Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-12-2014
Tatamkhulu Afrika, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel
I wheel my bike under the cathedral’s dark overhang. Seized by a rictus of the wind, the trees shed rain. Rain slides down Wale Street’s sleek, steep fall: air is an ocean booming round high bare walls. My hands freeze on the bike’s crossbar, seek the sodden saddle, toy with the ice-cold bell: I am suddenly fugitive, homeless and cornered in a of pressure and cloud. caprice
Then they cough and I know I am not alone: far back, against the great, nailed doors, they huddle: troglodytes of night’s alcoves, daytime’s shopping-malls, parking lots, sparse green lawns, municipal benches where lunchtime’s city workers, stripping down their food-packs, sit in sober rows.
I fear to turn around, stiffen in expectation of the inevitable tugging at my sleeve, wonder of I have any coins wonder why they do not bicker, as they always do, cursing their mother’s wombs in tired robots’ tones, why only this curious, chuckling, liquid sound drawing me around.
She has the usual wrappings on stick-thin, brittle shins, patchy-purple, quietly rotting methylated spirits skin: doekie of incongruous elegance crowns the scabrous, half-bald skull Her man, grotesque as a gargoyle roused from stone, cradles an infant on his lap, feeds it from a bottle with a teat, makes the chuckling, crooning sounds that turned me round, that hold me now spellbound. ‘Good morning, sir,’ he says, and his voice is grave as a paterfamilias in his lounge. Only the odd man out, leaning against the harsh green walls, looks at me with carefully indifferent eyes, finding me , alien on his home ground wishing the clouds would break and I be gone, ringing my bike’s absurd, small bell.
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroy werd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Theaterg'schichten durch Liebe, Ingtrigue, Geld und Dummheit
„Stössl (aufgebracht). Das is der dritte Fall in Einer Wochen! 's Pintscherl von der Baronin hat er umbracht; statt Rosenhonig Cremor tartari – ! Philippine. Ein Pintscherl auf oder ab – Stössl. Da liegt freylich nix dran, aber die einzige Baronin, meine beste Kundschaft, is aus Rache und Verzweiflung homöopatisch word'n. Der hectischen Tabakkramerin hat er statt ein Eibischtaig a Diachilum-Pflaster geb'n; ganze 24 Stund hat sie 's Maul nit aufbracht –! Philippine. D'rum war s' auch 's Tag's drauf viel besser auf der Brust. Stössl. Der Erfolg entscheidet nicht. Dem will ich jetzt a Wetter machen –! (will durch den Bogen Mitte rechts nach der Apotheke hinab.) Philippine (ihn zurückhaltend). Er is mein Bräutigam –! Stössl. Ich bin sein Vormund. Philippine. Ist denn Liebe ein Verbrechen? Stössl. Alles jenachdem. Es is nit aus Lieb' zu Dir, daß er Opodeldok mit Rhebarbarbara verwechselt, es is Theaterwuth, Comödi-Wahnsinn, was ihm das Bisserl Hirn verbrennt – Philippine. Liebe zur Kunst verzeih ich ihm gern. Stössl. 's Komödispiel'n is aber keine Kunst, es is eine reine Comödispielerey. Das hab' ich All's mein'm saubern Sohn zu verdancken. Philippine. Heut' kommt er z'ruck nach Dreyjähriger Abwesenheit, Sie werd'n ihn doch nicht etwan hart – Stössl. Hab' ich ihm's g'schafft, daß er damahls durchgangen is, und bey einer Comödianten-Trupp' –
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Borstbeeld in in Bad Ischl
“B-but, Mr Jimson, I w-want to be an artist.' 'Of course you do,' I said, 'everybody does once. But they get over it, thank God, like the measles and the chickenpox. Go home and go to bed and take some hot lemonade and put on three blankets and sweat it out.' 'But Mr J-Jimson, there must be artists.' 'Yes, and lunatics and lepers, but why go and live in an asylum before you're sent for? If you find life a bit dull at home,' I said, 'and want to amuse yourself, put a stick of dynamite in the kitchen fire, or shoot a policeman. Volunteer for a test pilot, or dive off Tower Bridge with five bob's worth of roman candles in each pocket. You'd get twice the fun at about one-tenth of the risk.” (…)
“They can't give you all that, Mr Jimson,' said Walter, who was upset. 'It wouldn't be right. What would they give you seven years for?' 'Being Gulley Jimson,' I said, 'and getting away with it.”
Uit:The Creative Vow as the Essence of Fatherhood (Vertaald door Emma Craufurd)
"The father, as we have seen, is almost irresistibly inclined to treat his child as a being for him, as a being obliged to fill the place which he is reserving for him in a scheme of which one can easily say he is still the centre, since it is he who claims to establish its principles. A mortifying experience teaches him, however, in so far as he is capable of learning the lesson, that this scheme is as precarious as his own existence, if only because his son has the advantage of being likely, in the normal course of things, to outlive him and to have the power one day to upset the plan which he himself has worked out. Under these conditions, the father can reach such an excessive degree of humility that he treats himself as the mere means to an end, which he persuades himself lies beyond him and is incarnated in the autonomous will of the heir. Better thinking, however, leads him to transcend this double relationship, and to discern an organic unity where the imperfect and deceptive sequence which takes shape in the succession of generations is no more than the phenomenal and misleading expression of a substantial union which itself can only be consummated in eternity. In the last analysis it is in relation to this constitution of an organism, spiritual no doubt, but carnally rooted in the eternity of God, and in relation to this alone, that the voeu créateur can be defined, in so far as thereby a fidelity which is itself creative, the fidelity to a hope which transcends all ambition and all personal claims, takes a body."
“Henry Colbert, the miller, always breakfasted with his wife—beyond that he appeared irregularly at the family table. At noon, the dinner hour, he was often detained down at the mill. His place was set for him; he might come, or he might send one of the mill-hands to bring him a tray from the kitchen. The Mistress was served promptly. She never questioned as to his whereabouts. On this morning in March 1856, he walked into the diningroom at eight o'clock,—came up from the mill, where he had been stirring about for two hours or more. He wished his wife good-morning, expressed the hope that she had slept well, and took his seat in the high-backed armchair opposite her. His breakfast was brought in by an old, white-haired coloured man in a striped cotton coat. The Mistress drew the coffee from a silver coffee urn which stood on four curved legs. The china was of good quality (as were all the Mistress's things); surprisingly good to find on the table of a country miller in the Virginia backwoods. Neither the miller nor his wife was native here: they had come from a much richer county, east of the Blue Ridge. They were a strange couple to be found on Back Creek, though they had lived here now for more than thirty years. The miller was a solid, powerful figure of a man, in whom height and weight agreed. His thick black hair was still damp from the washing he had given his face and head before he came up to the house; it stood up straight and bushy because he had run his fingers through it. His face was full, square, and distinctly florid; a heavy coat of tan made it a reddish brown, like an old port. He was clean-shaven,—unusual in a man of his age and station. His excuse was that a miller's beard got powdered with flour-dust, and when the sweat ran down his face this flour got wet and left him with a beard full of dough.“
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
“De naoorlogse productie nam een grote vlucht en er was veel werk. Een zwarte man kon een baan krijgen bij een autofabriek met vakbond, een redelijk salaris verdienen, een huis kopen, en misschien zelfs zorgen dat zijn kinderen een goede opleiding kregen. Die periode duurde ongeveer 20 jaar, tot in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen de economie op radicale wijze werd omgebouwd, gebaseerd op nieuwe neoliberale principes met snelle groei van de financiële sector en export van de productie. De zwarte bevolking, nu grotendeels overtollig, werd weer gecriminaliseerd. Tot aan het presidentschap van Ronald Reagan was de praktijk van opsluiten van gevangen vergelijkbaar met andere industriële samenlevingen. Tegenwoordig ligt dat veel hoger dan in andere landen. Het is vooral gericht op zwarte mannen, en in toenemende mate ook zwarte vrouwen en Latino’s, die in overgrote mate schuldig verklaard zijn aan misdaden zonder slachtoffers onder het mom van de frauduleuze “drugsoorlogen”. Tegelijkertijd is de welstand van Afrikaans-Amerikaanse families vrijwel weggevaagd in de laatste financiële crises, niet in de laatste plaats door het misdadige gedrag van financiële instellingen, met onschendbaarheid voor de daders die nu rijker dan ooit zijn. De geschiedenis van de Afrikaans-Amerikanen in ogenschouw nemend vanaf de aankomst 500 jaar geleden tot op heden, dan zijn er slechts enkele decennia geweest waarin zij de status van authentieke personen hebben kunnen genieten. Er is nog een lange weg te gaan voordat de belofte van de Magna Carta zal worden gerealiseerd.”
“Irgend Einer von der Sorte der »gründlichen Forscher« hat seinerzeit die merkwürdige Entdeckung gemacht, daß niemand Anderer als die – »armen Leute« das »Neujahrwünschen« erfunden hätten, aber – und das ist des Pudels Kern: einzig und allein nur aus »schnöder« Gewinnsucht. Nun, wenn der erste Theile der Entdeckung begründet, dann ist es naturgemäß auch der zweite, denn ich sehe nicht ein, zu was Ende die »armen Leute« Etwas erfinden sollten, wobei sie nichts profitiren, und da es in dieser verkehrten Welt schon so eingeführt ist, daß kein Mensch einem armen Teufel – sondern daß vielmehr Letzterer gerade den »Glücklichen der Erde«, den vom Schicksale Begünstigten, den irdischen Göttern, z. B. den Ministern und Hausherren, den Millionären und Hofräthen, den Rentiers und Maitressen, den ersten Tenoren und Verwaltungsräthen, den Primadonnen und Kirchenfürsten etc. etc. unaufhörlich in tiefster Ehrerbietigkeit noch alles übrige Beste im Leben und bei Gelegenheit ein »glücklich' Neujahr« wünscht, es wohl kein himmelschreiendes Verbrechen ist, wenn dann der »arme Teufel« für diese unleugbare Belästigung Fortunens sich nicht wenigstens ein paar Percent Disconto des jenseitigen Gewinnes herauszuschlagen die – Ambition und Tendenz hätte. Schnöde Gewinnsucht! Wie unbillig! – Ich bitte nochmals, sich die Frage zu stellen und gefälligst gleich selbst zu beantworten: wer gratulirt und wem wird gratulirt? Es gratulirt Der, der nichts hat, Dem, der, wenn auch nicht Alles, so doch viel mehr hat, als er selber, und wenn Letzterer für einen solchen Pleonasmus der Begünstigung eine kleine Provision, eine Tantieme von einem »Guldenstückl« bewilligt, so ist das wahrlich keine Verschwendung und der großmüthige Geber braucht nicht zu befürchten, daß ihn die Behörde deshalb unter Curatel stelle.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892) Mariahilferkirche in de Laimgrube, kopergravure, begin 19e eeuw
Des Armen, den die Welt vergißt, Der oft sein Brod mit Thränen ißt. Gedenke sein und seiner Zähren! Laß Glauben ihn und Hofnung nähren! Zeig ihm nach dieser Prüfungszeit Den großen Lohn der Ewigkeit! Er sah auf den, der noch vielmehr Verachtet, ärmer war als er; Der überall verfolgt, verbannt, Nicht Platz sein Haupt zu legen fand. Wenn nun sein Herz besänftigt ist; Herr, wenn du seine Hofnung bist, So wollst du ihm aus Menschenhänden Die Stillung seiner Nothdurft senden! Du hörst der jungen Raben Schreyn; Daß, wenn du hülfreich ihn erfreust, Sein Glaube dein Erbarmen preist.
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
“Op hetzelfde moment dat het leven het lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers, de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de bergen, de wolken, de hemel. Niets van dat alles is ons vreemd. We zijn voortdurend omgeven door de voorwerpen en verschijnselen uit de wereld van het dode. Toch roepen weinig dingen een groter onbehagen bij ons op dan er een mens in gevangen te zien, in elk geval te oordelen naar de moeite die we ervoor doen om dode lichamen uit het zicht te houden. In grote ziekenhuizen worden ze niet alleen in speciale, ontoegankelijke ruimtes weggestopt, maar zijn zelfs de toegangswegen erheen verborgen met speciale liften en speciale keldergangen en ook al zou je daar per ongeluk terechtkomen, de dode lichamen die langs worden gereden, zijn altijd bedekt. Als ze het ziekenhuis uit worden gebracht, gebeurt dat via een speciale uitgang, in auto’s met geblindeerde raampjes; bij de kerk is een speciale ruimte voor ze zonder ramen; tijdens de afscheidsplechtigheid liggen ze in gesloten kisten waarin ze in de aarde worden neergelaten of in de oven worden verbrand. Welk nut deze handelwijze dient, is moeilijk te zeggen. De dode lichamen zouden bij wijze van spreken probleemloos onbedekt door de gangen van het ziekenhuis kunnen worden gereden en in een gewone taxi worden weggebracht zonder dat dat enig risico voor wie dan ook zou inhouden. De oude man die tijdens een bioscoopbezoek sterft, kan net zo goed op zijn stoel blijven zitten tot de film is afgelopen of zelfs nog gedurende de volgende voorstelling. De leraar die op het schoolplein een beroerte krijgt, hoeft niet per se onmiddellijk te worden weggebracht, het heeft absoluut geen nadelige gevolgen als hij daar blijft liggen tot de conciërge tijd heeft zich om hem te bekommeren, al zou dat pas ergens laat in de middag of ’s avonds gebeuren. Wat maakt het uit als er een vogel op hem neerstrijkt en in hem begint te pikken? Is wat hem in het graf te wachten staat minder erg alleen omdat we het niet zien?”
„Als dem Erwachsenen durch die Trennglasscheibe das Kind gezeigt wurde, erblickte er da kein Neugeborenes, sondern einen vollkommenen Menschen. (Nur auf dem Photo war es dann das übliche Säuglingsgesicht.) Daß es ein Mädchen war, war ihm sofort recht; doch im anderen Fall das wußte er später – wäre es die gleiche Freude gewesen. Hinter dem Glas wurde ihm nicht eine »Tochter« entgegengehalten, oder gar ein »Nachkomme«, sondern ein Kind. Der Gedanke des Mannes war: Es ist zufrieden. Es ist gern auf der Welt. Allein die Tatsache Kind, ohne besonderes Kennzeichen, strahlte Heiterkeit aus – die Unschuld war eine Form des Geistes! – und ging wie etwas Diebisches auf den Erwachsenen draußen über, so daß die beiden dort, ein für alle Male, eine verschworene Gruppe bilden. Die Sonne scheint in den Saal, und sie befinden sich auf einer Hügelkuppe. Es war nicht bloß Verantwortung, was der Mann bei dem Anblick des Kindes fühlte, sondern auch Lust, es zu verteidigen, und Wildheit: die Empfindung, auf beiden Beinen dazustehen und auf einmal stark geworden zu sein Zu Hause in der leeren Wohnung, wo aber schon alles für die Ankunft des Neugeborenen gerichtet war, nahm der Erwachsene ein Bad, so ausgiebig wie nie, als hätte er gerade die Strapaze seines Lebens hinter sich. Er war zu der Zeit auch wirklich gerade mit einer Arbeit fertig geworden, in der er das Selbstverständliche, Beiläufige und doch Gesetzmäßige einmal erreicht zu haben glaubte, das ihm als Ziel vorschwebte. Das Neugeborene; die gut beendete Arbeit; der unerhörte mitternächtliche Moment der Einheit mit der Frau: zum ersten Mal sieht sich da der in dem heiß dunstenden Naß ausgestreckte Mensch in einer kleinen, vielleicht unscheinbaren, aber ihm entsprechenden Vollendung. Es zieht ihn hinaus ins Freie, wo die Straßen jetzt für einmal die Wege einer anheimelnden Weltstadt sind; das Für-Sich-Gehen in ihnen an diesem Tag ist ein Fest. Dazu gehört auch, daß niemand weiß, wer ich gerade bin.“
Peter Handke (Griffen, 6 december 1942) Het klooster van de Norbertijnen in Griffen
mutter klug wie ein kirchturm mutter größer noch als die Römische Kirche mutter lang wie die transsibirische eisenbahn und wie die sahara breit
und fromm wie die parteizeitung mutter schön wie die feuerwehr geduldig wie der untersuchungsbeamte und schmerzensreich wie im kindbett
real wie der gummiknüppel mutter gut wie das bier von zywiec die brüste der mutter zwei fromme stogramm
und besorgt wie die buffetfrau muttergottes wie die königin polens mutter fremd wie polens königin
Vertaald door Herbert Ulrich
Certitudes
L'éminence de mes seins n'est qu'à la concavité De tes mains créée La douceur de mes fesses n'est qu'à la rudesse De tes doigts lissée
Nourriture de ma salive n'est que par ta faim Vitalement procurée L'identité de mon corps n'est que par la douleur - que tu me portes - témoignée
L'église de mon sexe n'est que par une prière sublime De ton désir élévée Les lèvres de la mort noire n'ouvrent leur abîme Que quand ta vie est auprès.
“De zorgzaam klinkende welzijnswerkster is niet de enige die zich moeilijk een voorstelling kan maken van wat iemand als Demitrios bezielde, van het dilemma van een ’baster’. Hoe zijn zelfbeeld van meet af aan werd verminkt, en de wanhoop die dat veroorzaakte. Niet-blanken waren smerig, dierlijk, onrein en onbetrouwbaar en de halfbloed was het ergste, want hij zat het dichtst op de blanke huid. ’You smaaks chocolate?’ werd er zeven jaar geleden naar mijn hoofd geslingerd door een joelende menigte kleurlingen, toen ik op een Kaaps station in het voetspoor van een donkere vrouw liep en niet durfde om te kijken. De woede, de mengeling van hoon en afgunst, de verbazing en de spot: het was zonneklaar waarom ik ter verantwoording werd geroepen. Welcome to the real world. Nu het rassenvooroordeel in de rest van de wereld bijna antiek aandoet, uitsterft of tenminste luidkeels wordt ontkend, wordt ook de geschiedenis van de kleurling weggedrukt en onbegrijpelijk gemaakt. We zijn ineens de lelijke contouren van onze waan vergeten, de verpletterende lelijkheid van de blanke, voornamelijk Noord-Europese, vrees voor het bastaardschap. Simpele feiten. De kleurling werd gedefinieerd aan de hand van wat hij niet was. Niet blank en niet zwart. Zelfs de ’natuurvolken’ waren nog te prefereren boven de halfbloed, dié waren ten minste zuiver. Het verbod op seksuele omgang tussen blank en zwart (in Zuid-Afrika ingevoerd met de Immorality Act van 1927) kwam voort uit een fundamentele afkeur, niet slechts van ’zwarten’ in het algemeen, maar heel in het bijzonder van wat als het product van bestialiteit werd beschouwd. Dat was de werkelijke, beladen betekenis van ’baster’. De overschreden grens tussen de soorten waaruit -kon het erger? -nageslacht was voortgekomen. Iedere kleurling was het vleesgeworden bewijs van blanke verdorvenheid, een wandelend schaamteobject.”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Portret door Frederik Johannes Pähler, 2006
Not on the lute, nor harp of many strings Shall all men praise the Master of all song. Our life is brief, one saith, and art is long; And skilled must be the laureates of kings. Silent, O lips that utter foolish things! Rest, awkward fingers striking all notes wrong! How from your toil shall issue, white and strong, Music like that God's chosen poet sings?
There is one harp that any hand can play, And from its strings what harmonies arise! There is one song that any mouth can say, -- A song that lingers when all singing dies. When on their beads our Mother's children pray Immortal music charms the grateful skies.
Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918) Bij het Fighting 69th Infantry Regiment rond 1918
Uit: Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Wel komen er soms, onder een gunstig gesternte of als gevolg van natuurwetten, mensen ter wereld met zoveel gaven dat het wel lijkt of ze niet zijn geboren maar of een god hen eigenhandig heeft gevormd en begiftigd met alle goede geestelijke en lichamelijke eigenschappen; tegelijk zien we ook heel wat mensen die zo onhandig en lomp zijn dat we wel moeten geloven dat de natuur hen tot hoon of spot ter wereld heeft gebracht. Terwijl deze laatsten ondanks onverdroten ijver en een goede opvoeding meestal weinig presteren, kunnen de eersten met weinig moeite de top van de uitverkorenen bereiken. Om een voorbeeld te geven, kijk eens naar don Ippolito d'Este, kardinaal van Ferrara, die bij zijn geboorte zoveel geluk heeft meegekregen en zoveel innemende eigenschappen dat zijn persoon, zijn voorkomen, zijn taal en zijn handelen erdoor zijn gevormd en verder ontwikkeld; en nu geniet hij ondanks zijn jeugd zelfs onder de oudste prelaten een zo groot gezag dat hij eerder geschikt lijkt om anderen te onderwijzen dan dat hij zelf nog moet leren; ook is hij in gesprekken met mannen en vrouwen van allerlei slag, bij het spel, wanneer hij lacht of schertst, zo vriendelijk en vertoont hij zodanige goede manieren dat hij iedereen die hem spreekt of alleen maar ziet, voorgoed voor zich inneemt. Maar om op ons onderwerp terug te komen, tussen buitengewone innemendheid en stompzinnige domheid ligt een middenweg; en zij die van nature niet zulke volmaakte gaven hebben meegekregen, kunnen door ijver en inspanning hun natuurlijke gebreken bijvijlen en verbeteren.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Casatico, Corte Castiglioni
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adam op dit blog.
Uit: Le conte futur
« .. Tu te le rappelles, Firmin ? «Quand le général nous eut interdit de dépenser la poudre à fusiller les Chinois, on les empilait dans les fosses des rizières et on cassait les têtes à coups de crosse de peur de fausser les baïonnettes... Leurs crânes sortaient en rangs d'oignons... Le premier m'a fait de la peine... si jeune, n'est-ce pas, avec de beaux yeux orientaux qui imploraient... Quoi ! la guerre, c'est la guerre. On ne pouvait les emmener en avant, ni les laisser derrière la colonne... -Et puis, quand on entrait dans leurs villages, trouvait-on pas, piquées sur des bambous, les têtes des camarades surpris aux avant-postes ? Ça ressemblait même aux doubles files des lampadaires sur les boulevards de la ville. Seulement, les yeux des pauvres diables n'éclairaient plus guère. “ (…)
“L’angoisse extrême qui le prit alors au cœur l’étonna d’abord. Sa cousine comptait cinq ans de plus que lui. En outre, elle avait un caract ère grave, et elle agréerait certes mal les turbulences du cornette aux Guides qu’il était."
"Wer ist das?", fragte er. Nina fuchtelte kichernd mit der Whiskyflasche herum. "Paps", sagte sie wieder. Sie machte einen Schritt auf ihn zu, dann blieb sie stehen, knickte mit dem Fuß ein und deutete mit der Flasche auf den Fremden: "Ein Freund." "Was will der hier?" "Ein Freund. Ich hab ihn eingeladen." "Mitten in der Nacht?" "Du kennst ihn." Der andere lächelte nicht mehr. Aber er nickte Frank zu. "Ihr kennt euch." Nina breitete die Arme aus. "Darum hab ich ihn mitgebracht." Der Fremde legte den Kopf schief auf eine Art, die Frank vertraut war. In diesem Moment wurde ihm bewusst, dass er nichts als einen Pyjama trug, fast nackt war er.“
“Georg Merioneth, ältester Sohn eines höchst schätzbaren Edelmanns in Wallis, genoß wie seine Geschwister eine sorgsame häusliche Erziehung, indem die Güter des Herrn Merioneth von allen grossen Städten entfernt waren, und er dabey die vortrefliche Anlage, die sich in dem Geist und Herzen seiner Kinder zeigte, allein nach seinen Bemerkungen, die er über Menschen und Bücher gemacht hatte, ausbilden wollte: dabey dünkte es ihm der schönste Zeitvertreib zu seyn, den er für seine einsame Tage finden könnte. Er nahm den Weg des mündlichen Unterrichts, und besonders den von Erzählungen, wobey er genau beobachtete, welche Gesinnung oder Handlung der Alten und Neuen seinen Söhnen am besten gefiele, und wo sie die Begierde der Nachahmung zeigten. In Georg war Ruhe, Nachdenken und Güte: jede schöne That, jeder feine, edle Gedanke und Kenntniß hatten ohnendliche Reitze für ihn. Dem jüngern aber waren Schlachten und Siege das liebste. – Nun theilte der Vater auch seine Unterredungen ab, und sprach mit dem Helden Wilhelm von Krieg und Ruhm, mit Georg aber von Gesetzen und der Wohlfarth des Vaterlands. Beyde Brüder zogen auch jeder nach seiner Neigung die Söhne der benachbarten Pächter an sich: der eine, um ihnen die Beschäftigungen des Landbaues nach seinem Virgil angenehm und werth zu machen; der jüngere aber suchte die seinige durch Stücke aus dem Homer zu tapfern Soldaten zu entflammen, und endlich wählte sich jeder ein Vorbild in der vaterländischen Geschichte, in dessen Fusstapfen sie tretten und sich Verdienste sammeln wollten. – Wilhelm wankte lang zwischen den Siegeskronen, welche man zur See, und denen, welche der Muth zu Land erwerben läßt, aber er wählte den General Wolf. Georg aber wollte so viel möglich jede patriotische Tugend des Lord Georg Litletons besitzen, und fieng damit an, die Schriften des Lords als für ihn geschrieben anzusehen, und sich in allen seinen Gesinnungen darnach zu richten: Sein Vater hatte darüber ein sehr grosses Vergnügen, weil er selbst den Lord gekannt und ihn auf seiner Reise durch Wallis bewirthet hatte. Beyde Söhne kamen nach Oxford, und wuchsen da an Geist und Charakter ganz vortreflich fort, studierten sehr gut, und kehrten noch zu ihrem Vater zurück, ehe der ältere seine Reisen, und der jüngere seine Stelle bey der Armee antraten."
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Kaufbeuren, het historische raadhuis in de adventstijd
Sinterklaas, Drs. P., Hanif Kureishi, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev
Bij Sinterklaas
Sinterklaaslied
U zult het niet geloven Maar mensen, het is waar Ik heb alweer een beetje minder zin dan vorig jaar Een beetje minder adem Een beetje minder kracht Wat had u anders van zo'n hoogbejaarde man verwacht
Mijn knecht die staat te lachen En huppelt op en neer O nee, dat doet mijn paard, enfin, het hoeft voor mij niet meer Het is hier in het noorden Zo schemerig en koud En wat ik ook vertel of doe, de kinderen blijven stout
Als ik in mijn kazuifel Door Kathedralen schuifel Dan kan het leven er nog wel mee door Maar komt de maand november Dan denk ik aan december En met een holle stem bereid ik mij op 't ergste voor
Illustratie uit St. Nikolaas en zijn knecht, Jan Schenkman (1905)
't Is altijd weer die poespas En steeds in vol ornaat Ze noemen mij kapoentje, ik weet niet waar dat op slaat En altijd die gezichten Dat snerpende gezang En niemand die beseft hoe ik naar mijn pensioen verlang
Ze hebben immers weken Hier naar me uitgekeken Belust op speculaas en pepernoot Toe jongens, niet zo dringen En geen beschadigingen Hij komt, hij komt, de goede Sint, hij zit weer in de boot
De maan schijnt door de bomen Het bos niet meer te zien Maar ja, die zit daar lekker boven in zijn vliegmachien En ik loop hier beneden Van 't kastje naar de muur Er moet toch wel iets mis zijn met de maatschappijstructuur Maar ik moet eerlijk zeggen Ik vind het toch wel fijn Om net zo populair als Drs. P te zijn..
“Since Dad's departure, Gabriel's mother insisted that Hannah pick Gabriel up. Mum didn't want to worry about him more than she already did. Today, as Gabriel and Hannah rushed on, there was a sound behind them: it was either a giant clapping in their ears, or thunder. Going up the front path, a cloud of fog and hail descended and they couldn't see in front of them. Gabriel tripped on the step, but luckily Hannah was ahead of him. At least she guaranteed a soft landing. When Gabriel returned from school these days, the house almost echoed. Neither of his noisy, quarrelsome parents came to the door. Normally he, Mum and Dad would have Earl Grey in a pot, crumpets soggy with butter -- "I love a bit of crumpet in the afternoon," Dad would always say, a remark that could only have hastened his departure -- and cakes; they loved anything involving cream and chocolate. What had happened was this. One evening, three months ago, Gabriel had looked out of the living room window and seen his father packing his clothes and guitars into the back of a friend's van. Dad returned to the house, kissed his son, and waved at him from the street. Gabriel had run to the gate. "Where are you going?" "Away," said Dad. "For a time." "On tour?" "I'm afraid not." "On holiday?" "No. No..." "Where then?" "Gabriel -- " "Is it my...er, bad behavior, that has caused this?" "Could be...Oh, don't be stupid." In a hurry to get away, and not wanting to talk, his father had stood there with his oldest guitar under one arm and a shaving bag, briefcase and trumpet under the other. For some reason he had a camera round his neck, as well as a bag out of which shirts were tumbling; his pockets were packed with underpants and socks; planted on his head were several woolly hats. »
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Hier met David Bowie in 1992
Uit: Blauwe nachten (Vertaald door Marijke Versluys)
“In bepaalde wereldstreken treedt er voor en na de zomerzonnewende een periode op, van al met al enkele weken, waarin de schemeringen lang en blauw worden. De fase van die blauwe avonden doet zich niet voor in het subtropische Californië, waar ik gedurende de tijd die hier ter sprake komt grotendeels woonde en waar het daglicht snel eindigt en opgaat in de vlammende zonsondergang, maar wel in New York, waar ik tegenwoordig woon. Je merkt het pas wanneer april ten einde loopt en mei begint: een verandering in het jaargetijde, het wordt nog niet echt warmer – het wordt helemaal nog niet warmer – en toch lijkt de zomer opeens dichtbij, een mogelijkheid, een belofte zelfs. Je loopt langs een raam, je wandelt naar Central Park, en opeens omzweeft je de kleur blauw: het licht zelf is blauw, en in de loop van een uurtje wordt dat blauw dieper, intenser, ook al wordt het donkerder en vager, tot het ten slotte bij benadering iets heeft van het blauwe glas op een heldere dag in Chartres, of van de Tsjerenkovstraling die de brandstofstaven in het watervat van een kernreactor afgeven. De Fransen noemden dit tijdstip l’heure bleue. De blauwe uren, de avondschemering. De woorden roepen klanken en echo’s op – schemer, deemster, donkerte, duisternis – en brengen beelden mee van huizen die de luiken sluiten, van tuinen die schemerdonker worden, en van grasomzoomde rivieren die door de schaduw glippen. Tijdens die blauwe avonden heb je het idee dat de dag nooit voorbij zal zijn. Naarmate de blauwe avonden ten einde lopen (en dat gebeurt, onafwendbaar) bevangt je zelfs een lichte kou, een bang voorgevoel van ziekte, op het moment dat het je opvalt: het blauwe licht taant, de dagen korten al, de zomer is voorbij. Dit boek gaat over die blauwe avonden, want toen ik eraan begon bleken mijn gedachten steeds vaker af te dwalen naar ziekte, naar het ontbreken van een belofte, het slinken van de dagen, het onvermijdelijke verfletsen, het sterven van het licht. Blauwe avonden zijn het tegenovergestelde van het sterven van het licht, maar ze zijn er ook een voorafschaduwing van.”
Keep love for youth, and violets for the spring: Of if these bloom when worn-out autumn grieves, Let them lie hid in double shade of leaves, Their own, and others dropped down withering; For violets suit when home birds build and sing, Not when the outbound bird a passage cleaves; Not with dry stubble of mown harvest sheaves, But when the green world buds to blossoming. Keep violets for the spring, and love for youth, Love that should dwell with beauty, mirth, and hope: Or if a later sadder love be born, Let this not look for grace beyond its scope, But give itself, nor plead for answering truth— A grateful Ruth tho' gleaning scanty corn.
In the Bleak Midwinter
In the bleak midwinter, frosty wind made moan, Earth stood hard as iron, water like a stone; Snow had fallen, snow on snow, snow on snow, In the bleak midwinter, long ago.
Our God, Heaven cannot hold Him, nor earth sustain; Heaven and earth shall flee away when He comes to reign. In the bleak midwinter a stable place sufficed The Lord God Almighty, Jesus Christ.
Enough for Him, Whom cherubim, worship night and day, Breastful of milk, and a mangerful of hay; Enough for Him, Whom angels fall before, The ox and ass and camel which adore.
Angels and archangels may have gathered there, Cherubim and seraphim thronged the air; But His mother only, in her maiden bliss, Worshipped the beloved with a kiss.
What can I give Him, poor as I am? If I were a shepherd, I would bring a lamb; If I were a Wise Man, I would do my part; Yet what I can I give Him: give my heart.
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Portret door Dante Gabriel Rossetti, 1877
Es wäre gut viel nachzudenken, um von so Verlornem etwas auszusagen, von jenen langen Kindheit-Nachmittagen, die so nie wiederkamen - und warum?
Noch mahnt es uns -: vielleicht in einem Regnen, aber wir wissen nicht mehr was das soll; nie wieder war das Leben von Begegnen, von Wiedersehn und Weitergehn so voll
wie damals, da uns nichts geschah als nur was einem Ding geschieht und einem Tiere: da lebten wir, wie Menschliches, das Ihre und wurden bis zum Rande voll Figur.
Und wurden so vereinsamt wie ein Hirt und so mit großen Fernen überladen und wie von weit berufen und berührt und langsam wie ein langer neuer Faden in jene Bilder-Folgen eingeführt, in welchen nun zu dauern uns verwirrt.
Der Leser
Wer kennt ihn, diesen, welcher sein Gesicht wegsenkte aus dem Sein zu einem zweiten, das nur das schnelle Wenden voller Seiten manchmal gewaltsam unterbricht?
Selbst seine Mutter wäre nicht gewiß, ob er es ist, der da mit seinem Schatten Getränktes liest. Und wir, die Stunden hatten, was wissen wir, wieviel ihm hinschwand, bis
er mühsam aufsah: alles auf sich hebend, was unten in dem Buche sich verhielt, mit Augen, welche, statt zu nehmen, gebend anstießen an die fertig-volle Welt: wie stille Kinder, die allein gespielt, auf einmal das Vorhandene erfahren; doch seine Züge, die geordnet waren, blieben für immer umgestellt.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Sonett IV
O ihr zärtlichen, tretet zuweilen in den Atem, der euch nicht meint, laßt ihn an eueren Wangen sich teilen, hinter euch zittert er, wieder vereint.
O ihr Seligen, o ihr Heilen, die ihr der Anfang der Herzen scheint. Bogen der Pfeile und Ziele von Pfeilen, ewiger glänzt euer Lächeln verweint.
Fürchtet euch nicht zu leiden, die Schwere, gebt sie zurück an der Erde Gewicht; schwer sind die Berge, schwer sind die Meere.
Selbst die als Kinder ihr pflanztet, die Bäume, wurden zu schwer längst; ihr trüget sie nicht. Aber die Lüfte... aber die Räume....
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Standbeeld in Ronda, Spanje
"De aardse kleuren van voorheen waren vervangen door pastellen, roze en lichtblauw. De nieuwe modellen hadden ronde, panoramische voorruiten, en, bij de Cadillac, een vreemde achterkant, met staartvinnen als van een jachtvliegtuig. De verkopen vlogen omhoog, alleen al tussen 1954 en 1955 met 37 procent. Nu braken er werkelijk andere tijden aan, zo’n gevoel gaven die auto’s. En dat klopte: ergens in dat decennium veranderde de Amerikaanse maatschappij abrupt in toon en mentaliteit, van een overlevingssamenleving in een consumptiesamenleving, van een wereld van zwoegers in een wereld van genieters. De interieurs stonden nog vol spullen uit de jaren dertig en veertig, maar tussen die bruinige meubels en gehaakte kleedjes groeide een nieuwe levensstijl, met alle elementen van de oude soberheid, en tegelijk met een soort vrolijke verbazing. ‘In welk sprookjesland zijn we nu terecht gekomen?’, dat was de algemene stemming. Natuurlijk, ook in Europa nam de welvaart tijdens de jaren vijftig toe. Maar als er in het toenmalige Europa werd gesproken over ‘belangrijke aankopen’, dan ging dat om een winterjas, een leunstoel, een stofzuiger. In Amerika dacht men aan een nieuwe auto, een televisietoestel, een afwasmachine. Bijna zestig procent van de Amerikaanse gezinnen bezat een eigen huis – dat was nooit eerder vertoond. Op de ‘happiness-question’ antwoordde rond 1957 meer dan de helft van de Amerikanen: ‘Very happy’. Nooit was het meetbare geluk zo groot geweest, nooit zou het ook meer zo groot worden. Wie nog eens teruggeslingerd wil worden naar het toenmalige Amerika moet op YouTube eens kijken naar het familiefilmpje Disneyland Dream, gedraaid in de zomer van 1956 door de enthousiaste amateurfilmer Robbins Barstow. Barstow legde jaar na jaar de belevenissen van zijn gezin vast, en hij deed dat zo leuk en origineel dat zijn filmpjes langzamerhand klassiekers zijn geworden."
We stand unbroken in our places, Our shovels dare to take no rest, For not in vain his golden treasure God buried deep in earth's dark breast.
Then shovel on and do not falter, Humble and hopeful, clear we see-- When Russia has grown rich and mighty, Our grandchildren will grateful be!
* * * * *
Though streams the sweat in rivers downward, Our arms from shoveling grown weak, Our bodies frozen to an ice crust While we new strength in slumber seek--
Sweating or freezing, we will bear it! Thirst-pain and hunger will withstand, For each stone is of use to Russia, And each is given by our own hand!
Nikolay Nekrasov (4 december 1821 – 8 januari 1878) Portret door Nikolay Gay, 1872
“Het was uitermate koud in de laatste dagen der maand Januari 1841. De straten der stad Antwerpen hadden haar winterkleed aangenomen en glinsterden van zuivere witheid; de sneeuw viel echter niet bij zachte vlokken, noch verheugde het oog met hare duizend dooreenspelende pluimkens; integendeel, zij viel kletterend en als hagel tegen de vensterglazen der geslotene huizen, - en de bittere noorderwind joeg de meeste burgers, die zich op hunnen dorpel vertoonden, terug naar de gloeiënde kachel. Niettegenstaande de bitsigheid der koude, en alhoewel het slechts negen ure in den morgen was, zag men, mits den Vrijdag, vele personen voorbijgaan. De jonge lieden poogden zich door loopen te verwarmen, de goede burgers bliezen grimmend in de vingeren en de werklieden sloegen zich met geweld de armen om het lichaam. Op dit oogenblik ging er eene vrouw vrij langzaam door de Winkelstraat, welker inwoners zij wel moest kennen, daar zij uit en in de arme huizen ging, en deze telkens met eene uitdrukking van genoegen verliet. Een satijnen mantel, die gewis met watten gevuld was, bedekte hare fijne leden, een fluweelen hoed drukte haar zwierig hoofd en hare wangen, die een weinig door de zure lucht verpurperd waren; eene boa omslingerde haren hals, en hare handen verborgen zich in eene fraaie moffel. Deze juffer, die genoegzaam rijk scheen, bevond zich op den dorpel van een huis, in hetwelk zij gereed stond om binnen te treden, toen zij eensklaps in de verte eene andere juffer harer kennis zag aankomen; zij bleef bij de deur der arme woning staan, totdat hare vriendin haar nabij was; dan ging zij haar met eenen gullen lach te gemoet, en sprak haar aldus aan: ‘Eenen goeden dag, Adela. Hoe gaat het?’ ‘Tamelijk wel, en met u?’ ‘God zij dank, ik ben gezond en zoo verheugd dat ik het u niet zeggen kan.’
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Borstbeeld in Sint-Niklaas
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit:Heart of Darkness
“The voice of the surf heard now and then was a positive pleasure, like the speech of a brother. It was something natural, that had its reason, that had a meaning. Now and then a boat from the shore gave one a momentary contact with reality. It was paddled by black fellows. You could see from afar the white of their eyeballs glistening. They shouted, sang; their bodies streamed with perspiration; they had faces like grotesque masks--these chaps; but they had bone, muscle, a wild vitality, an intense energy of movement, that was as natural and true as the surf along their coast. They wanted no excuse for being there. They were a great comfort to look at. For a time I would feel I belonged still to a world of straightforward facts; but the feeling would not last long. Something would turn up to scare it away. Once, I remember, we came upon a man-of-war anchored off the coast. There wasn't even a shed there, and she was shelling the bush. It appears the French had one of their wars going on thereabouts. Her ensign dropped limp like a rag; the muzzles of the long six-inch guns stuck out all over the low hull; the greasy, slimy swell swung her up lazily and let her down, swaying her thin masts. In the empty immensity of earth, sky, and water, there she was, incomprehensible, firing into a continent. Pop, would go one of the six-inch guns; a small flame would dart and vanish, a little white smoke would disappear, a tiny projectile would give a feeble screech--and nothing happened. Nothing could happen. There was a touch of insanity in the proceeding, a sense of lugubrious drollery in the sight; and it was not dissipated by somebody on board assuring me earnestly there was a camp of natives--he called them enemies!--hidden out of sight somewhere. "We gave her her letters (I heard the men in that lonely ship were dying of fever at the rate of three a day) and went on. We called at some more places with farcical names, where the merry dance of death and trade goes on in a still and earthy atmosphere as of an overheated catacomb; all along the formless coast bordered by dangerous surf, as if Nature herself had tried to ward off intruders; in and out of rivers, streams of death in life, whose banks were rotting into mud, whose waters, thickened into slime, invaded the contorted mangroves that seemed to writhe at us in the extremity of an impotent despair. Nowhere did we stop long enough to get a particularized impression, but the general sense of vague and oppressive wonder grew upon me. It was like a weary pilgrimage amongst hints for nightmares.“
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Scene uir de tv-film met Tim Roth (Marlow) en John Malkovich (Kurtz), 1993
“jo, door linkse deur - bruin voorschoot - rooi-ijzers aan de zwarte handen Dàg juffrouw. kniertje, nijdig. De kippe zijn los! De haan zit op Ari z'n dak. jo, vrolijk-lachend Hahaha! Dáar zal-ie toch geen eiere legge! kniertje Hoor haar! En nou wéet ze dat 't laatst op vechte af is geweest omdat ze in z'n aardappelveld liepe! jo 'k Heb ze zèlf losgelate, ouwe brombeer - Truus het gister gerooid. kniertje Zeg 't dan dadelijk. jo Nee maar, wat doe ik nou ànders? O, juffrouw - die wordt alleen mens as ze gromme kan. 's Nachts as ze slaapt knort ze nòg hardop. Van nacht het ze in d'r droom gevlóékt! Hahaha! Nou maar je màg! Snauw jij maar, hoor! Je ben toch 'n goeie ouwe! Tot Barend die binnenkomt. Ach stumper! Zit de haan op 't dàk? En wil-ie 'r niet afkomme? barend Nou - schei uit! jo Wedde dat as je met de kippies vrijt - de haan jaloers wordt en vanzelf na benee tippelt? Hahaha! Hij ziet 'r wit van!”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Scene uit de film met Annie Verhulst (Jo) en Esther de Boer- van Rijk (Kniertje), 1924
“When the Doctor blew into town he phoned right away, as I knew he would, his cool, boarding-school drawl tickling my ear. ‘You’ve got to let me show you the town,’ he said. I knew better than to argue with him. It was early summer and the lilacs were blooming in vacant lots all over the city, in the overgrown bomb craters and on the edges of building sites where the cranes growled and bit great holes into the earth all day long. But we met in the peaceful twilight, just outside the U-Bahn at Savigny Platz. ‘You’re looking good,’ said the Doc, from behind his dark glasses. He sounded surprised. I was wearing a black dress, a little Audrey Hepburn number I keep for such indiscernible occasions, and a lot of pearls, some of them real, white gloves. ‘Come on,’ he said, taking my arm forcefully. ‘I want to show you a thing or two.’ We went to a literary café and sat under the chestnut trees’ heavy odorous blooms, we ordered white wine and small, pink and green sandwiches. The Doctor, voracious as usual, and I waiting for some invisible signal before I could eat, drinking the cold wine slowly but not carefully, clinking the pearls, my small globules of personal moonlight, upon the marble table. ‘I missed you,’ said the Doctor. He said the people in China were very appreciative of his sixteen string violin, which struck me as a good thing. ‘What’ve you been up to?’ he said, raising those eyebrows of his. ‘I go to the opera a lot,’ I said. ‘Nearly every night.’ ‘Still with the opera singer?’ he said. I shrugged and looked at the thick, waxy chestnut flowers falling into my plate. I wasn’t going to talk about that to him. Very slowly, the darkness was closing in, first pale blue, then violet, then a warm, even blackness you could almost stroke. We went to a club where they stamped small spidery characters on our hands. Inside the air was the colour of winter twilight over snow, a jazz band was playing very loud music that made my eyes hurt. ‘Can I get you a drink?’ said the Doctor. I said I’d have a Mineralwasser. ‘You can’t have water in a place like this,’ he said. Disapproving stare over the top of those glasses. ‘I can have whatever I like,’ I said. This is what it’s like to be a beautiful woman – you can have whatever you like, at least in the drinks department. The Doctor was drinking absinthe again. ‘Can you get me some pills?’ I said.”
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954) Manhattan, New-York, in de adventstijd
„Von der Kurve, die gleich hinter dem Bahnhof ihres Dörfchens begann, nahm ein Zug eines Tages die Leben von jungen Burschen mit sich fort, die Uniform trugen, das Gewehr geschultert, wie man es ihnen bei den Appellen im faschistischen Samstagsdienst beigebracht hatte, auf halbem Weg zwischen Krieg und Kirchweih. Auf den Bänken sitzend oder ausgestreckt, noch gefangen zwischen dem Zweifel an dem bevorstehenden Triumph und der leisen Angst vor der Ferne, richteten die jungen Soldaten ihren Blick einmütig auf meinen Vater und baten ihn und sein Gauklertalent wortlos, sie auf dieser Reise zum Gold und in die Finsternis an die Hand zu nehmen. Er spürte diese Blicke auf sich, die steinernen Blicke von Leuten vom Land, von Menschen, die es vermochten, vor den majestätischen, schroffen Bergen dieser Gegend zu wohnen, Leben und Blut aus dem Boden zu ziehen, aus dem schweren Schlamm im Winter und aus dem Staub im Sommer. Spröde, wortkarge Leute zumeist, die ihre Träume lieber begruben, als dass sie vor aller Welt kundtaten, dass sie am Leben waren, die ihre Träume lieber im Wein ertränkten, in Flüchen erstickten und in dem mit nur einem Axthieb zerteilten Holz. Er spürte die Blicke auf sich und begriff, dass neben dem Lokomotivführer, der wahrscheinlich wusste, wohin die Reise ging, in diesem Zug wirklich er der einzige war, der eine Idee von dem Afrika hatte, das die Regierung ihnen beschert hatte, er, der an diese Idee nie geglaubt hatte. So kam er zwischen dem Rattern des Stahls und dem Knarren der Holzbänke zum x-tenmal der Pflicht nach, die seine magischen Kräfte ihm auferlegten, und begann dieser Truppe zu erzählen, wie die Berber ihre entzückenden Fohlen zureiten und wie der Mond nachts in der Wüste vor Kälte weint, die der Sand ihm zurücksendet, nachdem die Sonne jeden Atemzug verbrannt hat. Er beschrieb ihnen das Aroma von Sandelholz, den Hibiskus, die Häuser aus Sand und den Schnitt der Frauenaugen, den man hinter hauchdünnen Schleiern nur ahnen konnte.“
Fresh flowers will spread fragrance far and near, Like roses when the winter's passed away, And spring displays its marvellous array, While through the trees white scattered blossoms peer.
The bees hum in the air sun-drenched and clear, The shepherd's up by golden break of day, Loud trills the nightingale on many a spray - All nature is aglow with joyful cheer.
I know I scarce deserve such bliss; my mind Is full of dread that you may still disdain These poems or be vexed by them again.
