde nog steeds, vanwege haar brutale handen, die lichamen masseerden of verhitte gevoelens kalmeerden, dubbelzinnige vaardigheden die regelmatig tot amoureuze avontuurtjes leidden. Vooral sinds haar echtgenoot, een bazige blaaskaak en ex-burgemeester van de wijk, eind vorig jaar in de San Andrés-kliniek was opgesloten. In de bar-bodega Rosales werd er altijd met vrolijke spot, om niet te zeggen met onvervalst sarcasme, over de handvaardigheid van mevrouw Mir gesproken. Maar om haar daar nu op haar rug midden op straat te zien liggen, waar ze een zelfmoord imiteerde of die echt wenste, wellicht als gevolg van een verstandsverbijstering, maar heel overtuigend en vastbesloten, om haar dus daar op het wegdek te zien liggen met haar ronde, door krulletjes omkranste, inbleke gezichtje en de altijd te zwaar gestifte, verdwaasde lipjes, dat overtrof alle verwachtingen. Ze leek zich totaal over te geven aan en overtuigd te zijn van haar gruwelijke, naderende einde onder de wielen die haar nek zouden adfsnijden.”
Op deze droge, scherpbelichte winterdagen, Nu de kleur van kraaien zoveel glans Verzamelt, overstromen als inktvlekken De schaduwen van de heg het halve wegdek Tot waar een puntig lemmet van licht hen Wegvreet: bewaakte overgang van licht Die overal glinstert, overal de weg versperd Wordt door de kale takken, donkere Kloven langs de gespleten muren, schaduw- Kant van schuur en huis, van half afgestoken Mijt die de grond met hooi bezaait ondanks zichzelf Met spatten van vaal goud, deelgenoten van het licht: En boven dit alles een snaar van gloeiend zwart Een glimmende, vliegende schaduw, de kraai die opstijgt
Vertaald door Peter Nijmeijer
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)
“Dat een dollarmiljonair meer waard is dan een guldenmiljonair was voor hem geen reden tot zorg. In Gods ogen zijn alle miljonairs gelijk. Hij vond het helemaal niet vreemd dat het moeilijker is om miljonair te worden in de Verenigde Staten of in Engeland dan in Roomse streken met hun zwakke valuta. Italië is het land van de miljonairs, zoals het ook het land is van de heiligen en de prelaten. Wat hem wel zorgen baarde was de geldontwaarding. Geldinflatie en taalinflatie waren gelijk opgegaan in het woord miljonair, vanaf het ogenblik dat het in zwang gekomen was in het oude beursgebouw aan de Rue Quincampoix te Parijs, tijdens de windhandel rond de Mississippimaatschappij toen bochelaars fortuinen verdienden door zich als schrijftafel te verhuren aan haastige speculanten. De miljonair van vandaag had drie procent minder te betekenen dan de miljonair van een jaar geleden. Het zou kunnen dat God zijn genade in steeds grotere hoeveelheden over de aarde uitstortte en dat het daardoor gemakkelijker werd om te worden uitverkoren, maar wanneer Gijselhart de prijsindexcijfers bestudeerde las hij daaruit vooral af dat de mens tot alle kwaad geneigd is en voor de zekerheid paste hij een inflatiecorrectie toe op zijn definitie van het begrip miljonair, waarbij hij het jubeljaar van zijn eigen uitverkiezing, het jaar waarin hij vijftig was geworden, op honderd procent stelde. Van de kameel en het oog van de naald had hij nog nooit gehoord. Een van de weinige dorpelingen met wie Gijselhart wel eens sprak was de kruidenier. In een witte jas, een hoed op zijn hoofd, stond de man achter zijn toonbank en klaagde. Hij klaagde dat hij ten gevolge van die hoed zweette op zijn schedel, waardoor hij licht kou vatte. Maar als hij geen hoed droeg had hij weer last van zweetvoeten. ‘Wat erin zit moet eruit,’ zei Gijselhart. Hij had ook last van een muis, die in zijn magazijn de zakken met bloem en suiker kapot vrat. ‘Hij maakt één gaatje, aan de onderkant. En niet om wat er in de zak zit, dat laat hij rustig op de vloer lopen terwijl hij aan de volgende zak begint. Nee, waar het hem om gaat is me het bloed onder de nagels uit te halen en me het gekkenhuis in te pesten en mijn zaak naar de verdommenis te helpen.’ Het moest een reusachtige muis zijn, die de kruidenier zo klein kon krijgen. De man was een zeur en toch had Gijselbert met hem te doen. Hij had dezelfde sores als deze middenstander, mét al zijn geld. Aan zijn eigen mooie getallen werd ook geknaagd, vaak waren de zes nullen van zijn miljoen ook lege zakken waaruit alle waar was weggelopen, of zeepbellen, of dressuurhoepels voor idioten, of ijzeren ballen waaraan hij zat vastgeketend, al naar gelang de soort wanhoop waartoe hij verviel wanneer hij het geloof niet had.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
De grot-duisternis van de dikwandige kamer, koel in de zomer, geeft soelaas door te zeggen: Dit is de waarheid, niet het strakke door cicades getokkelde daglicht. Rust hier, uit de hitte – de dikke lucht wordt bewogen door de vier traag bewegende bladen van de ventilator; onder het huis heeft de steen zijn voeten in diep water. Buiten gaat zelfs de zonnegod, gekleed in dit leven als een hagedis, abrupt op stijve benen staan en daalt blasé af naar de schaduwen.
