Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Je was al weg toen ik opgroeide. Lang wist ik niet eens je naam.
Je vader zag ik weleens schoffelen. Je moeder zag ik soms de SRV-wagen binnengaan.
Pas veel later, nu ongeveer een jaar geleden, hield ze me staande halverwege de Zomerweg.
Ze zei – inmiddels oud en grijs: ‘Jongen, ik sprak over van alles, maar over het belangrijkste hield ik me stil.
Waarom liet ik me niet horen? Waarom fietste ik eromheen? Was ik bang voor consequenties? Was het gewoon een andere tijd?
In die jaren hingen er hier in het dorp geen regenboogvlaggen.
Ik zou wensen dat ik het toen had gedurfd, dat ik met mijn jongen had gepronkt, zoals je moeder later deed met jou.’
Het was maar een kort gesprekje, maar elke keer als ik sinds die middag een gekleurde vlag zie hangen, denk ik aan jou – mijn onbekende buurjongen.
En natuurlijk soms aan je schoffelende vader in de tuin.
Maar het meest denk ik aan degene die het symbool vermoedelijk het meest nodig had gehad, bij de kassa in de SRV- wagen of bij een gesprekje op straat.
Een verhaal wordt pas een verhaal als het kan worden verteld.
Ja, het meest en het vaakst denk ik aan je moeder.
Veel liever
veel liever heb ik dat je me raakt met een woord
me scherp zegt waar het op staat
dat je de zaak op de spits drijft finaal de draak met me steekt
veel liever
dan dat je de nacht ingaat en – tot spijt van alles en iedereen – jezelf verliest in een daad
die je nooit weer intrekken kan
Geluk
waar haar moeder is geboren
in dat kleine huis in de Stellingwerven
of veel zuidelijker op die krappe kamer met zicht op de bergen
zegt het iets?
over haar kansen over het geluk dat ze zal vinden over het geld dat ervoor moet worden neergelegd over de ruimte die ze zichzelf toe durft te staan
natuurlijk kun je zeggen, wat is een kans eigenlijk?
en wat is geluk?
pas veel later als ze zelf achterom begint te kijken zal ze het weten
verwachting die op de een of andere manier een pad vindt
‘Ik wil dat mijn zoon krachtig en rijk wordt door de wetenschap.’ – Rimbaud
Nu ik de poëzie heb opgegeven, De gast van poëzie, Gecontroleerde poëzie, Of beter gezegd de poëzie mij heeft opgegeven, Mijn pion tot koningin heeft gemaakt, hoe groen is mijn pion, Of beter gezegd de poëzie stierf in mijn schoot, Welke schoot dan ook, als een waardeloze minnaar In een andere taal, en ik Een Luddiet met een laptop op schoot
En nu mijn zoon subtiel En kwaadaardig is als een god welke god dan ook. En de dogmatische wereld beschrijdt Alsof het een tennisbaan is
Trekken de wolken voorbij, bijna onmenselijk Als voorbijgangers de bergen als Kerken en de kerken als bergen Mooi en onvertaalbaar loopt Een vrouw langs het park als een straat Of een schreeuw of een dubbel en driedubbel Verlies van betekenis, en ik bedank welk niets Dan ook dat we daadwerkelijk aanbidden, om niets Te veranderen en het belangrijkste: om de wereld Met rust te laten, grotendeels ongeïnterpreteerd Voor het natte wegdek Waarop hij zijn gedichten mag krassen.
Wünsche zum neuen Jahr (Peter Rosegger), Margaret Avison
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Wünsche zum neuen Jahr
Ein bisschen mehr Friede und weniger Streit. Ein bisschen mehr Güte und weniger Neid. Ein bisschen mehr Liebe und weniger Hass. Ein bisschen mehr Wahrheit – das wäre was.
Statt so viel Unrast ein bisschen mehr Ruh. Statt immer nur Ich ein bisschen mehr Du. Statt Angst und Hemmung ein bisschen mehr Mut. Und Kraft zum Handeln – das wäre gut.
In Trübsal und Dunkel ein bisschen mehr Licht. Kein quälend Verlangen, ein bisschen Verzicht. Und viel mehr Blumen, solange es geht. Nicht erst an Gräbern – da blühn sie zu spät.
Ziel sei der Friede des Herzens. Besseres weiß ich nicht.
De kersttwijgen worden knapperig en de naalden rammelen Langs de vensterbank. Een eenzame parel Uit de ketting die vorige week op de party was gevallen Ligt in de glimmende sneeuw-verlichte puurheid Van de ochtend, op de vensterbank naast hen. En al het meubilair dat er statig en gastvrij in Rondging toen deze kamers vol waren Met parfums, bont en zwart-zilveren Gekriskras van seizoensgebonden gesprekken, valt terug In zijn vroegere grootsheid. Ik herinner me Annes rozenzoete aantrekkingskracht en de stijve ernst Waar de kou zo weinig vat op heeft; Ik merk het vreemd aantrekkelijke doodshoofd en de gekruiste beenderen op Spreeuwen en mussen vertrokken en namen de korst mee, En de lange zwenking van de winterwind Die zijn boog gladstreek van de donkere Arcturus naar beneden Naar de geblokkeerde hoek van de opgehoogde binnenplaats, En de stille vensterbank. Stil en zuiver plezier Is het dat je, als mens, dit ontspannen, Bewoonbare interieur op de ruimte hebt veroverd, Dat rustig het licht weerspiegelt Van de sneeuw, en van het nieuwe jaar.
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Oudejaar
Hoe vaak zijt Gij dit jaar niet tot ons hart gekomen met leed en met geluk met ziekten en met pijn, maar ook: hoe vaak hebt Gij verdriet en kwaal genomen en deed uw stil bezoek ons stil en zalig zijn!
En nu ’t is middernacht! O, mocht de wereld wijken met de omzwaai van de tijd. Daal, hemel, tot ons neer, wij laten de aarde los, om zelf niet te bezwijken. Ontruk ons aan ons zelf en houd ons vast o Heer!
Met wat een stilte eindelijk verschijn je in de vallei je eerste zonlicht dat naar beneden reikt om de toppen van een paar hoge bladeren aan te raken die niet bewegen alsof ze niets gemerkt hebben en je helemaal niet kennen dan roept de stem van een duif van ver weg op zichzelf in de rust van de ochtend
dus dit is het geluid van jou hier en nu, of iedereen dit hoort of niet dit is waar we met ons leven zijn beland onze kennis zoals die is en alles wat we zoal hopen onzichtbaar voor ons onaangeroerd en nog steeds mogelijk
“Heb ik wijlen Rinus Michels goed begrepen als ik zeg dat Hard Gras “op een bepaalde wijze” een tijdschrift over oorlog is? Mooi zo. Dan gaat het volgende verhaal “op een bepaalde wijze” over voetbal. Een en ander speelt zich af rond mijn stage op de sportredactie van het Algemeen Dagblad, late pruikentijd, ik denk vijftien jaar geleden alweer. Behalve een slecht midden en een slecht einde heeft het ook een bijzonder slecht begin, dat samenvalt met het opdienen van de artisjokken. De twee inheemse struiken werden op grote witte borden uitgeserveerd, woeste flora waarover Van Teeffelen en ik nauwelijks heen konden kijken. Behalve een plas artisjokkenbloed lag er niets omheen, geen roosje puree, geen terp van rijst, niks. Net als de anderen aan de lange tafel pakten we ons bestek. Van Teeffelen zei dat die van mij op een asperge uit Tsjernobyl leek, waarna hij zijn mes onder de basis van zijn eigen plant stak en hem iets opliftte. “Misschien zit er een brochure bij,” zei hij. “Een stappenplan, of zo.” “Ik heb deze vriend niet besteld uit journalistieke nieuwsgierigheid,” zei ik. Weet de keuken dat?” Van Teeffelen pulkte aan een van de schubben, wreef met duim en wijsvinger over een uiteinde. Ik waarschuwde dat het ding misschien vlees at. “Rubber,” zei hij. Van Teeffelen was Gert-Jan van Teeffelen, een van de negentien studenten met wie ik in 1997 de Post-Doctorale Opleiding Journalistiek in Rotterdam volgde, een drilcursus verslaggeving voor pas afgestudeerde academici. Al vijf maanden speelden we onder leiding van twee gedetacheerde Volkskrant-verslaggevers, Theo en Yvonne, krantje in de kelder van het Dijkzigt Ziekenhuis, een betonnen langwerpig fundament dat we de “duikboot” noemden. Intensieve dagen, die begonnen met een redactievergadering aan zo”n tafel vol koffiekannen en asbakken, waarna wc de straat op werden gestuurd om “nieuws te garen”. “Garen” is in dezen wel een goed woord. Ik herinner me van die uitstapjes vooral het windvangen op de Erasmusbrug, wanneer we met z”n tweeën naar de rechtbank moesten, de muur van wind op dat tuienmonster, het oogtranen, de nietigheid die me er overviel. Op die brug wist ik al dat ik het ging afleggen tegen mijn concurrent, die vaak rechten had gestudeerd, wat geen nadeel is voor een rechtbankverslaggever, en anders in zijn binnenzak een vouwfiets had zitten waarmee hij sneller dan ik terug in de duikboot zou zijn en me nog net niet op pantoffels zou verwelkomen (Buwalda, kom binnen, ik wist niet dat jij een pruik droeg, haha, hij zit los op je hoofd,” of iets anders begaans), met in zijn hand een print van het nieuwsbericht dat hij snel-snel had zitten tikken en aan Theo of Yvonne ging laten lezen terwijl ik er verwaaid naast stond. Gaar? Na zulke ochtenden was ik zo gaar als rollade uit oma”s Creuset-pan. Maar nu was het feest. Het theoriegedeelte van de PDOJ zat erop, we waren bijeen in dat restaurant om te vieren dat de stages gingen beginnen, en dus keken alle kinderen blij, ikzelf misschien het meest van iedereen. Al voor de artisjokken was de sfeer uitgelaten. Nogal luidruchtig had ik zitten vertellen dat ik eigenhandig geregeld had dat ik op de Sport ging stagelopen, en niet bij de Boeken, en dat ik daar heel tevreden over was. Van Teeffelen moest naar De Telegraaf, de nachtmerrie van zijn vader, zei hij, waarna hij uitvoerig schetste hoe zijn pa, van wie hij geld leende, hem ging vermoorden. “Daarom vertel ik het hem pas achteraf, denk ik,” zei hij.”
mijn kind was ziek. slechts één nacht lag het met hoge koorts. nu ziet het viooltjes waar er nog geen zijn. de lentestormen zijn nog niet voorbij e. de wind rukt aan de tonnen op het erf.
vreemde dingen zijn in zijn waaien. Ik moet me over de viooltjes buigen, beveelt mijn kind. het weet nog niets van mijn rug e. dat we ingesloten zijn. wij luisteren naar de radio
e. spelen kaart. de ekster op het dak. mijn kind wint. nu moet ik stil zijn want mijn kind zingt liedjes. ik moet een ander zijn e. dat zou ik wel willen. mij zelf wil die dag niets
lukken. daarna kijken we een uur tv… e. vroeger stond ik zelfs een keer in de tuin. daar was een gouden regen, het was in mei. op op een foto kijk ik bekommerd… dan kijken we naar maan e.
avondster. we zitten onder de vlierbes e. wachten. e. komen dan de gierzwaluwen e. jagen elkaar tot onder de nok e. is dan wat mij beklemd verdreven, dan wuif ik, dan wuif ik.
“De eerste minuten van het nieuwe jaar brengen amper vuurwerk. Boven het bergdorp Comares gaan welgeteld drie pijlen de lucht in, die een mager spoor van licht achterlaten, niet eens een knal geven. In een verlaten huis aan de overkant van de vallei viert een aantal jongeren de overgang met luide muziek. Hun vuurwerk om middernacht beperkt zich tot enkele sterretjes, die nog geen minuut lang branden. Spanje heeft geen traditie van vuurwerk op oudejaarsavond. Hier wordt geluk afgesmeekt, geen ongeluk verjaagd, ook niet nu er cruciale tijden aanbreken. Het nieuwe jaar begint immers met veel politieke onzekerheid. Het land staat op een kantelpunt: niet alleen wil de deelstaat Catalonië zich losscheuren van Spanje, ook heeft voor het eerst sinds het einde van de dictatuur – na de dood van generalissimo Franco in 1975 – geen van de twee traditionele machtspartijen ook maar bij benadering een absolute meerderheid bij de nationale verkiezingen gehaald. De voorbije dertig jaar hebben afwisselend de socialisten van de PSOE en de conservatieven van de PPgeregeerd, al dan niet met steun van wat kleinere partijen met een handvol zetels. Nepotisme, cliëntelisme, corruptie, zowel de PSOE als de PP maakte zich er schuldig aan, tot in de hoogste echelons. Momenteel staat de zus van de huidige koning Felipe vi terecht wegens gesjoemel met subsidies – de naam van de huidige conservatieve premier Mariano Rajoy is al een paar keer gevallen in deze zaak. Door de komst van twee volkspartijen, Podemos en Ciudadanos, is het politieke landschap sinds kort hertekend, de eerste haalde 65 van de 350 zetels, de tweede 4o. De PP klokte af op in zetels, de PSOE Op 9o. Er zal een brede consensus moeten worden gevonden om een meerderheid van 176 zetels in het parlement te kunnen halen. Caos, lees ik in de kranten daags na de verkiezingen van zo december. Chaos, zegt ook de technicus die mijn gastank komt inspecteren en naar wiens mening over de verkiezingen ik informeer. Dit valt me op: met iedereen kun je een gesprek over politiek hebben zonder dat er meteen wordt gesneerd naar de politici. Dit heet geen chaos, zeg ik, dit heet democratie. Partijen zullen concessies moeten doen en rekening houden met minderheden. Water bij de wijn doen. Een spreekwoord dat gelukkig ook in het Spaans bestaat: Echar agua al vino. De technicus heeft zijn twijfels over de haalbaarheid van een compromis. Over drie maanden kunnen we opnieuw naar de stembus, zegt hij. De berichten in de media geven hem voorlopig gelijk Niet één partij is bereid een andere tegemoet te komen, ook niet Podemos of Ciudadanos. Bij de socialisten wordt de voorzitter door zijn partijgenoten zelfs openlijk op het matje geroepen omdat hij de eerste stap wilde zetten. En bij de conservatieven klampt de premier zich vast aan zijn stoel, hoewel zijn vertrek mogelijkheden tot een coalitie biedt. Vooralsnog smaken de druiven zuur.”
„Bisher habe ich mich mit der Einschätzung meines Aussehens selbstgefälligerweise an den Fotos meiner mittleren Jahre orientiert und bin damit ganz leidlich über die Runden gekommen. Gewiss, es gibt ebenmäßigere, imposantere, sympathischere Anordnungen von Augen, Nase und Mund; im Großen und Ganzen schien aber auch meine Gesichtsausstattung auf einen Menschen hinzuweisen. Gestern habe ich mich davon verabschieden müssen. Ich habe nämlich das Foto eines seriösen Porträtfotografen bekommen: eine detail- und nuancenreiche Aufnahme. Schrecklich! Das ist die Wende, ist der Abschied von der alten Selbsteinschätzung. Wo einmal das Menschliche für einige Zeit seine Zelte aufgeschlagen hatte, da herrscht nun ein Zer-bröseln, Zerklüften und Erodieren von gleicher Sachlichkeit wie auf dem Mauerstein des Hintergrundes. So wie ich beim Blick auf irgendeinen Ausschnitt der nordafrikanischen Wüste nicht sehe, welchem Land dieses Geröll zuzuordnen ist, sehe ich auch in diesem beiläufig herumliegenden Nasentrumm, der seitlich davon abwärts verlaufenden Einfurchung und den umliegenden Buckeln und Mulden nicht, dass das etwas mit meinem Namen zu tun haben sollte. Das Foto lässt mir, wie ich mich bisher selber gesehen habe, keine Chance. Ein kreuz und quer zerfurchtes Gelände, ein ständiges Hoch-Tief als Ergebnis des Geschiebes, das früher einmal mit glatter Haut überspannt war, nun aber die Abdrücke der darunter herrschenden Spannungen ans Tageslicht kommen lässt. Alles zusammen lese ich als eine Dokumentation und Summe dessen, was in mir im Laufe der Jahre vorgegangen sein mag, wovon ich das meiste, um meine Mitmenschen nicht zu erschrecken, unter die Decke einer glatten Visage zu kehren versucht habe. Wie das Foto zeigt, ist mir das nicht gelungen; aus hundert Unebenheiten hebt es nun sein Medusen-haupt aus der Dunkelheit. Schön ist so etwas wahrlich nicht! Aber wahr! In diesem Sinne begrüße ich die Offenlegung meiner bisher notdürftig verdeckten inneren Vorgänge. Im Ganzen fühle ich mich einigermaßen normal und unauffällig, zumindest war das in den mittleren Jahren der Fall. Kann natürlich sein, dass ich seither es verabsäumt habe, meine Begriffe den laufenden Veränderungen, insbesondere den Folgen des unvermeidlichen Abbaus der Kräfte anzugleichen. Diese Befürchtung befällt mich eines Morgens, als, von den Händen auseinandergehalten, einen Moment lang der geweitete Bund der Hose vor mir aufklafft, in deren Röhren ich hineinsteigen soll. Was für eine befremdend hässliche, unappetitliche, abstoßende Grube dieser Gesäßbehälter, ein unförmiger Krater, den sich die im Laufe der Jahre angefallenen Bestände hier ausgebeult haben! Der Spiegel verschont mich auch nicht vor dem Anblick meines Bauches, dieser hässlich sich nach vorne wölbenden Kalotte. Von ihr aus betrachtet, hockt sie durchaus daseinsfreudig auf meinem Becken und verlangt knurrend und ohne Rücksicht auf das sich bietende Gesamtbild unbarmherzig wieder nach Stärkung, diese selbstsüchtig gewordene Akkumulation.“
„Hat keinen Namen, Daskind. Wird Daskind genannt. Oder Kleinerbub, obwohl es ein Mädchen ist. Wenn den Frauen im Dorf danach zumute ist, wird es Kleinerbub genannt, oder Kleinerfratz, zärtlich. Auch Frecherfratz, wenn Daskind Bedürfnisse hat, oder Saumädchen, Härchen, Dreckigerbalg. Hat keinen Namen, Daskind. Darf nicht heißen. Darf niemals heißen, denn dann könnte keine der Frauen im Dorf, der danach zumute ist, Daskind Kleinerbub nennen oder Frecherfratz, zärtlich, gierig. Oder Saumädchen, Hürchen oder Dreckigerbalg, wenn Daskind Bedürfnisse hat. Wer sagt schon Saumarie, Hurenvreni, Dreckrosi. Gewiss könnte man das sagen, aber es ist zu aufwendig, zu umständlich, sich des Namens des Kindes zu erinnern. Also, Daskind. Daskind spricht nicht, hat nie gesprochen. Schweigt düster. Schreit und tobt gelegentlich, anstatt zu sprechen. Hat nur eine Luftsprache, die Dörfler Dörfler nennt oder Frauen, Männer, Näherin, Schwestern, wenn es Nonnen sind, Herrpfarrer, Sigrist. Totengräber, Coiffeur, Polizist, Gemeindepräsident, Abdecker, Pflegevater, Pflegemutter und den Pensionisten im Pflegehaus: Denpensionisten. Ein Knecht. Beim Großbauern ganz in der Nähe verdingt. Mit immergrünem Gesicht im Grünenzimmer, so nennt die Pflegemutter den Raum neben der Kammer des Kindes, weil dort im Winter die Geranien lagern und die Wände des Zimmers lindgrün gestrichen sind. 3 Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer. Über dem Scheitel des Kindes der leidende Christus am Kreuz. Silbern leuchtend auf dunklem Holz. Das lange Silberhaar um den silbernen Kopf und einrahmend das silberne Lächeln, den silbernen Tod. Silberblut quillt aus dem silbernen Herzen, Silberherz stirbt. Stirbt immerzu. Wie kann einer, denkt Daskind, immerzu sterben. Ohne Groll. So ist das Leben des Kindes im Hause Idaho, umsorgt von Derfrau und Demmann — Pflegemutter und Pflegevater —, ein Silbertodimmerzu. Im Beisein der Silbereltern, des Silbervaters, der Silbermutter: Die winken dem Sterben des Kindes zu, lachen es an und strafen es silbern, wenn nicht der Kleinefratz, zärtlich, sondern Daskind, Derfrechefratz, Dassaumädchen, Hürchendreckigerbalg Bedürfnisse äußert, die der Kleinefratz, zärtlich, nicht äußert. Dass zum Beispiel nachts die Tür der Kammer des Kindes offen stehe, damit sich Daskind nicht so ganz alleine fühlt. Dass das Licht brenne im Korridor, bis Daskind schläft. Dass man ihm die Angst nimmt vor der Nacht und dem Immergrünen im Grünenzimmer.“
Bäume leuchtend (Johann Wolfgang von Goethe), Joseph Brodsky
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
Bäume leuchtend
Bäume leuchtend, Bäume blendend, Überall das Süße spendend. In dem Glanze sich bewegend, Alt und junges Herz erregend – Solch ein Fest ist uns bescheret. Mancher Gaben Schmuck verehret; Staunend schau’n wir auf und nieder, Hin und Her und immer wieder.
Aber, Fürst, wenn dir’s begegnet Und ein Abend so dich segnet, Dass als Lichter, dass als Flammen Von dir glänzten all zusammen Alles, was du ausgerichtet, Alle, die sich dir verpflichtet: Mit erhöhten Geistesblicken Fühltest herrliches Entzücken.
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
De ster van Bethlehem
In het kille jaargetij, in een streek meer aan warmte gewend dan aan kou, meer voor vlakten dan voor bergen bestemd, werd het kindeke geboren om Heiland te zijn. Sneeuw stoof op, zoals dat ’s winters gaat in een woestijn.
Alles in de stal leek hem reusachtig groot: de moederborst, de drie wijzen, de geschenken door hen hierheen getorst, de gele damp uit de neusgaten van de ezel en de os. Hij was slechts een stip, zo goed als de ster dat was.
Van verre, vanuit de diepten van het oneindig heelal, keek de ster langs verspreide wolken naar de stal, aandachtig en strak. En dit fonkelend licht was de blik van de Vader, op het kind in de kribbe gericht.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
The Waits
At the break of Christmas Day, Through the frosty starlight ringing, Faint and sweet and far away, Comes the sound of children, singing, Chanting, singing, “Cease to mourn, For Christ is born, Peace and joy to all men bringing!”
Careless that the chill winds blow, Growing stronger, sweeter, clearer, Noiseless footfalls in the snow, Bring the happy voices nearer; Hear them singing, “Winter’s drear, But Christ is here, Mirth and gladness with Him bringing.”
“Merry Christmas!” hear them say, As the East is growing lighter; “May the joy of Christmas Day Make your whole year gladder, brighter!” Join their singing, “To each home Our Christ has come, All Love’s treasures with Him bringing!”
Kerstmis
Ja, Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar. Dan hoor je alle harten vurig slaan als klokken die de avond doen verstaan dat Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar.
Dan worden alle kinderogen groot, alsof de dingen groeiden die ze zien, en moederlijker worden alle vrouwen en alle kinderogen worden groot.
Dan moet je buiten in het wijde land, wil je de kerstnacht zien, de onbezeerde, alsof je zinnen nooit de stad begeerden, zo moet je buiten in het wijde land.
Daar schemert menig hemel boven jou die op de verre witte bossen staat. Onder de schoen de weg die groeien gaat waar menig hemel schemert boven jou.
En in de grote luchten staat een ster die opbloeit als een felle gentiaan. De verten rollen als een golfslag aan en in de grote luchten staat een ster.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
KERSTAVOND
Het is niet de mars van de kalender die een nieuwe geboorte inluidt het zijn de beijsde klanken van het carillon
niet het gedreun van een zware truck maar zijn zacht gerinkel in de glazenkast niet het licht dat de nacht om zeep brengt maar de kaars die het donker bijlicht
niet de manen van de allene ezel, maar hun verneveling in de schemer en het kind dat hem nog even aait
het is de sneeuwvlok die het water raakt, de geur van dennen in een stad de geopende deur van het dichte huis de roep van klokken in de stille nacht
Der Gitarre Saiten schwingen, vorerst zaghaft angeschlagen. Noch kein feierliches Klingen, manche Töne schwächeln, klagen.
Bald jedoch ist festgelegt, was den Reim begleiten wird, was die ganze Welt bewegt, weil es ungemein berührt.
Männer aus dem Volk verbinden Trosteswort mit sanfter Note, fortan freudiges Verkünden, erdenweit als Friedensbote.
Aus der Leute Sorgental hebt ein Lied die Zuversicht, wie es da zum ersten Mal stille, heil’ge Nacht verspricht.
Santcta nox
Die Tannen, die Fichten, die Weite der Felder, sie tragen nicht Last sondern hüllende Pracht. Als Blickfang gefallen sie, eifrige Melder der Christen so stimmungsvoll heiligen Nacht.