Let them at least some little favour find With you; to ease by it his bitter pain, A Slovene wreath your poet has entwined.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Standbeeld in Ljubljana
“She had tried reading the books from the shelf by their bed-some anthologies, journals, and pocketbooks that her husband always had close by, but her mind could not latch on to anything she could retain. She stood up and, noticing the torn bits of paper with which her husband had littered the floor, started picking them up out of curiosity more than anything, and read the old, yellowed pages of the book that they had brought back from the Ilocos. It was in Latin and, of course, she did not understand. Then, as if she remembered that these bits of paper were important, she scooped them up and placed them in the shoe boxes that lined one of the closets in the room. The work tired her a little but still sleep would not come. For the first time, she was afraid that Tony Samson would never return, that when he said good-bye the parting was permanent, as final as death itself. When she did fall asleep it was almost light and the east was already gray. She slept briefly but well, and when she woke up she immediately missed the arm that was usually flung across her breast, the warm nearness of a body she had known.“
nog dezelfde dag maar dan blootsvoets en in gebroken leeuwentandenwit en alleen als het regenen zou
ik lachte omdat lachen nog net in mijn macht lag en zij schopte met een grimas de schoenen uit
haar lege schoenen botsten over het vergeelde gras en het regende zoals het nog nooit geregend had
het werd een huwelijk
haar handen droegen plechtig een paar dode insecten ik hield van haar en zij waarachtig veel van de geur van natte aarde.
Dagelijks brood
3. Maar verval nu ook weer niet in mensonterend ontzag, nee
meet je liever een goddeloze glimlach aan of vloek en trek je kleren uit, laat mij kruimels strooien in je lies, op je hals met bebloemde vingers wolken achterlaten, want laat ons geven
wat we aan elkaar ontbreken, samen zweren, zoals behoort, dat we bij brood alleen niet zullen leven (maar bij alle woord).
Maritiem
Als je dan toch al zou willen, volle vrouw, dat ik je lichaam met de zee vergelijk, hoop dan niet op rollende verzen en opspattend woordenschuim dat wit als de meeuwenborst of de stranden van Aitutaki triomfeert in het zonlicht, maar hou ogen en neusgaten open, verwacht een lading zure guano en de stank van algen,
dan breng ik je een lallend zeemanslied over scheurbuik en gezwellen in kabeljauwlever, een ode aan de onregelmatigheid van geïncrusteerde parasieten op die glibberige golfbrekers van je, ach ja, misschien wat ongezouten piratenpraat bovenop, een slag in het gezicht met een rotte, afgeknauwde droogvis,
en weet dat deze matroos nog het meeste houdt van die mosselbaard die stug tussen je dijen pronkt.
„In diesem Fall hiess ich Toss und war zunächst der Typ von Mann, der auf Empfängen an der Wand lehnt und von den meisten Frauen unwillkürlich als eine Art Ablage benutzt wird. Sie stecken ihm eine zusammengerollte Zeitung zwischen Arm und Brust, da sie das Blatt gerade bei einer Begrüßung behindert. Sie lassen ihn einen Kaffeebecher halten – immer nur vorübergehend! –, wenn sie sich bücken und an einer Schließe ihres Schuhs hantieren. Sie schieben ihm einen Bleistift hinters Ohr, mit dem sie gerade die Telefonnummer einer wichtigen neuen Bekanntschaft notierten. Ja, sie stecken ihm sogar ihre Zigarette – vorübergehend – in den Mund, wenn unversehens der Mann auftaucht, der sie nicht rauchen sehen soll. Aber sie legen ihm auch vertraulich ein Plaid über die Schulter, wenn ihnen im Saal zu heiß wird, und hoffen darauf, daß er’s ihnen nachträgt, ja, sie kosten schon vor die passenden Worte, mit denen sie sich später bei ihm bedanken und irgendwie erkenntlich zeigen werden. So war mein Empfinden, solange ich als stille Ablage diente. Später, wenn ich mich dann im Kreis der Gäste bewegte, war ich oft bis zur Blödigkeit geniert. Auf jeden ging ich zu mit zum Wangenkuß geschürzten Lippen, erzwang ihn auch dort, wo man mir nur eine leblose Rechte hinhielt. Mein Gott! Ich bin ein für allemal fertig mit dergleichen Geselligkeiten – man soll mich nicht länger mit Leuten quälen! Es geht doch nur schief, schon beim ersten Schritt auf sie zu vergreife ich mich in den Konventionen.“
“Anders Eckman, tall in his white lab coat, his hair a thick graying blond. Anders bringing her a cup of coffee because he’d picked one up for himself. Anders giving her the files she’d asked for, half sitting down on the edge of her desk while he went over her data on proteins. Anders father of three. Anders not yet fifty. Her eyes went to the dates — March 15th on the letter, March 18th on the postmark, and today was April 1st. Not only was he dead, he was two weeks dead. They had accepted the fact that they wouldn’t hear from him often and now she realized he had been gone so long that at times he would slip from her mind for most of a day. The obscurity of the Amazonian tributary where Dr. Swenson did her research had been repeatedly underscored to the folks back in Minnesota (Tomorrow this letter will be handed over to a child floating downriver in a dugout log, Anders had written her. I cannot call it a canoe. There never were statistics written to cover the probability of its arrival.), but still, it was in a country, it was in the world. Surely someone down there had an Internet connection. Had they never bothered to find it? “Wouldn’t she call you? There has to be some sort of global satellite—” “She won’t use the phone, or she says it doesn’t work there.” As close as they were in this quiet room she could scarcely hear his voice."
Des daags scheen ’t helle licht uit ’t volop-blauw En flikkerde op het water, en de stenen Van huizen en straten waren wit beschenen En grijs bestrepeld met der takken schauw*,
En in de ganse stad waren door-énen De warmte en schaduw, ’t zonne-licht en kou, En waar de warmte lag in de luwte lauw Woei felle wind om huizen-hoeken henen.
Wit scheen de maan uit donker-blauwe nachten Over de stad, die lag met wijde grachten, Waar noorden-wind kwam over-heen geblazen,
Dat ’t zilver krinkelde over ’t water blauw Tussen de huizen-blokken in donkere schauw En witte muur met glinsterende glazen.
Café-chantant I
En onder 't zuiver-gele gas-licht blozen Blanke arme' en halze', en glanst het gouden haar, En kruise' of spreiden zich in roze hozen De fijne slanke benen, paar naast paar.
De blouse' omsluite' in veler-hande posen De lichamen, die groeiden jaar en jaar Tot schoot en boezem konden voede' en kozen Wat in haar groei' met pijn en lijfs-gevaar.
En schoot en boezem werden lekkernij En speel-goed voor de mannen, die genieten Van lekker, maar het meest van mensen-lijf.
Nu zitten daar die vrouwen op een rij En zinge' om beurte' een liedje van genieten En zijn een blijd en vrolijk tijd-verdrijf.
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Willem Kloos, Piet Tideman en Hein Boeken, 1892
“They could lounge against a bank of booming speakers and trade "man"s with the best of them or roll out across the dance floor as if their joints worked on bearings. They were slick and quick and they wore their mirror shades at breakfast and dinner, in the shower, in closets and caves. In short, they were bad. I drove. Digby pounded the dashboard and shouted along with Toots & the Maytals while Jeff hung his head out the window and streaked the side of my mother's Bel Air with vomit. It was early June, the air soft as a hand on your cheek, the third night of summer vacation. The first two nights we'd been out till dawn, looking for something we never found. On this, the third night, we'd cruised the strip sixty-seven times, been in and out of every bar and club we could think of in a twenty-mile radius, stopped twice for bucket chicken and forty-cent hamburgers, debated going to a party at the house of a girl Jeff's sister knew, and chucked two dozen eggs at mailboxes and hitchhikers. It was 2:00 A.M.; the bars were closing. There was nothing to do but take a bottle of lemon-flavored gin up to Greasy Lake.”
„Next morning, no goat. Also no note. Janet sits on her log and smokes and together we wait to hear a clunk in the Big Slot. No heads poke in and there's no clunk in either the Big or Little Slot. About lunch we hit the Reserve Crackers. About dinner we again hit the Reserve Crackers. Then the quality of light changes and she stands at the door of her Separate Area. "Crackers, crackers, crackers!" she says pitifully. "Jesus, I wish you'd talk to me. I don't see why you won't. I'm about to go bonkers. We could at least talk. At least have some fun. Maybe play some Scrabble." I wave good night and give her a grunt. "Bastard," she says, and hits me with the flint. She's a good thrower and I almost say ow. Instead I make a horse-like sound of fury and consider pinning her to the floor in an effort to make her submit to my superior power etc. etc. Then I go into my Separate Area. I put on my footies and tidy up. I have some cocoa. I take out a Daily Partner Performance Evaluation Form."
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand is zaterdag op 80-jarige leeftijd overleden. MarkStrand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
The Coming of Light
Even this late it happens: the coming of love, the coming of light. You wake and the candles are lit as if by themselves, stars gather, dreams pour into your pillows, sending up warm bouquets of air. Even this late the bones of the body shine and tomorrow's dust flares into breath.
My Life
The huge doll of my body refuses to rise. I am the toy of women. My mother
would prop me up for her friends. "Talk, talk," she would beg. I moved my mouth but words did not come.
My wife took me down from the shelf. I lay in her arms. "We suffer the sickness of self," she would whisper. And I lay there dumb.
Now my daughter gives me a plastic nurser filled with water. "You are my real baby," she says.
Poor child! I look into the brown mirrors of her eyes and see myself
diminishing, sinking down to a depth she does not know is there. Out of breath, I will not rise again.
I grow into my death. My life is small and getting smaller. The world is green. Nothing is all.
Als ik nog lang naar dat blauw blijf kijken mis ik mijn trein, maar om zulk blauw zonder gelijke moet het zo zijn. Treinen kan ik nog vaak betreden, maar deze straling zal ik misschien in al zij innigheid na heden bij leven niet meer zien.
Na het feest
De kleine mensen gaan tussen de grote met het speelgoed van hun ogen. Er slapen ook zulke vette bloemen in de sloten en de takken waren zo blauw toen de maan aan de andere kant van het huis ging staan. In héél dit zacht delirium van nacht en fruit en bloem klinkt dof een weggedragen trom.
Kind voor een raam
Een kind voor een raam kijkt naar een korte trein. Zo ben ik ook geweest, al zag ik langere treinen over de lijn glijden uit de opening van de dag. Een kind voor een raam ben ik nog en ik tel met héél klein vingertje de wielen van andere dingen, zo snel als zielen.
“Pain, too, comes from depths that cannot be revealed. We do not know whether those depths are in ourselves or elsewhere, in a graveyard, in a scarcely dug grave, only recently inhabited by withered flesh. This truth, which is banal enough, unravels time and the face, holds up a mirror to me in which I cannot see myself without being overcome by a profound sadness that undermines one's whole being. The mirror has become the route through which my body reaches that state, in which it is crushed into the ground, digs a temporary grave, and allows itself to be drawn by the living roots that swarm beneath the stones. It is flattened beneath the weight of that immense sadness which few people have the privilege of knowing. So I avoid mirrors.”
(…)Our steps invent the path as we proceed; behind us they leave no trace, only the void. So we shall always look ahead and trust our feet. They will take us as far as our minds will go…”
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childish op dit blog.
spied from the bows of a woodland oak
a deer man stalking with antlered head hes cock and balls painted ochre red none usually stray this deep into his forests dream listen you can here his owl beak cry he swivvels his head and a brook sounds near by
walking on humen legs he enters gods shed he brings healing moss in his cats mouth to nibble like bread
its not so much that i know who he is but i know who i am not his outstretched toes hold herbs like gold that he drops into a boiling pot and his antlers spout like trees
the butiful hatchlings see god
being a new hatch’t crow nested in the arms of tree tops and seeing the big yellow sun rolling up the sky for the 1st and 1000th time
hark to the great chirping a new born multitude a storm of praise as we see and know god
Billy Childish (Kent, 1 december 1959) Zelfportret met dochter, 2012
““Willie sent the catamaran along with steady racing thrusts, and soon he had crossed the belt of water-lilies called the Sargasso Sea, and come to the shallow water before Heron's Island. The island was about a quarter of an acre in extent, with willows and alders growing on it. On the south-west side was a small stony beach strewn with sticks, feathers, shells of fresh-water mussels, and almost enclosed by sedges and reeds. A heron rose up flapping as the catamaran came round the south side; a flight-feather fell spinning and gliding under its long thin hanging legs. 'Good morning, old heron! Bags I your feather!' cried Willie to himself as gingerly he stepped on a float, and so to the beach. 'Many thanks, it will make a ripping float for roach.' It was much nicer being alone, he thought, lying on his back on the dry beach stones, his coat and shirt flung off for the sun to burn his skin. He felt himself spreading into the sunshine, which seemed to suspend his body in its warm, yellow-red power beyond his shut eyes. The swallows must feel like that in the height of the sky, only they would feel themselves colourless, like the air. Ah, that was the best thing in life, to let yourself spread into the sunshine until you were part of it. 'But I am part of it!' he said aloud, and sat up, astonished by his thought. 'The sun makes all things out of itself, and therefore all life is sunshine!'
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977) In 1915
De Duitse dichter en schrijver Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Toller op dit blog.
Der Ringende
Mutter, Mutter, Warum bist dus nicht?
Kann ich nicht jene Frau, Die mir mit ihrem Blute In dunklen Nächten Herzschlag lieh. Aus frommem Herzen Mutter nennen. So will ich weite Wege wandern. Oh, daß ich einst vom Suchen nicht ermüdet. An stachlichen Ligusterhecken träumend. Dich, Mutter, fände. Bin ich nicht selbst mir Mutter? Du, Frau, gabst stöhnend Einmal Leben mir. Ich starb so oft seit jenem Tag, Ich starb Gebar mich Starb Gebar mich
“Alleen zitten er aan weerskanten van het dubbele raam nog twee smalle verticale raampjes die dicht blijven. Tussen die twee raampjes is er ruimte zat, alle vogels uit de lucht kunnen er zó doorheen. Toch is het altijd weer raak, er zijn altijd drie of vier idioten die op die dichte raampjes af vliegen! Dat zijn onze probleemgevallen. De vogels die niet zo handig zijn als de andere. Wij doen het niet zoals de rest. Wij blijven niet op het rechte pad. Wij kleuren buiten de lijntjes. Resultaat: ruiten tegen je kop. Pok! Buiten westen op het tapijt. Dan staat een van ons tweeën op, pakt de wezenloze zwaluw – hij weegt bijna niks, een paar botjes vol wind – laat hem even bijkomen en stuurt hem dan weer naar zijn vrienden. Het uit de dood opgestane vogeltje vliegt weg, nog een beetje groggy, zigzagt even door de hervonden ruimte, koerst dan weer recht op het zuiden af en verdwijnt in zijn toekomst.”
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffy is vandaag precies vijf jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden.
De Nederlandse chansonnier en acteur Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Mateloos
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Ik voel me wegdrijven, ik los op Ik sta voor je, verlegen als een kind Mateloos stroom ik over, mateloos
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Ik swing door de straten als een discodanser Ik sta voor je, trillend van dankbaarheid Mateloos stroom ik over, mateloos
En dan in bad, lach niet, ik kus je voeten over en weer Je haalt adem alsof je slaapt, maar je slaapt niet Ik zeg hardop: Wat ben jij prachtig Je schiet in een lach omdat ik vroeger Een liedje heb gemaakt over twee deftige Oude dames in het bad, die tegen elkaar zeien Wat zijn wij prachtig Wat zijn wij prachtig allebei We komen niet meer bij
Dan zijn we stil, je beroert me Ik kus je voeten een eeuwigheid We steken het licht aan en nemen een sigaret En kleden ons aan om ergens wat koffie te drinken Om op de tramhalte stil tegen je aan te staan Met gesloten ogen de auto's voorbij te horen gaan En de stemmen van mensen, voetstappen, de fietsen Stil tegen je aan te staan in eeuwigheid
Om dan later een beetje lachend De eerste de beste zijstraat in te slaan Om dan in bed stil tegen je aan te liggen met open ogen Je vindt me een klein jongetje Je aait m'n neus, m'n hoofd, m'n haar Stil tegen je aan te liggen in eeuwigheid
Je maakt grapjes tegen me dat je straks Een boterham met pindakaas klaar zult maken En morgen mag ik naar de speeltuin Want eens zul je er niet meer zijn Een eeuwigheid stil naast je te liggen En tot die tijd wil je me alles geven
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Ik adem je in tot ik niet meer kan Ik ben nog bij je Mateloos stroom ik over in jou, mateloos
Na een moment te zijn gestorven Geef ik je terug aan de natuur Ik geef je terug aan je dans tussen de mensen Ik help je terug naar de ruimte En de vrijheid en de lente Met heel mijn hart help ik je terug naar jou Wat ben je stil
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Je straalt onder je huid in de nacht Open, zonder verweer Mateloos stroom je over, mateloos hou ik van jou
De Chinees-Amerikaanse dichter Arthur Sze werd geboren op 1 december 1950 in New York. Sze studeerde aan de Universiteit van California, Berkeley. Zijn gedichten zijn verschenen in The American Poetry Review, Boston Review, Conjunctions, The Kenyon Review, Manoa, The Paris Review, The New Yorker en de Virginia Quarterly Review,, en zijn vertaald in het Albanees, Chinees, Nederlands, Italiaans, Roemeens en Turks. Hij heeft acht bundels poëzie op zijn naam staan, waaronder The Ginkgo Light (2009) en de Windroos (2014), auteur. De laatste bundel was finalist voor de 2015 Pulitzer Prize voor Poëzie. Zijn werk is opgenomen in vele bloemlezingen. Hij was Visiting Hurst hoogleraar aan de Universiteit van Washington, een Doenges Visiting Artist aan Mary Baldwin College, en werkte aan de Brown University, Bard College en Naropa-universiteit. Hij is emeritus hoogleraar aan het Institute of American Indian Artsis, de eerste Poet Laureate van Santa Fe. In 2012 werd Sze gerkozen als Chancellor of the Academy of American Poets.
Shooting Star
1 In a concussion, the mind severs the pain: you don’t remember flying off a motorcycle, and landing face first in a cholla.
But a woman stabbed in her apartment, by a prowler searching for money and drugs, will never forget her startled shriek die in her throat, blood soaking into the floor.
The quotidian violence of the world is like a full moon rising over the Ortiz mountains; its pull is everywhere. But let me live a life of violent surprise and startled joy. I want to thrust a purple iris into your hand, give you a sudden embrace.
I want to live as Wang Hsi-chih lived writing characters in gold ink on black silk— not to frame on a wall, but to live the splendor now.
2 Deprived of sleep, she hallucinated and, believing she had sold the genetic research on carp, signed a confession. Picking psilocybin mushrooms in the mountains
of Veracruz, I hear tin cowbells in the slow rain, see men wasted on pulque sitting under palm trees. Is it so hard to see things as they truly are:
a route marked in red ink on a map, the shadows of apricot leaves thrown in wind and sun on a wall? It is easy to imagine a desert full of agaves
and golden barrel cactus, red earth, a red sun. But to truly live one must see things as they are, as they might become: a wrench is not a fingerprint
on a stolen car, nor baling wire the undertow of the ocean. I may hallucinate, but see the men in drenched clothes as men who saw and saw and refuse to see.
We schenen, we leken, we bleken, we waren We weenden, we lachten, we dachten, we staarden We wachtten, we keken, we hadden de tijd We zwegen, we rookten, we kookten van geilheid
We dronken, we zopen, we zongen, we deden We schonken, we klonken, we liepen, we reden We riepen, we sliepen, we lagen in bed We spraken, we blaakten, we hadden veel pret
We rustten, we vierden, we kusten, we pisten We brulden, we gierden, we lulden, we wisten We konden, we wonnen, we stonden perplex We likten onze wonden en we hadden goeie seks
We trokken, we duwden, we drongen, we raasden We lokten, we stuwden, we gokten, we aasden We vingen, we hingen, we speelden het grof We waren de waarheid, we deden alsof
We trilden, we rilden, we stegen, we daalden We gilden, we vilden, we kregen, we stalen We wilden, we baarden, we waren barbaars We spaarden elkaar niet, ik zat in je –
We hijgden, we roofden, we zogen, we snoven We neigden, we voosden, we kozen, we loofden We geloofden in God en we waren Hem dankbaar We lagen allebei van boven en we stoofden tegelijkertijd gaar
We raakten, we staken, we mikten, we wikten We waakten, we slaakten, we slikten, we pikten We maakten elkaar het leven zo zoet We deden ons best en dat deden we goed
We lukten, we rukten, we beefden, we kwamen We drukten, we fuckten, we leefden, we namen Wij samen, we hadden altijd onze zin Ik was royalist en jij mijn koningin
We schenen, we leken, we bleken, we waren We weenden, we lachten, we dachten, we staarden We wachtten, we keken, we kenden geen spijt We werden, we bleven, we zijn nog altijd
Ik ben een veld met kloven, met nagelsporen Van al wie mij bewerkt heeft en achteloos Het zwellend onkruid met de spinnenwebben Uit mijn hoofd trok.
Boven mij rusten de anderen, de avonden Die zich met afgetrapte schoenen in mijn ziel Planten en modder doen opspatten uit de voren Van mijn melancholie.
In mijn aren hangt hun tijd te drogen, Op kousenvoeten te vergaan van geduld, Want mijn lijf van graan en gras is oud En verschraald van zovele jaren Grazen op mijn blakende naam.
Onze voet van oorlog
Wanneer wij de trap oplopen om middernacht uit onze kleren te schudden, uit onze taal en al te verwante bewegingen, dan weten wij dat het bed waakt en wacht en wij, moe en stoffig van zoveel dagelijkse revoluties, er toch zullen in stappen op onze oude voeten van oorlog en schimmelende wellust.
Soms bedrijven wij dan de almaar luiere liefde als in een winterslaap, want wij hamsteren onze driften en lieve woordjes niet meer, verstoppen ons onder de grond van jaren die ons een voor een hebben uitgegraven.
Maar meestal doen wij niets en wachten op het vergeten dat wij naast elkaar liggen begraven in dit bed, dit kilste, stilste slagveld van lijfgeur en paringsdans, van vroeggestorven warmtes, want nu is het koud en voelen wij de trouwe nacht als een loopgraaf onder de lakens.
versomberd door de noodzaak van je dromen kwam je me tegen ik ging vooraf door twee woeste mongolen en trad uit hun spoor vol warmte je naam
je gelaat in pijn en plooi vergat zich even in een glimp van glimlach en het was goed ik wist je warmte die de tijdgeest zou doden en het was goed dat je weer diep slapen ging maar sterker oog in oog met je zelf gevonden naam
“Emma Morley thought 'handsome' a silly, nineteenth-century word, but there really was no other word for it, except perhaps 'beautiful'. He had one of those faces where you were aware of the bones beneath the skin, as if even his bare skull would be attractive. A fine nose, slightly shiny with grease, and dark skin beneath the eyes that looked almost bruised, a badge of honour from all the smoking and late nights spent deliberately losing at strip poker with girls from Bedales. There was something feline about him: eyebrows fine, mouth pouty in a self-conscious way, lips a shade too dark and full, but dry and chapped now, and rouged with Bulgarian red wine. Gratifyingly his hair was terrible, short at the back and sides, but with an awful little quiff at the front. Whatever gel he used had worn off, and now the quiff looked pert and fluffy, like a silly little hat.
Still with his eyes closed, he exhaled smoke through his nose. Clearly he knew he was being looked at because he tucked one hand beneath his armpit, bunching up his pectorals and biceps. Where did the muscles come from? Certainly not sporting activity, unless you counted skinny- dipping and playing pool. Probably it was just the kind of good health that was passed down in the family, along with the stocks and shares and the good furniture. Handsome then, or beautiful even, with his paisley boxer shorts pulled down to his hip bones and somehow here in her single bed in her tiny rented room at the end of four years of college. 'Handsome'! Who do you think you are, Jane Eyre? Grow up. Be sensible. Don't get carried away.”
“Het was tijdens mijn eerste tramrit door het Amsterdamse centrum dat ik mijn nieuwe taal voor het eerst tegenkwam. De robuust zwarte, op het ijskoude raam geplakte letters die over zes woorden verdeeld waren en samen één zin vormden, trokken ogenblikkelijk mijn aandacht. De letters lachten hun tanden bloot naar me, ze herbergden een betekenis die ik niet kende, maar door de manier waarop ze met mij sjansten wilde ik ze maar al te graag leren kennen. En alhoewel je als vrouw in het liefdesspel niet meteen al je kaarten op tafel moet leggen, kon ik me maar nauwelijks inhouden om niet tot een spontane knuffelsessie over te gaan, zo prachtig zagen de korte woordjes uit het zinnetje eruit, waarbij mijn oog vooral was gevallen op dat ene losstaande lettertje dat in de Nederlandse taal blijkbaar een volledig woord moest zijn met een complete betekenis. U. U had in de zin een bescheiden tweede plaats ingenomen. U zag er prachtig symmetrisch uit, alsof het een los stemvorkje zonder pootje was. Hij moest wel voorzien zijn van een harmonieuze klank die indien goed en luid uitgesproken tot aan de hemel zou kunnen reiken. Opeens had ik het. U betekende natuurlijk God. God was tenslotte één en de Nederlanders waren zo slim geweest om het ene met één letter te duiden, die er ook nog bijna volmaakt uitzag. Ik had me nog kunnen voorstellen dat ze er een O van gemaakt hadden, de O die de cirkel van leven en dood zou weergeven, maar ach een kniesoor die daar op let en ach wat wist ik van de God van de Nederlanders?”
Dacht dat het oorlog werd als herfst of zondag. een grauw costuum een stalen paraplu is al wat men behoeft en eten eten eten d.d.t. en hele schoenen voor de vlucht met duizend door deze zelfde regen overvallen mensen en spaden voor een graf of greppels. en stomverbaasd kreperen. en prachtig denken. denken.
denken. kan prachtig denken. wil stomverbaasd kreperen. een graf een greppel een gekochte spade. een aarde zonder graan. geaderd van wroeten kreten draden en metaal. millioenen voeten in die onbegrepen mars op hem af om in zijn strot te bijten. een oorlog als een koude eb of vloed. niets aan te doen. hoofdschuddend sterven.
een dood gemaakt als drank. gedestilleerd. als winst becijferd. bedoeld. verwekt. gebaard. gevoed. verpakt. als een machine. en verstuurd en stomverbaasd kreperen. kan prachtig denken. denken.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
Mark Twain, Lee Klein, Adeline Yen Mah, John McCrae, Jonathan Swift, Philip Sidney
De Amerikaanse schrijver Mark Twain (pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
“Tom he made a sign to me — kind of a little noise with his mouth — and we went creeping away on our hands and knees. When we was ten foot off Tom whispered to me, and wanted to tie Jim to the tree for fun. But I said no; he might wake and make a disturbance, and then they'd find out I warn't in. Then Tom said he hadn't got candles enough, and he would slip in the kitchen and get some more. I didn't want him to try. I said Jim might wake up and come. But Tom wanted to resk it; so we slid in there and got three candles, and Tom laid five cents on the table for pay. Then we got out, and I was in a sweat to get away; but nothing would do Tom but he must crawl to where Jim was, on his hands and knees, and play something on him. I waited, and it seemed a good while, everything was so still and lonesome. As soon as Tom was back we cut along the path, around the garden fence, and by and by fetched up on the steep top of the hill the other side of the house. Tom said he slipped Jim's hat off of his head and hung it on a limb right over him, and Jim stirred a little, but he didn't wake. Afterwards Jim said the witches bewitched him and put him in a trance, and rode him all over the State, and then set him under the trees again, and hung his hat on a limb to show who done it. And next time Jim told it he said they rode him down to New Orleans; and, after that, every time he told it he spread it more and more, till by and by he said they rode him all over the world, and tired him most to death, and his back was all over saddle-boils. Jim was monstrous proud about it, and he got so he wouldn't hardly notice the other niggers. Niggers would come miles to hear Jim tell about it, and he was more looked up to than any nigger in that country. Strange niggers would stand with their mouths open and look him all over, same as if he was a wonder.”
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Jeff East (Huckleberry Finn) en Paul Winfield (Jim) in de film Huckleberry Finn, 1974
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Lee Klein werd geboren op 30 november 1965 in New York. Zie ook alle tags voor Lee Klein op dit blog.
THE SHOPPPINGTOWN DOWN UNDER (Fragment)
Traveling the world For the ultimate Integrated experience Cairns, Port Douglas Queensland- North Queensland The Great Barrier Reef By catamaran Tropical rain forest By Hummer Here on quicksilver Out to the outer reef they have had World leaders aboard Including Jiang Zemin Helmut Kohl And William Jefferson Clinton The last of whom took out some time to flirt With some of the waitresses in blue-green getups (As if for mermaids) And one girl in particular whose birthday it was while aboard At least, so says one of the waitresses I ask
“At the time of my birth, Big Sister was six and a half years old. My three brothers were five, four and three. They blamed me for causing Mama's death and never forgave me. A year later, Father remarried. Our stepmother, whom we called Niang, was a seventeen-year-old Eurasian beauty fourteen years his junior. Father always introduced her to his friends as his French wife, though she was actually half French and half Chinese. Besides Chinese, she also spoke French and English. She was almost as tall as Father, stood very straight and dressed only in French clothes, many of which came from Paris. Her thick, wavy black hair never had a curl out of place. Her large, dark brown eyes were fringed with long, thick lashes. She wore heavy makeup, expensive French perfume and many diamonds and pearls. Grandmother Nai Nai told us to call her Niang, Chinese term for mother. One year after their wedding, they had a son (Fourth Brother), followed by a daughter (Little Sister). There were now seven of us, five children from Father's first wife and two from our stepmother Niang. Besides Father and Niang, we lived with our Grandfather Ye Ye, Grandmother Nai Nai and Aunt Baba in a big house in the French concession of Tianjin, a port city on the northeast coast of China. Aunt Baba was the older sister of our father. Because she was meek, shy and unmarried and had no money of her own, they ordered her to take care of me. From an early age, I slept in a crib in her room. This suited me well because I grew to know her better and better. Besides a room, we came to share a life apart from the rest of our family. Under the circumstances, perhaps it was inevitable that, in time, we came to care for each other very deeply.”
“But I should have mentioned, that before the principal person began his oration, he cried out three times, Langro debul san (these words, and the former, were afterwards repeated, and explained to me). Whereupon immediately about fifty of the inhabitants came and cut the strings that fastened the left side of my head, which gave me the liberty of turning it to the right, and of observing the person and gesture of him that was to speak. He appeared to be of a middle age, and taller than any of the other three who attended him, whereof one was a page that held up his train, and seemed to be somewhat longer than my middle finger; the other two stood one on each side, to support him. He acted every part of an orator, and I could observe many periods of threatenings, and others of promises, pity, and kindness. I answered in a few words, but in the most submissive manner, lifting up my left hand, and both my eyes, to the sun, as calling him for a witness: and, being almost famished with hunger, having not eaten a morsel for some hours before I left the ship, I found the demands of nature so strong upon me, that I could not forbear showing my impatience (perhaps against the strict rules of decency) by putting my finger frequently to my mouth, to signify that I wanted food. The hurgo (for so they call a great lord, as I afterwards learned) understood me very well.He descended from the stage, and commanded that several ladders should be applied to my sides; on which above a hundred of the inhabitants mounted, and walked towards my mouth, laden with baskets full of meat, which had been provided and sent thither by the king's orders, upon the first intelligence he received of me.”
Jonathan Swift (30 november 1667 – 19 oktober 1745) Scene uit de film Gulliver’s Travels, 2010
What may words say, or what may words not say, Where truth itself must speak like flattery? Within what bounds can one his liking stay, Where Nature doth with infinite agree?
What Nestor's counsel can my flames allay, Since Reason's self doth blow the coal in me? And ah what hope, that hope should once see day, Where Cupid is sworn page to Chastity?
Honor is honor'd, that thou dost possess Him as thy slave, and now long needy Fame Doth even grom rich, naming my Stella's name.
Wit learns in thee perfection to express, Not thou by praise, but prasie in thee is rais'd: It is a praise to praise, when thou art prais'd.
Sonnet 48: Soul's Joy, Bend Not
Soul's joy, bend not those morning stars from me, Where Virtue is made strong by Beauty's might, Where Love is chasteness, Pain doth learn delight, And Humbleness grows one with Majesty.
Whatever may ensue, oh let me be Copartner of the riches of that sight: Let not mine eyes be hell-driv'n from that light: Oh look, oh shine, oh let me die and see.
For though I oft myself of them bemoan, That though my heart their beamy darts be gone, Whose cureless wounds ev'n now most freshly bleed:
Yet since my death-wound is already got, Dear killer, spare not thy sweet cruel shot: A kind of grace it is to kill with speed.