het romig licht, de huizen kennen haar ze is hier vaak, ze hoort volmaakt bij deze straat en bij de steen waarop
ze in zichzelf besloten zit, alsof er buiten haar niets is, hoogstens een wereld in volkomen evenwicht
steek voor steek maakt ze haar leven tot geheel: een omslagdoek, een kleurig vest, iets dat nooit afkomt – en al bijeen
een hecht en onvervreemdbaar eigen kleed – dat nog niet past – vaststaat dat ze niet gaat voor het haar wit
en als gegoten zit
abdij, vermist
hier kwam je dus, ik weet niet goed waarom om een devotie van heel lang geleden misschien, maar ik kan me vergissen, de ansicht die ik vond, laat zwart-wit uitgesneden
de scherpe lijnen van de bogen zien, de stenen stilte in de verste nissen en hoe het licht bijt in gewijde grond
maar nergens zie ik waar jij stond – haast zonder je te missen, vraag ik me af waar je het beeld uitliep
Van heel oude mensen
[4]
het raam schermt af van wat beweegt in deze kamer vliegt geen vogel op – hier wordt alleen geleefd alsof van ’s morgens vroeg tot ’s morgens vroeg
– onoverkomelijk gescheiden door een voeg en van eenzelfde stof, is het alsof hij onder haar vernis eendere breekbaarheid vermoedt
het lijkt begrijpelijk dat hij er nooit naar vroeg: alleen wat buiten leeft beweegt hier wordt allang niets aangeroerd, staat alle tijd al tijden stil
zo blijft het voor zo’n vraag altijd te vroeg en wat zij van hem denkt hoeft niet gezegd; ze kent de kamer en het uitzicht, de bonte vogels op de kast onder de glazen stolp die roerloos past
Het jonge kind, Christus, is eerlijk en wijs En stelt vragen aan de oude mannen, vragen, Gevonden onder stromend water voor alle kinderen En gevonden onder schaduwen geworpen op stilstaand water Door hoge bomen die naar beneden kijken, oud en knoestig. Gevonden door de ogen van kinderen alleen, onuitgesproken, Een zacht lied zingend in de eenzaamheid. En het jonge kind, Christus, blijft vragen En de oude mannen antwoorden niets en kennen alleen liefde Voor het jonge kind. Christus, eerlijk en wijs.
Vertaald door Frans Roumen
Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg, Illinois, de geboorteplaats van Carl Sandburg
Aanbidding der koningen door Jacopo Bassano ca.1564
Driekoningen
Ik loop nog eenmaal om het lege huis, kijk naar binnen. Zie ik jou daar knielend naast Caspar- met-de-zevenmaalgelijmde kop?
Elke dag liet jij ze dichter bij het kind, jij was hun ster. In drie weken trokken ze van zolder met je mee via serre
naar de kribbe op de kast. Je geloof lag in je daden. Met tafelkleed, gordijnen, moeders onderrok trans- formeerde jij ons tot wijzen.
Verbeelding krijgen kinderen van vaders die kinderen van vaders bleven.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) De St. Petrusbasiliek in Boxtel
Onafhankelijk van geboortedata
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
De reis van de drie koningen
Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis, voor zulk een verre reis. De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst. De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw. Menigmaal dachten we met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden. Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug, de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur: het was een ellendige tocht. Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan langs de wegkant en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend: jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen onder een bewolkte lucht, en een oud wit paard galoppeerde door een weiland. Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep. Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer. Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen, maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag: was het doel dat ons dreef geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker, daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag, dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood. Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen. Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Vertaald door Martinus Nijhoff
T.S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Interieur van de rooms-katholieke Shrine of-St. Joseph kerk in St. Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot