Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-02-2015
Geert Buelens, William S. Burroughs, Ruth Lasters, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Philip Weiss, Rikkert Zuiderveld, Clara Müller - Jahnke
Elke winter die valt is als een huis dat smelt wat we moeten vasthouden en iedere vorm van spel
Gelaarsd en gepakt gaan we de boer op spreken we van nestwarmte en een nieuwe dracht
Koperen onderleggers, smaragden vazen elke kast heeft recht op haar uitzet
O u kan niet tegen knus het maakt u wee en naar
Dat u dat dan uitlegt aan die man in de straat zijn gerei is ook vandaag weer van karton
Zomers zijn makkelijk, dan waait het aan als niets knapper is het door te bijten als een been.
Wat later blijkt
Onthouden we dus van deze dag een breekbaar soort verloop Een maatpak en een zijden das een kamerjas, een strak verband een ingeblazen hoop
een blok dat weegt op jou
Hier nemen we nu de ruime baan de weg die leidt naar een nieuw oord
Vernemen we dan uit goede bron een verstrakking van de graat Een geruite rok, een zwarte speld een doorkijkwaas, een spaarlamp brandt een nieuwgevonden maat
een krop die zwelt in jou
De route glijdt langs een diepgroen dal vervolgt, vertraagt, gaat voort
“The Meet Cafe occupies one side of the Plaza, a maze of kitchens, restaurants, sleeping cubicles, perilous iron balconies and basements opening into the underground baths. On stools covered in white satin sit naked Mugwumps sucking translucent, colored syrups through alabaster straws. Mugwumps have no liver and nourish themselves exclusively on sweets. Thin, purple-blue lips cover a razor-sharp beak of black bone with which they frequently tear each other to shreds in fights over clients. These creatures secrete an addicting fluid from their erect penises which prolongs life by slowing metabolism. (In fact all longevity agents have proved addicting in exact ratio to their effectiveness in prolonging life. ) Addicts of Mugwump fluid are known as Reptiles. A number of these flow over chairs with their flexible bones and black-pink flesh. A fan of green cartilage covered with hollow, erectile hairs through which the Reptiles absorb the fluid sprouts from behind each ear. The fans, which move from time to time touched by invisible currents, serve also same form of communication known only to Reptiles. During the biennial Panics when the raw, pealed Dream Police storm the City, the Mugwumps take refuge in the deepest crevices of the wall sealing themselves in clay cubicles and remain for weeks in biostasis. In those days of grey terror the Reptiles dart about faster and faster, scream past each other at supersonic speed, their flexible skulls flapping in black winds of insect agony."
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Scene uit de film „Naked Lunch“ met Joseph Scoren (Kiki) en Peter Weller (Bill Lee). 1991
Des croquis de concert et de bals de barrière ; La reine Marguerite, un camaïeu pourpré ; Des naïades d'égout au sourire éploré, Noyant leur long ennui dans des pintes de bière ;
Des cabarets brodés de pampre et de lierre ; Le poète Villon, dans un cachot, prostré ; Ma tant douce tourmente, un hareng mordoré, L'amour d'un paysan et d'une maraîchère :
Tels sont les principaux sujets que j'ai traités : Un choix de bric-à-brac, vieux médaillons sculptés, Émaux, pastels pâlis, eau-forte, estampe rousse,
Idoles aux grands yeux, aux charmes décevants, Paysans de Brauwer, buvant, faisant carrousse, Sont là. Les prenez-vous ? A bas prix je les vends.
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907)
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Mora op dit blog.
Uit: The Monster (Vertaald door Zaia Alexander)
“Kopp started to howl, rage, impotence, pain, he couldn’t go over to them, from the waist down he felt heavy as a ton of bricks pressed into a mat that was way too soft, he fought like a bull; howling, he yanked his head up with the heavy horns and then fell right back down again, he struggled to free at least one arm, yanked it with all his might, but suddenly it was very light, flew over him and thudded against the wall. The pain made him draw back his knees and they crashed too, the bang and pain were worse, but at least he now knew where he was, he simply lay there. My beating heart. A so-called half room. Closet / ironing / guest room /storage room. A cluttered shelf and a bunk. The brightness over there is the window, a clothes rack on wheels is blocking the entrance, one half is draped with outer garments, the bag with undergarments is lying under the other half. It wasn’t the first time the wall had been bumped into, it’s just too close, and I toss and turn too much. Beloved, beloved, beloved. Otherwise, I rarely dream. Only since I got here. That I’m on a ship, in a hotel, in an unknown location,in an unfamiliar apartment. The voices of the others penetrate through the walls and I want to smash them into a thousand pieces every time. By the way, he now knew it wasn’t Yuri. It’s the wall next to the neighbor’s apartment.“
„Sie, indem sie mir ein Formular reichte, ich, indem ich es ausfüllte und ihr zurückgab. Wir waren beide beruhigt und ich setzte mich. Man versteht nie etwas. Man versteht nie etwas und eines Tages stirbt man daran, wollte ich der Schwester zurufen, doch ich tat es nicht und blieb sitzen. Simone wachte auf im Dunkeln, tastete, tastete nach mir, doch ich war nicht hier, war nicht neben ihr, was sie erschreckte, was sie hochschrecken ließ und im Dunkeln weitertasten, was sie schließlich, da alles ohne Erfolg war, den Lichtschalter betätigen ließ, sodass sie auch sah, dass ich weg war. Simone stand auf, knickte ein, setzte sich wieder, flüsterte Oskar, räusperte sich, rief Oskar, und lauschte, stand wieder auf und taumelte vorwärts ins Nebenzimmer, machte wiederum Licht, blickte umher, sah ein Blatt Papier auf dem Boden, zerknüllt, hob es auf und las: Ich schreibe mit der linken Hand und streiche mit der rechten durch. Der Arzt trug die Brille auf der Nasenspitze und die Nasenspitze gesenkt. Die Stimme des Arztes war hoch. Die Sprache war zerbrechlich und knarrte, ächzte leicht im fremden Akzent.“
Het viel mij zwaar, de afgelopen weken: Irak en Gaza en de Schilderswijk. Van het journaal waar ik normaal naar kijk, heb ik met angst en beven weggekeken.
Dan ging ik maar wat klussen in de tuin, wat snoeien aan de planten die verleppen, om ergens toch weer orde in te scheppen, temidden van de chaos en het puin.
Geen mens blijft in dit alles stoïcijns, en dichters hebben baat bij een illusie. Dus bad ik: 'Heer, geef mij iets moois, iets kleins,
waar ik ik weer onbevangen van geniet. 'Ik ben verhoord! Er is weer een discussie, zo heerlijk zinloos. Over zwarte Piet.
Rikkert Zuiderveld (Groningen, 5 februari 1947) Cover van de LP Parsifal, 1971
Im Novembersturm Der Sturmwind rast und der Regen schlägt ans Fenster in schweren Tropfen - Ich fühl in der tollen Novembernacht mein Herz wohl hörbar klopfen.
Es schlägt in brennender Ungeduld sehnsüchtig und beklommen . . . Ach, wenn die Stunde doch Flügel hätt' und wäre der Winter gekommen!
Und deckte die Ströme das blinkende Eis und der Schnee die schweigende Runde - und wären wir endlich allein, allein in der heimlichen Mitternachtsstunde!
O Liebster, Liebster, - der Sturmwind rast und der Regen rauscht endlos nieder - mir aber fluten durch Haupt und Herz traumselige Liebeslieder.
Clara Müller - Jahnke (5 februari 1860 - 4 november 1905) Cover
Tags:Geert Buelens, William S. Burroughs, Ruth Lasters, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Philip Weiss, Rikkert Zuiderveld, Clara Müller - Jahnke, Romenu
Voor het eerst zijn twee dichters bekroond tot winnaar van het grootste poëzieconcours in het Nederlandse taalgebied. Dat is woensdagavond bekendgemaakt in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Het gaat om de gedichten “Witlof” van Ruth Lasters uit Antwerpen en “De zotte Charlotte” van Laurens Hoevenaren uit Brummen. De dichters delen de hoofdprijs van € 10.000 en ontvangen ieder een bedrag van € 5.000. Volgens de jury deden de winnaars in kwaliteit niet voor elkaar onder. Zie ook alle tags voor Ruth Lasters en alle tags voor Laurens Hoevenarenop dit blog.
Witlof
De afzonderlijke oerknallen van dingen, het (ontstaans)eureka van sorbet, papier, de slede, radio-
golven, de dasknoop, het elektron, poedersuiker. Was het in stolpen maar ergens bewaard. Grote glazen reservoirs
waaronder men dan bij verwonderingverlies, bij bovenmatig balen inhaleren kon het prilste, prettigste begrippen-
begin, ontdekkingsenthousiasme. Dan in zo’n stolp met jou te staan, diep in te ademen de kick
van de vondst van wat wij daarna dan verzoend en -strengeld weken aten: rauwe, bleke losgewoelde ledematen van
de aarde.
Ruth Lasters (Antwerpen, 5 februari 1979)
De zotte Charlotte
Op kousenvoeten sluip ik naar het dagverblijf – ook ’s nachts blijf ik gekleed als dame – en zie het licht achter de tralieramen dat alle zinsbegoocheling verdrijft.
Ik tel de dagen, schrijf ze in mijn waaier met tekenen die niemand lezen kan of zal. Mijn geest wordt alle dagen taaier al voeren ze me gif en slachtafval.
Het enige bezoek is van mijn gouvernante. Ik vraag haar steeds een jurk met diep decolleté; ze brengt alleen borduurwerk voor me mee en nooit een groet van oom en tante.
En als ik bij het weggaan vraag: ‘Was het een jongen of een meisje, leeft het nog?’ dan mompelt ze plots heel erg vaag en zegt alleen: ‘Ach kindje toch.’
De Nederlandse dichter en schrijver Laurens Hoevenaren, woonachtig in Brummen, heeft na het VWO het diploma HBO-maatschappelijk werk behaald en is sindsdien in dit vakgebied werkzaam. Hij werkt thans als bedrijfsmaatschappelijk werker voor de medewerkers van Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Naast grote interesse in persoonlijke drijfveren en verandermogelijkheden van mensen, interesseert Hoevenaren zich ook voor natuur, taal, tuinarchitectuur, zang en opera. Samen met zijn partner stelt hij sinds twaalf jaar hun particuliere landschapstuin Klein Knoevenoord open, waarover ze samen een boek schreven: Tuinieren tussen IJsselvallei en Veluwezoom. Sinds enkele maanden is Hoevenaren begonnen met het schrijven van korte verhalen en gedichten.
Ontmaskering
Men vroeg hem hoe het kwam dat hij zich over niets verbaasde, niet over kievitsei of moordaanslag noch dat de naald van een kompas naar ’t noorden wijst of hoe een ruit bewaasde van warme adem op een winterdag, of hoe lang vonken gloeien in de as.
Men vroeg hem of hij was bevroren en of hij dan als kind de zon niet breken liet in prisma’s, en speelde met de kleuren op zijn handen. Of was zijn hart soms doodgeboren, zijn ziel van antraciet, zijn lachen enkel knarsetanden?
Hij zei alleen: ‘Eens kwam een man tot mij, een jongen haast, met hem ben ik gevlucht naar verre landen waar ik mij kussen en beminnen liet. Daar smolt graniet tot magma en werd het water wijn tot aan de dag dat hij het leven liet; sindsdien schuilt vreugde achter pijn. Dat, ja dat heeft mij verbaasd.’
« You consider your fate. It has a flophouse look about it. You take the folded handkerchief out of your lapel pocket and blow your nose in it. Fuck it, you think. You're getting too old for this shit. Back to the office. The sofa. A friendly bottle to suck. Sanctuary. You step out, step back again. Police car. Rolling through the watery street, light wheeling. But in dead silence. As if floating an inch or two above the puddles. No, that's right, can't go back to the office. Blue will have it staked out. What's that sonuvabitch up to anyway? Did he invent a body and send you off chasing phantoms, just to land you in trouble? Probably. But then what really happened to the widow? Or her remains? You wish you could talk to her again. She was afraid, seemed drawn to you. You were so slow to apprehend. Yet any move you made got you nowhere. And what does all of this have to do with Mr. Big? (…)
You are moving through pools of wet yellow light, surrounded by a velvety darkness as soft as black silk stockings, and it is not the light but the obscurity that is most alluring. The mystery of it. The streets are deserted and, as you turn into them, kissed by the drifting fog, they open up before you, the buildings seem to lean toward you. Stuttery neon signs wink at you overhead. Behind a steel chainlink fence in an empty playground, a child's swing creaks teasingly. Somewhere there's a melancholic sigh of escaping steam. It's beautiful to be walking down these lush wicked streets with the widow at your side, ...”
“Inside there was a line--seven or eight girls smoking, hands on hips. I stood outside in the pink glow, the movie huge behind me. The music was building again. A fat guy carrying a little kid in pajamas on his shoulders was coming. I pretended to be looking for something I dropped, then when he was even with me, I fell in beside him. The girls inside didn't even look. I walked straight past them into the men's room. There was one guy at a urinal, but he didn't turn around. I wetted a handful of paper towels and took them to the farthest stall and locked the door. It was so filthy I didn't sit down. I threw the Kleenex in the toilet and the water went red. As I was wiping my legs, I heard the guy getting some paper towels and the door closing. In the mirror I looked the same, maybe a little buzzed, a little tired, but the same girl I'd been before. I didn't think I'd learned anything. Outside, the girls in line took one look at me and ran for the men's room. Monty was waiting back at the truck, asking the same questions. "I'm fine," I said, and let him hold me. Now that I look back on it, he was being as sweet as he knew how, but right then I hated him. "Marjorie," he said, real serious, like he was going to follow it with something like "I love you" or "I want to marry you." I didn't give him the chance. "Hey," I said, "did you leave me any of that Champale?"
„In vulgärerer Lokalität bevorzugt er eine Dose Sardellenringerl oder ein kaltes Selchwürstl. Meistens erkundigt sich die Bedienung an dieser Stelle, ob das alles für ihn sei. Und es genügt Johns eigenartige Bejahung dieser Frage, um dem Schankburschen, vorausgesetzt er hat den richtigen Raster auf der Bodenplatte seines Gehirns, die erste Irritation zuzufügen. Mit Hilfe dieses belanglosen Kontakts richtet sich John nun in aller Ruhe behaglich ein in der Struktur des Kellners. Es folgen winzige Dramolette, in denen John und der Kellner z. B. den zackigen Rand einer Papierserviette fixieren und besprechen, aber alles nur beiäufig und ohne von außen ersichtlichen hypnotischen Effekt. Es scheint, daß John Mc Wolf mehr von der Umgebung seiner angepeilten Leute als von den Leuten selbst versteht. Er versteht es, die Orientierungspunkte beliebig zu vergrößern oder schrumpfen zu lassen. Ganze Landstriche können verschwinden. Und indem er es versteht, deren Fixpunkte zu kristallisieren, verschafft er "seinen" Leuten genau die richtigen Sklerotisierungen, die es ihm ermöglichen, den Kellner zu bitten, alles im Hause befindliche Geld in einem Nylonsackerl zu sammeln und es auf der Toilette zu übergeben. Und immer wieder ist John überrascht, wieviel Geld sich in einer solchen Disco befindet; die Tageslosung und diverse Kassetten, besonders wenn es inoffizielle Hinterzimmer gibt, wo gepokert oder gefärbelt wird. Und pünktlich an dieser Stelle ärgert sich John über sich und schimpft sich Hansi aus der Untersteiermark, weil er sich des Kribbelns beim Anblick und beim Fühlen der Tausender nicht erwehren kann.“
„Vielleicht war Grass dem Horror so nahe gewesen, dass er zu sehr versuchte, genau das Richtige zu sagen und zu versöhnen, um die Vergangenheit «in den Griff zu bekommen«. Ich konnte dies in der Kürze der Zeit nicht zu Ende untersuchen, sondern hatte keine andere Wahl, als erneut nach Rilke und seiner merkwürdig intensiven Weise von Liebe und Tod zu greifen, die noch immer auf dem kleinen Holztisch vor mir lag. »Er denkt an ein blondes Mädchen, mit dem er spielte. Wilde Spiele. Und er möchte nach Hause, für einen Augenblick.« Ich hörte, wie der Klient tief durchatmete, geradeso als bestätige er meine Textauswahl, und spontan drehte ich das kleine Buch um, um mir anzuschauen, was auf der Rückseite darüber geschrieben stand – und las kurzerhand den Klappentext vor, der berichtete, dass Die Weise von Liebe und Tod bis spät in den Zweiten Weltkrieg hinein ein Bestseller gewesen und von vielen deutschen Soldaten im Sturmgepäck mitgeführt worden war. Vor wichtigen Schlachten, so hieß es, hätten Offiziere ihren Untergebenen nahe gelegt, darin zu schmökern, da die Geschichte, ganz germanischer Mythologie entsprechend, von jener »Ehre und Freude« erzähle, im Kampf sich zu opfern, zumal gegen einen übermächtigen Feind. Der Text, von dem Rilke sich gegen Ende seines Lebens distanzierte, wurde deswegen auch Die Selbstmordfibel genannt.“
Norman Ohler (Zweibrücken, 4 februari 1970)] Cover
“Die Griechisch-Stunde sollte gerade beginnen, als die Türe des Klassenzimmers noch einmal aufgemacht wurde. Franz Kien schenkte dem Öffnen der Türe wenig Aufmerksamkeit; erst, als er wahrnahm, daß der Klassenlehrer, Studienrat Kandlbinder, irritiert, ja geradezu erschreckt aufstand, sich der Türe zuwandte und die zwei Stufen, die zu seinem Pult über der Klasse hinaufführten, herunter kam, - was er nie getan hätte, wenn es sich bei dem Eintretenden um niemand weiter als um einen verspäteten Schüler gehandelt hätte -, blickte auch er neugierig zur Türe hin, die sich vorne rechts befand, neben dem Podest, auf dem die Tafel stand. Da sah er aber auch schon, daß es der Rex war, der das Klassenzimmer betrat. Er trug einen dünnen hellgrauen Anzug, seine Jacke war aufgeknöpft, unter ihr wölbte sich ein weißes Hemd über seinem Bauch, hell und beleibt hob er sich einen Augenblick lang von dem Grau des Ganges draußen ab, dann schloß sich die Tür hinter ihm; irgend jemand, der ihn begleitet hatte, aber unsichtbar blieb, mußte sie geöffnet und wieder zugemacht haben. Sie hatte sich in ihren Angeln bewegt wie ein Automat, der eine Puppe frei gab. So, wie auf dem Rathausturm am Marienplatz die Figuren herauskommen, dachte Franz Kien. Der perplexe Kandlbinder, - er machte noch immer ein Gesicht, als murmle er ein Gott steh' mir bei! vor sich hin -, rief einen Moment zu spät "Aufstehen!", aber die Schüler hatten sich schon erhoben, ohne seinen Befehl abzuwarten, und sie setzten sich auch nicht erst, als ihr Lehrer ein, wieder, wenn auch nur um Sekundenbruchteile verzögertes "Setzen!" herausbrachte, sondern bereits, als der Rex abwehrend die Hände hob und zu dem jungen Studienrat sagte: "Lassen Sie doch setzen!"
