Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Eigenlijk zouden wij deze foto’s hier willen begraven Onder de kale kinderhoofdjes afdalen om het Dagelijks leven terug te leggen waar het eens bestond
En waar zijn camera hen vond, verstrikt in Overleven, als konijnen in het licht verstijfd, Verstomd, al half gestikt in het verkeer
Van handen, van eindeloos repareren Gaten dichten, verwikkeld in een slijtageslag Om het naderend onheil af te weren.
Eigenlijk zouden wij deze foto’s willen keren Maar wij kunnen niet, hun verleden is daarvoor te sterk Dringt dwars door het negatief terug in de lens
Die niets dan vrede ziet Niets dan laaiende vrede schiet In deze godverlaten straten.
Misleid instinkt
Zoals men de zee in een jampot mee nam naar huis vroeger, nu het verdrinken zonder water en met gelijk resultaat.
De rust binnenshuis achter het papier is werkelijk ontstellend terwijl aan de overkant toch een man duidelijk levend op de veranda staat en zich uitrekt en een merel wormen uit het kolenhok probeert te trappen.
Misleid instinkt doet mij glimlachen. Waarom eigenlijk? Want ook dit is niet waar.
Meisje, waar is de zee gebleven? Jongen, ik weet het niet.
Gelukkiger leven
De billen van de mandril schijnen te zeggen: hoera hier eindig ik daar begint de wereld
ik daarentegen ben zo anders bloot als een avond aan het strand de rollende stenen mijn handpalmen buigen en wuiven
wuiven en buigen en mijn stem lijkt uit een ets te komen ik vergelijk ik luister en soms
rangschikkend als een kind zijn speelgoed heerst er orde in mijn kamer trek ik een grens steeds weer verdwenen
hoe goed kon ik luidruchtige billen gebruiken die ik de wereld zou toedraaien met gekleurde billen zou het gelukkiger leven zijn.
ook deze nacht valt achter jouw huis op de grond je hebt vrij zicht diep naar binnen weet van de zendmasten de rustplaatsen hoe Transit erlangs zijn weg vervolgt er met rood licht de sedimenten afrijdt wat achterbleef donkerder wordt veel heb je daar opgeborgen koppig in jouw kamer geplaatst drijfhout van jouw afkomst nu rest je het uitzicht vanaf het balkon op de halve grijze stad de ontmantelde rails de koude rooiing werd gevolgd door stilte jouw thuis is een inloopbaar wezen waarin onze afwezigheid schuilt
“He said to his very pale, very young companion, “It must be such a thrill to be a ballet dancer and have hundreds, thousands, of fans applauding you.” The young man, whose name was August Dupond, said dryly, “Yeah, I guess it is nice. A dream come true.” “Did you ever think you’d be a soloist in the greatest company in New York?” The boy smiled weakly. “Well, that was the idea. Three classes every day for years, except for performance days, when I have only one afternoon class. Now or never, I guess.” He smiled and took a sip of water. “Do you think they’d have Gatorade here?” “What’s that?” “Gatorade. Oh, gosh, athletes drink it. Electrolytes.” “Gaston!” “Yes, Monsieur West?” “Monsieur Dupond would like a Gatra-Aid. I’ll have a champagne cocktail. And the usual hors d’oeuvres.” August said hopefully, “A Gatorade?” “I’m sorry, jeune homme, but I’ve never—” “Is there a deli near here?” “Not open, I fear.” “Skip it,” August said with a tarnished smile. “Bring me a decaffeinated tea, please.” “Tout de suite!” the waiter said. He’d known Mr. West for nine or ten years and felt sorry that he was always accompanied by these underdressed youths who invariably ordered a hamburger or spaghetti, had strange food dislikes like mushrooms, and seldom would eat fish. One boy had asked him if the Dover sole was chicken. “I’m so embarrassed they didn’t have your health drink,” Aldwych West said. He pulled out his agenda with its own gold pencil. “Here, if you’ll just scribble the name of the drink I’ll have a case delivered tomorrow.” “Why?” “We might come back here some day. It’s so close to the theater.” “Le thé décaféiné pour le jeune monsieur. Et le champagne pour Monsieur West!’ “Merci.” “What language are you guys speaking?” “French. Sorry. It must be very rude— “I thought it might be French. Real French. I’m French Canadian.” “Then you must understand—” “No. Not really. We speak a funny French.” “They say that Canadian French is seventeenth-century French, the purest.”
