Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Die Farben der Insel (Vertaald door Coletta Bürling)
„Wallender Dampf versuchte aus der Küche auszubrechen, und drängte sich an die Fensterscheiben wie eine vollbusige Frau an einen schlanken Mann, aber es gelang ihm nicht. Ich hatte das Fenster zugemacht, denn ich wollte ein Bad nehmen und keine Zugluft haben. Als die Luft so heiß und feucht war, dass sich Wasserperlen auf Tisch und Stühlen bildeten, zog ich mich aus und stieg in den großen Holzzuber, den Frauen für die große Wäsche oder für die Kinder an Samstagen verwenden, er war viel zu klein für eine erwachsene Person. Aber wenn ich die Beine anzog und mich zusammenkauerte, hatte ich Platz genug. Wir haben immer Platz genug, wenn wir es richtig anstellen. Wasser lässt Erinnerungen wach werden. Solange ich mich erinnere, habe ich auch die Kontrolle über die Vergangenheit. Kontrolle über mein Leben. Kann es mir gestatten, von großer Helligkeit zu träumen. Das Wasser und ich wurden eins, ich vergaß alles um mich herum, ich befand mich bereits weit im Süden und wurde von so starken Sonnenstrahlen umschmeichelt, dass ich mir die Hand vor die Augen halten musste; undeutlich sah ich die Fischerboote, die bei Sonnenaufgang in die Bucht hineinfuhren, schemenhaft sah ich die Schwalben, die zwischen den blühenden Bäumen unterhalb des weißen Hauses flogen, genau wie auf dem Bild, das ich in diesem ausländischen Buch gesehen hatte. Und ich hatte auch das Gefühl, als könnte ich den Duft von italienischem Waschpulver und frisch gebackenem Brot zum Frühstück riechen, ich war in meiner wunderschönen Welt, als es an der Haustür klopfte. Und dann öffneten bereits diejenigen, die draußen standen, die Tür, sie warteten nicht darauf, dass sie hineingebeten wurden, so war es üblich, klopfen und dann gleich die Tür öffnen, in diesem Dorf schloss man das Haus nicht ab, nicht einmal nachts. Ich hörte, wie sie den Flur betraten, ich kannte ihre Stimmen und fragte mich, warum in aller Welt sie immer gerade dann zu Besuch kamen, wenn ich ein Bad nehmen wollte. Und dann standen sie auch schon mitten in der Küche und sagten: »Wie oft badest du eigentlich, Karitas?« Als sei ich ein unmündiges Kind, das man dauernd zurechtweisen müsse. Es schien ihnen aber andererseits vollkommen gleichgültig zu sein, dass ich in dem Zuber saß, deswegen kam mir gleich der Verdacht, dass ihnen etwas anderes und Wichtigeres auf dem Herzen lag. Sie waren gekommen, um mich um einen Gefallen zu bitten, und gaben sich deshalb alle Mühe, nett zu mir zu sein. Und genauso war es: Es ging darum, dass die Kulissen fiir die Weihnachtsaufführung gemalt werden mussten, und das konnte niemand besser als die Zeichenlehrerin an der Volksschule, die früher einmal in Kopenhagen studiert hatte. Ihretwegen durfte sie deshalb gern in ihrer Anwesenheit ein Bad nehmen. Sie boten sogar an, mir beim Haarewaschen zu helfen, die eine massierte mir die Kopfhaut mit grüner Seife, während die andere heißes und kaltes Wasser mischte, um damit die Seife auszuspülen.“
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949)
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ookalle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
III
Hij droeg zijn duistere gedachten in en uit de schaduw als een luipaard dat van leger wisselt om een gespikkelde rust te vinden, passend voor bespiegelingen, terwijl zijn gele ogen nu dichtgaan op een prikkelende geeuw, zat van niets, van leegte, toch vol pompende, afgemeten vrede, zoals een kudde zebra’s die de gestreepte tint van grassen naar een drinkplaats brengen maar met het gestage van hoofden en hoeven, hun vetlokken schrap voor zijwaartse uitschieters. De bladeren en schaduwen helen; allen liggen welwillend neer in de voldoening der bomen, leeuw met jakhals, wanneer de middag het koninkrijk van de vrede is; zij rekken zich, rillen en zijn stil, de enige actie ligt in hun langzaam draaiende ogen. Hier onder de hevige dom van een wolkenloze augustus voelt hij hoe het lome klimt van buik naar traag ooglid en leeuwengeeuw, rilt in zijn flanken en langs zijn leden kruipt, een vrede die zo ver teruggaat als de paraplubomen, in een rust dicht bij Eden, eer een donkere gedachte als een wolk racet over het open gras, en zijn dravende volgster, leeuwin, gehurkt haar gewicht verplaatsend, toesloeg! Dan komen een kleine horde hoppende, openmakende gieren en de gespikkelde hyena’s erin
“De vrouw buigt en fluistert haar petekind bewaarwoorden toe: ‘Deug, liefje, maar niet te veel. Na de dood is er meer dan genoeg tijd voor nietsigheid.’ Tante Tola duwt het kind van zich af. Ze cirkeldanst zichzelf in ademnood. Haar jurk plakt al aan haar rug. Omdat ze zwart velours draagt, ziet niemand haar zweet. Maar Batko ruikt het, hoe haar huid en de stof aaneenkleven. Het meisje ademt licht als haar hup. Ze springt op de leesstoel om de gasten te overzien, die over het tapijt schuifelen dat over de breedte van Tola’s woonkamer ligt uitgespreid. Op die hoogte, zo groot als een man, staart ze naar het beest, alsof ze berekent hoe groot de kans is dat ze wordt opgevreten. Op zijn grote achterpoten danst Batko Wojtek mee met de gasten van tante Tola. Geen schakel in de cirkel, maar er middenin, naast het tweemansorkest, een vrouw met een accordeon en een vrouw met een klarinet. Ze spelen niet slecht. De zussen moesten de beer door de deurpost duwen. Batko droeg de berenleidster met een koord achter zich aan. Het ware beest. De beer schudt zijn kop. Hij gromt. Het lijkt alsof hij de klarinet voelt. De belletjes die ze aan hun rokken hebben geknoopt. Of hij wordt gek, lastig vast te stellen bij een roofdier dat uit de wildernis is geroofd. Bij elke danspas krassen zijn teennagels door het tapijt en in het eikenhout daaronder. Kras in het hout, kras in Tola’s ziel. De plankenvloer trilt, kraakt, swingt. De kerstballen in de spar zwieren mee. Batko draagt de muilkorf van een herdershond. Niet omdat de beer zo klein is, maar omdat de herdershonden van de Balkan zo groot als beren zijn. Klarinet, accordeon, belletjes en een muilkorf. Dit is nog eens een feestje, denkt Batko Wojtek. Jij dacht dat beren niet kunnen denken? Dit is nog eens een feestje, denkt Batko Wojtek. Jij dacht dat beren niet kunnen denken? Batko overziet alles, hoort alles, snapt vrijwel alles. Hij is groter dan het meisje op de stoel. Slimmer dan alle gasten bij elkaar. Hij danst, als je het zo mag noemen. Zo waren de feestjes, voor Coca-Cola en Burger King, toen er nog ijzeren gordijnen waren en geen wereldwijde webben, toen het buurdorp nog een andere wereld was. Alle rimpelhanden vullen elkaar. ‘Hoppa,’ roepen ze allemaal, ‘hoppa!’ Tante Tola port de paarden op, haar gasten, ze hinniken, wisselen om de pas. Mensen met invloed, professoren en hun bruiden, dokters en doctors, leraren, en vrienden, buren, kennissen, collega’s en gewezen familieleden. Het ziet er zwart van. ‘Is er nog rakia?’ vraagt iemand. Een terechte vraag, denkt Batko. ‘Op tafel,’ antwoordt tante Tola. ‘Er is altijd rakia.’ Een goed antwoord. De cirkel breekt en de cirkel heelt opnieuw aan. Dansen, laat die botten kraken, dansen zullen we, dansen zullen we tot we natollen in het graf. Alleen tante Tola, en Batko, weet waarom ze vandaag vreten en zuipen, en dansen zodat ze vervolgens nog meer kunnen vreten en zuipen. Vandaag, drie dagen na het kerstdiner, twee dagen na de naamdag van Emma, haar buurvrouw op links, en één dag na die van de heilige Stefan, sommeerde tante Tola haar dochter om de sofa tegen de ene muur te schuiven en haar salontafel onder het raam daartegenover. Snel, maar zorgvuldig. De twee binnentapijten, de goede, de Turkse, liggen intussen gewikkeld als een koolrol op de trap naar boven.”