Verschieden sind Glauben verkündende Lehren, ein Ja oder Nein kennt die Schöpfungsidee. Doch fühlt jeder Mensch auf der Welt ein Begehren nach Freude und Licht in des Seins Odyssee.
So feiern die Völker verschiedene Feste der Ankunft versprochenen Heiles zur Ehr. Versammelt euch fröhlich und ladet die Gäste, es dringt von den Wolken schon Harfenklang her.
Sint Nicolaas 1938 (A. Marja), Hanif Kureishi, Christina Rossetti
Bij Sinterklaas
Sint Nicolaas 1938
Weer doen wij ons aan marsepein tegoed: al ligt de wereld machteloos te bloeden, God zal òns feest, òns Neerland wel behoeden. o, Sinterklaas, wij waren braaf en zoet!
Verstop de krant, die riekt naar rook en bloed: nòg walmt de puinhoop, nòg zwiept ginds de roede en striemt den Jood, wij kunnen ‘t niet verhoeden… o, speculaas, o, marsepein, zo zoet!
Vanavond deert ons vluchteling noch beul, wij zoeken slechts bij koek en snoepgoed heul, en lezen, voor ‘t naar bed gaan, ‘t woord des Heren,
dat ons, als steeds, weer ernstig stemt en sticht, maar verder vrijlaat en tot niets verplicht zolang wij koek en snoepgoed niet ontberen.
“Dad had been in Britain since 1950 — over twenty years — and for fifteen of those years he’d lived in the South London suburbs. Yet still he stumbled around the place like an Indian just off the boat, and asked questions like, ‘Is Dover in Kent?’ I’d have thought, as an employee of the British Government, as a Civil Service clerk, even as badly paid and insignificant a one as him, he’d just have to know these things. I sweated with embarrassment when he halted strangers in the street to ask directions to places that were a hundred yards away in an area where he’d lived for almost two decades. But his naivete made people protective, and women were drawn by his innocence. They wanted to wrap their arms around him or something, so lost and boyish did he look at times. Not that this was entirely uncontrived, or unexploited. When I was small and the two of us sat in Lyon’s Cornerhouse drinking milkshakes, he’d send me like a messenger pigeon to women at other tables and have me announce, “My daddy wants to give you a kiss.” Dad taught me to flirt with everyone I met, girls and boys alike, and I came to see charm, rather than courtesy or honesty, or even decency, as the primary social grace. And I even came to like people who were callous or vicious provided they were interesting. But I was sure Dad hadn’t used his own gentle charisma to sleep with anyone but Mum, while married. Now, though, I suspected that Mrs Eva Kay — who had met Dad a year ago at a ‘writing for pleasure’ class in an upstairs room at the King’s Head in Bromley High Street — wanted to chuck her arms around him. Plain prurience was one of the reasons I was so keen to go to her place, and embarrassment one of the reasons why Mum refused. Eva Kay was forward; she was brazen; she was wicked. On the way to Eva’s I persuaded Dad to stop off at the Three Tuns in Beckenham. I got off the bus; Dad had no choice but to follow me. The pub was full of kids dressed like me, both from my school and from other schools in the area. Most of the boys, so nondescript during the day, now wore cataracts of velvet and satin, and bright colours; some were in bedspreads and curtains.”
Gaat deze weg soms helemaal bergop? Als ik me niet vergis. En is het een dag lopen tot de top? Totdat het donker is.
Maar is er daar een slaapgelegenheid? Ja, voor de lange uren van de nacht. En in het duister vind ik die altijd? Je ziet het eer je het verwacht.
Zal ik ook andere mensen daar ontmoeten? Ja, hen die jou zijn voorgegaan. Moet ik dan kloppen daar of stampen met mijn voeten? Ze zullen je er heus niet laten staan.
En is het fijn daar als ik moe ben van het lopen? Ze hebben daar voor jou hun best gedaan. En mag men op een goede nachtrust hopen? Ja, iedereen van overal vandaan.
O Bäume Lebens, o wann winterlich? Wir sind nicht einig. Sind nicht wie die Zug- vögel verständigt. Überholt und spät, so drängen wir uns plötzlich Winden auf und fallen ein auf teilnahmslosen Teich. Blühn und verdorrn ist uns zugleich bewußt. Und irgendwo gehn Löwen noch und wissen, solang sie herrlich sind, von keiner Ohnmacht.
Uns aber, wo wir Eines meinen, ganz, ist schon des andern Aufwand fühlbar. Feindschaft ist uns das Nächste. Treten Liebende nicht immerfort an Ränder, eins im andern, die sich versprachen Weite, Jagd und Heimat. Da wird für eines Augenblickes Zeichnung ein Grund von Gegenteil bereitet, mühsam, daß wir sie sähen; denn man ist sehr deutlich mit uns. Wir kennen den Kontur des Fühlens nicht: nur, was ihn formt von außen. Wer saß nicht bang vor seines Herzens Vorhang? Der schlug sich auf: die Szenerie war Abschied. Leicht zu verstehen. Der bekannte Garten, und schwankte leise: dann erst kam der Tänzer. Nicht der. Genug! Und wenn er auch so leicht tut, er ist verkleidet und er wird ein Bürger und geht durch seine Küche in die Wohnung. Ich will nicht diese halbgefüllten Masken, lieber die Puppe. Die ist voll. Ich will den Balg aushalten und den Draht und ihr Gesicht aus Aussehn. Hier. Ich bin davor. Wenn auch die Lampen ausgehn, wenn mir auch gesagt wird: Nichts mehr -, wenn auch von der Bühne das Leere herkommt mit dem grauen Luftzug, wenn auch von meinen stillen Vorfahrn keiner mehr mit mir dasitzt, keine Frau, sogar der Knabe nicht mehr mit dem braunen Schielaug: Ich bleibe dennoch. Es giebt immer Zuschaun.
Hab ich nicht recht? Du, der um mich so bitter das Leben schmeckte, meines kostend, Vater, den ersten trüben Aufguß meines Müssens, da ich heranwuchs, immer wieder kostend und, mit dem Nachgeschmack so fremder Zukunft beschäftigt, prüftest mein beschlagnes Aufschaun, – der du, mein Vater, seit du tot bist, oft in meiner Hoffnung, innen in mir, Angst hast, und Gleichmut, wie ihn Tote haben, Reiche von Gleichmut, aufgiebst für mein bißchen Schicksal, hab ich nicht recht? Und ihr, hab ich nicht recht, die ihr mich liebtet für den kleinen Anfang Liebe zu euch, von dem ich immer abkam, weil mir der Raum in eurem Angesicht, da ich ihn liebte, überging in Weltraum, in dem ihr nicht mehr wart….: wenn mir zumut ist, zu warten vor der Puppenbühne, nein, so völlig hinzuschaun, daß, um mein Schauen am Ende aufzuwiegen, dort als Spieler ein Engel hinmuß, der die Bälge hochreißt. Engel und Puppe: dann ist endlich Schauspiel. Dann kommt zusammen, was wir immerfort entzwein, indem wir da sind. Dann entsteht aus unsern Jahreszeiten erst der Umkreis des ganzen Wandelns. Über uns hinüber spielt dann der Engel. Sieh, die Sterbenden, sollten sie nicht vermuten, wie voll Vorwand das alles ist, was wir hier leisten. Alles ist nicht es selbst. O Stunden in der Kindheit, da hinter den Figuren mehr als nur Vergangnes war und vor uns nicht die Zukunft. Wir wuchsen freilich und wir drängten manchmal, bald groß zu werden, denen halb zulieb, die andres nicht mehr hatten, als das Großsein. Und waren doch, in unserem Alleingehn, mit Dauerndem vergnügt und standen da im Zwischenraume zwischen Welt und Spielzeug, an einer Stelle, die seit Anbeginn gegründet war für einen reinen Vorgang.
Wer zeigt ein Kind, so wie es steht? Wer stellt es ins Gestirn und giebt das Maß des Abstands ihm in die Hand? Wer macht den Kindertod aus grauem Brot, das hart wird, – oder läßt ihn drin im runden Mund, so wie den Gröps von einem schönen Apfel? Mörder sind leicht einzusehen. Aber dies: den Tod, den ganzen Tod, noch vor dem Leben so sanft zu enthalten und nicht bös zu sein, ist unbeschreiblich.
Sonnetten aan Orpheus
1
Toen steeg een boom. O immer lichter stijgen! O Orpheus zingt! O hoge boom in ’t oor! En alles zweeg. Maar zelfs in dit verzwijgen kwam nieuw begin, wenk en verandring voor.