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980)
Everybody giggles In the same old language, Everybody whimpers In the same old tongue.
Yet only in your language Are words that give you comfort, And only in your language Is joy the path to song.
You feel you miss your mother In only it - your language. And dinner's like no other In only it - your language. It's only in your language That you can laugh alone. And only it, your language Can stop your sobbing moan.
And when the weeping ceases, And even laughter ends, When nothing's left that eases, No singing, no amends, With endless skies before you And ending earth behind, You learn the words of silence Your tongue is sure to find.
‘Splinters, scherven, brokstukken, losse oortjes halve schoteltjes en, waarom ook niet - gemutileerde dwergen en derzelfde ledematen. Het leven één thé dansant, waargenomen door een gezichtsgestoorde en, toe maar, in een moeite door, een zware drinker, een sociaal gevallene, de risee van de familie. Slagroom in het dunnende haar, cakekruimels in de onderbroek. Het soort man dat, sinds het op een teken wacht, dit teken steeds weer achter de horizon ziet verdwijnen. Was hij er zo een? De suggestie, ofschoon door hemzelf gewekt, kon hem tot blinde razernij brengen.’
Louis Ferron (4 februari 1942 – 26 augustus 2005) Leiden, Koornbrug
'The base is guaranteed, your Majesty — Calcium, carbon, phosphorus, vapour And other fundamentals spun From the umbilicus of the sun, And yet he says he will not caper Around your throne, nor toe the rules For the ballet of the fiery molecules.'
'His concepts and denials — scrap them, burn them — To the chemists with them promptly.'
'Sire, The stuff is not amenable to fire. Nothing but their own kind can overturn, them. The chemists have sent back the same old story — "With our extreme gelatinous apology, We beg to inform your Imperial Majesty, Unto whom be dominion and power and glory, There still remains that strange precipitate Which has the quality to resist Our oldest and most trusted catalyst. It is a substance we cannot cremate By temperatures known to our Laboratory".'
And the great Panjandrum's face grew dark — I'll put those chemists to their annual purge, And I myself shall be the thaumaturge To find the nature of this fellow's spark. Come, bring him nearer by yon halter rope: I'1t analyse him with the cosmoscope.'
E. J. Pratt (4 februari 1882 – 26 april 1964) Cover
De Nederlandse dichter en theatermaker Luuk Imhannwerd geboren in Monster in 1986. Zijn poëziedebuut “De onverschilligheid van rozen” verscheen in 2012. De verhalende dichtbundel (met tekeningen van Janne Schra) gaat over een jongen die probeert zijn liefde te verklaren aan een meisje met ogen van karamel. Telkens als hij dichtbij komt, verliest hij zichzelf in fantasieën over blinde scherpschutters en koorddansers. Het werk zit vol verwijzingen naar Chinese filosofieën, de Franse Nouvelle Vague en de werken van EE Cummings. Zijn theaterdebuut “Buffo” is geïnspireerd op het gelijknamige gedicht van Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska. In 2013 heeft hij samen met Sietse Damen en Kim Grisel Theatergroep Nox opgericht. Daarvoor schreef hij “De onverschilligheid van rozen” en “De soldaat die 300 kilometer naar het slagveld liep”. Luuk Imhann schrijft voor Cineville (soms in samenwerking met Luuk van Huët), werkt bij poëziesite Meander en is huisdichter van Cultuurbewust.
SLAK / IETS DAT BEWEEGT
slakjes kruipen op mijn schuurdeur ze slepen hun huisjes over het wit geverfde hout over het raam van glas
als ik probeer een van hun voelsprieten aan te raken krimpen ze ineen
wordt er van mij geen kostuum verwacht zo makkelijk om iemand anders te zijn leven zonder reden –
iets dat begint iets dat zwemt iets dat kruipt iets dat groeit iets dat vliegt iets dat loopt iets dat liefheeft iets dat sterft iets dat doet alsof het eindigt
Resedaduft entschwebt im braunen Grün, Geflimmer schauert auf den schönen Weiher, Die Weiden stehn gehüllt in weiße Schleier Darinnen Falter irre Kreise ziehn.
Verlassen sonnt sich die Terrasse dort, Goldfische glitzern tief im Wasserspiegel, Bisweilen schwimmen Wolken übern Hügel, Und langsam gehn die Fremden wieder fort.
Die Lauben scheinen hell, da junge Frau'n Am frühen Morgen hier vorbeigegangen, Ihr Lachen blieb an kleinen Blättern hangen, In goldenen Dünsten tanzt ein trunkener Faun.
Abendmuse
Ans Blumenfenster wieder kehrt des Kirchturms Schatten Und Goldnes. Die heiße Stirn verglüht in Ruh und Schweigen. Ein Brunnen fällt im Dunkel von Kastanienzweigen - Da fühlst du: es ist gut! in schmerzlichem Ermatten. Der Markt ist leer von Sommerfrüchten und Gewinden. Einträchtig stimmt der Tore schwärzliches Gepränge. In einem Garten tönen sanften Spieles Klänge, Wo Freunde nach dem Mahle sich zusammenfinden. Des weißen Magiers Märchen lauscht die Seele gerne. Rund saust das Korn, das Mäher nachmittags geschnitten. Geduldig schweigt das harte Leben in den Hütten; Der Kühe linden Schlaf bescheint die Stallaterne. Von Lüften trunken sinken balde ein die Lider Und öffnen leise sich zu fremden Sternenzeichen. Endymion taucht aus dem Dunkel alter Eichen Und beugt sich über trauervolle Wasser nieder.
Passie
Wanneer Orpheus zilveren de luit bespeelt, Beklagend iets doods in de avondtuin, Wie ben jij rustende onder hoge bomen? Het herfstige riet ruist de klacht, De blauwe vijver, Wegstervend onder groenende bomen En volgend de schim van de zuster; Donkere liefde Van een wild geslacht, Waar op gouden raderen de dag van wegruist. Stille nacht.
Onder duistere sparren Mengden twee wolven hun bloed In stenen omarming; goudachtig
Verdwaalde de wolk boven het pad, Geduld en zwijgen van de kindertijd. Weer verschijnt het tedere lijk Bij de Tritonsvijver, Schluimerend in zijn hyacinten haar. Moge eindelijk breken het koele hoofd!