Stefan Popa (Vleuten, 20 januari 1989)
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ookalle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
II
Hij geloofde dat de pijn van het balling zijn voorbij was gegaan nu, maar hij was opgehouden de dagen en maanden te tellen en onlangs de jaargetijden, gegeven de belofte dat niets kan bestaan een heel leven lang, laat staan voor altijd, dat als wij eens, maar grondig, een verlies hebben geleden, wij dat niet nog eens doen op dezelfde manier, zodat wat hij telde de jaren waren wier getallen hij niet hardop herhaalde, maar hij wist dat als er regen viel en na regen de wind de plaza’s veegde, zijn tranen zo snel droogden als de verblekende platen beton tegenover het nationale park met zijn fietspaden en het regenachtig zilver van wielen, dat de zomerhitte in een van de vriendelijkste steden van Europa niets was vergeleken bij het inferno van augustus thuis. Hij mompelt in zichzelf met de oude koloniale dictie en hij hoorde hoe hij nog steeds thuis zei, niet alleen om de hoop dat hij daar gauw weer zou zijn te sussen, maar dat hij aan de reling van de lijnboot zou staan en de getande indigo bergruggen zou zien die op hem hadden gewacht, en al de vertrouwde ijzeren daken en zelfs de gieren die balanceren op de hete richels van het douanekantoor. Hij is in ’t zwart, zijn haar is wit geworden en op een parkbank ligt zijn wandelstok. Zo’n persoon bestaat niet. Ik ben zelf een fictie die zich de heuvels van het eiland herinnert als het donker wordt.
De Nederlandse schrijver, uitgever en journalist Bert Natterwerd geboren in Baarn op 19 januari 1968. Zie ook alle tags voor Bert Natter op dit blog.
Uit: Ze zullen denken dat we engelen zijn
“Een politiebusje rijdt het plein op. Ik zoek de ogen van de vrouw. Zij staart naar het brandende café waarin de geldwagen verdween, haar vrije hand is op weg naar haar telefoon, haar andere hand houd ik nog vast. Uit het politiebusje springen in het zwart gehulde mannen die eensgezind iets onverstaanbaars roepen en ieder een kant op gaan. Als een buurman die zijn gazon sproeit, loopt een van hen weloverwogen in onze richting, zijn wapen met twee handen vasthoudend en bij elke stap die hij zet een schot lossend. Plotseling kijk ik recht in zijn donkere ogen, die schuilgaan in de spleet van zijn bivakmuts. In die glanzende gaten lees ik wat hij wil: dood. Alle kogels lijken mijn kant op te komen. Deze zelfmoordenaar heeft het op mij gemunt. Hij knalt niet in het wilde weg, hij maait mij niet neer in een krankzinnige kogelregen, hij schiet gericht, op mij. Eerst moet ik dood, dan hij. Als ik omkijk zie ik een bejaarde dame met een grijze knot op een met bloed overgoten tafelblad liggen, een hondje staat met zijn voorpoten in haar schoot amechtig te blaffen. In paniek wil ik vluchten. Dat lukt niet. Ik word in mijn stoel gedrukt. De ene hand van de vrouw naast me reikt nog steeds naar haar telefoon, lijkt in de lucht te hangen, alsof alles stilstaat en de kogels netjes zullen wachten tot zij heeft gecontroleerd of er nog berichtjes zijn. Eindelijk heeft ze haar telefoon te pakken. Nadat ik me met veel moeite heb losgewurmd, laat ik me op de grond vallen. Ik trek haar mee naar beneden. Ze kijkt me met grote ogen aan en begint te gillen. We belanden op de tegels. Ik leg mijn hand over haar mond, wat half lukt, want ze zet haar tanden in mijn vlees en krast met haar nagels over mijn wang. Rustig ademen, kalm blijven. Ik trek haar tegen me aan, onze handen grijpen in elkaar alsof we armpje drukken. Als de schoten nog dichterbij lijken te komen, ga ik over haar heen liggen. Ik pers alle geluid, elk gerucht, iedere kreet uit de vrouw.”
Bert Natter (Baarn, 19 januari 1968)
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
I
Dit is de eerste fictie: de bijbelse plaag van de libellen die over de palmpluimen trokken na de reusachtige regens waarvan we dachten dat het sprinkhanen waren; wat ze zwellen doet in onze ogen is intrige, geloven dat de fictie begint met het opstijgen van verwonderlijke insecten van de eerste lijn. Paarden stampen aan de lasso’s van muggen en de zoete geur van hun mest mengt zich met de reuk van gras dat droogt, en ik zie de bergen stomen vanuit de zonverlichte deur. Er zit symmetrie in dit alles, of alle fictie is bedrog. Bid voor een leven zonder intrige, een dag zonder verhalen, maar de libellen drijven als een korf adjectieven, losgeraakt uit een woordenboek, als bijen uit de korf van het brein, en zoals de tijd verstrijkt verstrijken zij, hun aantal vermindert en ze betekenen niet meer dan dat ze komen na regen. Ze komen na regen naar dit dal als de bamboe weer kalm wordt na het dorsen en plonzen als de manen van paarden, ze komen met de pestilente horde van een profeet, aangegord voor de dag van de sprinkhaan. Wat hun legermacht opriep is nergens te zien; toch herbergt het angstwekkend zoemen van vleugels boven de tuin echo’s van een oeroude bezoeking, bezoekers die zijn gekomen om ons te herinneren aan onze eerste ondeugden, granaatogig en drakerig; science noch fiction.