Dieren van stilte drongen uit het klare ontbonden bos van leger, bed en nest; en toen mocht blijken dat zij niet uit list en niet uit angst zo ingehouden waren,
maar uit toehoren. Brullen, roep, gebrom scheen in hun harten klein. En waar zoëven nauwlijks een hut was om dit te ontvangen,
een schuilhoek voor hun donkerste verlangen, met toegangsdeur waarvan de posten beven, – schiep gij in hun gehoor een heiligdom.
“Het begon zo grandioos. Net als bij de aanvang van de toste eeuw was de start van de 21e eeuw één groot triomffeest De Koude Oorlog was voorbij, de beurzen dansten, de champagne ging niet per fles maar per doos over de toonbank, het volksdagblad De Telegraaf toetende het rond, die vrijdag de 31e december, vanaf elke kiosk ‘Het kan niet op!’ De economische groei zette onverminderd door, het werkloosheidspercentage was ongekend laag, voor het eerst sinds een kwarteeuw kende de schatkist geen tekorten. De krant ‘Nooit eerder ging het de burgers, in elk geval in de westerse wereld, zo goed als nu.’ De viering zelf was luxueuzer dan ooit, er was alleen al in Nederland een recordaantal van drie miljoen flessen ‘bubbels’ verkocht. ‘Zowel voor thuis als op een feest geldt chic en excentriek,’ aldus een kleding-expert. ‘Zo is de boa bijvoorbeeld weer helemaal in, en voor de vrouwen geldt veel bloot’ Opnieuw stapte Europa vrolijk en welgemoed over de drempel van een nieuwe eeuw, vol vertrouwen en optimisme. Die laatste dagen van het jaar 1999, ze staan me nog scherp voor de geest Ik was journalist, al decennialang, ik had dat hele jaar door Europa getrokken. Ik schreef elke dag een klein stukje op de voorpagina van mijn krant, NRC Handelsblad, naderhand groeide dat allemaal uit tot een boek. Het was bedoeld als een soort inspectietocht hoe lag Europa erbij, aan het eind van het millennium? Maar tegelijk was het een reis door de tijd: hoe hadden de mensen, overal in Europa, de jaren dertig meegemaakt, en de jaren vijftig en zestig, en al die oorlogen, vervolgingen en andere rampen, hoe hadden ze die doorstaan? Ik volgde dat volle jaar de eeuw, maand na maand. Ik zag gewonde landen en steden vol littekens, ik zag ook wonderbaarlijk herstel, en ik luisterde, dat vooral. In Leningrad interviewde ik bijvoorbeeld de actrice Aleksandra Vasiljeva, 1o2 jaar oud, over de Russische Revolutie. 1917. Ze was fragiel als een pluisje, maar haar ogen schitterden: ‘Het was zo opwindend! Heel gevaarlijk! Gelukkig werkte mijn man bij de film, een filmster, dat vonden al die soldaten en bandieten prachtig, die schoten ze niet dood.’ Met de bejaarde politicus Nigel Nicolson probeerde ik, op zijn buitengoed in Kent, een nieuwe vinding uit we maakten thee in een magnetron. Later las hij een brief voor van zijn vader, de diplomaat Harold Nicolson, uit 1919: “Hier zit ik dus, een kind in al deze zaken, drie oude mannen te adviseren: Lloyd George, Clemenceau en president Wilson. En die drie zijn bezig Europa op te delen alsof het een taart is.”
Uit: De komst van een kind (Vertaald door Wendy Prins)
“Maj neemt de laatste tafel af, spoelt de vaatdoek uit en ziet dat Ingrid haar schort uitklopt voor ze haar koffiekopje pakt en zegt tuurlijk ga je mee, Maj. Olof is knap en blij en glimlacht naar Maj, laat Ingrid niet merken hoe hij naar haar kijkt, met zijn bruine ogen, dik, donker haar en een lok die over zijn voorhoofd valt, onwillekeurig of bewust, dat weet ze niet, maar die ogen en Maj pakt de porseleinen kan met koffie. Blieft meneer nog een kopje koffie, vraagt ze, voor de grap, theatraal, heel graag, lieve juffrouw, antwoordt hij en hij houdt zijn kopje bij. Zweetvoeten, ze kan niet met hen meegaan met deze stinkende voeten die de hele dag in hakschoenen bekneld hebben gezeten. Nee, gaan jullie maar, zegt ze en zet de kan op de toonbank. Ah, doe niet zo saai, zucht Ingrid, nu met donker gestifte lippen wanneer heeft ze dat gedaan? toen Olof kwam waren ze nog bleek, als ze de lunchroom sluiten hebben ze beiden meestal een blos op hun wangen en ruikt hun haar naar vet en kardemom van de bakkerij in de ruimte ernaast heeft Ingrid nooit stinkvoeten? En dan zegt Ingrid dat Tomas aardig is en er goed uitziet en hij heeft een auto. We gaan alleen maar een eindje rijden, naar Gullvik of Skeppsmaln, het is zo n heerlijke avond, bovendien is het zaterdag. Een krap bemeten toilet, een kleine wastafel, maar met koud en warm water. Moeizaam brengt ze haar ene voet omhoog, om hem in te zepen, schoon te spoelen, af te drogen, ook tussen de tenen. Wat doe je daar, roept Ingrid, de andere voet, onder haar oksels, haar onderbroek, nee, ze kan niet in vieze zijden kousen en stinkend ondergoed meegaan. Lippenstift, rouge, haar wenkbrauwen worden veel te donker met die roetzwarte mascara, ze veegt het uit en ziet opeens bont en blauw rond haar ogen, maakt de handdoek nat, doet er zeep op, boent stevig langs haar wenkbrauwen. Zo is het in elk geval beter. Zonder kousen. Nee, dat is nog erger, dat gaat niet, ze moet de oude kousen maar aan en net doen of het Ingrid is die stinkt. Hij zou ook rijk zijn, Tomas, dat heeft Ingrid tussen neus en lippen door genoemd, en als ze de achterdeur op slot doen, zegt Olof dat niets zo verrukkelijk is als mooie meisjes in een zomerjurk, niet bloedserieus, maar toch. Zie je mij nu, Erik, dat ik een eigen kamer heb en vrienden en werk? Olof geeft ook haar een arm, met tikkende hakken lopen ze naar de Viktoriaesplanaden. De auto staat op de binnenplaats en Olof zegt dat het geen probleem zal zijn om hem over te halen, maar ze wil niet mee naar binnen, haar benen trillen zo, en dan zegt Ingrid dat ze mee moet, anders zegt Tomas misschien wel nee en wil hij in de stad blijven. Hij heeft vast wel wat in huis, zegt Olof en dan lopen ze de trap op, naar de derde verdieping, ze is buiten adem als ze bij de deur zijn. Olof belt aan, trekt haar naar zich toe, ze moet goed te zien zijn als Tomas opendoet, maar het blijft stil daarbinnen, Olof drukt nogmaals op de bel, harder, en langer nu.”
Op je veertiende was je de god die ik aanbad Je was goudbrons en zwart mooi als Perseus in je Siciliaanse huid
Je hebt me het hof gemaakt met zeebaars en de blues van een gladde huid en nam me mee uit vissen om vijf uur (Nooit daarvoor of daarna was ik zo vroeg te zien)
Ik herinner me dat de boot schommelde en het was koud Ik herinner me de mist Ik wilde dat je me kuste bij wijze van experiment (maar ik was pas twaalf en jij deed het niet)
Vandaag, vissend op het internet kwam ik je tegen vreselijk dik maar nog steeds vissend met een helderrode roodbaars dood aan je hengel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celanwerd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
LOB DER FERNE (1948)
Im Quell deiner Augen leben die Garne der Fischer der Irrsee. Im Quell deiner Augen hält das Meer sein Versprechen.
Hier werf ich, ein Herz, das geweilt unter Menschen, die Kleider von mir und den Glanz eines Schwures:
Schwärzer im Schwarz, bin ich nackter. Abtrünnig erst bin ich treu. Ich bin du, wenn ich ich bin.
Im Quell deiner Augen treib ich und träume von Raub.
Ein Garn fing ein Garn ein: wir scheiden umschlungen.
Im Quell deiner Augen erwürgt ein Gehenkter den Strang.
DIE HALDE (1954)
Neben mir lebst du, gleich mir: als ein Stein in der eingesunkenen Wange der Nacht.
O diese Halde, Geliebte, wo wir pausenlos rollen, wir Steine, von Rinnsal zu Rinnsal. Runder von Mal zu Mal. Ähnlicher. Fremder.