Philip Sidney (30 november 1554 – 17 oktober 1586) Portret door John de Critz the elder, rond 1620
“These lapses of my father's were a perpetual source of wonder to me,--and, I must say, of delight. They occurred only when a passing traveller who hit his fancy chanced that way, or, what was almost as rare, a neighbor. Many a winter night I have lain awake under the skins, listening to a flow of language that held me spellbound, though I understood scarce a word of it. "Virtuous and vicious every man must be, Few in the extreme, but all in a degree." The chance neighbor or traveller was no less struck with wonder. And many the time have I heard the query, at the Cross-Roads and elsewhere, "Whar Alec Trimble got his larnin'?" The truth is, my father was an object of suspicion to the frontiersmen. Even as a child I knew this, and resented it. He had brought me up in solitude, and I was old for my age, learned in some things far beyond my years, and ignorant of others I should have known. I loved the man passionately. In the long winter evenings, when the howl of wolves and "painters" rose as the wind lulled, he taught me to read from the Bible and the "Pilgrim's Progress." I can see his long, slim fingers on the page. They seemed but ill fitted for the life he led. The love of rhythmic language was somehow born into me, and many's the time I have held watch in the cabin day and night while my father was away on his hunts, spelling out the verses that have since become part of my life.“
Winston Churchill (30 november 1874 - 24 januari 1965)
“Had it been any other man in Avonlea, Mrs. Rachel, deftly putting this and that together, might have given a pretty good guess as to both questions. But Matthew so rarely went from home that it must be something pressing and unusual which was taking him; he was the shyest man alive and hated to have to go among strangers or to any place where he might have to talk. Matthew, dressed up with a white collar and driving in a buggy, was something that didn't happen often. Mrs. Rachel, ponder as she might, could make nothing of it and her afternoon's enjoyment was spoiled. "I'll just step over to Green Gables after tea and find out from Marilla where he's gone and why," the worthy woman finally concluded. "He doesn't generally go to town this time of year and he NEVER visits; if he'd run out of turnip seed he wouldn't dress up and take the buggy to go for more; he wasn't driving fast enough to be going for a doctor. Yet something must have happened since last night to start him off. I'm clean puzzled, that's what, and I won't know a minute's peace of mind or conscience until I know what has taken Matthew Cuthbert out of Avonlea today." Accordingly after tea Mrs. Rachel set out; she had not far to go; the big, rambling, orchard-embowered house where the Cuthberts lived was a scant quarter of a mile up the road from Lynde's Hollow. To be sure, the long lane made it a good deal further. Matthew Cuthbert's father, as shy and silent as his son after him, had got as far away as he possibly could from his fellow men without actually retreating into the woods when he founded his homestead. Green Gables was built at the furthest edge of his cleared land and there it was to this day, barely visible from the main road along which all the other Avonlea houses were so sociably situated. Mrs. Rachel Lynde did not call living in such a place LIVING at all.”
Lucy Maud Montgomery (30 november 1874 – 24 april 1942) Megan Follows (Anne) en Jonathan Crombie (Gilbert) in de tv-film uit 1985
Wie seinen Arm im Licht des jungen Tages Der Zecher seufzend auf die Tafel stemmt, Die man im wüsten Toben des Gelages Mit Blut der Reben achtlos überschwemmt; Wie in die Hand er müde senkt die Stirne, Und wie ein Frösteln seinen Leib durchbebt Und wie ihm leise schaudert vor der Dirne, Die stieren Blicks das Glas noch immer hebt;
Wie er sich schämt, daß dem verbuhlten Flüstern Er Nachts gelauscht – wie er in Ueberdruß Sie von sich stößt, die ihm die Lippe lüstern Noch immer bietet zu verbotnem Kuß; Und wie, voll Ekels vor dem Wein, der Schlaffe Das Glas, das vor ihm, hastig von sich stößt Und gierig ein aus blitzender Karaffe Des Wassers kalte, reine Fluth sich flößt –
So schüttelt langsam ab des Rausches Bande, Von Frost durchrieselt, müde, stumpf und bleich, Und so besinnt sich auf die eigne Schande Das arme Volk im neuen Deutschen Reich. Es weist zurück in Ungeduld und Grauen Den Taumelkelch, mit Lolch und Mohn bekränzt, Und runzelt drohend seine dunklen Brauen, Wenn er ihm gleißend vor der Lippe glänzt.
Es ist der Lüge satt, die ihm geschmeichelt, Die es berauscht, die seinen Blick verhängt, Die ihm die Wange dirnenhaft gestreichelt Und immer dichter sich an ihn gedrängt. Der Rausch der Siege und der Macht – verflogen! Die goldne Zeit, die man verhieß – ein Schein! Wie plump und frech die Presse dich betrogen – Mein armes Volk, siehst du es endlich ein?
Rudolf Lavant (30 november 1844 – 6 december 1915) Kerstmarkt in Leipzig
De Engelse dichter en schrijver John Bunyan werd geboren op 30 november 1628 in Harrowden bij Bedford. Zie ook alle tags voor John Bunyan op dit blog.
Of Holiness Of Life
Now, then, if holiness thou wouldst obtain, And wouldst a tender Christian man remain,
Keep faith in action, let that righteousness That Christ fulfilled always have express
And clear distinction in thy heart, from all That men by Scripture, or besides, it, call
Inherent gospel holiness, or what Terms else they please to give it; for 'tis that,
And that alone, by which all graces come Into the heart; for else there is no room
For ought but pride, presumption, or despair, No love or other graces can be there.
Received you the Spirit, saith St. Paul, By hearing, faith, or works? not works, and shall
No ways retain the same, except you do Hear faith, embrace the same, and stick thereto.
A courtyard filled with prophets all hoping for a miracle. Insomniac virgins doze and start in the endless wait and my dead legs come back to life. A bank alarm goes off and an unfazed youth keeps talking on his mobile phone. Interviewed for radio I state that I’m a believer pointlessly quoting St Augustine’s Confessions. The prophets are impatient on the cloister steps. Loudspeakers let loose a heavenly music and a pack of dogs growls among the crowd. My ears and extremities feel cold. I look to the horizon and see a mass of cumulus and a pale moon fade into the black cosmos supposedly plotting an escape. The prophets withdraw quietly to the temple. False alarm: no epiphany today.
Vertaald door Roger Hickin en Sergio Badilla Castillo
Sergio Badilla Castillo (Valparaíso, 30 november 1947)
De Amerikaanse toneelschrijver en filmregisseur David Mamet werd geboren op 30 november 1947 in Chicago. Zie ook alle tags voor David Mamet op dit blog.
Uit: Why I Am No Longer a 'Brain-Dead Liberal'
“These cherished precepts had, over the years, become ingrained as increasingly impracticable prejudices. Why do I say impracticable? Because although I still held these beliefs, I no longer applied them in my life. How do I know? My wife informed me. We were riding along and listening to NPR. I felt my facial muscles tightening, and the words beginning to form in my mind: Shut the fuck up. "?" she prompted. And her terse, elegant summation, as always, awakened me to a deeper truth: I had been listening to NPR and reading various organs of national opinion for years, wonder and rage contending for pride of place. Further: I found I had been—rather charmingly, I thought—referring to myself for years as "a brain-dead liberal," and to NPR as "National Palestinian Radio." This is, to me, the synthesis of this worldview with which I now found myself disenchanted: that everything is always wrong. But in my life, a brief review revealed, everything was not always wrong, and neither was nor is always wrong in the community in which I live, or in my country. Further, it was not always wrong in previous communities in which I lived, and among the various and mobile classes of which I was at various times a part.”
David Mamet (Chicago, 30 november 1947)
De Amerikaanse schrijver Wil Mara werd geboren op 30 november 1966 in de buurt van Long Beach Island, New Jersey. Zie ook alle tags voor Wil Mara op dit blog.
Uit: Blown Away!
"Yeah, it'll take some doing to get these animals situated," Sharkey agreed. "Thank you." Mara smiled at me gratefully. I took her suitcase. "Come on. Miss Edith's place is just up the road a way. One thing about Upper Matecumbe Key is that it's a narrow island, so everything is pretty close together in the town of Islamorada. Folks live on one side of the tracks or the other. These railroad tracks were built up so high above the main road, we think of them as hills." Mara laughed. "You should see the hills in Pennsylvania, where I come from!" We walked along quietly for a while, and then Mara said, "You look a lot like your dad." "Everyone tells me that," I said. Dad and I both had kind of bronze-colored hair and dark eyes. Mom and Star looked alike too, with blond hair and pale blue eyes. "You live here all the time?" "Yep, I'm a real conch. I was born here." "What's a conch?" "It's really a shellfish, but people who live on the Keys are called conchs." "Do you go to school here?" "We go to school up in Tavernier, about fifteen miles north of here. They have electricity for two or three hours in the morning. But when I go to high school next year, I'll have to board down in Key West. What grade are you in?" "I'm going into tenth grade. I'll be fifteen next year."
You bury me in concrete. Bury me in lead. Rather I was buried with a bullet in the head.
You seal me in powder. Cut the hair last. Then take the trimmings and seal them in glass.
You wrap me in plastic. Wash me in foam. Weld the box airless and ram the box home.
For each tomb that's hidden a green soldier turns. None decomposes. Nothing for worms.
A buckle. A pencil. Break one thing I left. Give some small part of me ordinary death.
Lessons
Easy for me, your son, youthful lungs trawling in one sweep –
cigar smoke, omelette, the girl next door.
One day I told you how in physics we'd calculated a cough holds
billions of atoms Galileo inhaled. It took a full
week for your retort - as always, off the nail. Must be I've used it
all then. From Siberia to Antarctica - from slack-
pit to spire. That's why each draw's so, so bloody hard.
Your drenched face was me, silenced. Had to catch you
last thing, at the foot of your Jacob's Ladder, ascending to the one
bulb of the landing toilet, to tell you
I'd checked with sir. You can't use it all, I piped, not in a hundred
million years. You'll get better. Just wait and see.
Mouth bluish, a slur suspended over your chest. Fist white
on the rail. You said Don't hold your breath.
Mario Petrucci (Londen, 29 november 1958)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
My People's Early Rising
You were saying easy things; the hard-working woman of the morning the forest that grew in your voice its trees so thick that they tear hearts apart and know the full weight of song the warmth of a clearing for the up-right man who demands a word of peace a word of human proportions You pulled the stalker from his solitude who steeped in shadows kept you in his sight the one who wants to write the way you see the way you sing, the way you weave and bring the others wheat goat's milk flour coarsely ground and thick in the heart and strong in the blood the kindness of everyone and the impetuous charm of men in solidarity. Speak oh tranquil flower weaver of hope prelude to the barley's certain awakening say that soon steel will reject the throat that soon the douar will deal a blow to the night You will teach me to think to live as you live Torn from the dark abode, your early rising
Triolet With A Line
Come walk with me under the low-slung stars until the birds are buried again inside our blood, sewn in with fishing line, leaving a jagged scar. Come walk with me under the low-slung stars while our love smolders like a thick cigar. Our time swells and ends, fast as a flash flood. Come hold me under the low-slung stars until the birds are buried again inside our blood.
Vertaald door David Bergman en Katia Sainson
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Levi op dit blog.
Uit:Christus kwam niet verder dan Eboli (Vertaald door Margriet Agricola)
“Ondanks al mijn bezigheden en het werk gingen de dagen in die doodse wereld voorbij in een bleke eentonigheid, zonder tijd, zonder liefde, zonder vrijheid. De aanwezigheid van één enkel levend ding zou mij duizendmaal liever zijn geweest dan al die vele wemelende onlichamelijke wezens die je aankijken en je volgen en die de eenzaamheid alleen maar zwaarder maken. De voortdurende magie van de dieren en de dingen weegt als een dodelijke betovering op je hart, maar om je van hun aanwezigheid te bevrijden dienen zich alleen maar nieuwe magische remedies aan. Giulia leerde mij hoe zij haar liefdesdrankjes maakte en ook een aantal toverspreuken. Maar wat is er nu meer in tegenspraak met de liefde, die toch vrijwillig gegeven moet worden, dan de magie die er op uit is de ander te dwingen? Er bestonden toverspreuken om het hart van de aanwezige mensen te binden, en andere om mensen die ver weg waren te beïnvloeden. Een daarvan, en Giulia verzekerde mij dat die bijzonder effectief was, was bestemd voor mensen aan de andere kant van de bergen en de verre zeeën. Die voelden hoe de toverspreuk aan hen trok, en gedreven door de liefde lieten zij alles in de steek om gehoor te geven aan de oproep terug te keren.”
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Carlo Levi: Landschap met maan, 1935
Uit: The Bathroom (Vertaald door Nancy Amphoux en Paul De Angelis)
“8. A friend of my parents was passing through Paris and came to see me. From him I learned it was raining. Stretching out an arm toward the washbasin, I suggested he take a towel. Best the yellow, the other one was dirty. He dried his hair carefully and at length. I didn't know what he wanted from me. When the silence had begun to seem permanent, he told me the latest about his professional activities, explaining that the difficulties he had to contend with were insurmountable since they were linked to incompatibilities of temperament among persons at the same hierarchical level. Fiddling nervously with my towel, he strode up and down alongside the bathtub and, fired by his words, became more and more intransigent. He began to threaten and vociferate. In the end he accused Lacour of irresponsibility. I am trying to do the impossible, he said, the impossible! And nobody gives a damn."
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
“Imagine yourself as a living house. God comes in to rebuild that house. At first, perhaps, you can understand what He is doing. He is getting the drains right and stopping the leaks in the roof and so on; you knew that those jobs needed doing and so you are not surprised. But presently He starts knocking the house about in a way that hurts abominably and does not seem to make any sense. What on earth is He up to? The explanation is that He is building quite a different house from the one you thought of - throwing out a new wing here, putting on an extra floor there, running up towers, making courtyards. You thought you were being made into a decent little cottage: but He is building a palace. He intends to come and live in it Himself.” (…)
“I am trying here to prevent anyone saying the really foolish thing that people often say about Him: I’m ready to accept Jesus as a great moral teacher, but I don’t accept his claim to be God. That is the one thing we must not say. A man who was merely a man and said the sort of things Jesus said would not be a great moral teacher. He would either be a lunatic — on the level with the man who says he is a poached egg — or else he would be the Devil of Hell. You must make your choice. Either this man was, and is, the Son of God, or else a madman or something worse. You can shut him up for a fool, you can spit at him and kill him as a demon or you can fall at his feet and call him Lord and God, but let us not come with any patronizing nonsense about his being a great human teacher. He has not left that open to us. He did not intend to.”