„David hatte die Maske mitgenommen, obwohl er sicher war, dass er sie heute noch nicht brauchen würde, eine Eichhörnchenmaske, die den ganzen Kopf bedeckte. Er hatte sie als Kind zum Geburtstag geschenkt bekommen, als er längst keine Lust mehr hatte, sich zu verkleiden, vielleicht, weil er da schon in dem Alter war, in dem es einem vorkommt, als sei man immer verkleidet, auch wenn man es nicht will. Sein Körper war ihm vorgekommen wie ein schlecht sitzendes Kostüm, das seine wirkliche Persönlichkeit, das, was er sein wollte, was er zu sein glaubte, zu etwas Unförmigem verzog. Warum ausgerechnet ein Eichhörnchen, warum nicht ein Wolf oder wenigstens eine Eule? Irgendwann musste er seine Mutter auf die Maske hingewiesen haben, schau mal, das Eichhörnchen, wie süß. Und Jahre später, als sie nicht gewusst hatte, was sie ihm schenken sollte, hatte sie sich daran erinnert und die Maske, ohne viel nachzudenken, gekauft. David hatte sie ein einziges Mal angezogen, an jenem Geburtstag, und seiner Mutter vorgespielt, er freue sich darüber. Danach hatte er sie zu unterst in seinem Schrank verborgen, ein beschämender Beweis dafür, wie wenig sie ihn kannte, wie wenig irgendjemand ihn kannte. Er schielte in die Plastiktüte, die neben seinem Stuhl stand, und musste heimlich lachen, wenn er daran dachte, wofür die Maske nun gut sein sollte. Seine Mutter würde sich wundern, alle würden sich wundern, wozu das Eichhörnchen imstande war. An diesem Morgen, gleich nachdem seine Mutter zur Arbeit gegangen war, hatte David sich im Geschäft krankgemeldet. Sein direkter Vorgesetzter war in den Ferien, und die Sekretärin hatte nicht nachgefragt, als er gesagt hatte, er sei erkältet. jetzt, während der Sommerferien, war ohnehin nichts los, und die Lehrlinge wurden mit allen möglichen sinnlosen Arbeiten beschäftigt. Auf dem Dachboden gab es einen unerschöpflich erscheinenden Vorrat an alten Briefumschlägen und Rechnungsformularen, auf die noch die alte Telefonnummer gedruckt war, und wenn gar nichts anderes mehr zu tun war, versammelten sich die Lehrlinge im Sitzungszimmer unter dem Dach, wo es im Sommer muffig und heiß war, und überklebten die alten Nummern mit kleinen Etiketten in Leuchtfarben, auf denen die neue Nummer stand, die auch schon seit Jahren galt. Die meiste Zeit aber ulkten sie herum, halb träge, halb aufgekratzt, oder trafen sich in der Kaffeeküche oder in einem der Sitzungszimmer, immer auf der Hut, von keinem Vorgesetzten beim Nichtstun erwischt zu werden. David hatte um zehn in der Stadt sein wollen, aber nachdem er im Geschäft angerufen hatte, war er noch einmal ins Bett gekrochen, als sei er tatsächlich krank, und war wieder eingeschlafen.“
je ziet de dooi op de lagere hoogten grazen niemand anders ontmantelt de laatste hekken vreet van de wallen aan de stormkant de gebarsten leisteen blijft liggen met een dikke vacht staan de katten op kauwen hun klauwen scherp en ruiken de kou de eerste honden beginnen te blaffen terwijl ze wakker worden je geur plotseling vreemd voor hen is je pas aan het eind van het jaar weer naar de huizen afdalen kunt
“Ik heb reden om te geloven dat mijn bestaan als zodanig in bepaalde kringen een probleem is gaan vormen en een moordenaar is in deze tijden niet moeilijk te vinden. Maar nog erger dan beticht te worden van lichthartigheid, waarmee ik mijn eigen leven in gevaar breng, zou het zijn om beschuldigd te worden van lafheid en ik vraag jullie het te willen zien als een teken van mijn oprechtheid als ik jullie zeg dat ik mij in het land van Phrygië bevind. Ik heb in afwachting van de beslissende fase in de uitvoering van mijn plan voorlopig mijn intrek genomen in een onbeduidend stadje dat in het Grieks de naam Melissa draagt en ik beschouw het als een goed voorteken dat die naam verwijst naar bijen, die, zoals de oude verhalen beweren, dichters honing in de mond leggen om hun woorden zoetgevooisd te maken. Hoewel ik geen dichter ben en hoewel het verre van mij staat te willen verleiden met zoete woorden, kan ik, mede gezien het feit dat ik vaardiger ben met het zwaard dan met de rietstengel, de hulp van de bijen goed gebruiken om de opgave die ik mijzelf heb gesteld tot een goed einde te brengen en voor eens en voor altijd definitief en naar waarheid op schrift te stellen welke overwegingen, besluiten en ontwikkelingen mij hier hebben gebracht in het holst van het Perzische Rijk en verder weg van Athene dan een Atheens hart verdragen kan. Melissa ligt niet ver ten noorden van de trotse stad Kelainai, die is gebouwd rond de heilige, met riet omzoomde bron van de rivier de Maiandros, die tussen Priene en Myous uitmondt in de Golf van Ikaros, tegenover de Ionische stad Milete, die slechts tien stadia van de riviermond is verwijderd. Kelainai is een van de belangrijkste pleisterplaatsen aan de Perzische Koningsweg, waarlangs de legers van Xerxes marcheerden om Hellas binnen te vallen. Na de nederlaag bij Salamis heeft Xerxes aan de voet van de bovenstad van Kelainai een paleis laten bouwen. Kyros heeft dat paleis onlangs uitgebreid en omzoomd met een park vol wilde dieren, geïmporteerd uit Azië en Afrika en daar losgelaten voor de jacht, dat hij zijn paradijs noemt. Wanneer de tijd rijp is, zal ik op voorspraak van de Phrygische satraap Pharnabazos, de zoon van Pharnakes, door de poorten van Kelainai gaan om de grote koning, koning der koningen, Artaxerxes, de zoon van Dareios, de zoon van Artaxerxes, de zoon van Xerxes, de zoon van Dareios, de zoon van Hystaspes, de Achaimenide, eindelijk te ontmoeten. Daar bij de bron van de Maiandros vond het duel plaats tussen de god Apollo en de satyr Marsyas. Ik heb de enige man die mij met schaamte kan vervullen wel eens met Marsyas vergeleken.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
de winter weeft ijverig een ijzige doek tussen mijn raamkozijnen geen handbreedte voor het temperatuurverloop is de verf al sinds de vorige huurder nauwelijks genoeg vanaf de weg sijpelt het asgerommel zonder de kou van deze dagen was ik liever een behaard dier op de sporen in het park vlak boven het dek tussen alle sneeuwpoppen de gele terreingrenzen van jonge gezinnen de takken van voorgaande jaren val ik nog altijd aan jouw gefluit ten prooi ver weg blijf je alleen van mij
Zoveel jaar en nooit een nacht gemist. Hij was een plattegrond geworden van waar al lang geen mens meer kwam.
Hij hield de wacht, hij was alleen en dacht teveel aan wat maar niet gevangen kan.
Hij zag wat nooit grondvast wil worden en dat in elk van vlucht verstoken ding, de stijve duiven achter duimdik glas, iets van beweging over was. Dat een vitrine nooit van binnenuit aan scherven ging.
Het vrat hem langzaam aan. De nachten waren vol verstomd gefluit en trekkersdrang.
Hij liep zijn rondes nog in wetenschap maar hoorde vleugels zingen in de gang. Hij vond soms veren op de trap.
Zo zaagde hij de sloten door. Hij bracht de fuut en nachtegaal, de arend en harpij hun kasten en hun kooien uit. De nacht stond vol bevroren vliegverkeer. Hij zag een broedplaats zonder leven.
Zoveel jaar en steeds de zon gemist. Hij sloeg zijn armen op en neer. Ze moeten hem zijn vlucht vergeven.
Bestemmingsplan
Je bouwt niet groots voor een knooppunt van lijnen, niet dag en nacht voor een streep op een kaart, niet zo hard voor het knarsen van schakels en oeverloos zuchten van treinen
je bouwt alleen zo voor de hand in de lucht, voor het vergeefse zwaaien om een bocht, het jongetje dat bij het raam mag en luidkeels zijn uitzicht blijft roepen, voor mensen die niet kunnen scheiden, voor het meisje dat eersteklas huilt.
Je bouwt omhoog en opzij voor een stoet van vertrokken gezichten, verdwenen gesprekken, voortrazende harten – voor onderweg, voor laptopmensen en lawaaimuziek, voor maaltijdsalades, gevallen ontslagen, oude dames, schreeuwstudenten, voor beginnende dichters, wanhopig verliefd.
Je bouwt een reusachtig theater voor wie aan zal komen, decor voor vertraging, de laatste glimp weerspiegelt in de ruit, voor wie voet aan de grond zet, voor wie straks bij het remmen al opkijkt en zegt: ik ben er. Hier ga ik er uit.
OPONTHOUD
We zijn modern. Het is de juiste eeuw voor liefde niet en nergens staan nog vrouwen op de torens, uit te kijken. De laatste ridder stierf aan syfilis.
We zijn de wapperende vlaggen verleerd, het fluisteren tussen de stenen, gezang en bloemennamen.
We werpen elkaar in het passeren haastig lichaamsdelen toe. Alles gaat goed.
Vergrendel deze deuren als het donker wordt. Blijf bij me. Zet je paard op slot.