In de zomer had ik een omhelzing ik waarschuw je, het voelde als wind aan het smaakte licht, wat ik in mijn mond stopte ik veegde kleine dingen weg, half droog, half nat de rivier was meer kruimels, meer haar snel trok ik mijn enkel er weer uit stak mijn vinger er weer in de wind bleef even hangen in mijn haar, even op de huid een en ander smaakt bitter, ik waarschuw je een en ander is ijs dat langs vingers en enkel druipt
Ze was misschien een saaie, domme griet Maar jarig, dus je deed aan dit corvee Als buurkind moedig mee, niet om de pret Maar om de taart. Je speelde Pim Pam Pet
Je ging op reis (Parijs!) en je nam mee… Verbeurde pand of ergerde je je niet Totdat het kinderfeestje werd verstoord Je moeder had iets vreselijks gehoord
Wij hadden televisie, haast als eerste (Er ging een verre ouwe tante dood De rouw was kort, de weelde was compleet)
Daar zag ik wat die dag het nieuws beheerste: Een man die in een zwarte auto reed En iemand die met kogels op hem schoot
1972
Al achttien, maar je woonde nog gevangen In ouderhuis en middelbare school En diep van binnen woelde het verlangen Je eigen baas zijn was daar het parool
Je eigen lied gaan zingen, geen gezangen Van anderen. Dag dorp! Ha metropool! Het leven werd een schitterende reis Eén ding ontbrak er nog: een rijbewijs
Je had die dag je eindexamen Frans Je durfde op de goede afloop hopen En greep diezelfde middag nog de kans
Om ook je rij-examen te doorlopen Voor beide toetsen slaagde je met glans Wat leek de weg naar vrijheid mooi en open
1993
Je had haast alles meegemaakt De dag gevierd, de nacht gebraakt Je schreefje boeken, zong je lied Je leefde niet voor je verdriet
Werd soms door het geluk geraakt — De toekomst lag in het verschiet Haast veertig jaar in dit bestaan Misschien nog veertig jaar te gaan
Maar wat er van je werk beklijft En of je nog herinnerd wordt Of alle bloei voorgoed verdort
Dat weet geen sterveling — je blijft Hooguit een kruimel op een schort En hij verwaait die dit nu schrijft
Cees van der Pluijm(12 januari 1954 – 14 december 2014)
ZIEKENHUIS AAN DE RAND VAN DE STAD Is grijze steen aan de andere kant van de stad gemaakt van cement en toevoegsel is een afgesloten plaats nu, waar alles om draait, is desondanks een komen en gaan, je komt staande en gaat liggend, zeggen de oudjes die bij de uitgang staan te roken de jongeren lachen mee zonder te begrijpen dat ook zij bedoeld worden als het misgaat is een grijze steen in je maag die eruit moet worden gesneden is een stolsel een gezwel, een weefsel, een wrat, een waan is niet te stelpen, is niet te lijmen is een grijze steen met grijze hersenen en grijze gedachten, als je het niet verleerd bent het denken en liefhebben is een ding dat in de put valt en daar blijft zitten in je longen komt en daar blijft zitten is iets dat je de adem beneemt tot er een lange pauze ontstaat ……….. lange ……………….. lange …………………………pauze
Als ich ein Foto der Hündin, die ich kaufen wollte, zugeschickt bekam, war ich enttäuscht; sie sehe sehr schmal und recht ernst aus, monierte ich, die Airedale Terrier meiner Kindheit hätten doch wollig gelacht. Hängt von Ihnen ab, erwiderte die Züchterin knapp. So ist sie, die Hündin, auch Mahnung und Maßstab, und kommt sie mir grinsend entgegen, wird mir das Herz leichter.
Mit Hündchen
Ihren Auftritt haben die literarischen Tiere oft nebensächlich, und werden sie nicht geradeheraus als Sachen betrachtet, so doch als Staffage oder Requisite, sie beleben eine Kulisse, bilden den Hintergrund für die Helden der Geschichte. Niemand wusste, wer sie war, und alle nannten sie einfach: die Dame mit dem Hündchen. In Tschechows Geschichte kommt das Hündchen kaum vor, wird nur ein paarmal genannt, die Dame hat es auf ihren Spaziergängen bei sich, sie trägt immer dasselbe Barett. Er ist der Vorwand ihrer Bekanntschaft, denn Gurow lockt den Spitz, droht ihm gleich darauf mit dem Finger. Der Spitz knurrt. Aber er beißt nicht, sagt sie errötend. Etwas später verliert sie eine Lorgnette, durch die sie eben noch ihn, diesen Mann namens Gurow, betrachtet hatte. Er ist ein Frauenliebling, ein Schürzenjäger. Sie ist verheiratet. Der Hund ist ein weißer Spitz. Vielleicht haben sie den Hund mitgenommen auf ihre Spaziergänge. Bestimmt nicht auf Anna Sergejewnas Zimmer, sie suchen es nach einer Woche auf, danach fühlt sie sich als gefallene Frau in Gurows Augen, und er begreift nicht, warum.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
Op dit moment valt buiten de regen een kom daarin drijft een stukje papier gewoon een stukje een verfrommeld briefje met zwartgeblakerde randen handgeschreven zelfs het vernietigen lukt je niet
