Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-06-2013
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Roland Dorgelès
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût
(eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd
geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria
Dermoût op dit blog.
Uit:De
tienduizend dingen
Het witte Steentje uit de mooie la, haar
kindje aan de hand; drie jonge mannen naast elkaar, Beertje, Domingoes, de Portugese
matroos; het aardige kleine kind Sofie met de groene bètèt die zij haar gegeven had, haar kindermeisje dat zelf een
kind was achter haar aan; een jonge Javaanse jongen tekende een prauw in de
golven en hij heette Radèn Mas Soeprapto; een allerslankste Javaanse vrouw
in een koetsiersjas met drie capes boven elkaar keek er naar, Je hebt weer de
ballast vergeten, zei zij wie was zij? mevrouw van Kleyntjes kende haar
niet, en waarom zij zij dat? het Binongko-meisje van de bloemen zoog op haar
bloedende lip en luisterde; op de Portugese werf aan de overkant werd aldoor
getimmerd; de drie kleine meisjes, de echte, stonden op een rij, zij hadden de
Slangesteen in de hand waarop de Heer Jezus stond, het mes van de matroos, en
Marregie hield het posthoorentje klaar om op te blazen; gekleurd koraal,
vissen, krabben, de drie jonge zeeschilpadden; de Voordanseres met de Schelp,
de witte Doeckhuyve hoog omhoog in het maanlicht, vogels, vlinders.
De ooievaar, de vogel Lakh-Lakh met zijn lange snavel en vuurrode poten was er,
en de briezende jonge leeuwen; tussen hen in zat het jongetje Himpies op zijn
mat en keek toe met zijn grote verrukte ogen, en overal de kleine zilveren
golven, en een stem zei langzaam met lange tussenpozen van ver weg: de baai
de binnenbaai je zult toch nooit de binnenbaai vergeten o ziel van
- ?
Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar honderd dingen?
"You done?" Dick Wags asked. "I
gotta get my shit on."
"Two minutes," Jersey said, picking
up the cigarette again.
"Two and two," Dick Wags said,
leaving, closing the door. Boot-sole footsteps padded down the passage then
were gone. "Two and two," Jersey whispered, standing, tucking brown
T-shirt deep into green, camouflage BDU pants, tightening belt, reaching for
BDU top. "Two and two." They had all taped silver reflective patches
to the shoulders of their uniforms and the crown of their helmets yesterday. A
new system, they'd been told. Easier identification from a distance. To avoid
friendly fire. "Friendly fire," Jersey whispered. "Two and
two."
Dick Wags was back in two and two, as Jersey
stepped into the passageway. "Friendly fire, Dick Wags," Jersey said,
pressing fingertips against the patch of silver tape. "Gotta watch that
friendly fire."
"No friendly fire in the Voodoo Lounge,
Sergeant Roomdog," Dick Wags said.
"Sergeant, yes."
They slammed knuckled fists as they passed.
They were going, going for real, trying to do it right. Two sergeants -- Jersey
a very young buck sergeant, Dick Wags a staff sergeant -- going for the first
time.
The cabin door closed. Jersey made for the
stairs up to the galley deck. Someone was reciting the Lord's Prayer in the
head. Might be Matata, hard to tell.
Pelton filled the passage at the bottom of the
stairs, M-16 rifle hanging from shoulder, forehead pressed against the
bulkhead, eyes clenched tight. Jersey put a hand up to the big shoulder,
squeezing past, whispered, "All good, P. All good." Pelton inched forward,
head not moving, skin to metal. When Jersey made the stairs and turned to look
back the thick snipe was still there, hands wrapped around the rail, face to
wall.
In darkened cabins soldiers sat alone, waiting.
Dressed; drumming fingertips on desktops, rubbing palms on cheeks and chins.
Cela pue la poudre.
Les fusées qui s'épanouissent font courir des ombres fantastiques sur le
cimetière ensorcelé. Près de moi, Maroux(2), en se cachant la tête, tire entre
deux sacs dont la terre s'écroule. Un homme se tord dans les gravats,
comme un ver qu'on a coupé d'un coup de bêche. Et d'autres fusées rouges
montent encore, semblant crier : "Barrage ! barrage !".
Les torpilles(3) tombent, par volées, défonçant les marbres. Elles arrivent par
salves, et c'est comme un tonnerre qui rebondirait cinq fois.
- Tirez ! tirez ! hurle Ricordeau qu'on ne voit pas.
Abasourdis, hébétés, on recharge le lebel (4) qui brûle. Demachy, sa musette
déjà vide, a ramassé les grenades d'un copain tombé et les lance, avec un grand
geste de frondeur. Dans le fracas, on entend des cris, des plaintes, sans y
prendre garde. Il y en a certainement qui sont ensevelis. Un instant, les
fusées découvrent un grand mort, couché sur une dalle, tout au long, comme un
homme de pierre.
En rafale, notre barrage arrive enfin, et une haie rouge de fusants(3) crève la
nuit, en tonnant. Les obus se suivent, mêlant leurs aiguillées, et cela forge
une haie de fer au-dessus de nous. Percutants et fusants se plantent
furieusement devant nos lignes, barrant la route, et,empanaché de fusées, claquant d'obus, le
cimetière semble vomir des flammes. D'un parapet à l'autre, les hommes courent
sans savoir, trébuchant, se poussant. Beaucoup culbutent, la tête lourde, les
reins pliés, et les tombes en vomissent toujours d'autres, dont les
shrapnells(3) et les fusées découvrent les silhouettes traquées.
Now, as Never... Now, as never, you fill me with love and
sorrow;
if any tear is left me, I quicken it
to wash our two obscurities.
Now, as never, I need your presiding peace;
yet already your throat is but a whiteness
of suffering, suffocating, coughing, coughing,
and our whole being but a screed of dying strokes
overflowing with dramatic farewells.
Now, as never, your essence is venerable
and frail your body's vase, and you can give
me only the exquisite affliction of
a clock of agonies, ticking for us towards
the key minute when the feet we love
must tread the ice of the funereal boat.
From the bank I watch you embark; the silent
river sweeps you away, and you distil
within my soul the climate of those evenings
of wind and dust when only the church-bells chime.
My spirit is a cloth of souls, a cloth
of souls of an eternally needy church,
it is a cloth of souls bedabbled with wac,
trample and torn by the ignoble herd.
I am by a penurious parish nave,
a nave where endless obsequies are held,
because persistent rain prevents the coffin
from being bought out on the country roads.
The rain without me and within the hollow
clamour of a psalmist, louder and louder;
my conscience, by the water sprinkler aspersed,
is a cypress sorrowing in a convent garden.
Now my rain is flood, and I shall not see
the sunshine on my ark, because my hear
on the fortieth night must break for good;
my eyes preserve not even a faint gleam
of the solar fire that burned my corn;
my life is nothing but continuance
of exequies under baleful cataracts.
Uit:The Wind From the Mountains (Vertaald
door Naomi Walford)
Unlike many priests of
the time, Pastor Ramer did not mount the pulpit in order to philosophize and
excuse for God being possibly--and unfortunately--in existence. He was there to
hold a service and he so believed in God that the whole church lived.
Marvelously the sleigh-bells rang out and marvelously the torches flared across
the snowy spaces and between the tress of the forest ridge, when they drove
home. Mighty words, suited not only to good fortune and great days, but
of value also in days of adversity and death, rang in their ears through the
darkness with the song of the bells and flamed in the torchlights, all the way
from church to Björndal's tun.
Because of the many guests, they had eaten in the new building hitherto, but
when they came home from church, the Christmas table was spread in the inner
room of the old house, as in all other years, with abundance of meat and fish
and other foods, as was the custom from olden times.
The guests felt something of what Adelaide had once felt at this table:
reverence for the living spirit of former times and ancient power, and the
genuineness and security pervading everything, from the wall-timbers and the
beams in the roof to the handsomely carved chairs and the table-silver.
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 10 oktober 1962)
Uit: Afrika en
Azië: Het verhaal van een ontmoeting
Ik schreef mijn tweede boek over Congo in
een huis aan het water, net buiten Kisangani. Het was eind jaren negentig, de
stad was in handen van Congolese rebellen en hun Rwandese en Oegandese
bondgenoten; kindsoldaten struinden langs de verweerde gebouwen waartussen het
gras hoog opschoot. Het huis lag achter een textielfabriek die betere tijden
had gekend. Kort daarvoor had het in de frontlinie gelegen. In de tuin liepen
sporen van rupsbanden en bij de waterkant was de aarde omgewoeld: daar hadden
Oegandese soldaten tijdens de gevechten twee collega´s begraven, wier lichamen
intussen gerepatrieerd waren.
Elf maanden heb ik daar zitten schrijven. Een parelhoen broedde haar eieren uit
in een lege munitiekist, de tuinman ontdekte onder een struik een rubberlaars
en stuitte, op zoek naar de tweede, op het vizier van een mitrailleur. De plek
waar de gesneuvelde soldaten hadden gelegen, raakte overwoekerd door onkruid.
In die oorlogsstad doken twee jonge Indiase broers op. Ze kwamen uit Dubai en
openden een winkel in het stoffige centrum een eenvoudige nering waar het,
tussen de rijst, suiker, melkpoeder en lucifers, rook naar goedkope zeep.
Sachin en Vishal hadden niets van de trage, morose Indiër uit Naipauls Een bocht in de rivier, die in
Kisangani aanspoelt en er hopeloos verstrikt raakt in lokale intriges.
Energieke dertigers waren ze, hun winkel een
uitkijkpost, een plaats van waaruit ze de markt bestudeerden. Ze hadden een
grote sociale mobiliteit, kenden de lokale diamanthandelaars en raakten bevriend
met de Indiërs van de VN-Vredesmissie MONUC. Soms vertrok een van hen naar
Dubai, waar hun gezinnen woonden; de ander paste dan op de winkel.
December 1941
Somewhere over the Asian steppes near the northern Kushan border
Scirye
How fast do storms come in here? Bayang the dragon asked, staring at the dark
gray clouds boiling rapidly toward them from the east. The misty wave rolling
toward them was at least a mile across and two miles long, and their shadows
plunged the mountains beneath them into an ominous twilight.
Scirye and her companions were sitting on a great triangular wing that had been
woven magically from straw, and Scirye tugged at a strand of her red hair as
she wondered how long the flimsy mat would last in a tempest like that.
Suddenly the wing lurched upward. Ho, fear not, lumplings, boomed the great
wind, Naue. For a wind, he was fairly pleasant company, except for a bad habit
of boasting.
In Hawaii, they had saved the goddess Pele and, in return, she had helped them
on their quest by summoning the Cloud Folk to weave the straw wing they rode on
now. She had also charged the powerful zephyr, Naue, to carry them on their
quest, and he had faithfully carried them to the Arctic and now into Asia. No
little drizzle can stop Naue the magnificent. He will just carry you above it.
As Naue picked up speed, the sound of their passage rose to a high keening, and
perhaps they would have been blown off the mat except for the magical frame of
woven straw. The frame was little more than woven poles set upon four upright
ones so that it resembled the sketch of a house, but its enchantment protected
them as efficiently as brick walls would have.
Behind Scirye, the
snow-covered steppes stretched like a huge sheet of cotton batting. It was so
vast, so empty, so harsh. It had shaped her ancestors, the Kushans, into a
warrior race as hard and sharp as steel. She had never appreciated just how
tough they must have beenshe knew that she herself could never have survived
there.
Jetzt kam er also mit
einem Gerät, das sich Fahrrad nannte. Das zweite große Ereignis vor dem ersten
Weltkrieg war das Luftschiff. Auch davon sprach Frau Kümpel häufig, wenn ihr
jemand direkt ins Ohr brüllte, sie solle etwas aus ihrer Jugend erzählen, denn
sie hatte zwar gute Augen, war jedoch fast völlig taub.
Zuerst hatte der Postbote davon berichtet, dann hatte der Gemeindediener, der
mit einer großen Glocke durchs Dorf ging, das Ereignis zweimal angekündigt. Als
die Kirchenglocken zu läuten begannen, gingen alle vors Dorf für den Fall, dass
das Luftschiff genau über Saumlos abstürzen sollte, und einige hatten sich
sogar die Mühe gemacht, auf den Heuberg oder den Mühlberg zu steigen.
Dann kam das Luftschiff hinter den beiden Dörnbergen hervor, wurde groß und
größer, schwebte gemächlich die Nüste entlang, wobei es blitzende Strahlen
aussandte, und stand schließlich hoch über ihren Häuptern. Alle hatten die
Köpfe tief in den Nacken gesenkt und blickten angestrengt nach oben, nur der
alte Kümpel nicht, der Metzger und Landwirt war und gleich nebenan auf seinem
Acker die Steine verlas.
"Du hast nicht geschaut", sagte sein Nachbar zu ihm, als das
Spektakel vorbei war, "warum hast du nicht geschaut?" Der alte Kümpel
hatte nur mürrisch geantwortet: "Der schaut nicht nach mir, warum soll ich
nach ihm schauen."
Sie sah den beiden Männern zu und dachte an das Luftschiff, das ihr Vater nicht
angeblickt hatte, und das Fahrrad. Die Männer hatten eine Leiter auf die
Milchbank neben der Linde gestellt. Der eine stand auf der Leiter und hielt den
Mann am Oberkörper, während der andere unten auf der Milchbank stand und die
Arme hoch aufgereckt hatte. Er schien die Füße des Toten zu halten.
Peter O.
Chotjewitz (14 juni 1934 15 december 2010)
De villawijk was in de vroege jaren twintig
met de rug naar de rivier gebouwd. De verveling, die er als een fijne nevel
tussen de huizen hing, moest al op de bouwtekening te zien zijn geweest. Nu, in
de vroege jaren vijftig, was ze met haar oude, krom gegroeide eiken, welig
opschietend struikgewas, geschoren gazons, bemoste rietdaken en vermoeide
straten een paradijs voor kleine zangvogels, mollen en oude honden. Verten
waren er niet, aan de hemel trokken vliegtuigen geruisloos hun strepen.
Bejaarde echtparen schuifelden het tuinpad op en af tot op een dag de zwarte
autos kwamen voorrijden en de gordijnen in de straat werden dichtgeschoven. s
Zomers zaten jonge moeders achter het huis onderuitgezakt in een rotanstoel te
lezen, het hoofd een beetje scheef, de blote benen meisjesachtig gestrekt of
zedig over elkaar geslagen, steels gadegeslagen door de jongens van de buren,
die vanuit hun kamers op de eerste verdieping vele tuinen overzagen. De
echtgenoten waren s ochtends tegen negenen al, geurend naar after-shave, op de
fiets of in hun autos naar hun werk vertrokken.