Waarschijnlijk sterf ik hier onopgemerkt In mijn armzalig logement waar zelfs Mijn laatste ademtocht nog wordt verpest door De lichte stank van zee en van moeras, Moment van gêne en last voor ’t personeel. Dat lijkt me erg genoeg, ook zonder dat Wat Byron zei te vrezen: ‘Word ik ooit oud, Dan sterf ik “eerst van boven”, net als Swift.’ Of Swifts door hemelvuur getroffen boom. Ook is hier ooit een Zwitser, droomexpert, Henry Fuseli, nog pas eenendertig, Een dag of wat geplaagd door zware koorts; Daarvan hersteld leefde hij voort metharen, Wit als een rechterspruik, en blijvende Linkshandigheid. En Koning George de Derde, Die kennis maakte met een boom op Windsor, Daar hij die aanzag voor de Vorst van Pruisen, Zodat hij hem royaal de hand gaf. Lach maar, Alwie nooit op een zaal met zwaargestoorden Gelegen heeft. Eerstwerd hij plat gespoten, Toen, constant gesedeerd, strak ingesnoerd, Een parelhoen gelijk. Inmiddels weet ik: Een klein apéritif bij Florian Helpt iéts, al kan ik nimmer echt vergeten. Ik volg Fuseli’s eigen therapie, En ik citeer: ‘Eerst ga ik rustig zitten En dan wind ik me op. En daarna knal ik Het zwart erin. En dan haal ik het licht weg. Zijn angstdroom werkte prima, maar de mijne? Die speelt zich af op het plafond van mijn Gehuurde kamer of mijn schedeldak, In ’t donker, steeds als ik mijn licht weghaal.
Het licht. Ik koos Venetië om haar licht, Haar luchtigheid, haar drijven, zweven haast In tijd en water, èn haar vreemde rust. Ik, die Amerika de rug toekeerde En van een jaargeld leef, kijk naar het water Van de lagune in de ochtendzon. Palladio’s kerk drijft, vrediglijk verankerd, Recht vóór mij uit, de kerk van de Gezondheid, Gewijd door de Venetianen, dankbaar Dat hen de hemel van de pest ontsloeg, Strekt zich, barok gekruld, in het kanaal.
Uit: Mahmoed of het wassende water (Vertaald door Katelijne De Vuyst)
Helemaal beneden de minaret van de grote moskee. Ik cirkel eromheen. Het is zo mooi! Vissen. Andere algen, gezwollen als het haar van de doden. De groengouden lichtbaan van mijn zaklamp. En hoger, als een insectenvleugel in de wind, mijn sloepje dat schommelt, mijn houten barquette. Zonder de zon te vergeten, die me, zelfs hier, blijft achtervolgen. Mijn moedervlek doet zeer, maar hier vermoeien de dingen me niet meer. Ik voel me goed. Het is geen fysieke afstand. Het is de tijd. 10 Ik bereik wat verloren ging. Ik bereik de verloren tijd. Op het terras van café Farah zoek ik naar een vrije tafel, maar vind alleen vissen, hele scholen. Ze staren me even aan, voor ze verzwinden. Ik zwem terug naar de sloep. Ik red een vlinder. Alles is er nog. Ik haal adem. Sommige dagen heb ik de kracht niet om te duiken. De wind van de spijt waait te hard en zittend met mijn rug naar de gevechten denk ik aan mijn jaren in de gevangenis, en begrijp mijn kinderen, die de wapens hebben opgenomen en ten strijde zijn getrokken. Even ben ik van plan ook te gaan vechten. Ik neem het me voor. Ik bloos ervan. Daarna begrijp ik dat er geen vijanden meer zijn.
ook als de vrouw al lang weg is klinkt nog steeds het avondprogramma het heeft zich veel te luid ingebrand en sijpelt door het plafond op ons neer waar we in onszelf naar de slaap grijpen de dagen uit onze vacht strijken kunnen we ze nog heel lang volgen de reportages, studio’s en moordenaars voordat ze na middernacht van de stroom worden afgesneden en wij achterblijven in onze nachtelijke onrust die langzaam ontwaakt in oude stilte
ik hoor de storm aan de stad rukken zich op het balkon hiertegenover kaal en helder afstemmen kuilen en straten bedekken onder een grijze grinddeken in de laatste lichtkegel trekt hij blindelings zijn kringen daarachter verstoppen dieren zich om in te dommelen je kijkt uit naar dit braakland tussen scheuren en roest zoek je naar sporen ze drijven met je onder de binnenplaats rond duwen je verder weg van het taalstruikgewas dat je met mij als op bezoek hebt gedeeld daar koelen nog woorden af losjes verspreid naast je naam voor mij volkomen onleesbaar
“Jack, who was from an eccentric Midwestern family, J wasn’t quite sure what a gentleman was other than someone who opened doors for ladies and didn’t curse in mixed company. He’d gone to a boarding school, but one outside Detroit, which the sons of the “automobility” attended; they judged each other by their cars, not their manners or clothes. Although the school-boys all had to wear coats and ties, their jackets were usually off the rack and were rumpled and styleless. Who would worry about clothes when he could tool around in a Corvette or Austin-Healey or Thunderbird up and down the leafy lanes of Bloom-field Hills or get into a drag race with an older businessman down Woodward Avenue? Although Jack was bookish and refined after his own fashion, he was used to brash guys who lived in a loud, locker-banging, all-male world of muddy knees and broken noses and wolfed-down generic meals in the immense, pseudo-Gothic dining-hall they called the “cathedral of carbohydrates.” In Detroit in the 1950s, no one earned extra points for reading, or for visiting Europe—well, okay, visiting it counted. Back then, it was still rare to travel abroad and cost a lot. The brainy daughter of rich Midwesterners might live with a French family for a semester in Tours, which was supposed to have the best accent. By the end of six months, she could barely express herself in French, but she’d have lost that extra ten pounds and acquired dark, becoming clothes and a convincing French “r” (you could hear the re-turning American girls on the Queen Mary asking each other confidentially, “How’s your ‘r’?”). The boys didn’t even consider doing anything so painful and embarrassing as tackling another language; they were all going to study automotive engineering in a normal Midwestern university. Jack would have gone abroad, but his father, a chemical engineer, couldn’t see the point. He sent his son to the University of Michigan because it was midway between his house in Cincinnati and his summer cottage on Walloon Lake, Michigan. Jack had been accepted at Harvard and had even won a merit scholarship there, but it turned out that Jack’s father earned too much for Jack to receive anything other than a parchment for his pains. And Jack’s father said he’d be damned if any son of his would attend a pinko school like Harvard. Even at the University of Michigan, ack managed to declare himself a socialist, while at the same time he joined his father’s fraternity, a Southern one where they wore masks with eye-holes and held swords up during the initiation ceremony and pledged to protect the purity of Southern womanhood. They didn’t have any black or even Jewish members the handsome, dark-haired Jews all belonged to ZBT down the street), but Jack had plenty of Jewish friends and Chinese friends (he was majoring in Chinese art history), and he even knew a black poet whom all his bohemian friends admired intensely: Omar. When Omar talked to them about Rilke, they could hear the clack and rustle of angel wings.”
O mocht de ziel zich schoeien, mocht de geest Zijn handen wassen aan de kraan, mocht slechts Eén grein onsterflijkheid voorzien zijn van Een kunstgebit. We glijden langzaam af, Geheugenzwakte, lege blik, kwijlbekkend, Bezoedeld en verguisd, naar lichaam en Naar geest – naar dat doodlopende kanaal Der Incurabili, dat voert voorbij De laatste aanlegplaatsen van de ziel, In glanzend zwart van koets en kist en voor Veel méér dan één obool gevaren door Een leerling-Charon naar de Calle dei Morti. Je nadert de Venetiaanse Hades Stil over ’t water, waar de gondelier Met elke slag een kolk in trekt, die wervelt Als eikewortels, zilver, glad, gespierd. Je glijdt er als in zwijm heen, weg naar oorden, Massaal bevolkt door de verstomde doden, De levenlozen, grondig onverschillig Voor wie of wat hun schimmenrijk betreedt. De gondelstok werpt wijd zijn parels licht, Goedkope glitters; verder vaar je, langs Al die behuizingen van rauwe sienna, Gebrande omber, heel het scala van Gekleurde klei. Je zwakte wordt allengs Zelf tot genieting van een milde leegte. (Hef beide armen boven ’t hoofd, haal dan Drie maal diep adem, houd de laatste in. Je maat, je jeugdgids naar de andere wereld, Slaat dan van achteren zijn beide armen Zó stevig om je heen, dat heel je hoofd Gaat prikken, branden, als een arm of been, Dat slaapt als het een tijd niet is doorbloed. De longen worden warm van pijn, dan glijd je Een zwartfluwelen duister in, je beul- Anubis sprakeloos erkentelijk…)
De liefde maakt van elke uil een valk Maar kun je vliegen met een vleugelspalk?