ik weet dat jullie er zijn mijn reisgenoten met wie ik samenkom in de nacht om een ring te vormen rond de wereld
met wie ik treur om kalende gronden rouw om het water dat dromen verdrinkt
met jullie maak ik plannen om longen schoon te vegen een hart te transplanteren een verse huid te laten groeien
ik weet dat jullie er zijn omdat het moet gebeuren aan de voet van de boom op de oever van de rivier waar vis en mens waar vogel en otter waar water en zand
ik weet dat jullie er zijn ik zie het vet druipen van het dak van de wereld waar de lichten nog aan zijn
onze tenen reiken naar het beven van de grond tot de draden die ons verbinden zich ritsen tot een weefsel
kom binnen we vertrekken als de dag begint
schetsen van een voetafdruk
we laten het raadsel intact omdat het anders zou oplossen
het laat ons worstelen met dieren die groter en sterker zijn dan wij en toch voor ons blijven werken het laat ons huilen als de wind de oogst de verkeerde kant op blaast en honger brengt
takken die in ons gezicht zwiepen zodra de wind het vraagt vissen die liggen te stotteren op het droge de schetsen die we maken van verdwenen dieren
we leggen ze op de berg gevonden voorwerpen en houden ze tegen het licht
we dansen het raadsel verbeelden het ons zingen het dromen het schrijven het in zand
we gooien het vuile water weg met de moordenaars en de moeders warmen onszelf op om de aarde te koelen
elke dag de keuze om te doden of te baren onze angst een stuk grond om te bewerken
om ons eraan te herinneren hoe de nacht voelt en hoe zij ons beschermt tegen wat we kennen
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Mens/onmens
“Eerst een korte rondleiding langs de huidige elitekritiek. Allereerst heb je de ultrarechtse, nationaalpopulistische afkeer, of beter gezegd, haat, jegens een elite die is losgezongen van ‘het volk’ en zich uitleeft in het vieren van onnadenkend, egocentrisch kosmopolitisme. De leider van de nationaalpopulistische partij Forum voor Democratie, Thierry Baudet, drukte het tijdens zijn speech na de verrassend gewonnen verkiezingen voor de Provinciale Staten begin 2019 zo uit: ‘Net als al die andere landen van onze boreale wereld worden we kapotgemaakt door de mensen die ons juist zouden moeten beschermen. we worden ondermijnd door onze universiteiten, door onze journalisten, door de mensen die onze kunstsubsidies ontvangen en die onze gebouwen ontwerpen. En bovenal worden we ondermijnd door onze bestuurders.’ Een echo van deze woorden valt bij alle Europese radicaal-rechtse partijen te horen, het is zo’n beetje de geloofsbelijdenis van het nationaalpopulisme. Daarnaast is er de elitekritiek op links, een groeiende kritiek op een klasse die alleen in schijn progressief is, maar al haar idealen het raam uitgooit zodra er werkelijk hervormd moet worden of de eigen belangen in het geding komen. Dat al te opportunistische, blingbling idealisme van de welgestelde klasse wordt bijvoorbeeld aan de kaak gesteld in het veelbesproken waarom de superrijken de wereld niet zullen veranderen (Winnen Take All, 2018) van de Amerikaans-Indiase journalist Anand Giridharadas. Door rijken en beroemdheden worden progressieve denkbeelden verkondigd over gelijkheid en duurzaamheid, worden awards uitgereikt en in ontvangst genomen. Er wordt druk overlegd tijdens conferenties op A-locaties, maar het blijft bij krabben aan de oppervlakte. De Nederlander Rutger Bregman, auteur van De meeste mensen deugen (2019), scherpte begin 2019 de kritiek van Giridharadas aan in het hol van de leeuw, het World Economic Forum in Davos, waar hij van leer trok tegen de alom geaccepteerde filantropie van de superrijken. Eerst word je gewoon zo rijk mogelijk, zonder acht te slaan op het gemeenschappelijk belang, daarna geef je royaal terug – via fondsen, donaties, projecten, die dankbaar jouw naam dragen. weg met die filantropie, hield Bregman zijn elitaire publiek voor: betaal gewoon eens eerst fatsoenlijk belastingen. In dat licht moet je de kritiek op de gulle Franse weldoeners zien, die miljoenen toezegden na de brand op de Notre-Dame. En voeg aan ijdelheid gerust hypocrisie toe: het engagement van beroemdheden is te vaak niets anders dan een vanity project, de drang om je in de glans van een goede zaak te koesteren – feminisme, racisme, milieu – zonder dat er van reële daadkracht sprake is. Denk aan al die vrouwenpanels waarin de noodzaak van feminisme wordt bezongen door prinsessen en koninginnen (Máxima) en miljardairsvrouwen. Het dodelijkste voorbeeld van dit soort hypocrisie is dat van celebraties die in hun privéjet naar een conferentie over de klimaatcrisis vliegen.”