Want altijd volgt, een blauw wild dier, Iets spiedends onder schemerende bomen, Over deze donkere paden Wakend en bewogen door welluidende nacht, Zachte waanzin; Of er klonk van donkere verrukking Vol, het snarenspel, Aan de koele voeten van de boetelinge In de stenen stad.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914) Portret door Farid, 2011
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Auster werd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Auster op dit blog.
In Memory of Myself Simply to have stopped.
As if I could begin where my voice has stopped, myself the sound of a word
I cannot speak.
So much silence to be brought to life in this pensive flesh, the beating drum of words within, so many words
lost in the wide world within me, and thereby to have known that in spite of myself.
I am here.
As if this were the world.
Paul Auster(Newark, 3 februari 1947)
De Zweedse schrijver Henning Mankell werd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: Depths (Vertaald door Laurie Thompson)
“For all the twenty-two years she has been shut away in the asylum she has never felt surrounded by people, only by puffs of breath. Puffs of breath are her invisible warders. The big, heavy buildings are behind her, like sleeping beasts, ready to pounce. She waits. Time has stood still. Nobody comes to take her back. Only after prolonged hesitation does she take a first step, then another, until she disappears into the trees. She is in a coniferous forest. There is an acrid smell, reminiscent of rutting horses. She thinks she can make out a path. She makes slow progress, and only when she notices that the heavy breathing which surrounded her in the asylum is no longer there can she bring herself to turn round. Nothing but trees on every side. She does not worry about the path having been a figment of her imagination and no longer discernible, as she is not going anywhere in particular. She is like scaffolding surrounding an empty space. She does not exist. Within the scaffolding there has never been a building, or a person. Now she is moving very quickly through the forest, as if she did have an objective beyond the pine trees after all. From time to time she stands, stock-still, as if by degrees turning into a tree herself. Time does not exist in the forest. Only trunks of trees, mostly pine, the occasional spruce, and sunbeams tumbling noiselessly to the damp earth.”
“They all knew, of course, and said so again and again as they filed inside and took their seats, that The Petrified Forest was hardly one of the world's great plays. But it was, after all, a fine theater piece with a basic point of view that was every bit as valid today as in the thirties ("Even more valid," one man kept telling his wife, who chewed her lips and nodded, seeing what he meant; "even more valid, when you think about it"). The main thing, though, was not the play itself but the company – the brave idea of it, the healthy, hopeful sound of it: the birth of a really good community theater right here, among themselves. This was what had drawn them, enough of them to fill more than half the auditorium, and it was what held them hushed and tense in readiness for pleasure as the house lights dimmed.
Scene uit de film uit 2008 met Leonardo DiCaprio
The curtain went up on a set whose rear wall was still shaking with the impact of a stagehand's last-minute escape, and the first few lines of dialogue were blurred by the scrape and bang of accidental offstage noises. These small disorders were signs of a mounting hysteria among the Laurel Players, but across the footlights they seemed only to add to a sense of impending excellence. They seemed to say, engagingly: Wait a minute; it hasn't really started yet. We're all a little nervous here, but please bear with us. And soon there was no further need for apologies, for the audience was watching the girl who played the heroine, Gabrielle.”
It is not a range of a mountain Of average of a range of a average mountain Nor can they of which of which of arrange To have been not which they which Can add a mountain to this. Upper an add it then maintain That if they were busy so to speak Add it to and It not only why they could not add ask Or when just when more each other There is no each other as they like They add why then emerge an add in It is of absolutely no importance how often they add it.
Gertrude Stein (3 februari 1874 – 27 juli 1946) Gertrude Stein (rechts) en Alice B. Toklas
„Gegen diesen Wahn, in dem sie sich suhlten wie in einer Jauche, von deren Gestank sie nicht genug bekamen, gab es nur eine einzige Barriere, eine unscheinbare und dochhaltbare Schranke, nämlich, dass es nicht in der Natur der beiden Männer lag, sich in Hass zu verzehren. Sie waren dem Ausbruch dieser Pest nicht gewachsen, einer Gefühlspest, die auch den Körper, die beiden waren um die sechzig, an allen Ecken und Enden in Mitleidenschaft zog, als Kopf-, als Gelenks-, als Rückenschmerzen, in einem Ausmaß, dass das Herz,damit das Leben nicht stehen blieb, schneller und schneller schlagen musste. Das Herz befand sich im Wettlauf mit dem Tod. Der klopfte mit der Knochenhand einenaberwitzigen Takt, um es anzutreiben, bis es erschöpft aufgeben würde. An eine Ruhepause war in diesem Kampf nicht zu denken, schon gar nicht an einen heilsamen Schlaf, der doch für die beiden Männer, schon um zur Besinnung zu kommen, so wichtig gewesen wäre.“
Michael Scharang (Kapfenberg, 3 februari 1943) Kapfenberg, burcht
spürt pocht zuckt wähnt, innen, lust sträubt gelb, beutelt die sinne vom teil zum ganzen wild durch ruckt ins viertel vor, zielt volles da prallt im ganzsprung schräge - gebrochen durch strich – dumpf auf beute, schlägt reisst fasst, es, gewendet schmerz brennt ihm pulsierendes im nachmoment samt und sonder aller herz
Tags:Georg Trakl, Paul Auster, Henning Mankell, Richard Yates, Gertrude Stein, Michael Scharang, Ferdinand Schmatz, Ludwig August Frankl-Hochwart, Romenu
De Nederlandse schrijver Jan Willem Holsbergen werd geboren in Rotterdam op 3 februari 1915. Holsbergen volgde de Academie voor Beeldende Kunsten in Rotterdam Hij was reclametekstschrijver van beroep en werd docent aan de Rietveldacademie. In 1958 debuteerde hij met zijn roman De handschoenen van het verraad. Vanwege zijn onderhoudende, enigszins erotisch getinte romans genoot hij een zekere bekendheid in de jaren 1960, '70 en '80. In 1962 ontving hij de Vijverbergprijs.