I De jagersman heeft geen seconde vrij Hij telt het jachtseizoen van mei tot mei – Hij maakt het leven zelf tot veile prooi – En maalt niet om allure of allooi
Hij zet zijn idealen graag terzij En met een grijnslach opent hij de kooi Hij schiet de vogels om hun verentooi
Wij joegen op elkaar, soms schoten wij Het doel in alle hartstocht zelfs voorbij Pas toen de lente kwam, verliep het tij
En toch besef ik tot de laatste kus Hoe blij je zijn kunt met een dode mus
Wij hebben als een duivenpaar getorteld De liefde leek soms diep in ons geworteld
II De tijd heelt niets, dus ook niet alle wonden De tijd maakt slechts een optelsom van pijn En deelt die door zichzelf, zodat het lijkt Of ons een kleiner leed wordt aangereikt
Maar ook al word je nog zo goed verbonden En helen alle breuken op termijn Wie niet zijn idealen steeds herijkt Riskeert het dat hij aan de tijd bezwijkt
Geen prooi ontkomt de jager ongeschonden Geen jager ook die op zijn jachtterrein Ontkomen kan aan zijn onwrikbaar lot
Bedenk dit als gij naar het voorjaar kijkt Verdwaal niet in die tovertuin van God De paashaas schiet zijn kuikentjes kapot
1975
Je koos de Karelstad tot domicilie Je boedel paste prima in een busje Je zwaaide joviaal naar je familie
En je vertrok. Je kamer was een hok En schilderwerk je eerste eigen klusje Je was nu eigen baas en eigen kok
Maar ondanks al je spullen om je heen En heel de stad – je was verdomd alleen
Dan maar een advertentie in de krant (Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen) Je had geen ander middel bij de hand
Verlegen als je was en onervaren En zie, je liet je door de hartstocht vangen: Hij kwam en zou de liefste zijn voor jaren
Cees van der Pluijm(12 januari 1954 – 14 december 2014)
Een weelde weggeveegd, vaak met haar makers; Kanaries, katten, honden en parkieten, In zakken afgevoerd als Monte Cristo’s: Geen grasveld, wei of heuvel in de buurt Om te bemesten of als graf te dienen. Voor hen wordt in de nacht het glas gebroken, Het in memoriam der vuilnislieden. Ik rouw, wanneer hun uur weer daar is, met Een litanie van eigen makelij. Hier stierf ooit Wagner, ligt Strawinsky’s graf, Vond Cimarosa, door vilein vergif, Zegt men, de dood. Het brein, om vier uur ’s ochtends, Is slechts een brij, wormstekig en armzalig. Ik zag het vaak gemorst als zwezerik, Dromend van Byrons woord: ‘Vaak bij mooi weer Zou ik mij voor de kop geschoten hebben, Had het mijn schoonmama geen pret bezorgd.’ Zo wordt de deugd, zegt men, ons opgedrongen Door ons gewetenloos gedrag. Ik zié hem, Met zijn gevolg van hoeren en gravinnen, Naar muskus, knoflook en seringen riekend, Ménage die veeleer ménagerie was: Een vos, een wolf, een bulldog, vogels, apen, Corbaccio’s en corvino’s, spintriae, De heffe van Venetië ’s onderwereld, Aasvliegenplaag. Uitvaagsel. Uitgebraakt. O licht en levers. Doder dan morsdood. In ’n kist gevoerd met zij in theerooskleur.
Vertaald door Paul van den Hout
Anthony Hecht (16 januari 1923 – 20 oktober 2004) In 1960
wieder über land unter den überland- leitungen dort hinter dem zweiten feld der zweiten baumreihe, wo die habichte und mäusebussarde zuweilen über den kranichen und krähen vom anderen vogelgetier zu schweigen kreisen: auf der jagd. wie ich mich langsam nähere den noch schwer kenntlichen braunen flecken hinter der baumreihe im gras dort gelagert nämlich die herde – die ganze herde, möchte ich sagen, als wäre das denkbar –, in ruhe nach vielleicht unruhiger nacht, sie erheben sich, zögernd, da ich, langsam reitend, die baumreihe quere, das unruhige pferd zügelnd, daß es sehe, was da im im gras, das nicht besonders hoch, aufmerksam geworden jetzt, äugend zu uns, dann, da ich angaloppiere, ungeduldig geworden, aufspringt, nicht leicht davonstiebt wie rehe: mit dem getöse wilder schafe.
Katze
Kaum öffne ich die Tür zum Hof, kommt die Katze ins Haus und weicht mir nicht mehr von der Seite. Da sie kleiner ist als die zwei Hunde, passt sie drunter durch und hält so daran fest, in meiner Nähe zu bleiben, auch wenn ein Hund neben mir geht. Setze ich mich an den Schreibtisch, springt sie auf meinen Schoß, ich kann nicht arbeiten, wenn sie es sich da gemütlich macht. So packe ich sie, verstaue sie hinter meiner Rücken, rutsche fast an die Stuhlkante, damit sie Platz hat. Oft bleibt sie. Ziehe ich mit meinem Laptop aufs Sofa um, bleibt sie auch, verzichtet auf Nähe, da sie meinen Platz einnehmen kann.
Ungeduld
Vorbild all jener, die ungeduldig und unwirsch und höchst unhöflich nach einem Taxi rufen, ist die Katze. Sie sitzt irgendwo auf einem Zaun, auf einem Baum, auf einer Wiese. Vielleicht regnet es, vielleicht schläft zwischen ihr und dem Haus der Hund. Vielleicht ist ihr der Weg zu weit. Sie brüllt. Taxi, Taaaxiii! Brüll du nur. Sie lässt mich nicht aus den Augen. Hau ab, sage ich. Sie brüllt und lässt mich nicht aus den Augen. Nichtsnutziger Fellsack, sage ich laut. Taaxiii! brüllt sie lauter. Ich wende mich ab. Taaaxxiiii! Dann kehre ich um und gehe am schlafenden Hund vorbei und durch den Regen, den weiten Weg zum Baum, zum Zaun, zur Wiese und trage die Katze ins Haus.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
Elders wordt vaak de levensgeest gedagvaard Met klokgelui, gezeefd door scholen, slierten Zonovergoten peppelblaren – ijle Nuances kleur (Monet en Debussy) – Of woeste vlagen aanstormend verkeer, Het schor en eenzaam loeien van een misthoorn, Of, liefst van al, de schuchtere aubade Van vroege vogels die het kil asgrauw Van Fenix Dageraad het eerst bespeuren. Gedagvaard voor het aards bestaan, let wel, Uit kerkers à la Piranesi en Uit zelfgewrochte krochten. Maar Venetië, ’s Werelds kunstmatigste, meest louche stad (Waar mijn relaas uiteindelijk zal stokken), Dagvaardt met bruut verbrijzelen van glas, Toepasselijke nijverheid ter stede, Die geld en ruimte spaart en werk biedt aan De jonge mannen op de vuilnisschuiten. Wijnflessen van een klaar zeewatergroen, Rookbleke maatjes acqua minerale, Fiaschi, jodiumbruin, het Waterman- Kobalt van Bromo Seltzer, lampen vol Gevangen mist, TL-verlichtingsbuizen Met vacuümverpakte wolkenmonsters, Die wachten op hun liquidatie èn Herrijzen in Murano’s ovens met Hun wonderingewanden. Ondertussen Dient plaats gemaakt voor al het efemere, Afdankertjes, aankoeksels, alles wat Door ouderdom verweekt is, òf versteend, Ons stadsafval. Venetië hééft geen goten Voor hond-in-goot, zodat we door het oker Van hondepoeppastei in menig opzicht Met beide benen op de aarde blijven: De Dogenstad gedoogt geen hovaardij, Zij zal ons wel een poepje laten ruiken!