Het was in dit Arcadië dat Ernst Elfkind Wolkenband laten we hem voorlopig zo
maar noemen in de naoorlogse jaren opgroeide, in een buitenwijk met stralende
ochtenden en bedauwde velden, lauwe regens, laaiende zomerhitte, waarin alles
wat groeide tegen het eind van de dag grijsblauw van kleur kon verschieten,
waar in de verte schelle kinderstemmen klonken en liedjes van toen, die over de
liefde voor the boy next door gingen en werden gezongen door die licht hese
maar meisjesachtige vrouwenstemmen, waarop de jongen altijd verliefd was. De
dagen duurden er langer dan elders, soms eindeloos lang, in een verlammende
stilte sleepten de uren zich naar hun eind, onverwacht voelden kinderen de
ouderdom in hun leden tintelen.
s Nachts beefden de boomtoppen.
Uit: Doctor
Faustus (Vertaald door Thomas Graftdijk)
Maar hoe zou het
zijn wannneer de artistieke paradoxie dat de totale constructie de uitdrukking
- de uitdrukking als klacht - doet ontstaan, overeenkwam met de religieuze
paradox dat aan de diepste heilloosheid de hoop, al was het maar als een heel
voorzichtig vragen, ontkiemt? Dit zou de hoop zijn aan gene zijde van de
hopeloosheid, de transcendentie van de wanhoop, - niet het verraad daaraan,
maar het wonder dat het geloof te boven gaat. Hoort het slot maar, hoort het
met mij: de ene instrumentengroep na de andere trekt zich naar de achtergrond
terug, en wat overblijft en waarmee het werk verklinkt, is de hoge g van een
cello, het laatste woord, de laatste wegzwevende klank, langzaam in pianissimo
fermaten wegebbend. Daarna is er niets meer, - zwijgen en nacht. Maar de
natrillende toon die in dat zwijgen hangt, die niet meer is, waar alleen de
ziel nog naar luistert en die een afsluiting van de droefheid was, is dat niet
meer, verandert van betekenis, staat als een licht in de nacht.
Thomas Graftdijk
(14 juni 1949 10 februari 1992)
De Nederlandse schrijver Alex Boogers werd geboren op 14 juni 1970 in Vlaardingen. Hij woont en werkt in Vlaardingen. Hij studeerde kort tijd Nederlands recht en filosofie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, waarna hij enige tijd Nederlandse taal en letterkunde en Indonesische talen, culturen en Oceanië studeerde in Leiden. In goed overleg met zijn partner stortte Boogers zich op het schrijven, hetgeen resulteerde in bijdragen in Renaissance, Passionate en Esquire. Niet veel later debuteerde hij onder het pseudoniem M.L. Lee met Het Boek “Estee” (1999). Drie jaar later verscheen zijn 'echte' debuut, onder zijn eigen naam. In zijn roman “Lijn 56” speelt het verhaal zich af tegen de achtergrond van de stad Vlaardingen, die Boogers steevast Het Naamloze Gat noemt. Zijn volgende roman "Het sterkste meisje van de wereld" verscheen in 2007. Boogers leverde naast zijn romanwerk creatieve bijdragen aan de documentaire 'Draak onder water', die in 1997 werd uitgezonden bij NCRV's Dokument, en 'Eat your enemy', die in 2005 in 29 theaters in Nederland heeft gedraaid en in december van hetzelfde jaar werd uitgezonden op televisie.
Uit: Het waanzinnige van sneeuw
“Een tijd geleden bezocht ik regelmatig een dokter met wie ik over mijn zus, Estee praatte. Hij moedigde me aan mijn herinneringen aan haar op te schrijven, omdat dat helend zou werken. Maar wat ik had geschreven was niks dan aanstellerij. En wie zit daar nou op te wachten? De dokter wist uit mijn verhaal op te maken dat ik veel van haar heb gehouden; dat ik haar bewonderde, dus om wie ze was en wat ze allemaal tegen me had gezegd toen ze nog leefde. Hij was een genie. ‘Nee, ik haat de trut,’ zei ik. ‘Iets op tegen? Ik haat haar meer dan mijn ergste vijand.’ Toen begon die dokter te zeuren over mijn opgekropte woede en of ik echt vijanden had en wie dat dan waren. ‘Misschien doe je er goed aan om aan sport te gaan doen,’ zei hij na een stuk of veertig sessies. Wat een vondst. ‘Welke sport heeft je interesse?’ vroeg hij. Ik had geen idee. Ik moest natuurlijk goed nadenken en me vooral niet haasten. Ik had weinig interesse in sport. Oké, een beetje voetballen, verplicht gymles - ik muntte uit in hardlopen, maar alleen omdat ik wist dat het weer voorbij was als ik eenmaal de finish had bereikt - en heel af en toe een partijtje honkbal als een aantal jongens uit de buurt vroeg of ik zin had om mee te doen. Dan stond ik in het veld een eeuwigheid opeen bal te wachten. Ja, dat waren zo ongeveer de sporten die ik af en toe beoefende. ‘Ik zou willen leren vechten,’ zei ik ten slotte. Ik wist niet eens waarom ik het zei, het was niet dat ik er altijd al aan dacht, zo was het niet, maar toen ik het uitsprak meende ik het. Ik wilde leren vechten.”
Listen, Daisy, When I Die, Although On an Orient-bound ship
December 1913 (as Álvaro
de Campos)
Listen, Daisy. When I die, although
You may not feel a thing, you must
Tell all my friends in London how much
My loss makes you suffer. Then go
To York, where you claim you were born
(But I don't believe a thing you claim),
To tell that poor boy who gave me
So many hours of joy (but of course
You don't know about that) that I'm dead.
Even he, whom I thought I sincerely
Loved, won't care.... Then go and break
The news to that strange girl Cecily,
Who believed that one day I'd be great.... To hell with life and everyone in it!
I don't Know if the Love You Give is
Love You Have (as Ricardo Reis)
I don't know if the love you give is love you have
Or love you feign. You give it to me. Let that suffice.
I can't be young by years,
So why not by illusion?
The Gods give us little, and the little they give is false.
But if they give it, however false it be, the giving
Is true. I accept it, and resign
Myself to believing you.
Zijn instrumenten
zijn de thema's liefde, dood en smartelijke herinnering, seine Kunst, seine
kostbare Geige.
Zo kon hij onder
meer op straat in het kreperen van mensen aan drank, ziekte of armoe, een heel
eigen, zo niet eigenzinnige regressie ontdekken, namelijk het ontbreken van
der Wunsch einen eigenen Tod zu haben, einen gut ausgearbeiteten Tod. Zelfs
bij de rijken is dat zo, klaagt hij, bij de rijken die zich zo'n eigen dood
toch kunnen veroorloven.
Voordat ik hiervan
een voorbeeld geef, wil ik nog iets zeggen over het zoëven genoemde duistere en
dreigende karakter van de werkelijkheid. De werkelijkheid bij Rilke is typisch
een geschreven werkelijkheid, één die ook niet is los te denken van het
schrijfproces. Het is een werkelijkheidsbeeld dat ontstaat door eenzelfde
mechanisme als schuilgaat achter de droom. Uit veel van zijn brieven blijkt het
grote belang dat Rilke hechtte aan de act van het schrijven zelf, het ritueel.
Hij was, om het zomaar eens uit te drukken, een schrijver uit zelfbehoud en zo
bediende hij zich van een proza op het scherp der snede, op de rand van de
gevaarlijke doorbraak. Het was Rilke tegen Rilke. Door de vervormingen,
omkeringen, vermommingen en bezweringen plotseling te vermengen met scherpe
waarnemingen uit de buitenwereld, ontstonden het barokke, de collage, die zo
kenmerkend zijn voor deze schrijver. Ongetwijfeld is het dit heel eigen
karakter van de droom, het hermetische, het langsame und abgewandte, dat mij
zo fascineerde, dat ik herkende en dat zijn door anderen zo vaak als moeilijk
en donker afgedane taal zo transparant maakte.
Terug naar de eigen
dood. Veel mensen, constateert Rilke, produceren wanneer hun tijd gekomen is
een vreemd geluid. Een dun, jammerlijk gepiep stijgt uit hen omhoog en op de
vraag Wat is dat? luidt het antwoord: Dat is de stem van de eigen kleine
dood. Iets hiervan moeten wij kunnen navoelen, wij, die leven of liever
sterven in een tijd die de dood, humaan maar zeer onteigenend, tot aan de
laatste snik in pathopon verpakt.
An Irish airman foresees his death I know that I shall meet my fate
Somewhere among the clouds above;
Those that I fight I do not hate,
Those that I guard I do not love;
My country is Kiltartan Cross,
My countrymen Kiltartan's poor,
No likely end could bring them loss
Or leave them happier them before.
Nor law, nor duty bade me fight,
Nor public men, nor cheering crowds,
A lonely impulse of delight
Drove to this tumult in the clouds;
I balanced all, brought all to mind,
The years to come seemed waste of breath,
A waste of breath the years behind
In balance with this life, this death.
Woorden
Ik dacht een tijd
geleden:
'Mijn lief kan niet begrijpen wat
ik gedaan heb of wat stand hield
in dit blind bitter land.'
En ik werd
lusteloos in de zon
tot mijn denken op ging klaren
en 'k mij herinnerde dat wat ik kon
gedaan werd om het duidelijk te maken;
dat ik elk jaar
maar riep: 'Eindelijk
begrijpt mijn lief dit allemaal
daar ik mijn wasdom heb bereikt
en meester ben over de taal.'
Wat was, had zij
aldus besloten,
er afgevallen bij het zeven?
Ik had het pover woord misschien verstoten
en was content geweest met leven.
Vertaald door J. Eijkelboom
William Butler Yeats (13 juni 1865 28 januari
1939)
Sindsdien was er
geen dag voorbij gegaan waarop hij niet over haar had gefantaseerd. Elke avond
legde hij zijn hoofd op Samanthas buik om zijn dochter te horen trappen. Bij
spelende meisjes op straat stelde hij zich voor dat hij de vader was, hij kocht
babykleren, hij zette een wieg in elkaar. Leon stapt verder, een kruispunt
over, een winkelstraat door. Hij zou om kunnen keren, niemand zou het merken
als hij thuis bleef vandaag. Maar toch blijft hij lopen, hij kan niet anders,
het is of iemand anders allang voor hem besloten heeft. Bij de ingang van het
ziekenhuis hoort hij: Welkom terug, meneer. Met de lift gaat hij naar de
tweede verdieping. De eerste keer dat hij hier kwam, schoten de vragen door
zijn hoofd. Zou zijn dochter dezelfde ogen hebben als hij? Zijn kaaklijn, zijn
neus, zijn voorhoofd wat zou er allemaal voortleven? Nu stelt hij zichzelf
geen vragen meer. Hij controleert alleen of hij zijn Polaroid-toestel bij zich
heeft, en of zijn witte jas wel goed uit het zicht is. Op de gangen ruikt het
naar ontsmettingsmiddel. Een lucht waarbij Leon vanzelf begint te grijnzen.
Zoals sommigen bij het ruiken van gras denken aan een ontspannen zondagmiddag,
zo wordt hij elke keer gerustgesteld als hij de ziekenhuisgang ruikt. Even
voelt het precies zoals de eerste keer dat hij hier kwam, even is het alsof
zijn dochter weer op het punt staat geboren te worden en alles gewoon zal gaan
zoals hij in zijn hoofd heeft. Zo onopvallend mogelijk loopt hij de gang door.
Langs de kamer met couveuses, langs half gesloten deuren waarachter allerlei
geluiden door elkaar klinken. Het gegil van vrouwen die bezig zijn moeder te
worden, het gehuil van babys die ongevraagd op deze wereld worden gezet. Leon
wurmt zich tussen de artsen en toekomstige ouders door.
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald
door B. M. Mooyart-Doubleday)
Wednesday, 5 April
1944
My dearest Kitty,
For a long time now I didnt know why I was
bothering to do any schoolwork. The end of the war still seemed so far away, so
unreal, like a fairy tale. If the war isnt over by September, I wont go back
to school, since I dont want to be two years behind
I finally realized that I must do my schoolwork
to keep from being ignorant, to get on in life, to become a journalist, because
thats what I want! I know I can write. A few of my stories are good, my
descriptions of the Secret Annexe* are humorous, much of my diary is vivid and
alive, but it remains to be seen whether I really have talent
Unless you write yourself, you cant know how
wonderful it is; I always used to bemoan the fact that I couldnt draw, but now
Im overjoyed that at least I can write. And if I dont have the talent to
write books or newspaper articles, I can always write for myself. But I want to
achieve more than that. I cant imagine having to live like Mother, Mrs Van
Daan* and all the women who go about their work and are then forgotten. I need
to have something besides a husband and children to devote myself to! I dont
want to have lived in vain like most people. I want to be useful or bring
enjoyment to all people, even those Ive never met. I want to go on living even
after my death! And thats why Im so grateful to God for having given me this
gift, which I can use to develop myself and to express all thats inside me!
When I write I can shake off all my cares. My
sorrow disappears, my spirits are revived! But, and thats a big question, will
I ever be able to write something great, will I ever become a journalist or a
writer?
I hope so, oh, I hope so very much, because
writing allows me to record everything, all my thoughts, ideals and fantasies
So onwards and upwards, with renewed spirits.
Itll all work out, because Im determined to write!
Yours, Anne M. Frank
Anne Frank (12 juni 1929 maart 1945)
Ellie McKendrick als Anne Frank in de BBC serie The Diary of Anne Frank, 2009
Und wenn du zurückgehst, wirst du bestraft, weil
du Neues mitbringst, denn Neues macht Angst, armer, toter Storch.<<
Anna zündet sich eine Zigarette an. >>Ich hab` mich auch verflogen. Als
ich jünger war, fand ich das Rumflattern noch ganz amüsant, aber in letzter
Zeit ahnelt mir das Ahnengehirn unverständliche Faxe. Ich rufe zurück, will
fragen, reden, aber es ist immerzu besetzt, oder es gibt keine Anschluss mehr
unter der Nummer. Sie sind entweder weitergezogen oder schon tot. Mein Gehirn
ist ja auch das Gehirn meinen Vorfahren, und deren Nester waren auf anderen Kontinenten.
Sie waren Nomaden, ich will seßhaft werden, aber ihr Flügelschlag hallt mir
unter der Haut. Ich kenne das Ei, das Nest und den Ort, über dem eine kupferne
Sonne und ein gläserner Halbmond gestrahlt haben. Trotzdem muß ich meine
Sippengesetze irgendwo verloren haben.<< Anna dreht sich zu dem Bild.
>>Oder hattest du dich in eine Kuh verliebt, du dummer Storch?<<
und lehnt sich zurück auf das Kissen. >>Ich habe das Fliegen über
staubigen Straßen gelernt, bin den Bussen gefolgt zum Spinnennetz der großen
Bahnhöfe. Dort habe ich mir den längsten Zug ausgesucht, habe ihn verfolgt wie
einen dicken, saftigen Regenwurm, aber der entpuppte sich als eine Schlange.
Überall, wo er anhielt, ließ er ein kleines Schwanzstück zurück, auf
Abstellgleisen. Ich flog der Lokomotive hinterher, die schob neue Wagen an bis
zum nächsten Halt. Da übernahm ein anderer Kopf den Schwanz und fuhr in die
entgegengesetzte Richtung wieder raus, der alte blieb zurück. Ich habe viele
Bahnhöfe gesehen, auf Schlangen kann man keine Nester bauen.<< Sie drückt die Zigarette wieder aus.
Renan Demirkan
(Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange
County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna
Barnes op dit blog.
Uit:Nightwood
The deep accumulation of dress fell about her
in groined shadows, the train, rambling through a vista of primitive trees, was
carpet-thick. She seemed to be expecting a bird. The gentleman was seated
precariously on a charger. He seemed not so much to have mounted the animal, as
to be about to descend upon him. The blue of an Italian sky lay between the
saddle and the buff of the tightened rump of the rider. The charger had been
caught by the painter in the execution of a falling arc, the mane lifted away
in a dying swell; the tail forward and in, between thin bevelled legs. The
gentleman's dress was a baffling mixture of the Romantic and the Religious, and
in the cradling crook of his left arm he carried a plumed hat, crown out. The
whole conception might have been a Mardi Gras whim. The gentleman's head, stuck
on at a three-quarter angle, had a remarkable resemblance to Guido Volkbein,
the same sweeping Cabalistic line of nose, the features seasoned and warm save
where the virgin blue of the eyeballs curved out the lids as if another medium
than that of sight had taken its stand beneath that flesh. There was no
interval in the speed of that stare, endless and objective. The likeness was
accidental. Had anyone cared to look into the matter they would have discovered
these canvases to be reproductions of two intrepid and ancient actors. Guido
had found them in some forgotten and dusty corner and had purchased them when
he had been sure that he would need an alibi for the blood.
At this point exact history stopped for Felix
who, thirty years later, turned up in the world with these facts, the two
portraits and nothing more. His aunt, combing her long braids with an amber
comb, told him what she knew, and this had been her only knowledge of his past.
What had formed Felix from the date of his birth to his coming to thirty was
unknown to the world, for the step of the wandering Jew is in every son. No
matter where and when you meet him you feel that he has come from some place -
no matter from what place he has come - some country that he has devoured rather
than resided in, some secret land that he has been nourished on but cannot
inherit, for the Jew seems to be everywhere from nowhere.
De Duitse
schrijver, schilder en illustrator Wolfgang
Herrndorf werd geboren op 12 juni
1965 in Hamburg. Herrndorf studeerde
schilderkunst aan de Academie voor Schone Kunsten in Neurenberg. Hij werkte als
illustrator en schrijver, onder andere voor het fanzine Luke &Trooke, uitgeverij
Haffmans en het satirische blad Titanic. In 2002 werd zijn eerste roman
gepubliceerd In Plüschgewittern, die volgens de schrijver (ondanks de bijna
30-jarige hoofdpersoon) een "adolescentieroman" is. In 2007 publiceerde
hij onder de titel Diesseits des Van-Allen Gürtels een reeks van samenhangende
korte verhalen, in hetzelfde jaar verscheen in uitgeverij SuKuLTuR een door
Herrndorf verzonnen interview met een (niet geheel betrouwbare) kosmonaut, dat science
fiction-elementen bevat. De onbetrouwbare verteller is een terugkerend element
in Herrndorfs proza. Zijn grote literaire succes begon met het verschijnen van Tschick
in 2010, een andere ontwikkelingsroman,
wiens protagonisten ongeveer 14 jaar oud zijn. Het boek stond ongeveer een jaar
op de Duitse bestsellerlijst. In november 2011 volgde de roman Sand, die
kenmerken van de detective roman, de sociale roman en de historische roman verenigd.
Nadat Tschick in2011 al was genomineerd
voor de Prijs van de Leipziger Buchmesse, werd de prijs in 2012 daadwerkelijk
toegekend voor Sand. In hetzelfde jaar kwam Sand op de shortlist voor de Deutsche
Buchpreis. De Berlijner Herrndorf schreef regelmatig op het internet forum Wir
höflichen Paparazzi en op het Blog Riesenmaschine. Ook speelde hij in het
nationale voetbalalftal van schrijvers Autonama. Nadat bij hem in maart 2010
een kwaadaardige hersentumor (glioblastoma) werd gevonden begon Herrndorf vanaf
september 2010 een digitaal dagboek, dat waarschijnlijk ook in boekvorm zal
verschijnen.
Uit: Tschick
Als Erstes ist da der
Geruch von Blut und Kaffee. Die Kaffeemaschine steht drüben auf dem Tisch, und das Blut ist in
meinen Schuhen. Um ehrlich zu sein, es ist nicht nur Blut. Als der Ältere «
vierzehn » gesagt hat,
hab ich mir in die Hose gepisst.
Ich hab die ganze
Zeit schräg auf dem Hocker gehangen und mich nicht gerührt. Mir war schwindlig.
Ich hab versucht auszusehen, wie ich gedacht hab, dass Tschick wahrscheinlich
aussieht, wenn einer « vierzehn » zu ihm sagt, und dann hab ich mir vor Angst
in die Hose gepisst.
Maik Klingenberg,
der Held. Dabei weiß ich gar nicht, war um jetzt die Aufregung. War doch die ganze Zeit klar,
dass es so endet. Tschick hat sich mit Sicherheit nicht in die Hose gepisst.
Wo ist Tschick
überhaupt ? Auf der Autobahn hab ich ihn noch gesehen, wie er auf einem Bein ins
Gebüsch gehüpft ist, aber ich schätze mal, sie haben ihn auch gekriegt. Mit
einem Bein kommt man nicht weit. Fragen kann ich die Polizisten natürlich
nicht. Weil , wenn sie ihn nicht gesehen haben, ist es logisch besser, gar
nicht damit anzufangen. Vielleicht haben sie ihn ja nicht gesehen. Und von mir
erfahren sies mit Sicherheit nicht. Da können sie mich foltern. Obwohl die
deutsche Polizei, glaube ich, niemanden foltern darf. Das dürfen die nur im
Fernsehen und in der Türkei.
Aber vollgeschifft und blutig auf der Station der Autobahnpolizei sitzen und Fragen nach den Eltern beantworten ist auch nicht gerade
der ganz große Bringer. Vielleicht wäre
Foltern sogar ganz angenehm, dann hätte
ich wenigstens einen Grund für meine
Aufregung.
Das Beste ist Klappe halten, hat Tschick
gesagt. Und das seh ich genauso. Jetzt,
wo eh alles egal ist. Und mir ist alles egal. Na ja, fast alles.
Tatjana Cosic zum Beispiel ist mir natürlich nicht egal. Obwohl ich jetzt schon ziemlich lange
nicht mehr an sie gedacht habe. Aber wo
ich auf diesem Hocker hier sitze und draußen die Autobahn vorbeirauscht und der
ältere Polizist steht seit fünf Minuten an der Kaffee maschine dahinten und
füllt Wasser ein und kippt es wieder aus, drückt auf den Schalter und schaut
das Gerät von unten an, während jeder Depp sehen kann, dass der
Stecker vom Verlängerungskabel nicht drin ist, da muss ich wieder an Tatjana
denken. Denn genau genommen wäre ich nicht hier, wenn es Tatjana nicht gäbe.
In those days cheap apartments were almost impossible
to find in Manhattan, so I had to move to Brooklyn. This was in 1947, and one
of the pleasant features of that summer which I so vividly remember was the
weather, which was sunny and mild, flower-fragrant, almost as if the days had
been arrested in a seemingly perpetual springtime. I was grateful for that if
for nothing else, since my youth, I felt, was at its lowest ebb. At twenty-two,
struggling to become some kind of writer, I found that the creative heat which
at eighteen had nearly consumed me with its gorgeous, relentless flame had
flickered out to a dim pilot light registering little more than a token glow in
my breast, or wherever my hungriest aspirations once resided. It was not that I
no longer wanted to write, I still yearned passionately to produce the novel
which had been for so long captive in my brain. It was only that, having
written down the first few fine paragraphs, I could not produce any others,
or-to approximate Gertrude Stein's remark about a lesser writer of the Lost
Generation-I had the syrup but it wouldn't pour. To make matters worse, I was out
of a job and had very little money and was self-exiled to Flatbush-like others
of my countrymen, another lean and lonesome young Southerner wandering amid the
Kingdom of the Jews. Call me Stingo, which was the nickname I was known by in
those days, if I was called anything at all. The name derives from my
prep-school days down in my native state of Virginia. This school was a
pleasant institution to which I was sent at fourteen by my distraught father,
who found me difficult to handle after my mother died.
William Styron (11 juni 1925 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig.
Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée
Vivien op dit blog.
A la femme aimée
Lorsque tu vins, à
pas réfléchis, dans la brume,
Le ciel mêlait aux ors le cristal et l'airain.
Ton corps se devinait, ondoiement incertain,
Plus souple que la vague et plus frais que l'écume. Le soir d'été semblait un rêve
oriental
De rose et de santal.
Je tremblais. De longs
lys religieux et blêmes
Se mouraient dans tes mains, comme des cierges froids.
Leurs parfums expirants s'échappaient de tes doigts
En le souffle pâmé des angoisses suprêmes.
De tes clairs vêtements s'exhalaient tour à tour
L'agonie et l'amour.
Je sentis frissonner sur mes lèvres muettes
La douceur et l'effroi de ton premier baiser.
Sous tes pas, j'entendis les lyres se briser
En criant vers le ciel l'ennui fier des poètes
Parmi des flots de sons languissamment décrus,
Blonde, tu m'apparus.
Et l'esprit assoiffé d'éternel, d'impossible,
D'infini, je voulus moduler largement
Un hymne de magie et d'émerveillement.
Mais la strophe monta bégayante et pénible,
Reflet naïf, écho puéril, vol heurté,
Vers ta Divinité.
C'était
l'heure où rentrait le poste de jour, le plus nombreux. [...] Il y avait
longtemps que les femmes, les mères et les surs avaient rangé, nettoyé, rincé
la maison à grande eau. [...] L'accueil du foyer, c'était aussi le beau nuage
de vapeur bleutée que chaque porte lâchait avant de se refermer. Devant le feu
spécialement attisé, au centre de la cuisine dont les tomettes rouges
rosissaient de propreté, une grande lessiveuse d'eau chaude attendait le
mineur. [...] Dès les premiers beaux jours, les portes restaient ouvertes. Il
était alors merveilleux de remonter le village qui allongeait à plaisir le long
de sa rivière ses deux rangées de maisons soufflant leur belle buée dans la
grand-rue, on passait alors l'étrange revue des Hercule sans peau de bête, des
Adam d'avant le péché, encore noirs, déjà blancs, ou panachés, ou moussus,
debout dans leur lessiveuse, ou accroupis, membres repliés, et dorés comme
lièvres en broche... "
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 1 december 2001)
De mensen binnen zeggen: Ik weet niet of ik
straks nog ga hoor, ik heb eigenlijk meer trek in een restaurantje. De mensen
buiten zeggen: He toe, heb je nog een kaartje? Ik wil daar naar binnen! Ik
moet er heen!
Daar waar ze heen moeten is de opening van de
Fiac, een jaarlijkse kunstbeurs in het Grand Palais. Niet omdat ze zo van kunst
houden, maar gewoon omdat het exclusief is en een goed verhaal, de volgende dag
bij de kapper in de kapstoel. Een voetbalwedstrijd mag natuurlijk ook. Of het
jaarlijkse feest bij de buurman die ene die altijd de leukste feestjes geeft.
Alles, zolang er maar meer mensen buiten zijn, dan binnen.
Voorop staat dat de mensen binnen beter af
zijn. Dat is, vanaf de buitenkant. Andersom geldt: buiten of binnen, het is allemaal
een pot nat. Uiteindelijk ben je binnen dus inderdaad echt beter af, maar dan
ook alleen maar omdat je weet dat het niet zo is. De mensen buiten zeggen: Was
ik maar binnen. De mensen binnen zeggen: Doe mij maar een simpel restaurantje
met tante Gien.
Allebei vergeten ze dat ze elkaar nodig
hebben om te bestaan. Toch doen ze hun best elkaar te negeren; zolang je ergens
niet bij hoort kun je er maar beter op neerkijken, anders kan het nog eens pijn
gaan doen.
150 jaar Louis Couperus, Jacques Perk, Saul Bellow, Mensje van Keulen, Jan Brokken
150 jaar Louis
Couperus
De Nederlandse schrijver Louis Couperus werd op
10 juni 1863 geboren in Den Haag. Dat is vandaag
precies 150 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Louis
Couperus op dit blog.
Uit: De
stille kracht
« Maar al mijmerde
hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn breede borst, als
een ziekte van teederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel
praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn
gewest; die hart had voor de belangen er van, en wien het bijna onafhankelijk
gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur;
die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim veld
van zoo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij
nu ademde, den wijden wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee,
waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléen om
het izolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer
omringt, wien men òf nadert conventioneel glimlachend-eerbiedig, om
conversatie, òf kort, zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam,
hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij
dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen
gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in
zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste
gedachte was voor het een of ander gewestelijk belang.
In dit oogenblik, moê
van het cijferen, opademende in den wind, ademde hij tegelijk met de frischheid
van de zee den weemoed van de zee in, den geheimzinnigen weemoed der Indische
zeeën, den opspokenden weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt
van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was
niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er
niet: er was alleen de zee en de wind, die frisch was. Er was alleen de walm
van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de
frissche wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en wat hij,
onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen in zijn, dien
avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijken kring, dien hij
liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en
echtman. Was er van weemoed noch iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het
niet; uit de lucht aan, van verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste
sensatie van wonderlijkheid... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst,
richtte-op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in en den
wind...
De hoofdoppasser,
neêrgehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar
zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zoo vreemd te staan bij den
vuurtoren... Zoo vreemd, die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij
zoo... Juist op dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn
kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie, daar heeft
men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje
van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren... Wat doet de Kandjeng
Toean nu hier... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... tjelaka,
tjelaka... En zijn spiedende oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van
zijn heer, die maar stond en uitzag... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij
aanwaaien in den wind...? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd... »
Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee;
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook
Wen de dag-bruid zich baadt, en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren,
En mijn tranen lachen tevreden:
Want, diep in zee, splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd
Van Zephir doemt lachend te voren.