Uit: De handschoenen van het verraad
“Doe maar niet zo verlegen, wij vrouwen hebben jullie toch wel door. Wil je nog koffie? Het was zijn vierde kopje, maar om de situatie wat te redden, zei hij graag. Je moet iemand hebben, die voor je zorgt. Dat zei zijn moeder ook al zoëven. Ze kwam terug met een blaadje, waarop twee kopjes stonden. Ineens benijdde hij Henri. Zo iemand als Marian deed alles anders dan hij het zo gewoon was. Zijn moeder zette de kopjes neer en legde het koekje op de schotel. Soms was het al doorweekt van de koffie of thee. Marian presenteerde ze van een schaaltje en stak er af en toe een in haar mond. Haar hele huis was trouwens vol van een zekere nonchalance. De grote tafel met kranten en een asbak vol pijpen, een batikdoek aan de wand, iets ongehoords naar zijn mening. De tafel niet in het midden van de kamer. Een Perzische loper schuin over de vloer. Terwijl hij dit alles opnam, merkte hij dat Marian vriendelijk spottend naar hem keek. Hij hóórde zijn hart kloppen en voelde de neiging opkomen om haar te vertellen van zijn handschoenen en het collectantenschap. Ja, zei hij, je had gelijk, er steekt iets achter dat collecteren van mij. En hij vertelde haar van het meisje, dat hij al bijna een jaar lang, elke zondag wel, in de kerk had gezien. Van zijn opzet om haar tijdens het rondgaan met de collectezak een briefje in handen te spelen, waarin hij zijn kaarten op tafel legde. Marian knikte. Als het een gevoelig meisje is, zal ze dat zeker aardig vinden. Het is in ieder geval eerlijk. Je bent een heerlijk naïeve man. Ze kwam op de rand van zijn stoel zitten en streek hem door zijn haar. Een gebaar, zo oud als de wereld, dat hem zo vertederde, dat hij moeite had opkomende tranen in zijn ogen weg te dringen. Toen hij zijn arm om haar heen sloeg en haar huid onder zijn hand voelde, koel, realiseerde hij zich dat hij haar blouse aan de voorkant nat maakte met zijn tranen.”
Jan Willem Holsbergen (3 februari 1915 – 20 mei 1995)
““Hij had, op het zadel tussen twee bergtoppen in, een oude hut ontdekt, en die tot jachthuis gepromoveerd. Dit verblijf dankte zijn fantastisch uiterlijk aan de door Gerard aangebrachte reparaties. Deksels van koekjesblikken, stukken hout in de meest verschillende kleuren en vormen, en primitief vlechtwerk van uit het bos gekapte luchtwortels, stopten de gaten in dak en muren. Een wand die dreigde te verzakken, werd door zorgvuldig opgestapelde stenen gesteund. Het inwendige van de hut bestond uit twee ingebouwde slaapkooien, door Gerard de ‘konijnehokken’ genoemd, een wankele tafel en een paar stompjes van boomstammen, die tot zitplaatsen moesten dienen. Een rij spijkers, in het stevigste gedeelte van de wand geslagen, vervulde de functie van kast. Hier hingen wij kroezen, kledingstukken en wapens aan op. Onder een der kooien haalde Gerard een enigszins beschadigd houtskoolkomfoor, dat kwam te staan op de zwartgeblakerde plek grond onder het afdak voor de hut. Een pan en een leeg margarineblik vormden ons kookgerei. Ali, de koelie die Gerard altijd vergezelde, zocht droog hout bij elkaar, terwijl Oeroeg en ik water gingen tappen in de beek achter de hut.
Scene uit de Nederlands-Belgisch-Indonesische film uit 1993
Met behulp van een kunstmatige waterval en een stuk uitgeholde bamboe had Gerard een leiding gefabriceerd, die bij allerlei voorkomende huishoudelijke bezigheden van groot nut bleek. Onveranderlijk verbonden met de bittere rooklucht van brandend hout blijft voor mij het beeld van deze maaltijden voor de hut: Gerard, die, gezeten op een stuk boomstam, de inhoud van een blik cornedbeef roert door de rijst; Ali, hurkend, met zijn armen neerhangend over zijn wijd uit elkaar gespreide knieën; Oeroeg en ik, nauwelijks in staat tot stilzitten van opwinding en honger; en voor ons, voorbij de kale, steenachtige helling van het bergzadel, over de boomtoppen van het daar beneden gelegen oerwoud heen zichtbaar, het afdalende bergland, in alle schakeringen van blauw, grijs en groen, met scherp getekende schaduwplekken in de kloven en ravijnen, en nog dieper omlaag, rondom, naar de horizon toe verdwijnend in nevels van hitte, de vlakte, waarover de voortdrijvende wolken grote schaduwen wierpen.”
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011)
From me to you there's a second, a laugh, there's a full clothesline looking out to sea. After the larking at It-Toqba z-Zghira* I tried to reach you. And maybe because there are no lights in this house, in its still-echoing hallway, in the rooms upstairs and down, at the bottom of this well that moans and mumbles your barren words, I found no one. By myself in your kitchen, my starving intestines grumble about the boy who wanted to be born and found himself hanging on the parched breast that sprouted in the wasteland; almost like a city which everyone has fled.
And it is useless to hide behind ancient walls, and to walk barefoot along your mothers' roads, inhabiting the ruins of your beauty with pride; since you were never a mother, you will never be.
From your neighbour's door a girl exploded, her eyes, two cannonballs crossed on the cornetto at the small door of her mouth. She gazes at you, she does not try to reach you. Like a mine on the port sea bed which never blasted she regards you, the peeling paint, and laughs for a second, at you, lying that you are beautiful.
“Soms begin je ergens aan terwijl je weet dat het nooit genoeg zal zijn. Dat zijn de gevaarlijke zaken en de enige belangrijke. Het kan een man zijn die je niet moet zoenen omdat je weet dat je dan meer wilt. Het kan drank zijn waar je niet aan moet beginnen. Het kan ook het verlangen zijn te gaan liggen en de angst nooit meer op te staan. Toch begin je eraan. Je drinkt, je zoent, je gaat liggen. Je helpt je stervende moeder om je een beter mens te voelen terwijl je weet dat het niet genoeg zal zijn. (…)
“Coco zit op haar bed en wiegt haar bovenlijf op en neer. Blijven bewegen. Een heel kort moment dacht Coco: daar gaat ze, dit zijn dan de laatste woorden van mijn moeder: 'Ik hou van je.' Mooier kon niet. Maar toen haar moeder het zei, keek ze haar niet aan. Haar blik was op de deur gericht, niet eens schielijk. Dus knikte Coco vriendelijk naar het dressoir en zei: 'Ik ook van jou.' Opnieuw moet ze erom lachen en denkt: als het niet zo grappig was, zou je erom huilen. Ze moet niet gaan liggen. Deze ijle stemming verdraagt geen slaap, die dik en zwaar is en al het luchtige zal verstoppen en naar beneden trekken. Ze had Martin niet weg moeten sturen, nu is ze gebonden aan dit huis en aan wachten. Dit waken is niets voor haar. Er moet iets gebeuren. Iets met ambulances en dokters aan huis en paniek en pijn, alles beter dan dit stille. 'Ik heb geen zin meer', zegt ze en ze lacht alweer om haar puberale toon. Wanneer houdt ze met deze hele zorgact op? Niemand vraagt erom. Iemand moet het doen. Niemand vraagt erom. Iemand moet het doen. Ze wiegt met de woorden mee. Iemand moet het doen, iemand moet het doen.”