flinter gevallen boom brengt leven voor velen die zich tegoed doen aan het malse lijk hun bekjes te klein om onze oren te bereiken groot genoeg om een woudreus leeg te lepelen voor later
hoe kun je een ander verhaal vertellen dan dat van jezelf als ik over de gevallen boom praat is dat omdat ik vanochtend leerde over de springstaartjes en hun vele kompanen is dat omdat ik er een zag vallen op ons land en dacht hoeveel huis kan ik hiervan maken
het is de boom die me leert praten men leert klimmen langs zijn liggende stam terwijl hij zijn nieuwe kinderen voedt zijn takken buigend als het ritme van een zin
een stal voor het water
alles wat ik was paste in jouw hand de hand die spijkers sloeg en katten streelde
je deed me het vliegen voor
ik bewoog me tussen de bergen en buigzame woorden
zette voet in de rivier die steeds anders was
ik gaf je vragen om aan te wennen
we trokken voren
langzaam groeide het water we zetten ons schrap tot ons huis werd opgeslokt
we legden ons verhaal neer en wasten onze harten
het gras waar we gelopen hadden richtte zich weer op
vonden onze weg door de bossen
vonden onze weg door de bossen om een kaart te tekenen volgden de sporen tussen stammen die ons nauwlettend gadesloegen zagen in een hoefafdruk de dag van een dier
onze voeten en de grond in gesprek de dieren en de lucht die waakten tekens gaven dekking boden
niemand ging dezelfde kant op als wij
er was de bereidheid om het koud te hebben om te lopen met een lege maag we dachten in het donker sliepen met een kind op wacht
de ogen in de struiken het ritselen van pootjes de geur van bezig bos
vezels rechtop zintuigen gespitst leunend op het weten
Deze bewogen regels, volgens pijnlijk gebruik Naar de brandstapel gebracht, werden in de Tower geschreven, Nog voor de executie; ze werden overhandigd en luidden: “God is mijn getuige, dat ik geen misdaad heb bedreven.”
Hij was welzeker moedig, maar de dood was gruwelijk: De zak met buskruit vatte maar geen vlam. Zijn benen waren beblaarde staken, waarop het zwarte sap, Bubbelde en spatte, terwijl hij smeekte om het Vriend’lijk Licht.
En dat – het kon zeker veel erger – was er dan nog één Die hem zijn jammerlijke waardigheid niet ontnam; Zij die erbij stonden, zegden gebeden in Christus’ naam, Die alle mensen oordelen zal, voor de rust van zijn ziel.
We wenden ons nu naar de rand van een Duits bos. Drie mannen krijgen daar opdracht een gat te graven, Waarin de twee Joden worden gemaand te gaan liggen, Om levend te worden begraven door de derde, een Pool.
Geen licht uit de schrijn in Weimar, achter de heuvel, Geen licht daagde van boven. Toch deed hij het niet. Een Lüger zat diep in z’n handschoen verscholen. Hij moest met de Joden ruilen van plaats.
De alomtegenwoordige dood had hun zielen weggespoeld. Zware modder hoopte zich op tot aan zijn sidderende kin. Toen je alleen het hoofd nog zag, klonk het commando Hem weer uit te graven, en er zelf weer in te gaan liggen.
Geen licht, geen licht in het blauwe Poolse oog. Toen hij klaar was, stampte een rijlaars de aarde aan. De Lüger kwam lichtjes in z’n handschoen omhoog. Het schot trof zijn buik; hij bloedde binnen drie uur dood.
Geen gebed of wierook steeg op in die uren, Die zich rekten tot jaren, en elke dag kwamen uit de ovens De stille geesten, die zich verdeelden in de winterlucht, En zich afzetten als een roetlaag op zijn ogen.
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertalerBas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Albert Camus . Een Hogere liefde
“Het nieuws kwam onverwacht, maar toen Albert Camus in 1957 op 44-jarige leeftijd de Nobelprijs voor Literatuur werd toegekend, zagen zijn vijanden – hij had er veel – hun vooroordelen jegens hem alleen maar bevestigd. Zie je wel, het werk van de Fransman was een verzameling humanistische dooddoeners, waarin op fraaie wijze universele waarden werden uitgedragen – helemaal zoals de Zweedse Academie het graag zag. Maar ook zijn tegenstanders konden niet om Albert Camus (1913-1960) heen, dat was juist waarom ze zich zo druk om hem maakten – Jean-Paul Sartre voorop. Hij was de kiezel in hun schoen, confronteerde hen met hun kwade geweten. In zijn romans, essays en krantenartikelen keerde hij zich, anders dan zoveel van zijn tijdgenoten, tegen het verlangen naar absolute ideologische waarheden. Bij hem geen sprake van blinde partijdigheid. Het slechte was nooit helemaal slecht, benadrukte hij, het goede nooit helemaal goed. Mensen waren kwetsbare wezens – en dat betekende dat je ze moest helpen waar je kon. In zijn literaire werk had de koele ongenaakbaarheid van zijn debuutroman L’étranger (1942) en het toneelstuk Caligula (1944) snel plaatsgemaakt voor medemenselijkheid tegen de klippen op. Verzet tegen onrecht en opstand tegen onderdrukking waren noodzaak. Maar in de opstand moest altijd maatgehouden worden, de mens zelf mocht niet uit zicht raken. Het doel heiligde nooit de middelen. Zoals hij in zijn tweede brief aan zijn ‘Duitse vriend’ schrijft: ‘Wat is de mens? […] Het is die kracht, die de tirannen en de goden uiteindelijk wegvaagt.’ Vóór de oorlog, tijdens zijn Algerijnse jaren, was Camus een blauwe maandag communist geweest, maar geen moment uit volle overtuiging; bij het eerste conflict stapte hij uit de partij. Later, in zijn lange, filosofische essay L’homme révolté (1951), brak hij zich het hoofd over de vraag waarom de totale vrijheid altijd weer in massale slachtpartijen eindigt. Dat was tegen het zere been van radicale intellectuelen. Opstandigheid met mate! brieste de surrealist André Breton naar aanleiding van dat boek. Wanneer je de hartstocht uit de opstand haalt, schreef hij honend in een kritiek, wat blijft er dan over? De irritatie van Breton over de beredeneerde passie van Camus werd door tijdgenoten breed gedeeld. Communisten waren woedend omdat hij het communisme met zijn heilige geloof in doelmatigheid afwees, anticommunisten waren ontstemd omdat hij weigerde alle menselijke ellende op het conto van het communisme te schrijven. Het was de vertrouwde irritatie over iemand die weigert zich over te geven aan de roes van de emotie van het moment, die zich niet laat meeslepen door politieke abstracties, die steeds voor zijn eigen ambivalenties durft uit te komen.”
De stallen onderaan de helling, men zegt dat de haas een marter heeft gevangen, een vos, niemand weet het zeker: men leeft hier zelden ’s nachts. Het huis te groot voor een huis, de mensen te rijk, niet uit mijn tijd. Toch gaan we gezamenlijk op jacht, door de overwoekerde randen van ’t familie-erfgoed, geen dier breekt het kreupelhout, geen karkas verspreidt zijn geur als een rondspokende voorouder tot aan de perceelsgrens. Ik denk dat het terras alles verborgen houdt, niemand volgt mij, hoe zouden ze ook, mijn dagen liggen ergens anders . Alleen de zeearenden op de palen blijven hun blik op mij richten, ik voel hun scherpe ogen in mijn nek staren, tot ik val, maar dat is onbelangrijk, slechts een kortstondige verandering van het oude gebouw.