»Mit dem Menschen ist nicht auszukommen«, sagten sie, als sie in meinem Gasthof die Treppe hinabstiegen, und ich konnte es noch deutlich hören. »Jetzt will er wieder schlafen von neun Uhr an und leben wie ein Murmeltier; wer hätte das gedacht vor vier Jahren!« Sie hatte nicht Unrecht, die Freunde, daß sie mich in Unmut verließen. Gab es ja doch heute abend eines der glänzendsten musikalischen, tanzenden und deklamierenden Butterbrote in der Stadt und hatte sie sich nicht alle mögliche Mühe gegeben, mit, dem Landfremden, einen angenehmen Abend dort zu verschaffen? Aber es war wahrhaftig unmöglich; ich konnte nicht gehen. Warum sollte ich einen tanzenden Tee besuchen, wo sie nicht tanzte, warum ein singendes Butterbrot, wo ich (ich wußte es zum voraus) hätte singen müssen, ohne von ihr gehört zu werden; warum einen trauten Kreis von Freunden durch Trübsinn und finsteres Wesen stören, das ich nun heute nicht verbannen konnte? O Gott! ich wollte ja lieber, daß sie mir auf der Treppe einige Sekunden fluchten, als daß sie sich von neun Uhr bis ein Uhr langweilten, wenn sie nur mit meinem Körper sich unterhielten und bei der Seele umsonst anfragten, die einige Straßen weiter auf Unserer Lieben Frauen Kirchhof nachtwandelte. Aber das tat mir wehe, daß mich die guten Gesellen für ein Murmeltier hielten und dem Drang nach Schlafe zuschrieben, was aus Freude am Wachen geschah. O nur du, ehrlicher Hermann, wußtest es mehr zu würdigen! Hörte ich denn nicht, wie du unten auf dem Domhof sagtest: »Schlaf ist es nicht, denn seine Augen leuchteten. Aber entweder hat er wieder zu viel oder zu wenig Wein getrunken, das heißt, er trinkt noch welchen und – allein.«
Wilhelm Hauff (29 november 1802 - 18 november 1827) Borstbeeld in het Wilhelm-Hauff-Museum in Honau
Uit: Onder moedervleugels (Vertaald door Wilhelmina Doedes-Clarisse en Aleida Doedes)
‘Het Kerstfeest zal geen Kerstfeest zijn, zonder presenten,’ bromde Jo, die languit op het haardkleedje lag. ‘Het is verschrikkelijk arm te zijn!’ zuchtte Meta en keek naar hare oude japon. ‘Ik vind het heel onbillijk, dat sommige meisjes allerlei mooie dingen hebben, en andere meisjes niets,’ voegde kleine Amy ontevreden snuivend er bij. ‘Wij hebben in elk geval toch vader en moeder en elkander,’ zeide Betsy vriendelijk uit haar hoekje. De vier jonge gezichtjes, bestraald door het haardvuur, klaarden bij die bemoedigende woorden op, maar betrokken weêr, toen Jo droevig zeide: ‘Wij hebben vader niet, en zullen hem in lang niet hebben.’ Zij zeide niet: ‘misschien nooit weêr,’ maar allen voegden het er in haar hart bij, en dachten aan den vader, die verre was op het tooneel van den strijd. Niemand sprak gedurende de eerste oogenblikken; toen zeide Meta op vroolijken toon: ‘Gij weet, waarom moeder voorstelde, dat wij dit jaar geen Kerstpresenten zouden hebben: omdat het een moeilijke winter zal zijn voor iedereen; en zij vindt, dat wij geen geld moeten uitgeven voor ons pleizier, terwijl onze soldaten zooveel moeten doorstaan in het leger. Wij kunnen niet veel doen, maar wij kunnen ons wel kleine opofferingen getroosten, en behoorden dat met een blij hart te doen, maar ik vrees, dat ik het niet doe,’ en Meta schudde haar hoofd, terwijl zij met smart dacht aan al de mooie dingen, die zij graag wilde hebben. ‘Maar ik geloof niet, dat het weinigje, dat wij te besteden hebben, veel zou kunnen uitrichten. Wij hebben elk een rijksdaalder, en het leger zou er niet veel bij winnen, of wij dien nu al gaven. Ik geef toe, dat ik niets moet verwachten van moeder of u, maar ik zou graag “Undine en Sintram” voor mijzelve willen koopen, ik heb er al zóó lang naar verlangd,’ zeide Jo, die een boekworm was”.
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888) Portret door George Healy, 1871
Uit: Steps And Stairs (Vertaald door Kęstutis Girnius)
„You thought you sailed west, west the whole day. But your boat turned around, and you return to land again. An old fisherman, a friend of your youth, sits on the rocky shore. His campfire smolders. Dead fish lie around him. In the silk sphere fish and stars, sparks and embers, veined hands and mermaid scales. In the silk sphere a round night is reflected in the electric lamp. I think all of this when I stop two yards below the old man and see the holes in his soles, while the half-blind man feels something completely other. He cleaned banks. In Manhattan and Brooklyn, Queens and the Bronx. In the cellar were ladders and rags, cleaning oil and soap powders, and in the marbled rooms dust stuck to furniture, walls, ceilings, lampshades, and curtains—the unctuous dust of banks, like a thick layer of frozen fat. The Ukrainian stooped often, crawled on all fours, and swayed below the ceiling; hot water flowed through his unfeeling fingers; tables and chairs, telephones and ashtrays, the steel of safes and the blue veins of marble rejuvenated themselves with damp leather, redwood mirrors, the matted shine of plastic; his hands stuck together from the cleaning oil, they smelled of pine sap, of bare feet in the morning mist, the filth of old age, and wrung-out underwear. I.R.T., B.M.T., Independent. Every night the subways, ruled by magic hieroglyphics, carpets from "A Thousand and One Nights," flew the Ukrainian to a different part of the city. He still walked a few blocks. The same taverns with different names licked his eyes. Gondola, New Orleans, On the 7th Corner. Store windows were jammed with shirts and shoes tied with red ribbons, presents for a girl friend, children, and for oneself.“
Antanas Škėma (29 november 1910 – 11 augustus 1961)
“One Friday night in the beginning of August, Kurt, his face smeared with greasepaint and cold cream, said, “Elizabeth, I want to talk to you. Go wait for me on the old boardwalk.” The old boardwalk was about a hundred feet closer to the ocean than the regular boardwalk. It had long ago been washed away and consisted now of perhaps a dozen barnacled piles sticking haphazardly up out of the sand. Elizabeth climbed onto one of the piles and sat facing the ocean. She had on the full long yellow dirndl skirt and peasant blouse she had worn for ushering, and the sand had come in through her sandals and settled between her toes. The tide was coming in and small, precocious waves crept closer and closer to her. From farther down the beach came the sound of two recorders playing a duet, and the delicate notes of an old English madrigal floated up to her, so faint and so blown by the wind that the music seemed to be part of the night, one with the lapping of the small waves against the piles, the roar of the breakers muted in the quiet night, rather than a sound produced by two human beings blowing into wooden pipes. Behind her and up the boardwalk Elizabeth could still hear voices from the theatre, stragglers from the audience standing around on the boardwalk talking, members of the company coming out of the stage door and discussing plans for the evening. Elizabeth raised her head as a voice called, “Elizabeth Jerrold, is that you?” She tried to keep the disappointment that it wasn’t Kurt out of her voice as she called back, “Hi, Ben, where are you off to?” Ben dropped off the boardwalk and clambered up onto the pile next to Elizabeth. “Hey, the tide’s coming in.” “I know it is.” He turned and tried to look at her face, which was only a pale shadow in the starlight. “Come on down the boardwalk to Lukie’s and have a hamburger with me.” “I’m broke.” “I’ll treat you,” Ben said, still trying to read her expression.”
Madeleine L’Engle (29 november 1918 – 6 september 2007)
„Die Frühmesse war vorüber, die Leute drängten aus der Kirche, verloren sich auf verschiedenen Wegen nach ihren Gehöften, oder verhielten sich wohl auch plaudernd, in Gruppen, auf dem großen Platze. Im Gotteshause blieben nur diejenigen zurück, die ein besonderes Anliegen auf dem Herzen hatten. In der letzten Kirchenbank saß, in eine Ecke gedrückt, ein gar schmächtiges Bäuerlein; der große Hut, der neben ihm auf dem Sitzbrette lag, sah danach aus, als könne er sich über das ganze Männchen stülpen, daß nichts hervorsähe als die Schuhspitzen. Durch eine Rosette aus farbigen Gläsern, oberhalb eines Seitenaltares, fiel ein Lichtstreif quer in das Schiff der Kirche und machte die Weste des Beters in brennendem Rot aufleuchten; ein paar tiefe Falten durchfuhren sie, wie sie so schlotterig über seiner eingesunkenen Brust herabhing, und von den kugeligen, bleiernen Knöpfen fehlte einer; bleierne mußten's freilich sein, denn silberne auf einer »Armen-Leut'-Weste« haften nur an Spinnweben. Jakob Wiesner hieß der Mann im Betstuhle. Er zeigte ein schmales, demütiges Gesichtchen, die Lider und Ränder der kleinen, beweglichen, grauen Augen waren gerötet und sahen wie verschwollen aus. Die Stirn war spitz, und über derselben hing ein dichter Schopf, der einer verkümmerten Locke glich: was sonst an Haaren gedieh, war vom Hinterhaupte nach vorn gebürstet, aber es waren ihrer nicht so viele, um den kahlen Wirbel verdecken zu können. Zwischen den Fingern hielt der Wiesner Jakob einen Rosenkranz, und sooft er mit einem Vaterunser zu Ende kam, wo andere Christen beten: »Führe uns nicht in Versuchung, sondern erlöse uns von dem Übel«, murmelte er regelmäßig: »Führe uns nicht in Versuchung, sondern mach mir meine kranke Kuh wieder gesund. Amen!« Eine kranke Kuh ist eben auch ein Übel.”
Ludwig Anzengruber (29 november 1839 – 10 december 1889)
They say that when a silence appears between two, it was that an angel stole their voices. And, that day, such silence came, the day that we had to forget. what, in such a luck, I still hadn't finished quieting up.
Everything started in the surprise, in a casual encounter, but the night is roguish when the luck is woven. Without realizing it, we make an oblation that makes a pact with the pain or an angel passes, it's made into a legend and it becomes love.
Now I understand who was the angel who passed between us. It was the most terrible the rentless the fiercest.
Now I fully understand this mortal silence. Angel that passes, kisses and embraces you, angel for an ending.
Silvio Rodríguez (San Antonio de Los Baños, 29 november 1946)
« Les Allemands sont tout proches. Des soldats français, mutilés, terrorisés, se replient dans le désordre. Le lieutenant Genevoix tente de rassembler ses hommes pour donner l'assaut. Ligne de sections par quatre, sous bois, gravissant la pente. Je réagis mal contre l'inquiétude que m'inspire la nervosité des soldats. J'ai confiance en eux, en moi; mais je redoute, malgré que j'en aie, quelque chose d'impossible à prévoir, l'affolement, la panique, est-ce que je sais? Comme nous montons lentement! Mes artères battent, ma tête s'échauffe. Ah! ... Violente, claquante, frénétique, la fusillade a jailli vers nous comme nous arrivions au sommet. Les hommes, d'un seul mouvement impulsif, se sont jetés à terre. «Debout, nom d'un chien! Regnard, Lauche, tous les gradés, vous n'avez pas honte? Faites-les lever!» Nous ne sommes pas encore au feu meurtrier. Quelques balles seulement viennent nous chercher, et coupent des branches au-dessus de nous. Je dis, très haut: «C'est bien compris? Je veux que les gradés tiennent la main à ce que personne ne perde la ligne. Nous allons peut-être entrer au taillis, où l'on s'égare facilement. Il faut avoir l'oeil partout.» Là-bas, dans le layon que nous suivons, deux hommes ont surgi. Ils viennent vers nous, très vite, à une allure de fuite. Et petit à petit je discerne leur face ensanglantée, que nul pansement ne cache et qu'ils vont montrer aux miens. Ils approchent; les voici; et le premier crie vers nous: «Rangez-vous! Y en a d'autres qui viennent derrière!» Il n'a plus de nez. A la place, un trou qui saigne, qui saigne... Avec lui, un autre dont la mâchoire inférieure vient de sauter. Est-il possible qu'une seule balle ait fait cela? La moitié inférieure du visage n'est plus qu'un morceau de chair rouge, molle, pendante, d'où le sang mêlé à la salive coule en filet visqueux. Et ce visage a deux yeux bleus d'enfant, qui arrêtent sur moi un lourd, un intolérable regard de détresse et de stupeur muette. Cela me bouleverse, pitié aux larmes, tristesse, puis colère démesurée contre ceux qui nous font la guerre, ceux par qui tout ce sang coule, ceux qui massacrent et mutilent. «Rangez-vous! Rangez-vous!»
Maurice Genevoix (29 november 1890 - 8 september 1980) Tijdens WO I
Divine poetry, you who dwell in solitude' taught to enwrap your songs in the shady forest's silence, you who lived in the green grotto and had for company the mountain's echo; it is time for you to leave effete Europe, no lover of your native rustic charms, and fly to where Columbus’s world opens its great scene before your eyes. There heaven respects the laurel,evergreen with which you crown men's valor. There too the flowering meadow, the tangled wood,the twisting river, offer a thousand colors to your brush, And Zephyr flits among the roses, and shining stars spangle night's chariot. The king of heaven rises,among bright curtains of pearly clouds;and little birds sweetly sing songs of love in tones unlearned.
Oh, sylvan nymph,what have you to do with pomps of gilded royal palaces?
Andrés Bello (29 november 1781 - 10 oktober 1865) Standbeeld in Caracas
“Die avond in mei moet alles nog gebeuren. Ik voel de verrukking die door mijn ribben trekt nu ik de lucht van de aarde ruik aan de waterkant. De aarde, eindelijk ontwaakt na de wintermaanden, al ruik ik nu iets anders in die lucht: de lijfgeur van mijn eigen onbevangenheid. Onze wereld is niet vredig, dat begrijp ik, nu ik naar die zomerse meiavond terugkeer en mezelf in mijn jonge romp laat glijden, die me omknelt als een nauwsluitend vest. Ik geloof dat het me die avond voor het eerst echt daagt, niet alleen maar met mijn verstand, dat heeft waarschijnlijk al langer zijn conclusies getrokken, maar fundamenteler, in mijn beenmerg, dat ik nimmer in de geijkte levenspatronen een thuishaven zal vinden. Ik zie mezelf lol maken met mijn maten. We lopen over het jaagpad, de soepelheid van onze lichamen bevangt me, tot een eind buiten de stad, tot de plek waar de rivier in een van zijn oude armen achter een dijk beplant met ratelpopulieren ligt te verzanden - wie weet hoe lang al. We hebben niet zoveel tijd, de dralende zomeravonden van juni zijn nog niet gearriveerd en we moeten voor het donker weer thuis zijn. Maar we willen zwemmen, ons van onze kleren ontdoen en een duik nemen in het stille groene water. Opwinding klopt in mijn aders, en ook pijn, zacht knagend in mijn borst, jankend in mijn kruis. Een pijn die ik nu scherper gewaarword dan op het ogenblik zelf. Ons geheugen wordt pas herinnering wanneer de toekomst het bezoekt en met haar ontgoochelingen besmet. Er bestaat geen geschiedenis die niet geïnfecteerd is. Het is werkelijk een prachtige avond. Ik weet niet of ik opmerk hoe de ondergaande zon de kruinen van de populieren verkopert, hoe ze op wolken lijken, groengele wolken van lover aan de aarde verankerd met de kabels van hun takken en stammen, onder een hemel blauwgrijs als gesmolten tin. Daarachter de weiden, runderen die hun lange schaduw voor zich uit rollen, de daken, torens en donkerrode fabrieksschouwen van de stad. Misschien is er onweer op komst, de lucht voelt plakkerig aan. Ik zie dikke druppels regen de kalme spiegel van water waarin we gezwommen perforeren met ringen en rimpelingen.”
“Hearing thesewords, Sergio felt flames of anger and shame sweep-ing over him. He responded brusquely, “I only said the truth . . . Leave me alone, why don’t you? Good-bye!” and quickly slammed down the receiver.Later, reflecting on this phone conversation, Sergio realized that he hated Maurizio, though he also felt a trace of regret. Despite their rivalry, Maurizio was still the only friend who mattered to him. He realized that the woman had drawn him into a kind of trap, and, as he reconstructed their conversations, he also realized that she had constantly tried to undermine his friendship with Maurizio. Still, Maurizio had been too quick to offend him and even, it seemed, to bring about a break between them. After lengthy and painful consideration, Sergio decided that he would not call Maurizio back. It was up to Maurizio, who had been so quick to insult him on the slightest pretext, to take the first step toward a reconciliation.Maurizio, on the other hand, regretted his phonecall almost immediately. But partly out of pride, and mainly out of fatuousness and selfishness, he did not want to take the first step. He was convinced that Sergio was somehow inferior to him, and that Sergio knew this; and he was convinced that his friend’s sense of inferiority would drive him to take the first step. Vaguely, and not in so many words, he sensed that he was not so sorry to lose Sergio. In recent times, Sergio had been overly critical and had made it quite clear to Maurizio that he disapproved of certain aspects of his personality. Maurizio was troubled by these criticisms, and it did not help that he had to admit that many of them were true. There was an additional factor that persuaded him not to seek a rapprochement with his overly candid friend.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Portret door Renato Guttuso, 1982
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Pos werd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Pos op dit blog.
Uit:Het talmen van de tijd
Weet ik wel zeker dat ik leef en denk en doe of is het schijn dat ik nog altijd het kwatrijn als ademtest verbaasd beleef?
Nestoriaanse kwatrijnen 1
Beloof me, kind, als ik van hier verdwijn treur niet om mij, straks bloeit weer de jasmijn en geurt de kamperfoelie. Erger zou het wezen als zij verdwenen waren, - ik er nog zou zijn.
Nestoriaanse kwatrijnen 2
De dingen doen en aan het einde, basta, geen leer omhelzen. In het halfduister de uitgang raden. Niet in paniek geraken. Hij weet wel dat je komt, het staat in zijn agenda.