Ik ontmoette twee jongens onder de brugboog ’s nachts, ze plasten tegen een paal en zeiden dat ze met z’n zevenen waren zeiden dat ze luizen hadden. Ze lachten me uit toen ik het wilde geloven. Niets te halen behalve luizen, onthulde de kleinste. Hij wees naar de struiken en ging op mijn wreef staan. Ik was graag verliefd op hem geworden, zo goedkoop was die avond verder niets meer te beleven. De grootste vroeg of het klopt, dat ook het dier niet alleen kan sterven. Het was te laat voor jongens onder deze brug.
Uit: Ringo. Een jeugd in Barcelona (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
“Torrente de las Flores, Stroom van Bloemen. Hij had nooit gedacht dat een straat met zo’n naam het decor kon zijn voor een tragedie. De straat begint hoog, bij de Travesera de Dalt, en gaat dan met een forse helling, die steeds minder steil wordt, naar beneden om uiteindelijk dood te lopen op de Travesera de Gracia. De straat telt zesenveertig hoeken en drie kroegen, hij is zeveneneenhalve meter breed en de gebouwen zijn er niet al te hoog. ’s Zomers, wanneer de dagen geuren naar het grote buurtfeest, het Fiesta Mayor, ligt de straat te sluimeren onder een sierdak van stroken zijdepapier en kleurige slingers. Er klinkt een aangenaam geruis als van een door de wind gewiegd rietveld en er is een soort golvend onderwaterlicht, als uit een andere wereld. Op snikhete avonden is de straat na het eten een voortzetting van de huiskamer. Dit is allemaal al jaren geleden gebeurd, toen de stad onwaarschijnlijker, maar werkelijker was dan tegenwoordig. Op een zondag in juli, even voor twee uur ’s middags, smelt de stralende zon enkele minuten samen met een plotselinge regenbui en over de hele lengte van de straat ontstaat er een woelig licht, een bedrieglijke, stekelige transparantie. Het is heet deze zomer en de zwartige huid van de weg warmt op dit uur van de dag zo op dat de regen verdampt voordat hij hem aanraakt. Op de stoep voor de bar-bodega Rosales ligt een slordig in een juten zak gewikkelde staaf ijs, die daar is achtergelaten door het bestelbusje dat het ijs rondbrengt, en die in de meedogenloze zon begint te smelten zodra de regenbui voorbij is. Het duurt niet lang voordat de dikke Agustin, de kroegbaas, met een emmer en een priem naar buiten komt, op zijn hurken gaat zitten en de staaf haastig in stukken begint te hakken. Precies om halfdrie komt mevrouw Mir uit de portiek van nummer 117, iets voorbij het café, maar aan de overkant, in het gedeelte van de straat dat het gevoeligst is voor optische illusies, naar buiten hollen. Ze is zichtbaar in de war, alsof ze aan een brand is ontsnapt of net een geest heeft gezien. Op haar pantoffels en in haar half dichtgeknoopte, witte verpleegsters-jas gaat ze midden op straat staan zonder zich erom te bekommeren dat ze iets laat zien wat niet zichtbaar hoort te zijn. Zoals ze daar om haar as draait en met beide handen in de lucht tast, lijkt het heel even of ze niet weet waar ze is, maar dan staat ze stil, buigt haar hoofd en slaakt een lange, schorre kreet, die diep uit haar buik lijkt te komen, dan langzaam overgaat in gekreun en eindigt als het gemiauw van een klein katje. Over haar voeten struikelend loopt ze een eindje bergopwaarts en blijft dan staan, draait zich om en zoekt naar iets om zich aan vast te houden; nu sluit ze haar ogen, legt haar handen kruiselings over haar borst en laat zich langzaam voorovergebogen door haar knieën zakken, alsof ze op die manier rust of verlichting vindt, en ten slotte strekt ze zich op haar rug uit op de tramrails die nog in het laatste stuk van het oude plaveisel gevat liggen.”
Er zijn portretten en stillevens. En er is het schillen van de appel.
En verder? Hem langzaam schillend Verrijst koudwit vanonder Koudgeel vandaan. En dan…?
De veer van de concentrische schil Die het wit loswindt; Het lemmet schuilgaand, splijtend.
Er zijn portretten en stillevens En de eersten, want ‘menselijk’, Overtreffen geenszins de laatsten, en Geen van twee wordt minder bezwaard Door een menselijk gebaar dan het schillen Van de appel door menselijke onbeweeglijkheid.