O dieses trunkene Aug, das hier umherirrt wie wir und uns zuweilen staunend in eins schaut.
ZWEIHÄUSIG, EWIGER, bist du, un- bewohnbar. Darum baun wir und bauen. Darum steht sie, diese erbärmliche Bettstatt, – im Regen, da steht sie.
Komm. Geliebte. Daß wir hier liegen, das ist die Zwischenwand –: Er hat dann genug an sich selber, zweimal.
Laß ihn, er habe sich ganz, als das Halbe und abermals Halbe. Wir, wir sind das Regenbett, er komme und lege uns trocken.
IN DE LUCHT, daar blijft je wortel, daar, in de lucht. W aar zich het sterfelijke balt, aardachtig, adem -en-leem .
Groot gaat de banneling daarboven, de verbrande: een Pommer, thuis in ’t meikeverlied dat moederlijk bleef, zomers, licht- bloeiend aan de rand van alle steile, winterhard-koude lettergrepen. Met hem trekken de meridianen : aan- gezogen door zijn door zonnen bestuurde pijn, die de landen verbroedert naar de middagspreuk van een liefhebbende verte. Over- al is hier en is heden, is, van vertwijfelingen uit, de glans, waarin de verdeelden treden met hun verblinde monden : de kus, nachtelijk, brandt de zin in een taal, waar zij toe ontwaken, zij – : teruggekeerd in de griezelige banbliksem , die de verstrooiden verzamelt, de door de sterwoestijn ziel gevoerden, de tentbouwers hoog in de ruimte van hun blikken en schepen,
de nietige schoven hoop, waarin het ruist van aartsengelvleugels, van noodlot, de broeders, de zusters, de te licht, de te zwaar, de te licht bevondenen met de wereldwaag in de bloed- schendende, in de vruchtbare schoot, de levenslang vreemden, spermatisch omkranst door gesternten , zwaar in de ondiepten legerend, de lichamen tot drempels getorend, tot dammen, – de voordenwezens, waarover de klompvoet der goden komt heengestrompeld – om wiens sterrentijd te laat?
Vertaald door Frans Roumen
De Amerikaanse dichteres en schrijfsterGayl Joneswerd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jones op dit blog.
Uit: The Birdcatcher
“Ibiza. I have left Brazil and am living on the white-washed island of Ibiza with my friend Catherine Shuger, a sculptor who has been declared legally insane, and her husband, Ernest, a freelance writer of popular science articles. We are all expatriate Americans: exiles. Standing on the terrace, sheltered in the smell of oranges and eucalyptus, washed in sunlight, you’d swear this was a paradise. But to tell the truth the place is full of dangers. The dangers, however, are not directed toward me but toward Ernest. You see, Catherine sometimes tries to kill her husband. It has been this way for years: He puts her into an asylum, thinks she’s well, takes her out again, and she tries to kill him. He puts her in another one, thinks she’s well, takes her out again, she tries to kill him: on and on. You’d think we’d learn by now; you’d think everybody’d learn, don’t you? But somehow we keep the optimism, or the pretense, bring her out, and wait. She’s like the fucking trapdoor spider. Here she’s sitting now: We’re both out on the dandelion-bright terrace. I’m writing this, and Catherine’s scribbling in her therapy notebook that her last psychiatrist told her to keep. Ernest is inside behind the glass door working on an article on laser medicine. Here Catherine sits in a pink silk nightie and blue flannel housecoat, though it’s two o’clock in the afternoon and hot as fresh cow dung out here. Underneath I know what she’s wearing too—Lady Jockey drawers (Look, Amanda, Jockey makes drawers for women! I’ve got to get some of these!) and a champagne-colored (champagne!) Danskin bra. And looking so sweet! If you didn’t know her story, well, you could eat her up the way she’s looking now: wrist on her chin, her jaws as innocent and plum as cherubs’. Astronomers say that even galaxies eat each other; so why not let’s eat this sweet bitch? Anyway, she tries to kill Ernest: that’s all the story really. No one knows why, and Catherine won’t tell. The rest of us can only list the attempts: Once she tried to dump a steel bookcase on him, another time she lunged at him with a red-hot poker; once she grabbed the rusty spoke of a bicycle wheel when we were passing by a salvage dump in Detroit. We were walking down this deserted backstreet one Sunday, before noon. When Catherine spotted the salvage dump, she ran a bit ahead of us, to the wire-mesh fence. When we got to her, she had her hands entwined in the fence. We stood behind her, watching. She looked almost like a little girl in her yellow cotton dress, her hair in tiny braids and tied with a ribbon, her bowlegs peeking out of the dress, and looking as if she were perpetually getting ready to climb onto a saddle—with ride-‘em-cowgirl bowlegs. She was even wearing socks with her high-heeled shoes—that was the latest style. Standing pigeon-toed, she looked like a canary peeking into its cage.”
“Hier, pak dit vel luchtpostpapier eens vast. Voel je hoe ontstellend dun het is, en licht? Het lijkt vloeipapier. Houd het tussen duim en wijsvinger en sluit je ogen. Geef toe, je vingertoppen vertellen je nu niet dat je iets vasthebt. Het papier is er niet, of hooguit als een gedachte. Als ik tot drie heb geteld laat je het los, en dan moet je goed luisteren. Een halve seconde later landt het vel op het tafelblad. Hoor je dat droge geritsel? Hoor je hoe lang geleden dat is? Meer dan zeventig jaar. Deze drie kratten vol met ordners zijn gevuld met brieven, de meeste op luchtpostpapier, en al die honderdduizenden woorden reisden de wereld over tussen twee jonge mensen. Hij is begin 1948 nog negentien en zij zeventien. Hij gaat op reis en verlaat de stad waar ze opgroeiden, het gebombardeerde Rotterdam, om anderhalf jaar te werken als administratieve kracht, of zoals dat heet ‘schrijver’, aan boord van een vrachtschip van de Rotterdamsche Lloyd. Zij doet eindexamen en zal na de zomer gaan studeren, aan de School voor Maatschappelijk Werk. Ze heeft een bijbaantje op de koekjesafdeling van de HEMA. Een jongen die jouw opa zou worden en een meisje dat jouw oma zou worden. Wat je hier ziet zijn de brieven die zij schreven tussen januari 1948 en december r95o. Om te bevatten hoe groot de afstand tussen hen was, moet je bedenken dat Gerrits brieven, die blauwe pakketjes van luchtpostpapier, meegegeven werden aan een agent van de Rotterdamsche Lloyd, in Manilla, San Francisco of Bombay, die ze afleverde bij een koerier die ermee naar het dichtstbijzijnde vliegveld reed. Anks brieven werden in Rotterdam uit een brievenbus gevist door een postbode, kwamen op de bergen post op de sorteertafels van het postkantoor aan de Coolsingel, en gingen via vrachtwagens van de PTT Op Schiphol aan boord van een walmend en ronkend propellervliegtuig van de KLM. Daarna belandden ze na allerlei tussenstops en via de handen van postsorteerders in India, Koeweit, Manilla of San Francisco in de aktetas van een agent van de Rotterdamsche Lloyd, die aan boord ging van het motorschip Japan, waar Gerrit, jouw opa, uit handen van de kapitein, de stuurman of de hofmeester de aan hem geadresseerde enveloppen in ontvangst nam. Met zwetende handen en een bonzend hart.”
Merkbaar is alles weer onopgemerkt verstreken: de dag zonder zorgen, in de ochtend met het scheermesje de tanden gepoetst. De trillende haren in mijn nek onmerkbaar verwijderd zonder pincet. De bewuste vingers. Ze zijn ingekort. De waakzame knie benaderd onopgemerkt: De nacht onzorgvuldig daarna met het gordijn de sporen uitgewist. In bewuste uren: Ze zijn verstreken, weer onopgemerkt verstreken zonder iets opmerkelijks.