Hij lacht...en zijn zucht jaagt mij, arme, in delucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar een droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zephir kan treuren.
Hij mint me als ik hem.., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus..is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaag,
Maar wij kunnen noch kussen, noch sterven.
De purpren avond
De purpren avond was in 't west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde,
Toen is de blonde Muze mij verschenen ...
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen,
'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't wenen:
Haar blik was eindloos-teer, toen ze op mij staarde,
'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde:
'Een hoge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.'
Gouden lokken
Toen sprongen ze los door het stoeien,
die dartlende haren,
Ik woelde er doorheen met mijn vingers,
Ik warde met woelende vingers.
Towen hingen die lokken mij over de vingers gebogen,
Zo smijdig en slank als de slangen,
Als trossen goû-regen, in slingers gebogen,
Als stralen der zon, door mijn vingers gevlogen,
Of tussen de twijgen gevangen.
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellowwerd
geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul
Bellow op dit blog.
Uit: The Adventures of Augie March
She was meek and
long, round-eyed like Georgie - gentle green round eyes and a gentle freshness
of color in her long face. Her hands were work-reddened, she had very few of
her teeth left - to heed the knocks as they come - and she and SImon wore the same
ravelly coat-sweaters. Besides having round eyes, Mama had circular glasses
that I went with her to the free dispensary on Harrison Street to get. Coached
by Grandma Lausch, I went to do the lying. Now I know it wasn't so necessary to
lie, but then everyone thought so, and Grandma Lausch especialy, who was one of
those Machiavellis of small street and neighbourhood that my young years were
full of. So Grandma, who had it all ready before we left the house and must
have put in hours plotting it out in thought and phrase, lying small in her
chilly small room under the featherbed, gave it to me at breakfast. The idea
was that Mama wasn't keen enought o do it right. That maybe one didn't need to
be keen didn't occur to us; it was a contest. The dispensary would want to know
why the Charities didn't pay for the glasses. So you must say nothing about the
Charities, but that sometimes money from my father came and sometimes it
didn't, and that Mama took boarders. This was, in a delicate and choosy way, by
ignoring and omitting certain large facts, true. It was true enough for them,
and at the age of nine I could appreciate this perfectly. Better than my
brother SImon, who was too blunt for this kind of maneuver and, anyway, from
books, had gotten hold of some English schoolboy notions of honor. Tom Brown's Schooldays for many years
had an influence we were not in a position to afford.
Om tien uur gaat de laatste scheut water op
de koffie.
Ze zullen zo wel komen, zegt hij en knipt
een puntje van de eerste sigaar. Het bandje krabbelt hij voorzichtig los op de
lijmrand. Een goeie om te ruilen voor Arnold.
Ik haal 'm er maar vast uit, zegt hij
vergoelijkend terwijl hij de glimmende mahoniehouten sekretaire opent en er een
sigarenkistje uit haalt, waarin hij het bandje stopt.
Emma zet de filter te druipen op een
schoteltje. Ze zouwen er toch om tien uur zijn, zegt ze en kijkt naar buiten.
Zullen we vast een kopje nemen?, vraagt hij
en steekt de sigaar op. Laten we nou nog even wachten. Dat staat zo
ongezellig, zo'n halfvolle pot.
De koffie ruikt anders goed, probeert hij
en blaast een dikke wolk. Emma is achter het raam gaan zitten, haar handen stil
in haar schoot. Kwart over tien, klaagt ze naar de klok kijkend en dan weer
naar buiten. Als er maar niks met de auto is.
Hij knikt met zijn hoofd naar de koffiepot.
Emma, de pit is uit.
Hij zal op zijn, zegt ze en staat onwillig
op om een nieuwe te halen. Er kan toch van alles gebeuren met zo'n auto. Veel
te veel verantwoording als je kinderen hebt.
Hij slaat haar gade, zegt niets, bromt wat.
Je moet de krant maar lezen, zeurt ze en schudt haar hoofd, En het hoeft niet
eens je eigen fout te wezen. Heeft Bert er al van die gordels in? Zuchtend,
met een gefronst gezicht begeeft ze zich weer naar het raam en gaat daar
hoopvol naar buiten zitten kijken. De koffie staat warm te blijven. Hij is al
een tweede keer naar de w.c. geweest. De klok slaat harteloos half elf.
Ze schrikt ervan. Half elf al. Waar blijven
ze nou?
Uit: Spiegels. Interviews en reportages(Wie
is F.B. Hotz?)
Wat laadt je
schrijfwens op?
Lezen, waarbij soms de vileine gedachte opkomt, zo zou ik het ook wel kunnen.
In de praktijk blijkt dat tegen te vallen. Lezen dus. En kwaadheid. We hadden
het daarnet over huwelijken Ik heb vaak om me heen gezien dat mannen in hun
huwelijk tot niets gereduceerd werden, in de muziekwereld bijvoorbeeld, waar
een meisje naar X kwam kijken omdat ie zo goed speelde en zo aardig was en
veertien dagen na de trouwpartij zei ze: ga nou maar wat anders doen want je
bent s avonds altijd weg en die onregelmatige verdienste bevalt me niet. Dat
kon ik niet zetten. Als je van iemand houdt moet je hem zijn werk, zijn roeping
en zijn bestemming gunnen. In mn huwelijk speelde dat overigens niet.
In een van je verhalen citeer je Schopenhauer: in het huwelijk moet de wil van
een der partijen kapot.
Dat is wel erg absoluut gesteld maar ik vrees dat in de mééste huwelijken de
wil van een der partijen inderdaad gebroken wordt. Ik geloof dat twee sterke
willen niet samen kunnen leven. In negentiende-eeuwse romans kom je vaak
kindvrouwtjes tegen en ja, die schikken zich wel in het huwelijk. Maar
tegenwoordig heeft iedereen een groter IK en daardoor gaat het vaker fout.
Alle huwelijken die je beschrijft lopen stuk.
Over het huwelijk, als instituut, heb ik geen theorie, geen mening. Ik
beschrijf wat ik om me heen gezien heb.
Over het huwelijk van je ouders en je grootouders heb je vaak geschreven, over
je eigen huwelijk nooit.
Al ik alles zou opschrijven wat ik heb meegemaakt zou ik zo een roman bij
elkaar hebben. Maar ik wil er niet over schrijven! Ik schrijf liever uit een
gemis dan uit een overvloed. Ook houd ik me meer met de vorm bezig, waar het me
uiteindelijk om gaat is hoe het erop staat. Van Doesburg zegt: de essentie van
schilderen is kleur en al het andere is de schilder opgedrongen.
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler
Walter Jens is
gisteren op 90-jarige leeftijd overleden. Walter Jens werd geboren op 8 maart
1923 in Hamburg. Zie ook alle
tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Katias Mutter (Samen met Inge Jens)
Es war mit Sicherheit eine der interessantesten
man könnte auch sagen: kuriosesten Familien der preußischen Metropole, in die
Hedwig Pringsheim am 13. Juli 1855 hineingeboren wurde. Ihr Vater, Ernst Dohm,
Spross einer armen jüdischen Familie, war bereits als Kind getauft und von einer
frommen Mutter sowie einer pietistischen Gönnerin zum Theologen bestimmt
worden. Nach erfolgreich absolvierten Examenspredigten hatte er jedoch Talar
und Beffchen an den Nagel gehängt und sich als Hauslehrer und Übersetzer durchgeschlagen,
ehe er 1848 mit der Gründung der politisch-satirischen Zeitschrift Kladderadatsch endgültig ins literarisch-journalistische
Genre wechselte. Sein profundes Wissen, sein ebenso stil- wie treffsicherer
Witz und seine unterhaltlichen Fähigkeiten sowie eine offenbar beachtliche poetische
Begabung verhalfen ihm schnell zu Ansehen und Beliebtheit.
Auch Hedwigs Mutter, deren Vornamen das Neugeborene
erhielt, hatte in ihrer Ehe begonnen, sich als Schriftstellerin zu profilieren.
Sie schrieb Novellen, Dramen und Gedichte, später auch Romane. Vor allem aber
zog sie in öffentlichen Stellungnahmen und Essays gegen die These von der
angeblich naturgegebenen Ungleichheit von Männern und Frauen zu Felde und wurde
in den späten sechziger
und siebziger Jahren, nachdem sie vier Kinder
großgezogen hatte, zu einer der bekanntesten Kämpferinnen für die Zulassung
der Frau zu allen berufsqualifizierenden Bildungs- und
Ausbildungsmöglichkeiten.
«Kämpferin»? Zumindest Hedwig, die älteste ihrer
vier Töchter, sah die Mutter anders: «Schön war sie und reizend; klein und
zierlich von Gestalt, mit großen, grünlich-braunen Augen und schwarzen Haaren,
die sie auf Jugendbildnissen noch in schlichten Scheiteln aufgesteckt trug,
später aber abgeschnitten hatte, und die dann halblang und gewellt ihr wunderbares
Gesicht umrahmten.Zart war sie, schüchtern, empfindsam,
ängstlich. Wer sie nur aus ihren Kampfschriften kannte und ein Mannweib zu
finden erwartete, wollte seinen Augen nicht trauen, wenn ihm das holde,
liebliche
und zaghafte kleine Wesen entgegentrat. Aber ein
Gott hat ihr gegeben, zu sagen, was sie gelitten, was sie in Zukunft ihren
Geschlechts-Schwestern ersparen wollte.»
De Schotse
schrijver Iain Banks isop 59-jarige leeftijd overleden. Dat heeft de
BBC gisteren gemeld. Iain
Menzies Banks werd geboren
op 16 februari 1954 in Dunfermline, Schotland. Zie ook alle tags voor Ian Banks op dit blog.
Uit: The
Wasp Factory
But I am educated. While he wasn't able to
resist indulging his rather immature sense of humour by selling me a few
dummies, my father couldn't abide a son of his not being a credit to him in
some way; my body was a forlorn hope for any improvement, so only my mind was
left. Hence all my lessons. My father is an educated man, and he passed a lot
of what he already knew on to me, as well as doing a fair bit of study himself
into areas he didn't know all that much about just so that he could teach me.
My father is a doctor of chemistry, or perhaps biochemistry -- I'm not sure. He
seems to have known enough about ordinary medicine -- and perhaps still have
had the contacts within the profession -- to make sure that I got my
inoculations and injections at the correct times in my life, despite my
official non-existence as far as the National Health Service is concerned.
I think my father
used to work in a university for a few years after he graduated, and he might
have invented something; he occasionally hints that he gets some sort of
royalty from a patent or something, but I suspect the old hippy survives on
whatever family wealth the Cauldhames still have secreted away.
The family has been
in this part of Scotland for about two hundred years or more, from what I can
gather, and we used to own a lot of the land around here. Now all we have is
the island, and that's pretty small, and hardly even an island at low tide. The
only other remnant of our glorious past is the name of Porteneil's hot-spot, a
grubby old pub called the Cauldhame Arms where I go sometimes now, though still
under age of course, and watch some of the local youths trying to be punk
bands. That was where I met and still meet the only person I'd call a friend;
Jamie the dwarf, whom I let sit on my shoulders so he can see the bands.
'Well, I don't think
he'll get this far. They'll pick him up,' my father said again, after a long
and brooding silence. He got up to rinse his glass. I hummed to myself,
something I always used to do when I wanted to smile or laugh, but thought the
better of it. My father looked at me. 'I'm going to the study. Don't forget to
lock up, all right?'
'Okey-doke,' I said,
nodding.
'Goodnight.'
My father left the
kitchen. I sat and looked at my trowel, Stoutstroke. Little grains of dry sand
stuck to it, so I brushed them off. The study. One of my few remaining
unsatisfied ambitions is to get into the old man's study. The cellar I have at
least seen, and been in occasionally; I know all the rooms on the ground floor
and the second; the loft is my domain entirely and home of the Wasp Factory, no
less; but that one room on the first floor I don't know, I have never even seen
inside.
Ik kan veel
ik kan winkelend publiek laten lopen
ze zelfs laten marcheren - door stompende muziek
in hun buik te programmeren ik kan boodschappen
leggen in hun winkelwagentje dat dakloos na sluitingstijd
op straat is geparkeerd
en ik kan roofvogels uit de stad amuseren
met poezemuizen nagemaakt van spelen verfomfaaid
- gewapende scholieren hun verveling bezweren
met muziek die door iedereen kapot is gedraaid
en wildplassers kan ik 's nachts op straat doen
protesteren tegen daglichte meneren die de nacht
willen regeren
en ik kan steeds meer zinnen
die niets beweren
gebruiken als pillen om een feestje te versjteren
ik jaag dames en heren in een vloek uit de kleren
om met woorden te maskeren hoe de liefde je verteren
kan - ik kan - ik kan veel
Anna Verstil studeerde rechten, had
lichtgroene ogen en speelde toneel. De laatste rol die ze
speelde, was die van Katharina in . Op een
donderdagmiddag werd ze in een park vlakbij het station verkracht en vermoord.
Haar vader schildert sindsdien elke week het
gezicht van de verkrachter en moordenaar.
De buurt waar hij woont ademt oud geld. In de
Jozef Israëllaan lopen zelfs de honden met opgeheven hoofd. Het atelier van de
schilder kijkt uit op het Rosarium en het park. Veel gras, grindpad,
een vijver, vissen van goud, deftige dames
met stijve knieën en hoedjes. De vachten van de
honden zijn gekamd. De poezen Perzisch. De
parkjunk heeft gloednieuwe glimmende Adidas.
Verstil zet het doek met het gezicht van de
man die zijn dochter wurgde in de erker tegen het
raam. Hij pakt een stoel en zet die even
verder met de rug ernaartoe. Als hij wijdbeens achterstevoren op de stoel zit,
legt hij zijn kin op de rugleuning en kijkt zijn creatie in de ogen.
Tot de dag dat zijn dochter ontkleed en
levenloos in dat park werd gevonden, schilderde hij vooral naakte meisjes en
bejaarde dames. Met succes. Hij heeft naam. Nu zet hij elke maandag
dat donkere en glasheldere mannengezicht in
de erker. En elke week gebeurt hetzelfde. Er komt een moment dat hij het terug
op de ezel zet. Dan gaat de roller eroverheen. Het doek wordt weer maagdelijk
wit. Uiteindelijk maakt Verstil er een doodgewoon werk van. Hij schildert een
haastige vaas bloemen, of, als hij zin heeft, zet hij het park met de vijver en
de dames met hun shi-tzus erop. Dat gaat elke week zo. De portretten van de
moordenaar en verkrachter overleven het niet. Verstil loopt op het schilderij
af en draait het om. Er moeten naakte meisjes en bejaarde dames op de wereld
worden gezet.
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte
(pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9
juni 1898. Zie ook alle
tags voor Curzio Malaparteop dit blog.