Het koele lemmet snijdt Scheidend door de frisheid, terwijl appelschil Herkenning afdwingt.
Vertaald door Peter Nijmeijer
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)
De Drie Koningen (Michel van der Plas), Frans Kellendonk, Reginald Gibbons
Bij de viering van Driekoningen
De aanbidding door de Wijzen door Pieter van Lint, 1630
De Drie Koningen
Wij zijn de drie verdwaalde wijzen, van heel, heel ver. Wij komen uit het oosten reizen met onze ster. Maar waar die ster zal blijven staan is onze koning; daar zullen wij naar binnen gaan, en dat wordt onze woning.
Wij zijn als drie verdwaalde zielen in weer en wind. Maar als wij eenmaal mogen knielen voor ‘t koningskind, dan ruilen wij de schone schijn voor zekerheden, dan zullen wij gelukkig zijn, dan kennen wij de vrede.
Klein kind dat op ons ligt te wachten, hier komen wij; o word het licht van onze nachten en maak ons vrij; wees boven sterren, droom en waan van groter waarde: de ware zin van ons bestaan, u, onze God op aarde.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 – 21 juli 2013) Den Haag, de geboorteplaats van Michel van der Plas in de kersttijd
“Gijselhart koperkoning! Steengruis, de haakworm die ingewanden doorzeeft, zwavelbranden, houtsplinters en steenbrokken die moorddadig uit schraagpalen en mijnwanden gemitrailleerd worden, water vergiftigd door arsenicum en zuur dat je blaren en gezwellen bezorgt, al die plagen waren voor hem, Gijselhart, door mijnwerkers getrotseerd in de woestijnen van Atacama en Mohave; in Canada en de Andes. Om het koper naar hem toe te brengen slingerden zich uit alle windstreken goederenwagons over rails die Katanga Katanga Katanga zongen. Hij, kleine man verborgen in een speldeprik op de wereldkaart, had een fantoomvinger in de pap van Kennecott en Anaconda, van Phelps Dodge, Calumet & Hecla, O’okiep en de troebele Union Minière. Als hij zijn handel van hij wist niet hoeveel ton op de markt zou gooien, dan konden couponknippers van Stockholm tot Buenos Aires met hun kunstdrukaandelen hun salonnetjes behangen. Ze moesten eens weten! Hij hield van zijn koper en toch, soms was hij het liever kwijt dan rijk. Geld was zijn religie. Schuld, boete, kwijtschelding – voor hem sprak het vanzelf dat die termen evenzeer thuis zijn in de boekhoudkunde als in de biechtstoel. Zijn miljoen was zijn zaligheid, het ging erom die intact te houden. Verkwisting was zonde, precies zoals de volksmond zegt. De fiscus was de erfzonde. Tegenover anderen kon hij hartstochtelijk mopperen op de belastingen, maar als ze niet bestaan hadden zou hij zich overbodig en ongelukkig hebben gevoeld. Belastingen scheppen schuld, van jaar tot jaar, voortdurend, en het delgen van die schuld was de dynamiek van zijn leven. In zijn hart hield hij van de belastingen, omdat ze hem in staat stelden om ieder jaar zijn ziel rein te wassen. Hij was schuldeloos als een pasgeboren kind, dankzij de belastingen. Hij stond bij niemand in het krijt. Hem konden ze niets maken. Per saldo was hij door het leven gegaan zonder dat het leven een spoor op hem had nagelaten. Voor wie hem zijn gierigheid verweet had hij een mystiek antwoord klaar: ‘Geld is het bloed van het sociale lichaam, het brengt het voedsel naar de hongerende leden. Bloed is liefde, geld is liefde. Ik ben een groot minnaar.’ Een groot minnaar? Een bloedprop, een trombose. Dat was niet de reden waarom hij hield van het geld. Hij hield ervan omdat het verschilt van alle tijdelijk bezit, waarvan we meer houden voordat we het in handen krijgen dan daarna. Geld houdt het verlangen heel, het is hebben en verlangen ineen, het verleent de vrek de eeuwige jeugd die de dichter ontleent aan zijn woorden. Gijselhart geloofde vast dat geld uit de hemel komt. Zo niet uit Gods hemel, dan toch uit de Hemel der Ideeën.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
De lus van roestige kabel kerft zijn schaduw in de gepleisterde muur. Mijn vader lacht verlegen en neemt een van mijn sigaretten aan, houdt hem
aanvankelijk ongemakkelijk vast, alsof het een pijl is, terwijl de tuin langzaam over de brede vensterbank van daglicht zwaait. Dan is het de snelle hand van een jongeman
die naar zijn lippen gaat, hij leunt tegen de muur, zijn witte overhemd open bij de hals, waar de huid verweerd is, en hij praat en dagdroomt, iets wat hij nooit doet.