Uit: Zussen (Vertaald door D. de Heer en Cora Woudstra)
“HOE ZEG JE EEN BERG VAARWEL?’ Vanaf haar uitkijkpunt keek Cat York uit over de drie Flatirons, Bear Peak en Green Mountain. Ze staarde langs de helling van de Flagstaff naar beneden, klopte op de sneeuw om haar heen en maakte het zichzelf gemakkelijk, alsof ze bij de berg op schoot zat. ‘Het is net een gigantische bevroren bruidsjurk,’ zei ze. ‘Het klinkt waarschijnlijk suf, maar ik heb de Flagstaff de afgelopen vier jaar stiekem een beetje als mijn eigen berg beschouwd.’ ‘Veel mensen hier hebben dat gevoel,’ zei Stacey. ‘En dat mag ook. Dat is het mooie als je in Boulder woont.’ De zon brak door en scheen op de schitterende sneeuwkristallen in de bomen; de scherpe, platte roestkleurige rotsen van de Flatirons rezen omhoog in hun vreemde hoek tussen het oogverblindende wit. ‘Toen Ben en ik hier kwamen wonen, had ik eerst enorm heimwee en was ik heel onzeker. Dan wandelde ik naar Chautauqua Meadow om even alleen te zijn. Ik had daar het gevoel dat de bergen een arm om me heen sloegen.’ Cat keek met een gevoel van nostalgische dankbaarheid om zich heen. ‘En al snel leerden we jullie kennen en gingen we hier klimmen en mountainbiken en kreeg ik opeens een heel andere kant van de berg te zien. Je zou kunnen zeggen dat hij voor mij zowel de sofa van een therapeut als een recreatiegebied is geweest. Het is nu mijn favoriete plek.’ Stacey keek hoe Cat haar gehandschoende handen over haar neus en mond vouwde in een nutteloze poging om haar neus er wat minder rood en haar lippen er wat minder blauw uit te laten zien. ‘Volgende week zien we rond deze tijd alleen nog maar de toppen van victoriaanse huizen,’ zei Cat, ‘grauwe duiven zullen de Amerikaanse zeearenden vervangen en er zullen alleen maar plassen zijn in plaats van Wonderland Lake. Volgende week begint er een heel nieuw hoofdstuk.’ ‘Vertel me eens wat meer over Clapham,’ vroeg Stacey terwijl ze zich in de sneeuwbunker installeerde alsof Cats beschrijving aan een verhaal van Dickens of Richard Curtis zou kunnen tippen. ‘Nou,’ zei Cat, ‘om te beginnen spreek je de “h” niet uit.’ Ze lachten allebei. `Mijn god,’ kreunde Cat en ze leunde voorover met haar hoofd op haar knieën. ‘Ik weet nog steeds niet zeker of we er wel goed aan doen, maar zeg maar niet tegen Ben dat ik dat gezegd heb. Ik kan je niks over Clapham vertellen, want volgens mij ben ik er nog nooit geweest.’ Ze zweeg even en ging toen een beetje triest verder: ‘Mijn god, Stacey, ik heb geen werk, mijn twee beste vriendinnen wonen buiten de stad en mijn zussen wonen nog steeds in mijn oude buurt, helemaal aan de andere kant van Londen.’ `Het is toch hartstikke spannend?’ zei Stacey. `En als het je niet bevalt kun je altijd terugkomen.’ Ze scheurde een pak Reese’s-chocoladekoekjes met pindakaas open met haar tanden omdat haar vingers bevroren waren. ‘En er zijn een heleboel dingen om naar uit te kijken.’ Enigszins bedaard en getroost door de combinatie van chocolade en pindakaas knikte Cat. ‘Ik heb mijn familie gemist.”
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Idiote Psalmen
1
Een psalm van Isaak, begeleid door een joodse harp.
O God Geliefde, al is het ook indirect, vaag vermoed in het midden hiervan, de beladen, verduisterende mist van mijn onvoldoende omvangrijke kennis, Ogenschijnlijke minnaar van onze soort – hoezeer ook schijnbaar afstandelijk – laat toe dat ik nog een keer een glimp mag opvangen van Uw schaduw in het land, maak gebruik voor mij, een tweede keer, van het gevoel van verschrikkelijke Aanwezigheid in de pulserende holte nabij mijn hart. Nogmaals, o Heer, vanuit Uw buitenmatigheid neig uw gezicht om te schijnen op uw dienaar, beschroomd van opoffering, als U wilt.
De Amerikaanse schrijver Don DeLillowerd op 20 november 1936 geboren in New York City als zoon van Italiaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Don DeLillo op dit blog.
Uit:The Silence
“Martin was always on time, neatly dressed, clean shaven, living alone in the Bronx where he taught high school physics and walked the streets unseen. It was a charter school, gifted students, and he was their semi-eccentric guide into the dense wonders of their subject. “Halftime maybe I eat something,” Max said. “But I keep on watching.” “He also listens.” “I watch and I listen.” “The sound down low.” “Like it is now,” Max said. “We can talk.” “We talk, we listen, we eat, we drink, we watch.” For the past year Diane has been telling the young man to return to earth. He barely occupied a chair, seemed only fitfully present, an original cliché, different from others, not a predictable or superficial figure but a man lost in his compulsive study of Einstein’s 1912 Manuscript on the Special Theory of Relativity. He tended to fall into a pale trance. Was this a sickness, a condition? Onscreen an announcer and a former coach discussed the two quarterbacks. Max liked to complain about the way in which pro football has been reduced to two players, easier to deal with than the ever-shuffling units. The opening kickoff was one commercial away. Max stood and rotated his upper body, this way and that, as far as it would go, feet firmly in place, and then looked straight ahead for about ten seconds. When he sat, Diane nodded as if allowing the proceedings onscreen to continue as planned. The camera swept the crowd. She said, “Imagine being there. Planted in a seat somewhere in the higher reaches of the stadium. What’s the stadium called? Which corporation or product is it named after?” She raised an arm, indicating a pause while she thought of a name for the stadium. “The Benzedrex Nasal Decongestant Memorial Coliseum.” Max made a gesture of applause, hands not quite touching. He wanted to know where the others were, whether their flight was delayed, whether traffic was the problem, and will they bring something to eat and drink at halftime.”
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Een woord
Voor A.B.
Ze zei God. Hij lijkt er te zijn als ik Hem aanroep, maar aanroepen is ook moeilijk geweest. Pijnlijk.
En terwijl ze stil werd om nog een woord te vinden, werd ik overgeleverd. nog eens, aan mijn eigen lange worsteling
met diezelfde engel hier – nog steeds hier – aan de voet van de oude ladder van beklimming, in vuil stof
wegkwijnend nog steeds bij de onderste trede, en liet mijn greep varen lang voor de zegen.
De Amerikaanse schrijver, dichter, songwriter, muzikant, filmcomponist, scenarioschrijver en cartoonistSheldon Allan “Shel” Silversteinwerd geboren op 25 september 1930 in Chicago. Het muzikale werk van Silverstein omvat talloze nummers die hits werden van andere artiesten. Hij schreef “A Boy Named Sue” voor Johnny Cash, die voor laatstgenoemde in 1970 een Grammy ontving. Cash noemde het nummer “het slimst geschreven nummer dat ik ooit heb gehoord”. “One’s on the Way” werd een hit voor Loretta Lynn en “The Unicorn Song” uit 1968 werd het vlaggenschip van de Canadees-Ierse folkband The Irish Rovers. Hoewel deze titel niets te maken heeft met Ierland of de Ierse cultuur, is hij nog steeds populair in Ierse pubs over de hele wereld. Silverstein schreef het grootste deel van de groep Dr. Hook & the Medicine Show zoals “Sylvia’s Mother”. Het nummer “The Ballad of Lucy Jordan”, dat in 1979 werd opgenomen door Marianne Faithfull en later werd gebruikt in de film Thelma & Louise, is ook van Silverstein, net als “Queen of the Silver Dollar” van het album Pieces of the Sky uit 1975 van Emmylou Harris. Tijdens zijn korte carrière als producer schreef hij samen met David Mamet het scenario voor de speelfilm “Things Change”. Hij componeerde ook muziek voor verschillende andere films en toonde in deze projecten zijn muzikale veelzijdigheid: hij speelde gitaar, piano, saxofoon en trombone. Silverstein begon eind 1956 te werken als schrijver, fotograaf en cartoonist voor het tijdschrift Playboy. Hij woonde lange tijd in de Playboy Mansion. Tegenwoordig is hij beter bekend als auteur en illustrator van zijn kinderliteratuur. Silverstein was ervan overtuigd dat geschreven woorden gelezen moesten worden op papier dat geschikt was voor het werk. Hij liet zijn gedichten en verhalen alleen publiceren als hij zelf het soort, formaat, vorm en kleur van het papier kon bepalen. Af en toe schreef hij informele poëzie, zoals een rapversie van Shakespeare’s Hamlet, die in 1998 in Playboy op speciaal geelbeige papier verscheen. In 2005 verscheen Silversteins boek “Runny Babbit”. Silverstein overleed op 10 mei 1999 in Key West.