“ — The rage of Caliban at not seeing his face in a mirror, he said. If Wilde were only alive to see you! Drawing back and pointing, Stephen said with bitterness: — It is a symbol of Irish art. The cracked lookingglass of a servant. Buck Mulligan suddenly linked his arm in Stephen's and walked with him round the tower, his razor and mirror clacking in the pocket where he had thrust them. — It's not fair to tease you like that, Kinch, is it? he said kindly. God knows you have more spirit than any of them. Parried again. He fears the lancet of my art as I fear that of his. The cold steel pen. — Cracked lookingglass of a servant! Tell that to the oxy chap downstairs and touch him for a guinea. He's stinking with money and thinks you're not a gentleman. His old fellow made his tin by selling jalap to Zulus or some bloody swindle or other. God, Kinch, if you and I could only work together we might do something for the island. Hellenise it. Cranly's arm. His arm. — And to think of your having to beg from these swine. I'm the only one that knows what you are. Why don't you trust me more? What have you up your nose against me? Is it Haines? If he makes any noise here I'll bring down Seymour and we'll give him a ragging worse than they gave Clive Kempthorpe. Young shouts of moneyed voices in Clive Kempthorpe's rooms. Palefaces: they hold their ribs with laughter, one clasping another. O, I shall expire! Break the news to her gently, Aubrey! I shall die! With slit ribbons of his shirt whipping the air he hops and hobbles round the table, with trousers down at heels, chased by Ades of Magdalen with the tailor's shears.“
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Standbeeld in Triëst
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Moeder belt
Hallo met ma, ik dacht het is al weer zo lang geleden Dus ik dacht, ik bel maar weer eens even om te vragen hoe het is Met jou en met je technicus, hoe heet ie ook weer, Chris Want tante Stien vroeg ook al of je nog in Naaldwijk op kwam treden
Ja, heel toevallig kwam ik toen we aan de koffie zaten In de Koningshoek, je weet wel, net vanmiddag uitgerekend langs Dus die zit als je weer in Naaldwijk komt op de eerste rang En verder was er weinig tijd om even bij te kunnen praten
Want hooguit tegen vieren moesten wij er weer vandoor Omdat de man van Karin, weet je wel, dat is de dochter van de mijne Voor de deur zou staan omdat wij zouden passen op de kleine Tjonge, jonge, dat is trouwens wel een druktemaker, hoor
We kunnen er toch niet zo goed meer tegen als we dachten Ik ben uitgeput en nou lig ik wat bij te komen op de bank Je wordt er gek van heel die dag gejengel en gejank Dat moet ik ook nog op gaan ruimen maar dat kan wel even wachten
Want als ik daarmee klaar ben, loopt het tegen etenstijd Dat wordt dus pizza want ik heb echt helemaal geen zin meer om te koken En nou ligt hier ook nog heel de straat opengebroken Dus voorlopig kunnen we hier nergens meer de auto kwijt
Met oma gaat het goed, ze is alleen een beetje moe Maar dat is logisch na die onderzoeken van de afgelopen dagen Want ze is vanmorgen uit het Dijkzichtziekenhuis ontslagen Dus vanmorgen moest ik met de auto naar het Dijkzicht toe
Ik heb de hele dag nog geen seconde stilgezeten Dus ik ga op tijd naar ben, want ik moet morgen bij de tandarts zijn Want als ik eventjes niet praat, doen al m'n kiezen pijn En zul je trouwens de verjaardag van je neefje niet vergeten
Ik hoorde dat, hoe heet ze, Els een huis in Drenthe heeft En dat is grappig want ik dacht dat ik haar maar weer ons op moet bellen Verder heb ik voor de rest niet zo veel grappigs te vertellen Dus ik ga maar weer eens hangen of had jij nog wat beleefd?
Toen de tijd der Grote Fabrieken definitief op zijn einde liep zocht hij het kleiner, ging hij zelfs opgerold in vitrines op afgeprijsde matrassen liggen. En deed alsof hij sliep. Zo konden mensen met nog een béétje geld in hun zakken eerst een halfuur naar hem staan kijken om inmiddels te zien hoe duur toch nog het leven was geworden. En dat het zelfs beter was om nooit meer op te staan, van iemand nog post te aanvaarden en dat men in plaats van gezinnen maar beter brand kon stichten bijvoorbeeld in de laatste der Grote Fabrieken waarin alleen nog maar de ratten sliepen.
Presentatie van de Heer in de Tempel door Simon Vouet, 1640-1641
Lichtmess
Stille Luft und eingewölkte Himmelskuppel, hinter deren Lichter Alabasterwölbung steht mit silberklaren schweren Strahlenschwertern ausgebreitet, abgedämpft und göttlich fern:
Der im Winterdunst verlorne, Der ersehnte, neu geborne Ungeheure Sonnenstern.
Ina Seidel (15 september 1885 – 2 oktober 1974) Halle, markt. Ina Seidel werd geboren in Halle.
In einer Halle hat er mich empfangen, Die rätselhaft mich ängstet mit Gewalt, Von süßen Düften widerlich durchwallt: Da hängen fremde Vögel, bunte Schlangen.
Das Tor fällt zu, des Lebens Laut verhallt, Der Seele Atmen hemmt ein dumpfes Bangen, Ein Zaubertrunk hält jeden Sinn befangen Und alles flüchtet hilflos, ohne Halt.
Er aber ist nicht wie er immer war, Sein Auge bannt und fremd ist Stirn und Haar. Von seinen Worten, den unscheinbar leisen, Geht eine Herrschaft aus und ein Verführen,
Er macht die leere Luft beengend kreisen Und er kann töten, ohne zu berühren.
Den Pessimisten Ghasel
Solang uns Liebe lockt mit Lust und Plagen, Solang Begeistrung wechselt und Verzagen, Solange wird auf Erden nicht die Zeit, Die schreckliche, die dichterlose tagen: Solang in tausend Formen Schönheit blüht, Schlägt auch ein Herz, zu singen und zu sagen, Solang das Leid, das ewge, uns umflicht, Solange werden wirs in Tönen klagen, Und es erlischt erst dann der letzte Traum, Wenn er das letzte Herz zu Gott getragen.