Als hij zijn sigaret rookt is hij zelfs jonger dan ik ben, een broer die begint verbaasd te vermoeden dat wat hij zal gaan doen, dit zal blijken te zijn.
Hij herinnert zich het huis dat hij had toen ik werd geboren, nu hij ertegenaan leunt nu na het werk, het verbleekte stucwerk van de herinnering, 1947.
Babyflessen staan binnen bij de gootsteen. De nieuwe draad van de telefoon wacht sluimerend in een kronkel, op het eerste rinkelen. De jaren zijn rook.
ik krimp tot nooit gewilde stilte straks ben je weg, leef ik langzaam verder wit en versteend – heel oude sneeuw, straks lig je alleen en geblinddoekt.
wie zal me nog noemen als jij bent verdwenen – stapvoets maak je je los in de zomer, er hangt een ijzeren klok in de ruimte die wet slaat, die jou wegslaat.
als alle vruchten van de zomer rijp zijn, als alles doodbloeit in de regentijd, moeten we terugvloeien in onszelf als hemel en aarde gescheiden
[2]
in haar blauwe hortensia-kamer liefkoost ze het onvoltooide, borduurt ze verbaasde mirakels op het dunne stramien van de horizon.
de dag raakt verstrikt in weefsel van wat ze maar niet kan vergeten, wordt een niet te ontwarren draad, elk uur een wirwar van steken.
maar als ze draden en naald terzijde legt, haar haar schikt, haar kamer uitgaat, merkt niemand op straat, heeft niemand direct een vermoeden
hoe, in de ban van de blauwe hortensia’s, zij deus-ex-machina afmaakt wat onvoltooid niet overgaat
[3]
gesloten doen ze elke morgen opnieuw je dode deuren open
je bent nog lang niet uitgestorven, al wordt je telkens trager wakker uit doolhoven en cirkelgangen beschilderd met verbleekte dromen en stilte als uit steen gehouwen
daar worden in doorschijnend licht oude sproken om je heen gesponnen en leemten waarin stap voor stap je labyrint wordt tot een pad naar uitgangen in het licht verborgen
Ik zal hem bewandelen In de schemering langs de rijbaan, Waar vormen van honger ronddwalen En de voortvluchtigen van de pijn voorbij gaan. Ik zal hem bewandelen In de stilte van de ochtend, Zien hoe de nacht overgaat in de dageraad, De langzame grote winden horen opkomen Waar hoge bomen de weg flankeren En richting hemel rijzen.
De gebroken rotsblokken langs de weg Zullen mijn ondergang niet gedenken. Spijt zal het grind onder de voeten zijn. Ik zal uitkijken naar Slanke vogels, met snelle vleugels Die gaan waar wind en donderslagen De wilde processies van regen voortjagen.
Het stof van de afgelegde weg Zal mijn handen en gezicht beroeren.
Vertaald door Frans Roumen
Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967) Portret door William Arthur Smith, 1961
“Eenmaal op de middelbare school zette hij zijn broers boeken op de leeslijst. “Ik heb er zelfs een spreekbeurt over gehouden,” zegt hij. De leraar Nederlands vroeg hem wat de schrijver ermee bedoeld had. “Dat zal ik hem binnenkort eens vragen, zei ik.”Mevrouw Zwagerman zat in over het onzekere schrijversbestaan dat haar oudste zoon in de grote stad was gaan leiden. “Ze hoopte dat mijn broer alsnog iets zou vinden waar hij met een broodtrommel onder de snelbinder heen zou kunnen,” zegt hij. “Had hij maar een gewone baan van negen tot vijf, zei ze, dan hoefde ik niet zo in de zorgen te zitten.” Hij wierp tegen dat zijn broer zo”n baan nooit zou volhouden. “Als je hem ziet bij boekpresentaties en zo, weet je dat hij helemaal in zijn element is.” Onaangenaam werd het als er slechte recensies verschenen. “Dan hing hij vloekend en tierend aan de telefoon. Mijn moeder zei dan: maar Joost, je hebt het toch zelf geschreven? Zo heb ik het toch nooit bedoeld, tierde hij dan, die eikel weet niet eens wat hij leest.”In 1989 kwam het boek Gimmick! uit en bereikte zijn broer een groot lezerspubliek. “Joost was toen al een behoorlijke beroemdheid,” zegt hij. Er verschenen interviews met zijn broer waarin hij flink afgaf op zijn jeugd. “Hij zei dingen over mijn moeder die ik totaal niet herkende.” Met zijn vader en een onderwijzerscollega van zijn vader spoorde hij van Alkmaar naar Amsterdam, waar in een bekende boekhandel de presentatie van Gimmick! zou plaatsvinden. Om extra media-aandacht te genereren liet zijn broer het boek door een bekendheid in brand steken. “Er waren veel mensen die ik alleen van de televisie kende. En allemaal waren ze gekomen voor míjn broer.”In Alkmaar rondde Alexander de havo af. “Ik heb een heel rustige puberteit gehad,” zegt hij. “Ik was op tijd thuis en ging altijd rustig naar boven.” Hij ging in Amsterdam aan een hogeschool voor leraar studeren. Schoolkrantmedewerkers vroegen hem of hij een artikel wilde schrijven. Hij deed interviews en waagde zich aan beschouwelijke stukken. “Het schrijven ging mij behoorlijk goed af,” zegt hij. Op zoek naar een kamer in Amsterdam ontmoette hij een zekere Gijs de Kogel, een hogeschoolstudent die nog plek had voor een huisgenoot. “Toen hij hoorde dat ik de broer van Joost was, kon ik direct bij hem intrekken,” zegt hij. De Kogel wilde zelf ook schrijver worden en hoopte dat de beroemde broer over de vloer zou komen.“Hij was verguld toen Joost hem een keer meenam naar een echte boekpresentatie.”