Uit:Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„In diesem rührenden Vertrauen, sein Leben bis auf die letzte Lücke verpalisadieren zu können gegen jeden Einbruch des Schicksals, lag trotz aller Solidität und Bescheidenheit der Lebensauffassung eine große und gefährliche Hoffart. Das neunzehnte Jahrhundert war in seinem liberalistischen Idealismus ehrlich überzeugt, auf dem geraden und unfehlbaren Weg zur ›besten aller Welten‹ zu sein. Mit Verachtung blickte man auf die früheren Epochen mit ihren Kriegen, Hungersnöten und Revolten herab als auf eine Zeit, da die Menschheit eben noch unmündig und nicht genug aufgeklärt gewesen. Jetzt aber war es doch nur eine Angelegenheit von Jahrzehnten, bis das letzte Böse und Gewalttätige endgültig überwunden sein würde, und dieser Glaube an den ununterbrochenen, unaufhaltsamen ›Fortschritt‹ hatte für jenes Zeitalter wahrhaftig die Kraft einer Religion; man glaubte an diesen ›Fortschritt‹ schon mehr als an die Bibel, und sein Evangelium schien unumstößlich bewiesen durch die täglich neuen Wunder der Wissenschaft und der Technik. In der Tat wurde ein allgemeiner Aufstieg zu Ende dieses friedlichen Jahrhunderts immer sichtbarer, immer geschwinder, immer vielfältiger. Auf den Straßen flammten des Nachts statt der trüben Lichter elektrische Lampen, die Geschäfte trugen von den Hauptstraßen ihren verführerischen neuen Glanz bis in die Vorstädte, schon konnte dank des Telephons der Mensch zum Menschen in die Ferne sprechen, schon flog er dahin im pferdelosen Wagen mit neuen Geschwindigkeiten, schon schwang er sich empor in die Lüfte im erfüllten Ikarustraum. Der Komfort drang aus den vornehmen Häusern in die bürgerlichen, nicht mehr mußte das Wasser vom Brunnen oder Gang geholt werden, nicht mehr mühsam am Herd das Feuer entzündet, die Hygiene verbreitete sich, der Schmutz verschwand.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Als soldaat in het oorlogsarchief
„Kerim erinnerte sich an das immer gleiche Ritual. Seine Mutter rief ihn und seine Brüder zusammen. Gemeinsam holten sie eine alte, vom Waschen zerschlissene Wolldecke hervor und breiteten sie auf dem Boden aus. Manchmal taten es auch Zeitungsbögen. Sie stellten die Töpfe und Schalen in die Mitte und setzten sich wie um ein Lagerfeuer auf den Boden. Es gab Löffel, aber da sie meist unter sich waren, wurde mit den Händen gegessen. Jeder nahm, so viel er wollte, und griff ohne zu zögern in die Töpfe. Manchmal, in schwachen Augenblicken, kam es Kerim vor, als wäre die Erinnerung an diese Art des Essens alles, was ihm von seiner Familie geblieben war. Denn wenn er daran zurückdachte, standen sie alle, deutlich wie sonst nie, vor seinen Augen: Seine Mutter, die immer dabei war, doch die er kaum je essen sah. An ihre Hände erinnerte er sich und an die zarten Unterarme, die hervorsahen, weil sie die Ärmel zurückgezogen hatte. Imat, den älteren seiner Brüder, sah er vor sich, schmal und blass, wie er den Reis in winzigen Portionen nahm und selbst die Okraschoten nach Größe aussuchte, bevor er sie sich zaghaft, als wären seine Lippen wund, in den Mund schob. Ali dagegen kam schon mehr nach ihm, Kerim, und seinem Vater. Immer hungrig und nah bei seiner Mutter, griff er aus der Deckung zu. Er aß gern und für sein Alter recht viel. Schließlich tauchte auch sein Vater vor Kerims innerem Auge auf, müde meist nach den langen Arbeitstagen. Der schwere, vorgewölbte Bauch ließ ihn zusammengesackt erscheinen, wenn er am Boden saß. Kerim erinnerte sich an die Ringe unter seinen Augen, die im Flimmern des Fernsehlichtes deutlich hervortraten.“
Ach, vriendin, van het lopen zo moe, Somber kijk je, je krans is verlept. Rust een beetje en kom naar me toe. Lieve, zie hoe de avond zich rept.
Waar je was en vanwaar je nu komt, Arme, vraag ik in liefde je niet; Neem alleen maar mijn naam in de mond - Weet hoe ’k zwijgend mijn hart jou dan bied.
Dood en Tijd zijn op aarde de baas, - Maar noem jíj hen niet ‘heersers’ voortaan; Alles draait en gaat onder in waas, Slechts de zon van de liefde blijft staan.
Vertaald door Frans-Joseph van Agt
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) In 1917
„Sie mahnen – nicht mehr, aber zu unserem gelegentlichen Verdruß auch nicht weniger. Das ist die Religiosität, die sich mir als Kind eingeprägt hat, und so deutlich ich wahrnehme, welches Unheil heute gerade aus dem Islam erwächst, vergesse ich doch die Menschen nicht, Denn es ist ihresgleichen nicht im Lande die mir bis heute die Tugend zum Vorbild geben, meinen Großvater zum Beispiel, der den getuschelten Spott seiner jungen, frechen Töchter ertrug, wenn er vor ihnen das Gebet der Großfamilie leitete. In seinen Memoiren hielt er als erstes stolz die Anekdote fest, wie unser Urgroßvater, ein hochangesehener Theologe, sich im Wortsinn schützend vor die Bahais in Isfahan gestellt hat, als andere Mullahs den Mob losließen; Anfang des letzten Jahrhunderts muß das gewesen sein. Mein Großvater ist als Großbürger überzeugter Demokrat gewesen und als Vertreter der Isfahaner Notabeln in den vierziger Jahren eigens nach Teheran gefahren – keine kurze Strecke damals –, um dem verblüfften Oppositionsführer Mossadegh mitzuteilen, daß er seinen Kampf gegen die Monarchie gutheiße. Liberal jedoch, wie wir es verstehen, war mein Großvater nicht, vielmehr ein konservativer Mann von orthodoxem Ernst, das Lob Gottes beständig auf den Lippen und mit strengen moralischen Ansprüchen an sich und seine Nächsten. Wenn er, der selbst an einer Theologischen Hochschule in Isfahan studiert hatte, den Kleingeist der Straßenprediger wie der Staatstheologen verächtlich machte, dann fühlte er sich nicht dem Geist der westlichen Aufklärung und der Allgemeinen Erklärung der Menschenrechte verpflichtet, sondern dem größten Geist, dem des Allmächtigen. Da ist der Herr Ingenieur Kermani, der Mann meiner Tante Eschrat, der uns mit dem Backgammon auch das Beten lehrte, ein Kettenraucher vor dem Herrn, der seine immense Körpermasse am liebsten in Kleidung vom Stile Gamal Abdel Nassers zwang, jenen hellbraunen oder hellblauen Baumwollanzügen, bei denen die Jacke zugleich Hemd ist. Herr Ingenieur – den Titel,«Herr Ingenieur», vergaß ich selbst dann nicht zu nennen, wenn ich zu mir selbst sprach –,Kermani war eine wirklich imposante Erscheinung, der dickste und größte unter meinen Verwandten, den riesig-runden Schädel kahl und mit goldenem Vorderzahn im häufig lachenden Mund.”
Navid Kermani (Siegen, 27 november 1967)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Agee op dit blog.
Uit: Een sterfgeval in de familie (Vertaald door Nele Ysebaert)
“Een automotor voerde de furieuze verwensingen van zijn falen tot voorbij de gehoorgrens. Hoeven kaatsten op de holle straat in de lome cadans van een uitgeputte klompendanser, nagezeten door het monotoon geknerp van ijzeren wielen. Op de trottoirs liepen jonge mannen en vrouwen met priemhakken en sloffe slenterpassen voorbij. Een schommelstoel gaf blijk van langdurige belasting, als een aangetaste long. De ketting van een verandaschommel plonkte als een losse noot op een immense gitaar. Vlakbij, vertrouwd op een paar vochtige centimeters van het gras tussen de huizen, kriekte een krekel die antwoord kreeg als van een echo. Overtroefd door de triomfkreten van kinderen, die als stromen vuur de duisternis doorsneden, schurkten de stemmen van mannen en vrouwen op hun veranda’s monter langs elkaar; in de kamer naast de zijne hoorde hij in een niet te ontcijferen beurtzang, als straf hijswerk van zwoegende windassen en weldadig klateren van fris water, de stemmen van de mannen en vrouwen die hij het beste kende. Ze vlogen op, vielen bij, verhieven zich en stroomden uit; terwijl hij naar de ramen keek en het hart van de volle, langzaam dempende klankbeker van het duister beluisterde, lag hij in volmaakte rust, en fluisterde, zonder woorden: Zacht, zacht duister. Lieve duisternis. Luister je? Ben je hol helemaal open oor? Lieve duisternis. Bekijk je me? Ben je bol helemaal wakend oog?”
marcher manger dans Lyon toujours un poème à la bouche marcher dans Lyon et son froid avant Noël et les décorations marcher dans le gris des pensées et des vieilles images de guerre et de bourgeoisie marcher en pensant à Louise Labé marcher cannibale dévorant le poème et le temps carnaval marcher en parlant dans le sombre la solitude du poème
COIMBRA 31 mai 1995
c’est une étrange langue d’ombre et de proximité dans le silence vertical de la nuit je me tiens rieuse à parfaite distance d’une fontaine son ruissellement tout près une voix de femme l’eau sa fuite de voyelle liquide en l’ailleurs de langue rauque
MALGRÉ LE RÊVE
de granit ou de pulpe les poignets se dressent paupière émergée au-dessus de margelle la soif pulpe l’oasis
de ligne miroitante à mirage trahison l’ire tisse bave à sa rage les corsets sont cages à vilaines amours polichinelle creusera saison à son criquet
la marée de l’effort froisse toute violence et le projecteur de ses danses trace en nos cœurs racine le dessin d’encre et de sperme que le vent sèche au souffle de son gré
« Dans la liste des précautions oratoires, celle-ci occupe une place à part. Elle n’a pas l’aspect cauteleux, gourmé, en demi-teinte de ses congénères. Elle souhaite jouer la surprise par sa forme, une vulgarité appuyée qui aurait pour mission de gommer à l’avance le pire des soupçons : une pensée réactionnaire. L’interlocuteur ne doit pas se récrier avant la remarque promise. Mais une petite réticence aux commissures des lèvres signifiant « Toi, passer pour un vieux con ! ? » semble bienvenue. Elle était espérée. Le propos qui suit peut toucher à l’éducation des enfants, la manière de faire des cadeaux, les principes de politesse, le comportement à table, la montée et la descente dans le wagon des usagers du métro. Mais il y aura de toute manière référence à un passé jugé préférable. Dans le non-dit passe pourtant une référence sous-entendue à une expérience quasi libertaire – oui, c’est moi qui dis ça, et pourtant tu connais mes opinions, je n’étais pas le dernier à vouloir du nouveau en mai 68. C’est peut-être alors qu’il eût été opportun de jeter dans la foulée une réflexion passéiste presque séduisante, qui serait venue délicieusement à contre- courant, en parenthèse juste vouée à cautionner une intégrité intellectuelle supérieure. Car oui, à vingt-cinq ou trente ans, avec la séduction physique, l’écharpe au vent, la chevelure folle, on peut tenter de donner un petit coup de canif dans le politiquement correct, et même envisager de provoquer la concession, voire l’assentiment. Après, cela devient plus périlleux, et bientôt suicidaire. La seule habitude de faire précéder ses réflexions d’une précaution oratoire a déjà quelque chose de rédhibitoire. Inutile de révéler soi-même en sus le prix sur l’étiquette. On passera pour un vieux con.”
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
“Ce n'est vraiment pas l'après midi pour essayer d'écrire un livre, je vous le jure, je veux dire : ce n'est pas facile de se concentrer avec la trâlée de clients qui, les uns après les autres, se pointent le nez au guichet. Aujourd'hui, ce sont surtout des Américains en vacances, ils viennent visiter la belle province, la différence, l'hospitalité spoken here, ils arrivent par l'Ontario : je dois être leur premier Québécois, leur premier native. Il y en a même - c'est touchant en sacrement ! - qui s'essayent à me parler français. Je les laisse se ridiculiser, je ne les encourage pas, je ne les décourage pas non plus. Je veux dire : que les Américains apprennent le français à l'école et qu'ils viennent tenter de le parler ici, au mois d'août, c'est leur plus strict droit. C'est toujours bon de vérifier si l'instruction que l'on a reçue peut être utilisable. Pour ma part, celle que j'ai subie ne valait même pas le déplacement à bicyclette. Je l'ai vérifié en cherchant du travail, en regardant autour de moi, en tentant d'être heureux. »
Uit: Een woord over de ligging der Karolingische Veste Harburgum, bij Maastricht
“Een ongenoemde schrijver, die tijdgenoot schijnt geweest te zijn van dit wapenfeit, verhaalt ons dat de sterkte Harburgum gelegen was tusschen de zamenvloeijing van Maas en Geul, in een hoek, door eene diepe gracht, dichte braambosschen en woeste haagstruiken beschut. ‘Ille vero (Gizelbertus) in oppido Harburg quod inde Mosae et inde Gullo fluviis vallatur, alias autem immani hiatu, multoque horrore veprium tutissimum videbatur, cum paucis tunc claudebatur.’ Des Roches en de meeste geschiedschrijvers na hem, meenen deze plaats terug te vinden in het dorp Borgharen, bij Maastricht. Inderdaad de naam van dit dorp stemt met dien van Harburg wonderwel overeen, indien wij, zoo als Pélerin beweert, denzelven omkeeren en Harenborg voor Borgharen schrijven. Maar zulke woordverplaatsing in een eigennaam schijnt ons gewrongen; en wat meer is, de Geul kon aldaar niet vloeijen, omdat Borgharen te hoog en tegen stroom ligt. Ook dunkt ons, dat indien de ongenoemde schrijver hier Borgharen bedoelde, hij de omstandigheid niet zoude verzwegen hebben, dat het bij de poorten der stad Maastricht gelegen was. De schrijver eener in 1817 bekroonde memorie, die men afgedrukt vindt in de publicatiën der Belgische Academie te Brussel is dichter bij de waarheid, wanneer hij ons het kasteel Hartelsteyn als het Karolingische Harburg bekend maakt. Inderdaad dit oude slot, welks puinhoopen zich nog eenige voeten boven den grond verheffen, draagt eenen naam die ons aan Harburg doet denken, en is verrassend mooi gelegen in eene stille eenzaamheid, juist in den driehoek, waar de Geul hare waters met die der Maas vereenigt.”
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) Kasteel Hartelstein, Itteren
Weicht eitle Grillen weicht, ihr kräncket nur die Sinnen, Ihr schwächet die Vernunfft, und schrecket das Gesicht, Den Abgrund weiset ihr, und Hülffe wißt ihr nicht, Ihr schaffet Müh und Schweiß, und könt doch nichts gewinnen, Ihr öffnet uns die Bahn zum zeitigen Verderben, Und macht das Leben schon in erster Blüthe sterben!
Was noch geschehen soll, das hält uns Gott verborgen, Er weiß, ein schlimmes Heut ist an sich selber schwer; Wir aber holen uns noch neue Dornen her, Als wär' es nicht genug, für jeden Tag zu sorgen; Wir sincken schon, aus Furcht des künfftigen, zur Erden, Das nie gewesen ist, nicht ist, und nicht kan werden.
Warum verlangen wir in stetem Glück zu weiden, Und wünschen, was vorhin kein Sterblicher gethan? Entfällt uns denn so gar, daß wir viel besser dran, Als tausend neben uns, die unsern Stand beneiden? Kan uns der Sonnenschein so trübe Regung machen, Wie wird es künfftig gehn, wenn erst die Wolcken krachen?
Drum rauschet nur vorbey, ihr Kummer-volle Fluthen, Das ist das beste Guth, was in uns selbst besteht; Und, weil des Vaters Hand das Rad der Schickung dreht, Sind, eher Küsse noch, als Schläge, zu vermuthen. Er schicke, was Er will, wir können nicht entrinnen; Weicht, eitle Grillen, weicht, ihr kräncket nur die Sinnen.
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699)