Uit:Die
Haut (La Pelle, vertaald door Hellmut Ludwig)
Oberst Palese ergriff
das Wort und sprach: »Ich stelle euch euren neuen Hauptmann vor «, und während
er sprach, betrachtete ich diese italienischen Soldaten in ihren den englischen
Gefallenen abgenommenen Uniformen, betrachtete die blutleeren Hände, die
bleichen Lippen, die weißen Augen. Verschiedentlich, an der Brust, am Leib, an
den Beinen wiesen ihre Uniformen schwarze Blutflecken auf. Plötzlich bemerkte
ich mit Entsetzen, daß diese Soldaten tot waren. Sie dünsteten einen bleichen
Geruch nach moderndem Stoff aus, nach faulendem Leder, nach in der Sonne
dörrendem Fleisch. Ich sah Oberst Palese an, er war gleichfalls tot. Die
Stimme, die von seinen Lippen kam, war feucht, kalt, klebrig, wie jene
gräßlichen Gurgeltöne, die aus dem Munde eines Toten dringen, wenn man ihm mit
der Hand auf den Magen drückt. »Lassen Sie rühren«, sagte Oberst Palese zu dem
Feldwebel, als er seine kurze Ansprache beendet hatte. »Kompanie, rührt euch!«,
brüllte der Unteroffizier. Die Soldaten ließen sich, den linken Fuß wegsetzend,
in eine lässige und müde Haltung gleiten und betrachteten mich mit weichem,
abwesendem Blick. »Und jetzt«, sagte Oberst Palese, »wird euer neuer Hauptmann
kurz zu euch sprechen.« Ich öffnete die Lippen, und ein entsetzliches Gurgeln
drang mir aus dem Mund, es waren spröde, schwerfällige, schlaffe Worte. Ich
sprach: »Wir sind die Freiwilligen der Freiheit, die Soldaten des neuen
Italien. Wir müssen die Deutschen bekämpfen, sie aus unserem Hause jagen, sie
über unsere Grenzen zurückwerfen.
She handed him back the glass. "Well you
still plan to teach don't you," she said.
"No."
"You don't?" she said. "Well
what about your award."
"I'm not taking it."
"You're not?"
"No."
"Well Ben," she said, "that
doesn't sound very wise, to pass up something you've spent four years working
for."
Mr. Terhune pushed into the kitchen carrying
his drink. "I thought I saw you duck in here," he said. "Now
let's have the lowdown on that prize of yours."
"I'm not -- "
"Tell him about it, Ben," his mother
said.
"It's called the Frank Halpingham
Education Award," Benjamin said. "It's given by the college. It puts
me through two years of graduate school if I decide to go into teaching."
"Well now why did they pick you," Mr.
Terhune said.
Benjamin didn't answer.
"He did some practice teaching back
there," his mother said. "He's been an assistant teacher for two
years. Last term they let him take a junior seminar in American History."
Mr. Terhune sipped at his drink. "Well,
have you got in any graduate schools yet?" he said.
"Yes."
"He's in Harvard and Yale," his
mother said. "And what's that other one?"
"Columbia."
Mr. Terhune sipped at his drink again. "It
sounds like you've got things pretty well sewed up," he said.
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939)
Anne Bancroft als Mrs Robinson en Dustin Hoffman als
Benjamin in de film uit 1967
Frömmigkeit,
Kirchenfrömmigkeit sowohl wie Militärfrömmigkeit gehörten zu seinen, ich will
nicht sagen Charaktertugenden, sondern Standestugenden. Er fehlte bei keiner
Sonntagsmesse, keiner Kirchenfeier und keiner Parade. Für Feldmarschall
Radetzky, den er persönlich gut gekannt, schwärmte er. Der Ruhm der
österreichischen Armee war in seinen Augen einer der schönsten Bestandteile der
allgemeinen Weltordnung. Die Société (mit diesem Worte bezeichnete er den
Kreis, in dem er geboren war und in dem er sich bewegte) war ihm die einzige
Menschenklasse, deren Leben und Schicksale ihn interessierten. Er wohnte auch
stets allen in den Häusern Schwarzenberg, Pallavicini u.s.w. gegebenen großen
Festen bei. Im Adelskasino hatte er mit einigen Ranggenossen seine regelmäßigen
Whistpartien. Kartenspiel liebte er überhaupt nicht Hasard, denn er war im
höchsten Grad »solid« , aber die unschuldigen Spiele, als da sind: Pikett,
L'hombre, Tarteln. Dieses letztere pflegte er bei seinem wöchentlich
zweimaligen Vormittagsbesuch bei uns mit meiner Mutter zu spielen, und ich
durfte dabeisitzen, um mit dem Stiftchen die Points zu markieren. Sehr
interessierten ihn die verschiedenen Heiraten in der Société; er hatte eine
Schar von Neffen und Nichten, die mehr oder minder gute Partien machten. Er
selbst hat, obwohl der Mannesstamm mit ihm erlöschen sollte, nicht ans Heiraten
gedacht. Die Ursache war, daß er eine Herzensneigung zu einer Frau hegte, die
zwar auch die Witwe eines Aristokraten, aber von Geburt aus nicht hoffähig war,
also erschien ihm eine Heirat mit ihr einfach ausgeschlossen. Seiner Familie
wollte er ein solches Aergernis nicht geben, und schließlich wäre es ja auch
ihm ein Aergernis gewesen, denn alles, was außer dem Geleise, außer der
Tradition, außer der »Korrektheit« lag, das ging ihm wider den Strich.
Als ein Typus von
Altösterreichertum steht diese Gestalt vor meinem Gedächtnis. Ein Typus, von
dem es wohl noch einige Exemplare gibt, der aber wie aller Typen Los im
Aussterben begriffen ist. Unser Land ist jetzt aus Slawen, Deutschen, Kroaten,
Italienern (Madjaren darf man schon gar nicht nennen, die würden sich das
höchlich verbitten) und noch ein paar andern Nationalitäten zusammengesetzt,
aber der Sammelname »Oesterreicher« könnte erst dann wieder zu einem
stolzpatriotischen Begriff werden, wenn all die verschiedenen Völkerschaften
mit eigner Autonomie zusammen einen Föderativstaat bildeten, wie die Deutschen,
Franzosen und Italiener in der Schweiz.
Nach der Gründung der zwei deutschen Staaten
wollten -oder sollten - die Schriftstellerzwischen Elbe und Oder ihren eigenen Verband gründen. Zu diesem Kongreß
wurde auch ich, obwohl ich noch keine Zeile in deutscher Sprache veröffentlicht hatte, aus mir
unbekanntemGrund eingeladen. Ich fuhr
also hin, fand den richtigen Saal, setzte mich in die leereviertletzte Reihe, ganz außen und nur auf die
halbe Backe, bereit aufzuspringen, sobaldjemand mein durch nichts als die simple Einladung ausgewiesenes
Eindringen bemerken und,sei es auch nur
durch einen verweisenden Blick, rügen würde. Das tat niemand, ich setztemich ein wenig bequemer hin und versuchte -
Zeitungsfotos im Kopf - zu erkennen, wer wohlwer sei. Ein Präsidium wurde gewählt, sechs oder sieben Leute nahmen auf
der Bühne Platz,ein Ehrenpräsidium
wurde beklatscht, obwohl keiner - weder Stalin noch Mao Tse-tung -erschien, und dann begann Arnold Zweig eine
Rede vorzutragen, über Unbewußtes imUnterbewußten
wohl. Hinter mir betrat ein Mann den Saal und blieb am Eingang stehen. Erschien noch weniger als ich vom Unbewußten zu
verstehen, offenbar unsicher sah er sich imSaal um, wechselte öfter das Standbein, wobei die Dielung knarrte, was
ihm sichtlich unangenehm war. Am selben
Tag fand unweit von hier auf der anderen Spreeseite im »Friedrichstadtpalast« ein Kongreß der Landarbeiter statt. Vielleicht hatte der
Mann dahingewollt, dachte ich, schon
sein Äußeres - er trug eine Art blaue Montur - deutete darauf hin.
I have followed the
steps of a pensive woman. I was seduced by the black eyes and the strange
whiteness of the face.
An illness had made
me lose interest in life.
I wandered through a
series of streets shorn of stones and immersed in darkness. I indolently gave
myself over to danger.
I have reached the
suburb of her home. The moon fascinates me imperiously.
I have witnessed the
parade and gathering of ambiguous figures. They all displayed the pensive
womans profile and surrounded me, forming a chorus of threats and
lamentations.
I went back to the
citys central square, leaning on a night watchmans arm. Despite the late
hour, I visited the room where I was accepted in good standing. The windows
leaked a profuse light onto the street.
Wordlessly, I
incorporated myself to the discourse of the incredulous priests.
Vertaald door Guillermo
Parra
José Antonio Ramos Sucre (9 juni 1890 13 juni 1930)
Who can count the
sand in oceans,
Or the stars in skies at night?
Who can praise the sons of Georgia
Men who fought for Georgia's right?
Wonder speaks of deeds exalted
In a loud and ringing cry,
Of the grace of God and blessings
Shed upon our land from high.
Gone is all that former glory
Relics of it ever glow
In the colors of the rainbow,
Pouring light on us below.
A symbol chaste of Kingdoms seven,
Shining forth in colors bright,
Whispering: Georgia still is sleeping
For it waits the dawn of light'
De Nederlands schrijver en jurist Antonius Martinus Henricus (Anton) Roothaert werd geboren in Tilburg op 9 juni 1896. Roothaert bracht zijn jeugd door aan de Bosscheweg en in de Telefoonstraat, waar zijn vader Biljartfabriek Roothaert had. De mobilisatie van 1914 maakte een vroegtijdig einde aan zijn gymnasiumopleiding aan het Sint Odulphuslyceum. Hij werd reserveofficier, later meester in de rechten in Utrecht en vestigde zich uiteindelijk in 1922 als advocaat in Tilburg. Hij was hier tevens leraar handelsrecht aan de RK Leergangen. Na de scheiding van zijn vrouw brak hij in 1930 zijn loopbaan af en vertrok naar Antwerpen. Hier hoefde hij zich ‘minder katholiek’ te gedragen, iets waar hij in Tilburg altijd last van had. Pas in zijn Antwerpse periode ging Roothaert publiceren. In 1933 debuteerde hij met de roman Spionage in het veldleger. Daarna verschenen de detectives Onbekende dader (1933), Chinese handwassing (1934) en Onrust op Raubrakken (1935). Over het Nederlands filmwereldje schreef hij de roman Camera loopt (1936). Sinds 1935 woonde hij in Deurne bij Antwerpen, waar hij zijn bekendste roman Doctor Vlimmen (1936) schreef. Dit boek beleefde vele herdrukken, werd drie keer verfilmd en kreeg diverse vertalingen. Er werden ongeveer een miljoen exemplaren van verkocht, waarmee het tot de meest gelezen boeken in het Nederlandse taalgebied behoorde. Het verhaal is geïnspireerd op het leven van zijn studievriend, de dierenarts Huub Pulles, die Roothaert vaak vergezelde op zijn tochten langs boerderijen in de omgeving van Tilburg. Daarna schreef hij de Die verkeerde weereldt (1939), Vlam in de pan (1943), Villa Cascara (1947), De wenteltrap (1949), Oom Pius (1951), Vlimmen contra Vlimmen (1953), Vlimmens tweede jeugd (1957), Een avondje in Muscadin (1952), Gevaarlijk speelgoed (1954) en Duivelsfortuin (1965). Wellicht is Roothaert wat op de achtergrond geraakt, omdat hij een tijd lang gold als een 'foute' auteur. Hub Pulles, de veearts die model heeft gestaan voor Vlimmen, was NSB-lid en is in de Tweede Wereldoorlog door de bezetter tot burgemeester van Eindhoven benoemd. Roothaert zelf is nimmer lid geweest van de NSB. Een feit dat evenmin aan Roothaerts naoorlogse populariteit bijdroeg was dat zijn boek al in 1944 door de nazi's was verfilmd onder de titel Tierarzt Dr. Vlimmen. Onder dezelfde titel werd in 1956 nogmaals een Duitse verfilming gemaakt onder regie van Arthur Maria Rabenalt. De variété-artiest Bernard Wicki speelde daarin Vlimmen. In 1977 werd het boek in Nederland verfilmd met Peter Faber in de titelrol.
Uit:Doctor Vlimmen
“In de directiewagen heeft Dr. Vlimmen een onbekende buitenlandse sigaar moeten aansteken en nu hij het trapje afdaalt, rolt hij herhaaldelijk en onnodig de gummislangen van zijn phonendoscoop op en af, terwijl hij een beetje onzeker naar zijn Duits tast... De laatste vacantie in de Harz, met Truus en Dop, is weer ruim een jaar geleden en hier in Dombergen heeft hij geen gelegenheid vreemde talen bij te houden. Druk babbelend volgt hem een der onderdirecteuren van het grote circus. Om de vijf woorden een ‘Herr Doktor’ of zelfs een ‘lieber Herr Doktor’. Vlimmen luistert maar half, kauwt op zijn afscheidszin, die niet bepaald nodig is, want wat hij gaat zeggen heeft hij in de loop van het bezoek al wel driemaal bij stukjes en beetjes voorgeschreven... Maar tegenover zulke cosmopolieten wil hij een beetje los en werelds uitpakken en daarom zal hij zijn therapie nog eens samenvatten in een Duits, dat klinkt als een klok. De directeur is een vlug kereltje met een pienter, rond gezicht en begeleidt den Herr Doktor in een onafgebroken reeks buigingen naar de auto... Net de Gelaarsde Kat met z'n hoge rug, denkt Vlimmen en ziet met voldoening, dat de nieuwe Chevrolet het wel ‘doet’, zo op een afstandje tussen al dat verweerde en mishandelde circusmaterieel. Dan krijgt hij een kleur, trekt strenge rimpels in zijn voorhoofd en stort zich moedig in de Duitse taal, want hij voelt, dat er niets van terechtkomt, als hij nog langer wacht. ‘Also Herr Direktor, laat u die jonge dame vandaag nog twee liter gewone Hollandse jenever innemen, dan zal ik die andere morgen een spuit geven waarvan ze definitief opkikkert.’ Hij zegt ‘aufmuntern’, twijfelt meteen aan de juistheid van het woord, vooral omdat Herr Direktor begint te lachen, en bloost opnieuw. Haastig en verward stapt hij in. ‘Auf Wiedersehen, Herr Direktor!’ De lange sporen worden klinkend tegen elkaar geslagen. ‘Wird gemacht, Herr Doktor! Auf Wiederschau und besten Dank.’ Onder een diepe zucht van verlichting zwaait Vlimmen de wagen uit het platgereden weiland de straat op... Dat heeft hij er helemaal niet zo slecht afgebracht! Kan tevreden zijn. En God weet dat hij volstrekt niet gauw over zichzelf tevreden is. Of komt het door die Duitse drukte? Onder Duitsers voelt hij zich altijd nogal goed op zijn plaats; hun manieren geven je - soms wel een beetje te duidelijk - te verstaan, dat je werkelijk iets te betekenen hebt als Herr Doktor. Maken een deining rond je heen, dat je jezelf voor iets bizonders zoudt gaan aanzien, als je niet beter wist..."