Uit: Ringo. Een jeugd in Barcelona (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
“Buren en enkele toevallige, op dit uur van de dag en na de wandeling naar dit hooggelegen deel van de straat vermoeide voorbijgangers kunnen hun ogen niet geloven. Wat is er opeens in die vrouw gevaren? Wat is die vrouw verdomme van plan zoals ze daar in haar volle lengte — wat niet veel voorstelt — op de rails ligt met haar mollige, op het strand van Barceloneta bruinverbrande knieën die uit haar openvallende verpleegstersjas piepen, met haar ogen dicht en haar voeten stevig tegen elkaar gedrukt in hun satijnen pantoffels waarop niet bepaald schone pompons zitten? Moeten we aannemen dat ze een eind aan haar leven wil maken onder de wielen van een tram? ‘Victorie gilt een vrouw vanaf de stoep. Wat doe je daar nou toch, mens?’ Er komt geen antwoord. Zelfs geen oogknippering. Er vormt zich onmiddellijk een groepje nieuwsgierigen om de liggende vrouw heen, waarvan de meesten denken dat ze het slachtoffer zijn van een macabere grap. Een oude man prikt een paar keer met zijn stok in haar weelderige dij, alsof hij maar niet kan geloven dat ze nog leeft. `Hé, mevrouw, wat is dit nou voor onzin?’ moppert hij, terwijl hij blijft porren. ‘Wat wilt u in vredesnaam?’ Dat er over haar gekletst wordt, zoals altijd, denkt waarschijnlijk meer dan één buurvrouw: die sloerie zou toch alles doen om de aandacht van haar man te trekken? Mevrouw Mir is een mollige blondine van over de veertig met fonkelende blauwe ogen, extravert en heel geliefd in de buurt; ze had een verpleegstersopleiding gedaan aan een school van de falange en werkte nu als beroepsgenezeres en kinesiologe, zoals op haar visitekaartje stond. Er werd altijd al veel over haar gekletst, en dat gebeurde nog steeds, vanwege haar brutale handen, die lichamen masseerden of verhitte gevoelens kalmeerden, dubbelzinnige vaardigheden die regelmatig tot amoureuze avontuurtjes leidden. Vooral sinds haar echtgenoot, een bazige blaaskaak en ex-burgemeester van de wijk, eind vorig jaar in de San Andrés-kliniek was opgesloten. In de bar-bodega Rosales werd er altijd met vrolijke spot, om niet te zeggen met onvervalst sarcasme, over de handvaardigheid van mevrouw Mir gesproken. Maar om haar daar nu op haar rug midden op straat te zien liggen, waar ze een zelfmoord imiteerde of die echt wenste, wellicht als gevolg van een verstandsverbijstering, maar heel overtuigend en vastbesloten, om haar dus daar op het wegdek te zien liggen met haar ronde, door krulletjes omkranste, inbleke gezichtje en de altijd te zwaar gestifte, verdwaasde lipjes, dat overtrof alle verwachtingen. Ze leek zich totaal over te geven aan en overtuigd te zijn van haar gruwelijke, naderende einde onder de wielen die haar nek zouden adfsnijden.”
Op deze droge, scherpbelichte winterdagen, Nu de kleur van kraaien zoveel glans Verzamelt, overstromen als inktvlekken De schaduwen van de heg het halve wegdek Tot waar een puntig lemmet van licht hen Wegvreet: bewaakte overgang van licht Die overal glinstert, overal de weg versperd Wordt door de kale takken, donkere Kloven langs de gespleten muren, schaduw- Kant van schuur en huis, van half afgestoken Mijt die de grond met hooi bezaait ondanks zichzelf Met spatten van vaal goud, deelgenoten van het licht: En boven dit alles een snaar van gloeiend zwart Een glimmende, vliegende schaduw, de kraai die opstijgt
Vertaald door Peter Nijmeijer
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)
“Dat een dollarmiljonair meer waard is dan een guldenmiljonair was voor hem geen reden tot zorg. In Gods ogen zijn alle miljonairs gelijk. Hij vond het helemaal niet vreemd dat het moeilijker is om miljonair te worden in de Verenigde Staten of in Engeland dan in Roomse streken met hun zwakke valuta. Italië is het land van de miljonairs, zoals het ook het land is van de heiligen en de prelaten. Wat hem wel zorgen baarde was de geldontwaarding. Geldinflatie en taalinflatie waren gelijk opgegaan in het woord miljonair, vanaf het ogenblik dat het in zwang gekomen was in het oude beursgebouw aan de Rue Quincampoix te Parijs, tijdens de windhandel rond de Mississippimaatschappij toen bochelaars fortuinen verdienden door zich als schrijftafel te verhuren aan haastige speculanten. De miljonair van vandaag had drie procent minder te betekenen dan de miljonair van een jaar geleden. Het zou kunnen dat God zijn genade in steeds grotere hoeveelheden over de aarde uitstortte en dat het daardoor gemakkelijker werd om te worden uitverkoren, maar wanneer Gijselhart de prijsindexcijfers bestudeerde las hij daaruit vooral af dat de mens tot alle kwaad geneigd is en voor de zekerheid paste hij een inflatiecorrectie toe op zijn definitie van het begrip miljonair, waarbij hij het jubeljaar van zijn eigen uitverkiezing, het jaar waarin hij vijftig was geworden, op honderd procent stelde. Van de kameel en het oog van de naald had hij nog nooit gehoord. Een van de weinige dorpelingen met wie Gijselhart wel eens sprak was de kruidenier. In een witte jas, een hoed op zijn hoofd, stond de man achter zijn toonbank en klaagde. Hij klaagde dat hij ten gevolge van die hoed zweette op zijn schedel, waardoor hij licht kou vatte. Maar als hij geen hoed droeg had hij weer last van zweetvoeten. ‘Wat erin zit moet eruit,’ zei Gijselhart. Hij had ook last van een muis, die in zijn magazijn de zakken met bloem en suiker kapot vrat. ‘Hij maakt één gaatje, aan de onderkant. En niet om wat er in de zak zit, dat laat hij rustig op de vloer lopen terwijl hij aan de volgende zak begint. Nee, waar het hem om gaat is me het bloed onder de nagels uit te halen en me het gekkenhuis in te pesten en mijn zaak naar de verdommenis te helpen.’ Het moest een reusachtige muis zijn, die de kruidenier zo klein kon krijgen. De man was een zeur en toch had Gijselbert met hem te doen. Hij had dezelfde sores als deze middenstander, mét al zijn geld. Aan zijn eigen mooie getallen werd ook geknaagd, vaak waren de zes nullen van zijn miljoen ook lege zakken waaruit alle waar was weggelopen, of zeepbellen, of dressuurhoepels voor idioten, of ijzeren ballen waaraan hij zat vastgeketend, al naar gelang de soort wanhoop waartoe hij verviel wanneer hij het geloof niet had.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
De grot-duisternis van de dikwandige kamer, koel in de zomer, geeft soelaas door te zeggen: Dit is de waarheid, niet het strakke door cicades getokkelde daglicht. Rust hier, uit de hitte – de dikke lucht wordt bewogen door de vier traag bewegende bladen van de ventilator; onder het huis heeft de steen zijn voeten in diep water. Buiten gaat zelfs de zonnegod, gekleed in dit leven als een hagedis, abrupt op stijve benen staan en daalt blasé af naar de schaduwen.
het romig licht, de huizen kennen haar ze is hier vaak, ze hoort volmaakt bij deze straat en bij de steen waarop
ze in zichzelf besloten zit, alsof er buiten haar niets is, hoogstens een wereld in volkomen evenwicht
steek voor steek maakt ze haar leven tot geheel: een omslagdoek, een kleurig vest, iets dat nooit afkomt – en al bijeen
een hecht en onvervreemdbaar eigen kleed – dat nog niet past – vaststaat dat ze niet gaat voor het haar wit
en als gegoten zit
abdij, vermist
hier kwam je dus, ik weet niet goed waarom om een devotie van heel lang geleden misschien, maar ik kan me vergissen, de ansicht die ik vond, laat zwart-wit uitgesneden
de scherpe lijnen van de bogen zien, de stenen stilte in de verste nissen en hoe het licht bijt in gewijde grond
maar nergens zie ik waar jij stond – haast zonder je te missen, vraag ik me af waar je het beeld uitliep
Van heel oude mensen
[4]
het raam schermt af van wat beweegt in deze kamer vliegt geen vogel op – hier wordt alleen geleefd alsof van ’s morgens vroeg tot ’s morgens vroeg
– onoverkomelijk gescheiden door een voeg en van eenzelfde stof, is het alsof hij onder haar vernis eendere breekbaarheid vermoedt
het lijkt begrijpelijk dat hij er nooit naar vroeg: alleen wat buiten leeft beweegt hier wordt allang niets aangeroerd, staat alle tijd al tijden stil
zo blijft het voor zo’n vraag altijd te vroeg en wat zij van hem denkt hoeft niet gezegd; ze kent de kamer en het uitzicht, de bonte vogels op de kast onder de glazen stolp die roerloos past
Het jonge kind, Christus, is eerlijk en wijs En stelt vragen aan de oude mannen, vragen, Gevonden onder stromend water voor alle kinderen En gevonden onder schaduwen geworpen op stilstaand water Door hoge bomen die naar beneden kijken, oud en knoestig. Gevonden door de ogen van kinderen alleen, onuitgesproken, Een zacht lied zingend in de eenzaamheid. En het jonge kind, Christus, blijft vragen En de oude mannen antwoorden niets en kennen alleen liefde Voor het jonge kind. Christus, eerlijk en wijs.