het heeft gesneeuwd, de bomen zitten vol regen. het is koud. de ogen tranen in het opkomende licht. water drijft in dunne lijntjes over het vensterglas. velden hebben een huid van sneeuw. kale struiken tekenen zich daarop af. er zijn geen stappen voorbij het pad gelopen. ik rij naar het meer, wil wat ijs over het water dragen. een half leven is sindsdien verteld. de wind blaast in je gezicht. ik bekijk de dingen vanuit het einde, heb je gezegd. dat is een langzame zin. bij het treinstation wordt ik afgehaald. Ik ben hier vreemd. altijd voel ik me vreemd, alleen niet bij jou. je bent mooi. Je hebt een lied gezongen. het wordt dag en de sneeuw glijdt van de daken. de winter zal komen, hij is er al. en ik moet gaan.
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Bermanwerd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Bermanop dit blog.
The Spine of the Snowman
On the moon, an old caretaker in faded clothes is holed up in his pressurized cabin. The fireplace is crackling, casting sparks onto the instrument panel. His eyes are flickering over the earth,
looking for Illinois,
looking for his hometown, Gnarled Heritage, until his sight is caught in its chimneys and frosted aerials.
He thinks back on the jeweller’s son who skated the pond behind his house, and the local supermarket with aisles that curved off like country roads.
Yesterday the robot had been asking him about snowmen. He asked if they had minds. No, the caretaker said, but he’d seen one that had a raccoon burrowed up inside the head.
“Most had a carrot nose, some coal, buttons, and twigs for arms, but others were more complex. Once they started to melt, things would rise up from inside the body. Maybe a gourd, which was an organ, or a long knobbed stick, which was the spine of the snowman.”
The robot shifted uncomfortably in his chair.
Classic Water
I remember Kitty saying we shared a deep longing for the consolation prize, laughing as we rinsed the stagecoach.
I remember the night we camped out and I heard her whisper “think of me as a place” from her sleeping bag with the centaur print.
I remember being in her father’s basement workshop when we picked up an unknown man sobbing over the shortwave radio
and the night we got so high we convinced ourselves that the road was a hologram projected by the headlight beams.
I remember how she would always get everyone to vote on what we should do next and the time she said “all water is classic water” and shyly turned her face away.
At volleyball games her parents sat in the bleachers like ambassadors from Indiana in all their midwestern schmaltz.
She was destroyed when they were busted for operating a private judicial system within U.S. borders.
Sometimes I’m awakened in the middle of the night by the clatter of a room service cart and I think back on Kitty.
Those summer evenings by the government lake, talking about the paradox of multiple Santas or how it felt to have your heart broken.
I still get a hollow feeling on Labor Day when the summer ends
and I remember how I would always refer to her boyfriends as what’s-his-face, which was wrong of me and I’d like to apologize to those guys right now, wherever they are:
je kijkt door je ogen naar de grens. verspreide nederzetting, de rottende huid van de huizen. jij in die kamers als kind. daarachter paden die zich rond het uitzicht rijgen. maag klachten door het kleiner worden. de bossen met de schoten op jou gericht.
je vader moe van het zwijgen. je moeder moe van het zwijgen. geen woord dat terugleidt. ze komen niet naar huis tot aan hun dood, die zich een moment over de tijd uitstrekt. de grens begint in de ogen daarvoor. soldaten, papieren, ik
ben te voet met de ogen van mijn vader, die mijn hand steviger vasthoudt, en de parels op mijn moeders wimpers, die ik bewaar in lege sigarendoosjes en die beslaan elke keer als ik ze openmaak onder het bed. in het bos zijn wapens begraven, heeft iemand me verteld
die geen naam heeft, sindsdien zijn de bomen de lucht in geschoten die hier verdwenen is. ik let alleen op het pad, om mijn weg naar buiten te vinden voordat de avond aanbreekt. maar als ik alleen in mijn kamer ben, slaap ik met het licht aan, dat zich verspreidt.