Uit:Het hermetisch zwart (Vertaald door Jenny Tuin)
Sinds bijna een
eeuw bediende hij zich van zijn geest als van een wig om naar beste vermogen de
kieren te verbreden van de muur die ons aan alle kanten insluit. De scheuren
werden wijder, of liever gezegd het leek of de muur vanzelf zijn vastheid
verloor, zonder evenwel zijn ondoorzichtigheid prijs te geven, alsof het een
muur van rook was in plaats van een muur van steen. De voorwerpen speelden niet
langer hun rol van nuttige accessoires. Zoals een matras zijn vulsel, lieten ze
hun substantie ontsnappen. Een woud vulde de kamer. Dat krukje, afgemeten naar
de afstand die het zitvlak van een zittend mens van de grond scheidt, die tafel
die dient om aan te schrijven of te eten, die deur die een hoeveelheid lucht,
door wanden ingesloten, verbindt met een aangrenzende hoeveelheid lucht,
verloren deze hun door een timmerman gegeven redenen van bestaan, om niet
anders meer te zijn dan stammen of takken, gestroopt gelijk de
Bartholomeusfiguren van kerkschilderingen, beladen met spookachtige bladeren en
onzichtbare vogels, nog kreunend onder sinds lang bedaarde stormen, en met hier
en daar een druppel gestold sap die de schaaf erop had achtergelaten. Die deken
en die oude kleren aan een spijker tegen de muur wasemden de geur van volvet,
melk en bloed uit. Die schoenen die naast het bed gaapten hadden meebewogen met
de adem van een os, liggend in een weiland, en een uitgebloed varken krijste in
het vet waarmee de schoenlapper ze had ingesmeerd. De gewelddadige dood was
overal, net als in een slagerij of op een galgenveld. Een geslachte gans
schreeuwde in de pen die gebruikt zou worden om op oude lompen gedachten neer
te schrijven die men waardig achtte te blijven voortbestaan. Alles was iets
anders: dat hemd dat de zusters Bernardijnen voor hem wasten was een vlasakker,
blauwer dan de hemel, en ook een bos vezels, te weken gelegd op de bodem van een
vaart.
Marguerite
Yourcenar (8 juni 1903 17 december 1987)
A child one summer's evening soaked
a glass jar in the reeling sun
hoping to keep, when day was done
and all the sun's disciples cloaked
in dream and darkness from his passion fled,
this host, this pulse of light beside his bed.
Wrapped in a scarf his monstrance stood
ready to bless, to exorcize
monsters that whispering would rise
nightly from the intricate wood
that ringed his bed, to light with total power
the holy commonplace of field and flower.
He slept. His sidelong violence summoned
fiends whose mosaic vision saw
his heart entire. Pincer and claw,
trident and vampire fang, envenomed
with his most secret hate, reached and came near
to pierce him in the thicket of his fear.
He woke, recalled his jar of light,
and trembling reached one hand to grope
the mantling scarf away. Then hope
fell headlong from its eagle height.
Through the dark house he ran, sobbing his loss,
to the last clearing that he dared not cross:
the bedroom where his comforter
lay in his rival's fast embrace
and faithless would not turn her face
from the gross violence done to her.
Love's proud executants played from a score
no child could read or realize. Once more
to bed, and to worse dreams he went.
A ring of skeletons compelled
his steps with theirs. His father held
fiddle and bow, and scraped assent
to the malignant ballet. The child dreamed
this dance perpetual, and waking screamed
fresh morning to his window-sill.
As ravening birds began their song
the resurrected sun, whose long
triumph through flower-brushed fields would fill
night's gulfs and hungers, came to wink and laugh
in a glass jar beside a crumpled scarf.
So the loved other is held
for mortal comfort, and taken,
and the spirit's light dispelled
as it falls from its dream to the deep
to harrow heart's prison so heart may waken
to peace in the paradise of sleep.
Geschlossen ist noch
immer oder schon
wieder das Roland-Café über ein Jahr
lang war in Bratislava ich nicht sitz
auf dem Hauptplatz der Altstadt dennoch
heute trink Rotwein im Freien vor diesem
Café Maximilian das ich bisher nicht kann-
te habe Ansichtskarten verfaßt versuche
jetzt das Gedicht hier zu schreiben nicht
ersatzlos ist geblieben das Roland-Café
so vermisse ichs nicht rauche DALILA
EXTRA LIGHTS im Schatten weder schwitz-
end noch fröstelnd in leidlich bewegter
Luft notier ich Erleben von Gegenwart
erstmals in Bratislava in diesem Jahr 98
hab ich so nebenbei eine Sonnenbrille
sehr preisgünstig gekauft
ein scirocco seit
letzter nacht
in meinem kopf und rüttelnder falke
eine art dampfküche oder in böen prasselnde
sahara zwischen orangen feigen zitronen
bäume geschmetterte fragezeichen
jener rotkehlchengesang aus einem anderen november
auf chios die feuchte hundeschnauze
im gesicht hast du schon
die ersten mandarinen ihren geruch
an den fingern
mit der schlafmangel an den schläfen
schon aufgestanden dieser anfälligkeit für wind
gedichte luftfracht aus südlichen breiten
ein raubtieratem hat mir die hefte
vom dach geweht die linien der küste
gelöscht aber vielleicht
hat auch die insel zu driften
begonnen das schwindende kap
von misenum monte
di procida
vor den toren der stadtlag das land
mit den wellen aus gras und den wäldern aus baum.
da wohnen die mörder, sagten die alten,
doch wir lachten sie aus und zogen davon,
in kleidern aus federn und wind.
wir kamen zurück mit moos auf den händen
und honig im haar, die alten jedoch
lagen stumm in den stuben, sie waren ganz kalt
und aus stein.
liegt es an der
mondtablette,
halbe, volle monatstakte -
ihrerstatt statistin einer nacht ?
halten tage die gestalt
steril ?
- still, halt still für chirurgie:
wir fischen sie aus ihrem bett
formaldehyd-getränkte
sie,
ist hell von allen ethanolen,
watte innen, hüllen laken
schnitt / ein tisch ma
belle skalpelle
akt seziert zurück sich bis auf szene,
bis auf alles sehnen dort wos klafft -
schläft hamlet.
Sina Klein (Düsseldorf, 1983)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Basse werd geboren in 1957 in
Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael
Basse op dit blog.
Gestreift
Etwas
hat mich
mann ohne leier
gestreift
vielleicht war es der schein
(der vorschein der nachschein
der schöne schein der scheißschein
der augenblick das augengift
und wie sie damit verfahren)
ich nahm es nicht an
es nahm mich nicht an
etwas
ohne namen ohne gesicht
hat mich
mann ohne zaumzeug
gestreift
Uit:Istanbul. Memories and the
City (Vertaald door Maureen Freely)
Here we come to the
heart of the matter: I've never left Istanbul - never left the houses, streets
and neighbourhoods of my childhood. Although I've lived in other districts from
time to time, fifty years on I find myself back in the Pamuk Apartments, where
my first photographs were taken and where my mother first held me in her arms
to show me the world. I know this persistence owes something to my imaginary
friend, and to the solace I took from the bond between us. But we live in an
age defined by mass migration and creative immigrants, and so I am sometimes
hard-pressed to explain why I've stayed not only in the same place, but the
same building. My mother's sorrowful voice comes back to me, 'Why don't you go
outside for a while, why don't you try a change of scene, do some travelling
...?'
Conrad, Nabokov,
Naipaul - these are writers known for having managed to migrate between
languages, cultures, countries, continents, even civilisations. Their imaginations
were fed by exile, a nourishment drawn not through roots but through
rootlessness; mine, however, requires that I stay in the same city, on the same
street, in the same house, gazing at the same view. Istanbul's fate is my fate:
I am attached to this city because it has made me who I am.
Flaubert, who visited
Istanbul a hundred and two years before my birth, was struck by the variety of
life in its teeming streets; in one of his letters he predicted that in a
century's time it would be the capital of the world. The reverse came true:
after the Ottoman Empire collapsed, the world almost forgot that Istanbul
existed. The city into which I was born was poorer, shabbier, and more isolated
than it had ever been its two-thousand-year history. For me it has always been
a city of ruins and of end-of-empire melancholy. I've spent my life either
battling with this melancholy, or (like all Istanbullus) making it my own.
At least once in a
lifetime, self-reflection leads us to examine the circumstances of our birth.
Why were we born in this particular corner of the world, on this particular
date? These families into which we were born, these countries and cities to
which the lottery of life has assigned us - they expect love from us, and in
the end, we do love them, from the bottom of our hearts - but did we perhaps
deserve better?
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op
7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika
Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
Wer oder was war
schuld? War dem Weißen Haus zu Ohren gekommen, daß ich gerne Tolstoi las und
die Musik von Mussorgskij liebte? Waren es «linkselende», «peacemongerische»,
das heißt pazifistische Verwandte, war mein Plan, eine Reise nach Mexiko zu
tun, war es die allgemeine Vorsicht der Regierung, die meine Fragen und
Forschungen, unterstützt von einem in solchen Dingen gewiegten Rechtsanwalt,
nichts fruchten ließ? (Es stand ja alles und manches andere mehr in jenem
Aktenstoß.) Ich saß da also immer noch mit meinem (nunmehr ganz «anrüchigen»)
Ungarpaß.
Das ungarische Konsulat
in New York war ausgezogen, umgezogen, stand überhaupt nicht im Telephonbuch.
Man mußte wissen, daß es durch die Hintertüre einer britischen
Institution
im finstersten Downtown
zu betreten war. War ich auch wohl ein wenig abgebrüht, so wurden doch Ohnmacht
und Lachkitzel von damals jetzt zur regelrechten Furcht. Ich fühlte mich fehl
am Platz, und ich
fürchtete mich. Obgleich mein Mann Ungar gewesen war, habe ich nie ein
besonderes Verhältnis zu seiner Heimat gehabt. Ihre Pferdesteppen, ihr buntes,
kultiviertes Bu-
dapest, ihre Rhapsodien
ich kannte es aus der Ferne. Doch das, was mir immer an jenem Volk gefiel,
war seine Weltaufgeschlossenheit, sein vielinteressiertes, kosmopolitisches
Wesen.
Mein Mann war in den
verschiedensten Sprachen und Kulturen zu Hause, und er war keine Ausnahme.
Diese Herren hier sie waren klein und geheimnisvoll sprache überhaupt nur
ungarisch. Sie flüsterten hinter staubigen Barrieren mit Seitenblicken nach
meiner Person, sie verschwanden und kamen wieder kopfschüttelnd, mit
finster-listigem Grinsen, so schien mir, Namen aussprechend wie Rákosi und
Búdapesti. Sie bedeuteten mir mit unheimlichem Händereiben in ihrer Sprache der
Mai- käfer, wiederzukommen, ein andermal vielleicht . . .
Monika Mann (7 juni 1910 17 maart 1992)
Hier op Capri met vriend Antonio Spadaro in de jaren 1970
rain is
god's sperm falling
in the receptive
woman how else
to spend
a rainy day
other than with you
seeking sun and stars
and heavenly bodies
how else to spend
a rainy day
other than with you
Cotton Candy On A Rainy Day
Don't look now
I'm fading away
Into the gray of my mornings
Or the blues of every night
Is it that my nails
keep breaking
Or maybe the corn
on my secind little piggy
Things keep popping out
on my face or of my life
It seems no matter how
I try I become more difficult
to hold
I am not an easy woman
to want
They have asked
the psychiatrists . . . psychologists . . .
politicians and social workers
What this decade will be
known for
I decided a long
time agovery long time agothat getting up at four oclock to start work works
best for me. I like that. Some people dont like to get up in the morning. I
like to get up in the morning. And theres no place to go at four oclock in
the morning, and nobodys gonna call you, and you cant call anybody. Back when
I was a drunk, at least in this little town, theres no place to go buy
anything to drink. So it was just me and the writing board.
So, I write until
eight or eight-thirty, then I go over to the gym and work out on the weights
for a couple hours, then I go to the karate dojo and, as a rule, spar with a
guy who consistently whups my ass. Its point karatewere not going full
force, we dont wear pads on out feet and hands, buteven thenwhen youre just
touching a guy, and you think a guys gonna move one way and you kick, and he
doesnt move that way, he moves the other way, he moves right into your kick,
you can get hurt. Well, not hurt bad, as a rule. Maybe bloody a nose or something
like that. But you can end up
pretty sore.
Then I come home,
eat a light lunch, then just go straight back to the thing. I might work till
three oclock . . . there comes a time of diminishing returns. Youre just
jerking yourself off thinking youre doing some good work, then you go back to
it the next day and you think, Oh, my God, and you have to throw away two or
three pages. But the way I do itI dont believe Ive ever heard of anyone
doin it quite this way.
I was reading and
drinking a glass of cool water in the kitchen when my father came out of his
nap and entered, disoriented and yawning. For all its importance Cohens Handbook was not a heavy book and
when he appeared I drew it quickly onto my lap, under the table. My father
licked his dry lips and cast about, searching for the smell of food perhaps,
the sound of pots or the clinking of glasses, or footsteps. What he said then
surprised me, although on the face of it his words seem slight.
Where is your mother?
His voice was hoarse
and dry. I slid the book on to another chair, rose, and handed him my glass of
water. He gulped it down. He didnt say those words again, but the two of us
stared at each other in a way that struck me somehow as adult, as though he
knew that by reading his law book I had inserted myself into his world. His
look persisted until I dropped my eyes. I had actually just turned thirteen.
Two weeks ago, Id been twelve.
At work? I said, to
break his gaze. I had assumed that he knew where she was, that hed got the
information when he phoned. I knew she was not really at work. She had answered
a telephone call and then told me that she was going in to her office to pick
up a folder or two. A tribal enrollment specialist, she was probably mulling
over some petition shed been handed. She was the head of a department of one.
It was a Sundaythus the hush. The Sunday afternoon suspension. Even if shed
gone to her sister Clemences house to visit afterward, Mom would have returned
by now to start dinner. We both knew that. Women dont realize how much store
men set on the regularity of their habits. We absorb their comings and goings
into our bodies, their rhythms into our bones. Our pulse is set to theirs, and
as always on a weekend afternoon we were waiting for my mother to start us
ticking away on the evening. And so, you see, her absence stopped time.