Vertaald door Frans Roumen
Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg, Illinois, de geboorteplaats van Carl Sandburg
Aanbidding der koningen door Jacopo Bassano ca.1564
Driekoningen
Ik loop nog eenmaal om het lege huis, kijk naar binnen. Zie ik jou daar knielend naast Caspar- met-de-zevenmaalgelijmde kop?
Elke dag liet jij ze dichter bij het kind, jij was hun ster. In drie weken trokken ze van zolder met je mee via serre
naar de kribbe op de kast. Je geloof lag in je daden. Met tafelkleed, gordijnen, moeders onderrok trans- formeerde jij ons tot wijzen.
Verbeelding krijgen kinderen van vaders die kinderen van vaders bleven.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) De St. Petrusbasiliek in Boxtel
Onafhankelijk van geboortedata
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
De reis van de drie koningen
Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis, voor zulk een verre reis. De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst. De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw. Menigmaal dachten we met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden. Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug, de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur: het was een ellendige tocht. Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan langs de wegkant en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend: jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen onder een bewolkte lucht, en een oud wit paard galoppeerde door een weiland. Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep. Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer. Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen, maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag: was het doel dat ons dreef geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker, daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag, dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood. Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen. Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Vertaald door Martinus Nijhoff
T.S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Interieur van de rooms-katholieke Shrine of-St. Joseph kerk in St. Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Ik opende mijn ogen, sloot ze, opende ze weer. Het sneeuwde nog steeds. Zware, zachte sneeuwvlokken raakten het raam, de kleinste smolten meteen, maar de grootste gleden langzaam omlaag naar de vensterbank, waar een dunne maar vrij hoge sneeuwrand was ontstaan die het glas bijna leek los te laten en voorover leek te kantelen. `Heb je ze afgesneden?’ zei mijn moeder, ze zei het zonder haar blik van haar breiwerk te halen. `Wat afgesneden?’ zei Anita. `Nou, wat denk je?’ zei mijn moeder. Anita stond naar haar te kijken. Ze begreep nog steeds niet waar mijn moeder het over had, ik zag het aan haar. Ze wist blijkbaar niet dat je het onderste deel van de stengels moest afsnijden voor je de bloemen in het water zette. `Mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze legde haar breiwerk en het breipatroon in het lege bed aan de andere kant van de kamer en ging staan. ‘Je bent bijna vijftig,’ zei ze. Ze schudde haar hoofd en liep naar Anita toe. `Vertel me maar gewoon wat ik moet doen, dan doe ik het,’ zei Anita. `Ik doe het zelf wel,’ zei mijn moeder. Ze sloot haar ogen en opende ze weer, terwijl ze tegelijkertijd haar ene hand uitstak om het boeket rozen aan te pakken. `Zelf?’ zei Anita en ze gaf de rozen niet uit handen. ‘Wat?’ zei mijn moeder. `Het zelf doen? Alsof jij die bloemen hebt betaald.’ ` Nou zeg, mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze hield haar hoofd schuin en bleef Anita met halfopen mond aanstaren. ‘Er bestaan grenzen aan overgevoeligheid, zeg. Geef mij die bloemen eens, dan zal ik je laten zien hoe je dat doet.’ Anita snoof, terwijl ze mijn moeder het boeket gaf, en mijn moeder nam de bloemen mee en liep terug naar haar stoel. Ze pakte de plastic tas met haar klosjes wol van de grond en stak haar hand erin. Ze stond wat te zoeken en te rommelen, haalde er een schaar uit en liep naar de prullenbak die onder de wasbak stond. Op hetzelfde moment ging de deur open en een arts van middelbare leeftijd met een opvallend arrogant gezicht stak zijn hoofd naar binnen. Mijn moeder keek alsof ze iets wilde zeggen, maar hij had zich blijkbaar vergist in de kamer, want hij liep door voor ze een woord kon uitbrengen. Er klonk gelach vanuit de personeelskamer en het gerinkel van een eetwagen die voorbij werd gereden, en daarna sloot de deur zich met een zucht en werd alles weer stil. Mijn moeder draaide zich om naar Anita. `Let nou op,’ zei ze terwijl ze tegelijkertijd het boeket rozen boven de prullenbak hield en het onderste stukje van elke steel wilde afknippen.”
wit bladdert het appelhout in het licht van de wind. seconden lang kijk ik door mijn eerste ogen. een stem, die aangroeide in uitgelaten woorden. ik kan haar mij niet meer herinneren. enkel gezichten, waartoe zij behoorde, kennen hen weer terug. spiegels hebben geen lang geheugen. water heeft met hen geduld. ik kijk daartussen. als kind heb ik vaak de aangebeten appels in de beek gegooid. ze waren nog onrijp. hun golven zetten de hemel slechts kort in beweging.
Het lange wachten op het blauw is eindelijk voorbij je bent gekomen als een schilderij waarop je blauwe dromen geen wolken waren maar van mij je stem heb je me laten horen je ogen heb je laten zien ik heb ze van je aangenomen in hun bed van paarlmoer de blauwe oesters van je ziel die zeegespoeld door groene golven onder kraal en wier bedolven het kantwerk van hun lippen openslaan met zacht gekreun
II
Mijn hart dat als een zwaluw krijsend langs de hemel gaat proeft met lippen van verlangen de druppels van een zilte maan die gevangen tussen tangen roerloos aan de hemel staat raak me met je vleugels aan laat me met bevroren lippen proeven van het zout en met geloken ogen zwenken keren stijgen dalen langs helse fluisteringen en natte lijnen trekken nieuwe wegen op de oude kaart
In een kring van stenen zit het kind, zijn moeder groeide ’s avonds van hem heen, groeide weg in wolken en in wind.
Hij proeft het zout dat in zijn tong indringt, draait op een spil van warmte heen en weer; in alle windstreken dooft nu het vuur.
De vader blijft volledig onbekend; de nacht begeeft zich naar het koudste uur; hij dwaalt weg van zijn plaats als een fragment;
verbaasde kudde die hem ’s morgens vindt.
Diefstal
Verwisselbaar geworden door de dood schiet hem vandaag een koningsschap te binnen. Niemand controleert die waan; men doet maar, ieder voor zich. Wie denkt te kunnen staan mag dat.
Of hij is generaal geweest, en glanzend stapelt zich bevordering op bevordering; voor zijn moeder, één rij verder, ook iets uitgekiend. Gepuurd uit kasten van gestorven adel die wordt aangezogen tegen de onderkant van de zerk.
Bijna het vacuüm van een leeggeroofd verleden in.
Eminence grise
De grijze eminentie wordt wat kinds, zoekt in het park aansluiting bij het spel, begrijpt geen woord van wat gezegd wordt anders dan op klank.
Hij staat paraat maar mist de bal. Zijn laatste warmte volgt hem niet in een rubberachtig, wijd gebaar.
Met beide knieën mild gehavend van het grastapijt, krast hij weer op; de wegstevende regenjas galmt van een hol, amechtig hijgen.
Dat was plezier, al kost het levensjaren. Van de kinderen komt hem niets na dan spotten dat hij niet meer hoort.
ik zei tegen de psychiater sprak een man aan de tafel naast ons dat ik soms mijn depressie verlicht met wiet toen werd de psychiater bang
toen zei ik nog tegen de psychiater dat een zak vol wiet zes maanden lang bij mij in de kast stond omdat ik hem niet wilde de psychiater geloofde mij niet
Karyotakis schreef een gedicht dat je bang maakte g en het werd niet geloofd
dichten moet altijd negatief de psyche beïnvloeden en afhankelijkheid veroorzaken