Where the sidewalk ends
There is a place where the sidewalk ends and before the street begins, and there the grass grows soft and white, and there the sun burns crimson bright, and there the moon-bird rests from his flight to cool in the peppermint wind.
Let us leave this place where the smoke blows black and the dark street winds and bends. Past the pits where the asphalt flowers grow we shall walk with a walk that is measured and slow and watch where the chalk-white arrows go to the place where the sidewalk ends.
Yes we’ll walk with a walk that is measured and slow, and we’ll go where the chalk-white arrows go, for the children, they mark, and the children, they know, the place where the sidewalk ends.
If the world was crazy
If the world was crazy, you know what I’d eat? A big slice of soup and a whole quart of meat, A lemonade sandwich, and then I might try Some roasted ice cream or a bicycle pie, A nice notebook salad, and underwear roast, An omelet of hats and some crisp cardboard toast, A thick malted milk made from pencils and daisies, And that’s what I’d eat if the world was crazy.
If the world was crazy, you know what I’d wear? A chocolate suit and a tie of eclair, Some marshmallow earmuffs, some licorice shoes, And I’d read a paper of peppermint news. I’d call the boys ‘Suzy’ and I’d call the girls ‘Harry,’ I’d talk through my ears, and I always would carry A paper unbrella for when it grew hazy To keep in the rain, if the world was crazy.
If the world was crazy, you know what I’d do? I’d walk on the ocean and swim in my shoe, I’d fly through the ground and I’d skip through the air, I’d run down the bathtub and bathe on the stair. When I met somebody I’d say ‘G’bye, Joe,’ And when I was leaving – then I’d say ‘Hello.’ And the greatest of men would be silly and lazy So I would be king… if the world was cazy.
De Turkse schrijfster Tezer Özlü werd geboren op 10 september 1943 in Simav. Daar bracht zij haar jeugd daar door en in Ödemiş en Gerede, waar haar ouders werkten. Ze verhuisde naar Istanbul toen ze 10 jaar oud was en ging naar de Oostenrijkse meisjesschool (Avusturya Lisesi) zonder haar diploma te halen. In 1961 ging ze naar het buitenland en liftte vervolgens in 1962-1963 door Europa. Ze trouwde in 1964 met acteur en schrijver Güner Sümer, die ze in Parijs ontmoette. Samen vestigden ze zich in Ankara. In deze periode, toen Sümer werkte bij het Ankara Arts Theatre (AST), werkte Özlü als vertaler Duits. In het seizoen 1963-64 bij AST speelde ze in Brendan Behan’s Gizli Ordu (Secret Army), geregisseerd door Sümer. Later verliet ze Sümer en vestigde zich in Istanbul, waar ze tussen 1967 en 1972 af en toe werd behandeld in de psychiatrische klinieken van verschillende ziekenhuizen. Ze schreef over haar jeugdervaringen en haar ervaring met de behandeling in Çocukluğun Soğuk Geceleri (gepubliceerd in een Engelse vertaling door Maureen Freely in 2023 als Cold Nights of Childhood). In 1968 trouwde ze met de regisseur Erden Kıral en in 1973 werd hun dochter Deniz geboren. Nadat ze Kıral had verlaten, ging ze in 1981 met een beurs naar Berlijn. Ze ontmoette Hans Peter Marti, een in Zwitserland geboren kunstenaar die in Canada woonde, en trouwde met hem in 1984, waarna ze zich in Zürich vestigde. Ze stierf daar op 18 februari 1986 aan borstkanker en werd begraven in Aşiyan Mezarlığı in Istanbul. Özlü werd gespeeld door Yelda Reynaud in de film “Yolda” van haar ex-man Erden Kıral, waarin ze gebeurtenissen beschrijft tijdens de opnames van de film Yol.
Uit: De kille nachten van de jeugd (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Mijn vader heeft ooit als gymleraar gewerkt, zijn fluitje heeft hij nog. Voordat hij ’s ochtends zijn wijde streepjespyjama uitdoet blaast hij op dat fluitje. ‘Als je zo treuzelt, wat heb je dan in het leger te zoeken? Vooruit, opstaan. Opstaan!’ Hij schalt en commandeert. Ik word wakker, het begint net licht te worden, ik lig in Süms armen. Ik vraag me af wat het huis voor mijn vader met het leger te maken heeft. Hij wil in het leven thuis een militaire discipline. Dat is duidelijk. Als hij het geld had, dan huurde hij misschien nog wel soldaten in die bij de deur op een bazuin konden blazen… Die liefde van mijn vader, van Turkse mannen van zijn generatie, voor het leger en de militaire dienst… We zijn nu niet meer in de provincie. Grote houten huizen met daartussen boomgaarden, dat is iets van de stille stadjes daar. En die stille stadjes zijn iets van de jaren vijftig. Esentepe, de bloeiende krokussen die we er plukten, geel en paars onder de smeltende sneeuw, de hoge dennenbomen, het is allemaal een abstracte kinderdroom. Op heldere zomerdagen ren ik met mijn spillebenen de helling op… De koele bries van de golven tegemoet… De boulevard die in Saraçhane begint loopt door tot aan Edirnekapı, met in het midden een breed voetgangersgedeelte met hoge platanen. Aan weerskanten van het voetgangersdeel rijden de trams met hun rode en groene wagons. In sommige gebouwen aan de boulevard zit een winkel, er zijn een paar bankfilialen. Ongeveer halverwege is er een brede zijstraat met kinderkopjes, die uitkomt in Çarşamba. De tweede straat links heeft een doodlopende steeg, een straatje met een bocht naar rechts, daar staat ons huis. Dat we ons in deze wijken van Istanbul vestigen, waar branden vroeger de huizen in de as hebben gelegd, een plek waar mijn vader als kleine jongen nog heeft gespeeld, vervult hem met een geluk dat wij niet kunnen bevatten. Wanneer ik ’s avonds tegen mijn moeder aan kruip, bescherm ik me tegen de kou en tegen de eenzaamheid. Op winterochtenden lopen we naar onze school buiten het provinciestadje, met gebogen hoofd tegen de sneeuwstorm in. Mijn handen zitten vol kloven van de kou, ze bloeden. De hellingen waar ’s zomers de koeienmest te drogen wordt gelegd zien spierwit.”
Ik droomde dat ik een land bezocht zo jong dat het nog niet beslist had over naam en vlag. Buitengewoon eigenaardig was het gevoel; ergens wist je niet waar je je bevond. Een onbekende vrouw met donker haar zeer duur gekleed, maar wel met smaak, kwam aan mijn tafel zitten. Zij bleek de Muze van de Poëzie te zijn. Hoe hoffelijk, bescheiden in de omgang zij is dacht ik. Met iets van de perfekte hostess. Geen flauw vermoeden dat een zo belangrijk iemand of liever, personificatie… Men beloofde mij dat de Republiek weldra een naam zou krijgen. En een vlag.
Ik antwoordde: voor mij geen enkel punt…
SVEN DELBLANC (1931 – 1992)
Zovele boeken liet deze vriend, die gisteren stierf, achter in mijn
boekenkast. Nu je het weet de bladzijden droger tussen je vingers.
Deze en geen andere, Sven’s boeken. Er zijn geen andere.
Niet in dit universum.
*
Vaak met vrolijke en ironische aansporingen in de opdrachten
Alsof wij ooit betrokken waren in een gemeenschappelijk jongensavontuur.
(Een schaatstocht met al teveel wind en sneeuw:
‘Hou vol Lars, het is zo voorbij!’)
*
Midden in een vliegende sneeuwstorm staat een oude torenklok,
bevolkt door slapende uilen en spinnen. Ze ontwaken en roeren zich slaapdronken
iedere keer dat de traagste wijzer verspringt, met een zware, duidelijke tik,
die door de koude storm van de tijd dringt.
Die zijn donkere hartslag is.
HET SONNET OVER BEGIN EN EINDE
Men kan welhaast overal beginnen. Maar het begin duurt kort; wie vindt het rijmwoord op ‘beginnen’? Zovele woordjes lopen tussen de stenen door
waar men ook kijkt in dit heldere water. Maar oudst en allerdiepst de steen die wij niet winnen. Gedichten zijn als trappen. Stap voor stap. Achterhalen wij ooit degene die wij volgen? Verlost
van menige valse hoop, verder dus, steeds verder weg. Van het begin of van het eind? Stap voor stap schrijdt het gedicht in jamben voort.
Alsof het nooit een ander oogmerk had. Sneller stroomt het water dat door ondiepe bedding loopt. Waarom hoopt men dan dat geen van beide aan zijn einde komt?