Louise Erdrich
(Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7
juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige
Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor
Mascha Kaléko op dit blog.
Zwei und ein halbes Jahr später, um die Mitte des
April schon, war zeitiger als jemals der Frühling gekommen, und zu gleicher
Zeit war ein Ereignis eingetreten, das den alten Johann Buddenbrook vor
Vergnügen trällern machte und seinen Sohn aufs freudigste bewegte.
Um 9 Uhr, eines Sonntag morgens, saß der Konsul im Frühstückszimmer vor dem
großen, braunen Sekretär, der am Fenster stand und dessen gewölbter Deckel
vermittelst eines witzigen Mechanismus zurückgeschoben war. Eine dicke Ledermappe,
gefüllt mit Papieren, lag vor ihm; aber er hatte ein Heft mit gepreßtem
Umschlage und Goldschnitt herausgenommen, und schrieb, eifrig darüber gebeugt,
in seiner dünnen, winzig dahineilenden Schrift, - emsig und ohne Aufenthalt, es
sei denn, daß er die Gänsefeder in das schwere Metall-Tintenfaß tauchte...
Die beiden Fenster standen offen, und vom Garten her, wo eine milde Sonne die
ersten Knospen beschien, und wo ein paar kleine Vogelstimmen einander kecke
Antworten gaben, wehte voll frischer und zarter Würze die Frühlingsluft herein
und trieb dann und wann sacht und geräuschlos die Gardinen ein wenig empor.
Drüben, auf dem Frühstückstische, ruhte die Sonne blendend auf dem weißen, hie
und da von Brosamen gesprenkelten Leinen und spielte in kleinen, blitzenden
Drehungen und Sprüngen auf der Vergoldung der mörserförmigen Tassen ...
Beide Flügel der Tür zum Schlafzimmer waren geöffnet, und von dorther vernahm
man die Stimme Johann Buddenbrooks, der ganz leise nach einer alten drolligen
Melodie vor sich hin summte:
»Ein guter Mann, ein braver Mann,
Ein Mann von Complaisancen;
Er kocht die Stipp' und wiegt das Kind
Und riecht nach Pomeranzen. «
Bendix Grünlich (Justus von Dohnányi) vraagt Tony
Buddenbrook (Jessica Schwarz) ten huwelijk. Scene uit de verfilming van
Buddenbrooks uit 2008.
Er saß zur Seite der kleinen Wiege mit
grünseidenen Vorhängen, die bei dem hohen Himmelbett der Konsulin stand und die
er mit einer Hand in gleichmäßiger Schwingung erhielt. Die Konsulin und ihr
Gatte hatten sich, der leichteren Bedienung halber, für einige Zeit hier unten
eingerichtet, während ihr Vater und Madame Antoinette, die, eine Schürze über
dem gestreiften Kleide und eine Spitzenhaube auf den dicken weißen Locken, sich
dort hinten am Tische mit Flanell und Linnen zu schaffen machte, das dritte
Zimmer des Zwischengeschosses zum Schlafen benutzten.
Konsul Buddenbrook warf kaum einen Blick in das Nebenzimmer, so sehr war er
von seiner Arbeit in Anspruch genommen. Sein Gesicht trug einen ernsten und
vor Andacht beinahe leidenden Ausdruck. Sein Mund war leicht geöffnet, er ließ
das Kinn ein wenig hängen, und seine Augen verschleierten sich dann und wann.
Er schrieb:
»Heute, d. 14. April 1838, morgens um 6 Uhr, ward meine liebe Frau Elisabeth,
geb. Kröger, mit Gottes gnädiger Hilfe aufs glücklichste von einem Töchterchen
entbunden, welches in der hl. Taufe den Namen Clara empfangen soll. Ja, so
gnädig half ihr der Herr, obgleich nach Aussage des Doktors Grabow die Geburt
um etwas zu früh eintrat und sich vordem nicht alles zum Besten verhielt und
Bethsy große Schmerzen gelitten hat. Ach, wo ist doch ein solcher Gott, wie du
bist, du Herr Zebaoth, der du hilfst in allen Nöten und Gefahren und uns lehrst
deinen Willen recht zu erkennen, damit wir dich fürchten und in deinem Willen
und Geboten treu mögen erfunden werden! Ach Herr, leite und führe uns alle,
solange wir leben auf Erden ... « -
Here they come.
"or I promise you, we'll turn right around and go back to Paterson!"
the woman behind the wheel of the burgundy minivan was shouting as it pulled up
beside me. She had her head turned towards the backseat, where I could see
three kids, two boys and a girl, staring back at her. A vein in her neck was
bulging, looking not unlike the interstate, thick and unmissable, on the map
held by the man in the passenger seat beside her. "I am serious. I have had it."
The kids didn't say anything. After a moment of glaring at them, she turned to
look at me. She had on big sunglasses with bedazzled frames. A large fountain
drink, the straw tinged with lipstick, was parked between her legs.
"Welcome to the beach," I said to her, in my best Colby Realty
employee voice. "May I"
"The directions on your Web site are garbage," she informed me.
Behind her, I saw one of the kids frog-punch another, who emitted a stifled
shriek. "We've gotten lost three times since getting off the
interstate."
"I'm so sorry to hear that," I replied. "If you'd like to give
me your name, I'll grab you your keys and get you on the way to your
rental."
"Webster," she told me.
I turned, reaching into the small rattan bin that held all the envelopes for
that day's check-ins. Miller, Tubman, Simone, Wallace . . . Webster.
"Heron's Call," I read off the envelope, before opening it to make
sure the keys were both in it. "That's a great property."
In reply, she stuck out her hand. I gave the
envelope to her, along with her complimentary beach bag full of all the free
stuffColby Realty pen, giveaway postcard, area guide, and cheap drink
coolerthat I knew the cleaning crew would most likely find untouched when they
checked out. "Have a great week," I told her. "Enjoy the
beach!"
Het meisje met het knappe snoetje
plukt olijven op het veld.
De wind die van de torens houdt,
slaat zijn armen om haar heupen.
Vier ruiters komen voorbij
op Andalusische paardjes,
in het blauw en het groen
met langere donkere mantels.
"Kom mee naar Córdoba, lief kind."
Het meisje luistert niet.
Drie jonge torero's komen voorbij
in oranje pakken
en slank van lijf,
met degens van belegen zilver.
"Kom mee naar Sevilla, lief kind."
Het meisje luistert niet.
Als de avondhemel paars kleurt,
komt in het wazige schemerdonker
een jongeman voorbij
met rozen en mirten van maanlicht.
"Kom mee naar Granada, lief kind."
En het meisje luistert niet.
Het meisje met het knappe snoetje
blijft maar olijven plukken,
met de grijze armen van de wind
om haar heupen.
Struikje struikje
dor en groen.
Vertaald doorBart Vonck
The Poet asks his Love to write
Visceral love, living
death,
in vain, I wait your
written word,
and consider, with
the flower that withers,
I wish to lose you,
if I have to live without self.
When the house was
finished it would be the most luxurious home for miles around. The ground floor
would be a spacious undercroft, for storage, with a curved vault for a ceiling,
so that it would not catch fire. The hall, where people actually lived, would
be above, reached by an outside staircase, its height making it hard to attack
and easy to defend. Against the hall wall there would be a chimney, to take
away the smoke of the fire. This was a radical innovation: Tom had only ever
seen one house with a chimney, but it had struck him as such a good idea that
he was determined to copy it. At one end of the house, over the hall, there
would be a small bedroom, for that was what earls daughters demanded nowadays
they were too fine to sleep in the hall with the men and the serving-wenches
and the hunting-dogs. The kitchen would be a separate building, for every
kitchen caught fire sooner or later, and there was nothing for it but to build
them far away from everything else and put up with lukewarm food.
Tom was making the
doorway of the house. The doorposts would be rounded to look like columns a
touch of distinction for the noble newly-weds who were to live here. With his
eye on the shaped wooden template he was using as a guide, Tom set his iron
chisel obliquely against the stone and tapped it gently with the big wooden
hammer. A small shower of fragments fell away from the surface, leaving the
shape a little rounder. He did it again. Smooth enough for a cathedral.
He had worked on a
cathedral once Exeter. At first he had treated it like any other job. He had
been angry and resentful when the master-builder had warned him that his work
was not quite up to standard: he knew himself to be rather more careful than
the average mason. But then he realised that the walls of a cathedral had to be
not just good, but perfect. This was because the cathedral was for God, and
also because the building was so big that the slightest lean in the walls, the
merest variation from the absolutely true and level, could weaken the structure
fatally.
Check for sleeping snakes, Mum said when they
reached the creek side, where the ground was flatter. Bang about a bit. So
everyone stamped around in their pajamas. It would have been funny if Dylan
hadnt been so frightened. Werent they worried
about that bear? Werent they upset
about what had happened? It was eerie that they were positioning air
mattresses and spreading blankets and plumping pillows. Titch and Edwin were
already asleeplook at them. They hadnt even cried. It was all a dream to
them. Dylan pinched the inside of his elbow hard; he rubbed his arm roughly
against a tree trunk; he breathed in and stared at the frills of white water
along the creek, at the shadow people and the shadow trees, at the millions of
stars above among the needly casuarina twigs. He smelled the smoke from the hut
chimney. That funny man must be building up the fire. You needed boiling water
when a baby was coming. What for? Dylan couldnt remember.
Come on, Dylan. Come and settle down between Dad and me. Well protect you
against jibber-jabbers. Her smile was the only part of her face that was
moonlit. Jibber-jabbers, said Dad dozily. Thats going back a long way. What
were those things, anyway, Dyl? You never told us properly; you were too scared
even to talk about that nightmare. Dylan crawled up the valley between them,
laid his head in the pillow cleft, and shuddered. They were these horrible
creatures, hundreds of them, about up to my shoulders. They had big heads, big
jaws, lots of teeth. Jibbrah-jibbrah, they
said, jibbrah-jibbrah-jibbrah-jibbrah.
They rushed at me out of the wardrobe and snapped their teeth. Dad
snored gently.
I still dont like to think about them, Dylan
said to Mum.
Dont, then, said Mum comfortably. I dont know where they came from in the
first placesome movie? None of the others had such night terrors. She closed
her eyes with decision. She always knew what to do. Dylan tried to be as firm
about closing his.
Met Kees Fens heb
ik altijd zo mijn problemen gehad als ik zijn kritieken, eerst in het dagblad
De Tijd en later in de Volkskrant, las. In het kielzog van het tijdschrift
Merlyn vertolkte hij een standpunt dat lijnrecht inging tegen mijn eigen
gedachten over de betekenis en de werking van literatuur. De consequentie van
het leerstuk van de autonomie van het literaire kunstwerk waar Fens zich een
aanhanger van toonde, was dat de literatuur zichzelf genoeg was. Wie een boek
gelezen had, had een aantal uren op een fictioneel eiland doorgebracht. Dat een
boek tijdens en na het lezen een bepaalde invloed op de lezer uitoefende en dat
het iets zou kunnen betekenen binnen de cultuur, viel buiten het leerstuk en
daar werd dus niet over gepraat. Dat zou al gauw leiden tot filosofie,
psychologie, cultuurgeschiedenis en wereldbeschouwing en dat waren nu juist
gebieden die Merlyn buiten de literatuur wilde houden. Dat er sprake zou kunnen
zijn van wisselwerking tussen literatuur en werkelijkheid werd door Kees Fens
en J.J. Oversteegen genegeerd, onder meer op grond van de theorie dat het
literaire kunstwerk fictie was. Ook het leven van een schrijver mocht op geen
enkele manier in de overwegingen van een kritiek betrokken worden en de
criticus zelf moest een teruggetrokken positie innemen, zich zakelijk bij de
tekst houden zodat zijn persoon niet in een kritiek te herkennen zou zijn. Deze
instelling vond globaal zijn uitdrukking in de bundels waarin Fens zijn eerste
essays en kritieken verzamelde, De eigenzinnigheid van de literatuur en De
gevestigde chaos.
Een uitvloeisel van
de leer was dat Kees Fens zijn persoonlijke binding met het katholicisme
scheidde van zijn werk als literair criticus, wat bij voorbeeld bleek uit zijn
verdediging van Jan Wolkers tegen clericale aanvallen.
Uit: Drie sterke vrouwen (Vertaald door Jeanne Holierhoek)
En degene die haar ontving of die toevallig,
zo leek het, op de drempel van zijn grote betonnen huis verscheen, in een
aanzwellende, plotseling zo krachtige schittering dat zijn in lichte kleuren
geklede lichaam die schittering zelf leek voort te brengen en te verspreiden,
de man die daar stond, klein, zwaarder geworden, als een neonlamp omhuld door
een wit schijnsel, die man, plotseling opgedoken op de drempel van zijn
kolossale huis, had niets meer van zijn vroegere arrogantie, zei Norah meteen
in zichzelf, was zijn fiere houding kwijt en ook zijn jeugdigheid, ooit zo
raadselachtig constant dat ze onvergankelijk leek.
Zijn handen hield hij gevouwen op zijn buik, zijn hoofd helde zijwaarts, en dat
hoofd was grauw, die buik puilde week uit onder het witte overhemd, boven de
riem van de crèmekleurige broek.
Daar stond hij in een kille glans, hij moest op de drempel van zijn
pretentieuze huis zijn neergekomen van de tak van een flamboyant die in de tuin
stond, want toen ze het huis was genaderd, overwoog Norah, was ze door het hek
heen strak naar de voordeur blijven kijken, en ze had niet gezien dat die deur
was opengegaan om haar vader naar buiten te laten en toch was hij voor haar
verschenen in het kwijnende daglicht, die afgetakelde man in zijn stralenkrans,
die zon zware klap op zijn schedel leek te hebben gekregen dat de harmonische
proporties die Norah zich herinnerde, waren vervormd tot die van een dikke man
zonder hals met plompe, korte benen.
Roerloos zag hij haar naderen en niets in zijn weifelende, ietwat starende blik
duidde erop dat hij haar komst verwachtte, dat hij haar had gevraagd, haar had
gesmeekt (voorzover, dacht zij, een man als hij in staat was om wat voor hulp
dan ook af te smeken) of ze naar hem toe wilde komen.
Dem Pappelpappus gleich
schwebt durch den Tag er leicht
in abgewetzter Lebensjacke, ungebeugt
und reich, an der Fabrik vorbei,
in der man Missverständnisse erzeugt.
Onkelchen, geh noch
nicht fort!
Gib mir noch Wort! Gib mir noch Welt!
Gib mir noch Geld, damit ich essen
kann! Denn ohne uns wär alles
nichts, hast du das schon vergessen?