Lang wachtte hij in een feestzaal waar de regen door het dakgebinte druppelde, lang meende hij de stem te horen van de liefste die hem zocht, hem, een man door kou voltooid.
Maar niemand kwam. Wat was en is, schuift als een ezelskaakbeen in de jongste dag om er ontbloot en onderzocht te worden; iemand heeft
zich niet zo bij elkaar dan dat hij, zonder struikelen en steeds het woord herhalend dat hij zocht, een naam waarvoor geen uitgang bestaat –
de zaal verlaat.
Stilleven met geweer en tinnen kroes
De kunstenaar verschuift met meesterhand de grendels van de kleuren op het schil- derij, zodat de afgebeelde tinnen kroes en het geweer niet meer bestaan in werkelijkheid, alleen nog op het doek. De artistieke kolf bloeit in een woud van droge korenbloemen en een druiven- tros vertilt zich aan het handvat van de tinnen kroes. Nu wachten wij maar op het donderend geweerschot van een lelijk echt geweer dat deze vastgeverfde pose afbreekt en de kleuren vochtig laat verzamelen op de bodem van de lijst, tot meesterhanden hen naar boven verven, in een nieuw stilleven.
Cameo
Het meisje in een hoes van licht, spiertjes en haren doet het goed naast haar opgesteven grootvader: ze is al wandelend een kiekje van hen beiden, prent het zonlicht voorgoed schattigheid in: nooit zal het hier op deze plaats nog strak, onaangedaan schijnen.
Ze heeft een eigen bed en een geheim; ’s avonds sterven ouders uit haar hoofd, ’s morgens leert ze snel haar naam, kent aan de ontbijttafel kleuren hun complement toe, halsstarrig rangschikkend.
Nu gaat ze, losgekoppeld, wandelen over het stralend plein, haar wereld. Een ouderling schreeuwt een bevel dat smelt; schemer hinkelt langs de schaduwpaadjes van de boomtakken tot voor haar voeten en maakt kennis.
Ik stond wéér op en ging aan mijn tafel op zolder zitten. “Het zijn de kleine dingen,” dacht ik, “die de onsterfelijkheid bezingen, onsterfelijkheid in de knop.” Ik rukte een rafel
van mijn mouw, het was diep nacht. En ik dacht: “Een leeg doosje lucifers is eigenlijk net een klein vers met een heel heelal aan vracht”.
Een potloodstompje lachte idioot en zacht. Ergens ritselde er een medalje. “De onsterfelijkheid is net een raar kavalje”,
dacht ik, “op vier wielen en met een schuiftrompet als stuur”. Ik ging terug naar bed. Op mijn tafel stond een potje met vet.
HET BLAUWE UUR
er waait geen wind, geen auto rijdt pannen kleven dieprood aan het dak de kamperfoelie wacht vogels hurken op een tak
is de hemel niet te diep
het lichaam voelt alsof het zich niet overgeven kan aan niet weten of gevoelens vast genoeg van stof zijn om de nacht te overleven, niet weten wat verwateren van vorm en lijn in ons verricht, wat aan dromen wordt gevonden in het donker
is dit zweven in nietszeggendheid of in ontroering
is dit hetzelfde blauw als dat we zien als we wakker worden in de vroege ochtend en de tuin inlopen, na de ergste kou op blote voeten lopen door het gras blauw schittert in de druppels dauw in webben tussen takken we onze dromen achterlaten als een kudde runderen die teruggaat naar een bos, hun koppen worden flets, hun oogglans flauw
worden wij gewaarschuwd of gerustgesteld tot iets aangespoord
het blauwe uur verdwijnt een wandelaar die na lang aarzelen en kijken achterom de hoek omslaat
Nu meteen, nu meteen zou ik iemand anders willen worden. Kan dat? Ik weet het niet. Ik hoor stormgebulder, een trein doet de spullen op tafel schudden, dan is het over. Ben ik nu
veranderd? Nee. Waarschijnlijk niet. Ik open het raam, de sneeuw valt naar binnen, een verandering, ik drink een glas sinaasappelsap met een extract van grapefruitzaadjes
en mijn gezicht raakt gevlekt, rood bespikkeld. Was dat een verandering? Ik kijk in de spiegel, echt, nu heb ik een heel ander gezicht. Ik ben een ander mens. Zo wil ik niet zijn.
Ik wil veranderen. Nu, dadelijk, nu meteen wil ik heel anders worden. De storm gaat liggen. Er rijdt geen enkele auto. Ben ik veranderd? Ik weet het niet. Waarschijnlijk niet erg.