Auf Plastikstühlen
unterm Sonnenschirm,
dem colaroten, setzt mit sich selbst
er sich zu Tisch, Skelett mit Broten
singt übern Fluss das Lied vom Meere
und Augen, hinter Sonnenglas, weit offen,
starrn ins Leere.
Unfertiges Interludium
Am Nachmittag die
Nachtigall
in Russe an der Donau schlägt.
Er isst sein Brot mit Kaschkawal*
im Schattenrand am Uferweg.
Es ist noch keine Abfahrtszeit.
Der Zug fährt spät. Die Zeit vergeht.
Schadstoffe übers Wasser treibt
der Wind, der von Rumänien weht.
Ralf
Thenior (Bad Kudowa, 4 juni 1945)
Hier actief op een basisschool bij een cultureel project
Da schüttelte der so
Angesprochne, leicht lächelnd, sein furchenreiches Haupt und erklärte mit einer
warmen, sicheren Stimme: Nein nein, ich sehe, dass die Schangcen dafür, dass es
immer schlimmer wird, viel größer sind als die Schangcen dafür, dass es besser
wird. Ich bezeichne mich als einen hochgemuten Pessimisten. Das heißt, obwohl
ich pessimistisch bin meine ich, dass es uns nicht hilft, wenn wir angesichts
der großen Gefahren für den Bestand der zivilisierten Menschheit die Hände in
den Schoß legen. Ich kann das nicht irgendwie ideologisch begründen. Es hat
wohl viel mit Karakter zu tun. Ich habe das Glück gehabt, dass meine Eltern
mich nie kaputt gemacht haben. Wenn man in so früher Zeit nicht gebrochen wird
weiß man: Ich kann doch etwas durchsetzen.
Ich bin mit neunzehn Jahren aus dem Nest geworfen worden, hatte keinen Pfennig
Geld, meine Eltern konnten mir nichts zahlen. Ich musste dreiunddreißig, direkt
nach dem Reichstagsbrand, emigrieren, nach Paris, und ich habe mich trotzdem
über Wasser gehalten und weiterleben können. Nach solchen Erlebnissen ist man
nicht so unsicher wie viele Leute, die sagen: Wenn ich meinen Job verliere,
wenn ich mal kein Geld habe und keine Versicherung und keinen Besitz, dann ist
es aus mit mir. Aber ich will dieses Lebensvertrauen nicht nur mit meinem
persönlichen Karakter erklären es ist auch politisch, ich könnte auch sagen:
geistesgeschichtlich begründet. Ich bin in meiner Jugend stark durch Martin
Buber beeinflusst worden. Martin Buber war der geistige Vater der
deutsch-jüdischen Jugendbewegung, in der ich Mitglied war.
Buber hat den Messianismus zur Leitidee des Judentums gemacht. Messianismus
heißt: Wir müssen die Seligkeit nicht jenseits des Lebens erwarten, sondern wir
müssen auf der Erde die Verhältnisse ändern. Wir haben uns sehr früh nach links
entschieden, gründeten eine Gruppe, die hieß Rotes Fähnlein, und wir hatten mit
den roten Pfadfindern Kontakt.
Hermann wants to eat
nicotine
sometimes.
He asks
for a lot.
He paces space to make himself nervous
because some people are better at surviving than living.
If you wanna get heavy
hell teach you.
He knows it.
Spends his time falling from the weight.
Got a lead brain.
Its a battle magnet.
He carries it around by the guilt straps.
Dont laugh.
You didnt see the size of the blizzard that birthed him.
Fits of snow.
Cotton rocks.
Whipped white bullet stretches
pinned with chips of teeth
to his habit of crying for help.
He doesnt land well. Hates landing.
It reminds him of not living up.
Listen, I know there
were days you wanted to die.
Hermann will not bow
down to gravity,
falling,
he catches up to himself mid-air
just before the ground smacks.
Pullthroat
they callim.
Sharp Turner.
Nothing touches the ground here.
Ground is at capacity.
He sees that.
He falls back.
He patches parachutes together with a kite knife.
Its big enough to raise him in the updrafts
where he hides himself away in the angles of air
outlined by his knack for believing
that this life
its gonna work itself out.
When the end finally
came Katherine had insisted on driving. 'You sit back Miss Harper, dear, and
take a rest.' She had covered Miss Harper's bony knees with a cheerful tartan
rug before taking her place behind the wheel. 'If I'm to get my test next week
Miss Harper, dear,' her purring soft voice soothed, 'I'd better get in some
practice hadn't I.' With nimble fingers she had quickly taken the ignition key.
The two women do not
speak much during the long drive home. At first it is a moonlight night, dry
and clear. The chill air carries the fragrance of the ploughed earth. Liking
this but wishing for the sharp scent of rain on the dusty paddocks Hester
thinks to herself, not for the first time, that the nights in the wheat are
either moonlit or quite black. As soon as she has this thought the moon seems
to slide into a bank of ribbed dark cloud. Raising her eyebrows and shrugging
her thin shoulders she settles herself more comfortably in the passenger seat.
Sometimes during the
day, when making this long drive into town or from town, Hester thinks about
walking instead of driving. Life would be changed completely if a person walked
all the way. Sometimes, in the car, she feels tempted to get out and start
walking. The road between the endless paddocks of wheat would lie before her
quite deserted and she would accept a different view of time and journey. When
walking like this, on and on, no one in the whole world could know where she
was. The occupation of a small fragment of the earth is known only to the one
person who is alone on it.
At gauzy dusk, thin
haze like cigarette smoke
ribbons past Chrysler Building's silver fins
tapering delicately needletopped, Empire State's
taller antenna filmed milky lit amid blocks
black and white apartmenting veil'd sky over Manhattan,
offices new built dark glassed in blueish heaven--The East
50's & 60's covered with castles & watertowers, seven storied
tar-topped house-banks over York Avenue, late may-green trees
surrounding Rockefellers' blue domed medical arbor--
Geodesic science at the waters edge--Cars running up
East River Drive, & parked at N.Y. Hospital's oval door
where perfect tulips flower the health of a thousand sick souls
trembling inside hospital rooms. Triboro bridge steel-spiked
penthouse orange roofs, sunset tinges the river and in a few
Bronx windows, some magnesium vapor brilliances're
spotted five floors above E 59th St under grey painted bridge
trestles. Way downstream along the river, as Monet saw Thames
100 years ago, Con Edison smokestacks 14th street,
& Brooklyn Bridge's skeined dim in modern mists--
Pipes sticking up to sky nine smokestacks huge visible--
U.N. Building hangs under an orange crane, & red lights on
vertical avenues below the trees turn green at the nod
of a skull with a mild nerve ache. Dim dharma, I return
to this spectacle after weeks of poisoned lassitude, my thighs
belly chest & arms covered with poxied welts,
head pains fading back of the neck, right eyebrow cheek
mouth paralyzed--from taking the wrong medicine, sweated
too much in the forehead helpless, covered my rage from
gorge to prostate with grinding jaw and tightening anus
not released the weeping scream of horror at robot Mayaguez
World self ton billions metal grief unloaded
Pnom Penh to Nakon Thanom, Santiago & Tehran.
Fresh warm breeze in the window, day's release
>from pain, cars float downside the bridge trestle
and uncounted building-wall windows multiplied a mile
deep into ash-delicate sky beguile
my empty mind. A seagull passes alone wings
spread silent over roofs.
Je me suis sans doute éraflé la joue. Elle
me brûle. Ma mâchoire me fait mal. J'ai renversé un vase en tombant, je me
souviens l'avoir entendu exploser sur le sol et je me demande si je ne me suis
pas blessée avec un morceau de verre, je ne sais pas. Le soleil brille encore dehors. Il fait bon.
Je reprends doucement mon souffle. Je sens que je vais avoir une terrible
migraine, dans quelques minutes.
Il y a deux jours,
comme j'arrosais mon jardin, un message inquiétant m'est apparu en levant les
yeux vers le ciel. Un nuage, d'une forme très explicite. J'ai regardé autour de
moi pour voir s'il s'adressait à d'autres, mais je n'ai vu personne. Et on
n'entendait rien, juste moi en train d'arroser, pas une parole, pas un cri, pas
un souffle d'air, pas un seul bruit d'engin - et Dieu sait qu'il y a souvent
une tondeuse ou un souffleur en action dans les parages.
Je suis sensible, en
général, aux interventions du monde extérieur. Je peux rester enfermée
plusieurs jours d'affilée, ne pas mettre un seul pied dehors si je perçois un
inquiétant présage dans le vol erratique d'un oiseau - si possible accompagné
d'un cri perçant ou d'un croassement lugubre - ou encore si un rayon de soleil
le soir vient étrangement me frapper en pleine figure en traversant le
feuillage ou si je me penche pour donner un peu d'argent à un homme assis sur
le trottoir qui soudain m'attrape le bras et me hurle au visage : "Les
démons, les visages des démons... mais si je menace de les tuer, là, ils
m'obéissent... !!" - l'homme éructait, répétait cette phrase en boucle
avec des yeux fous, sans me lâcher et en rentrant, ce jour-là, j'avais fait
annuler mon billet de train, oubliant à l'instant le but de mon voyage, n'y
attachant plus aucune espèce d'intérêt, pas le moindre, n'étant pas candidate
au suicide ni sourde aux avertissements, aux messages et aux signes que l'on
m'envoyait.
Philippe
Djian (Parijs, 3 juni 1949)
Hier met de Zwitserse zanger Stephan Eicher (rechts)
Ergens in het voorjaar van 1965 las ik, op
aanraden van mijn docent religie, Le
diable et le bon Dieu van Jean-Paul Sartre. Ik schoot goed op in dit
niet al te moeilijke toneelstuk. Op zekere avond dacht ik het te kunnen
uitlezen. Het was al laat, mijn ouders, broers en zuster waren naar bed. Ik
ging er eens makkelijk voor zitten. Eerst nog een kop koffie. Ik stond op, maar
nog voor ik bij deur was, ging er een bliksem door mijn hoofd: God bestaat
niet. Ik werd bevangen door een duizeling en viel. Ik keek tegen de onderkant
van een op balken rustende houten vloer, waaronder ik weg tuimelde. In een
reflex greep ik naar houvast, maar vond dit niet. Vervloekte lectuur!
Vervloekte gedachte! Ik kon het puntje van mijn tong wel afbijten. Maar het was
te laat: ik was God kwijt.
De val van mijn geloof staat in het centrum
van een patroon dat ik onlangs heb leren herkennen als depressie. Het ligt voor
de hand om te denken dat het verlies van God heeft bijgedragen tot het ontstaan
van dit patroon. Maar ik haal dan waarschijnlijk oorzaak en gevolg door elkaar.
Als het nu eens niet de val van mijn geloof is die leidde tot mijn depressie?
Als de depressie nu eens de oorzaak was die me gaandeweg vervreemdde van de
bezielde verbanden van mijn jeugd en de val van mijn geloof tot onherroepelijk
gevolg had? Deze gedachte ligt des te meer voor de hand, omdat het geloof nauw
verbonden is met hoop en liefde (deze drie, maar de meeste is liefde) en omdat
ik depressie herken aan het ontbreken van deze grote drie.
Uit: Wie ich ein Buch nicht schreiben kannund es trotzdem versuche
Worüber zu sprechen ich mich hier aufgefordert
fühle, ist etwas sehr Intimes, über das ich öffentlich eigentlich gar nicht sprechen
möchte. Mir wurde zwar gesagt, ich dürfe dieses Amt gestalten, wie ich es
wünsche, aber das ändert nicht viel, denn auf jeden Fall soll ich ja über
Bücher sprechen und über das Schreiben und über mein Verhältnis zu Büchern und
zum Schreiben; und das empfinde ich als geradezu exhibitionistisch. Seit jeher
hat mich die Frage nach meinem Lieblingsbuch, die einem übrigens erstaunlich
oft gestellt wird, meistens von Journalisten, in Verlegenheit gestürzt, weil
ich erstens kein Lieblingsbuch habe, sondern in bestimmten Lebensaltern
bestimmte Autoren mehr geliebt habe als andere und weil ich an Tschechow etwas
anderes bewundere als an Kafka, und an Uwe Johnson etwas anderes als an Natalia
Ginzburg oder Philip Roth.
Weil ich zweitens so viele Bücher, die ich hätte lesen müssen, nicht gelesen
habe und darum nicht weiß, ob nicht eines dieser ungelesenen Bücher mein
eigentliches Lieblingsbuch ist.
Und drittens erschreckt mich der Gedanke, was ich alles über mich verraten
würde, wenn ich mein Lieblingsbuch, das ich aber nicht habe, preisgäbe.
Eine andere Frage, die mir seltener von Journalisten als von Lesern oder
Zuhörern gestellt wird, sich aber ebenso gegen eine Antwort sperrt, ist die
nach dem Grund, nach dem Warum; warum schreiben Sie?
Ich vermute, daß diese Frage so beliebt ist, weil viele Menschen hin und wieder
das Bedürfnis verspüren, selbst ein Buch zu schreiben, daß sie in sich eine
Geschichte bewahren, die sie für mitteilenswert halten, aber nicht die Kraft
oder den Mut finden, mit dem Schreiben anzufangen, und nun wissen wollen, worin
sich jemand, der es wirklich getan hat, von ihnen unterscheidet. Ich weiß auf
diese Frage natürlich keine Antwort. Die Antwort wäre die Frage. Der eine tut
es, und der andere tut es nicht.
Im proud of my
carefully selected twenty-eight-thousand-volume library and am not joking when
I say that I regard its formation as one of my most notable achievements.
Yet, when I walk along the rows of bookshelves now, I feel that a distance has
opened between me and my books. Some things had happened to diminish the sense
of rapport I always had with those books.
This is made all the odder because of my love of rereading. If I once read for
adventure, I now read for security. How nice to be able to return to what wont
change. Slowly Down the Ganges,
a wonderful travel book by Eric Newby, Ive now read many times. I also like
his funniest book, A Short Walk in the
Hindu Kush, a book Evelyn Waugh admired very much and justly.
I think sometimes that Im angry with my library because I know that I cant
reread all. I would like to, but the time is not there. It is this, I think,
that produces the slight sense of alienation that I feel when Im together with
my books now. They need to find other readers soon ideally they will be my
son and grandson, but if not them, other book lovers.
Walking past my long shelves of English literature now, I feel rather like I
felt while walking on the Rice campus. A young woman I had long ago dated
briefly but intensely came walking up to me with a baby in her arms. She
stopped, we chatted pleasantly; then we both walked on, having enjoyed our
light encounter.
Thats the way I feel now, when among my books, I might pull down a volume of
Stevie Smith, read a poem or two, then put the book back and move on. Once I
was passionate about Stevie Smith but when I look into her now, its a light
encounter. And so life moves along.