Sturmnacht
Die Sturmnacht hat uns vermählt In Brausen und Toben und Bangen: Was unsre Seelen sich lange verhehlt, Da ists uns aufgegangen.
Ich las so tief in deinem Blick Beim Strahl vom Wetterleuchten: Ich las darin mein flammend‘ Glück, In seinem Glanz, dem feuchten.
Es warf der Wind dein duftges Haar Mir spielend um Stirn und Wangen, Es flüsterte lockend die Wellenschar Von heißem tiefem Verlangen.
Die Lippen waren sich so nah, Ich hielt dich fest umschlungen; Mein Werben und dein stammelnd Ja, Die hat der Wind verschlungen ...
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929)
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“During the warm morning of the Egyptian spring, the summer already close at hand, the market of the third days in Canopus is a continuous vibration of light, color, and voices. The air is riddled with a heady mix of intensely pungent smells and the cries of the merchants who hawk their wares while seated on mats of woven papyrus. Make way! Make way! come the constant shouts of those trying to move through the throng, more densely crowded today because many farmers have harvested their crops and are enjoying the free time imposed by the annual flood which will soon be announced from the great southern Nilometer on Elephantine Island. Some seek care at the hands of the barber surgeon, some pass the time playing the serpent game, while others stop and visit the quack doctor with his magical herbs for cases of love or sickness. Because they are happy, they also permit themselves the luxury of buying barley water from the water vendor who advertises the drink with the jingling of his bells. At last, the plague of the tax assessors has left their fields, the scribes who monitored their reaping like eager crows, estimating first hand the taxes payable on demand for the ripe grain. Towards midday, farmers and merchants go about packing up their stalls and stands. The smells –sweet or pungent, fermented or aromatic– intensify as the goods and produce are moved about: fava beans, lentils, smoked delta fish, meats and viscera, small sycamore figs alongside the very juiciest figs from true fig trees, dates, pistachios, snails, wild honey gathered in the Nubian oases, sesame, garlic, and so many more, inedible, objects: goatskins, flax, hides, tools, firewood, coal, farming implements, sandals and sun hats woven from papyrus. The plaza empties out, but on the adjacent streets and alleys small shops with more select merchandise remain open: silks and transparent linens suitable for pleating, goldsmiths and other artisans of fine metals, silver and lapis lazuli from the Sinai, imported amber and cosmetics, amulets, perfumes, wigs for men or women, and belts in the latest style."
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
Die Donaubrücke von Ingolstadt, Das Altmühltal, Schiefer bei Solnhofen, in Treuchtlingen Anschlußzüge –
Dazwischen Wälder, worin der Herbst verbrannt wird, Landstraßen in den Schmerz, Gewölk, das an Gespräche erinnert, flüchtige Dörfer, von meinem Wunsch erbaut, in der Nähe deiner Stimme zu altern.
Zwischen den Ziffern der Abfahrtszeiten breiten sich die Besitztümer unserer Liebe aus. Ungetrennt bleiben darin die Orte der Welt, nicht vermessen und unauffindbar.
Der Zug aber treibt an Gunzenhausen und Ansbach und an Mondlandschaften der Erinnerung - der sommerlich gewesene Gesang der Frösche von Ornbau - vorbei.
Kurz vor dem Regen
Gleich wird es regnen, nimm die Wäsche herein! Auf der Leine die Klammern schwanken. Ein Wolkenschatten verdunkelt den Stein. Die Dächer sind voller Gedanken.
Sie sind gedacht in Ziegel und Schiefer, gekalkten Kaminen und beizendem Rauch. Mein Auge horcht den bestürzenden Worten, - o lautloser Spruch aus dem feurigen Strauch!
Ein Schluchzen beginnt in mir aufzusteigen. Die wandernden Schatten ändern den Stein. Ein Windstoß zerrt an den flatternden Hemden. Gleich regnet es. Hol die Wäsche herein!
Himbeerranken
Der Wald hinter den Gedanken, die Regentropfen an ihnen und der Herbst, der sie vergilben läßt –
ach, Himbeerranken aussprechen, dir Beeren ins Ohr flüstern, die roten, die ins Moos fielen.
Dein Ohr versteht sie nicht, mein Mund spricht sie nicht aus, Worte halten ihren Verfall nicht auf.
Hand in Hand zwischen undenkbaren Gedanken. Im Dickicht verliert sich die Spur. Der Mond schlägt sein Auge auf, gelb und für immer.
Uit:Geluk kun je alleen schilderen (Biografie doorAleid Truijens)
“Hotz hoedde zich tijdens zijn leven al voor toekomstige biografen. In de 24 jaar tussen zijn debuut in 1976 en zijn dood in december 2000 deed hij zijn uiterste best om zich als persoon buiten zijn werk niet te laten kennen. Hij gaf nauwelijks interviews, en als het dan toch moest het liefst schriftelijk, en op strikte voorwaarde dat de vragen over zijn werk zouden gaan. Voorlezen, of signeren in boekhandels, daar deed hij niet aan. De enkele keren dat hij optrad in het openbaar – bij de uitreiking van de Bordewijkprijs in 1978 en de Sjoerd Leikerprijs in 1992 – maakte hij een ongemakkelijke, verzenuwde indruk. De uitreiking van de P.C. Hooftprijs, in 1998, de hoogste erkenning die een schrijver in Nederland kan krijgen, vond thuis op zijn kamer plaats. Of er over zijn leven een boeiend verhaal te vertellen zou zijn? Was hij een intrigerend character, had hij een eigenzinnig wereldbeeld? Ik vermoedde van wel, ik wist het op grond van zijn werk – zes verhalenbundels, een roman en een novelle – eigenlijk zeker, maar had daar geen schijn van bewijs voor. Zijn vriendelijk-afwerende houding tegenover interviewers versterkte dat gevoel alleen maar. Zijn uitgever Theo Sontrop, tot 1993 directeur van De Arbeiderspers, merkte dat het uitgangspunt ‘make yourself scarce’ gunstig uitpakte voor Hotz, al was het in dit geval beslist geen uitgekiende strategie. Hotz’ debuut, de verhalenbundel Dood weermiddel en andere verhalen werd in 1976 bejubeld in de literaire kritiek, en de ene na de andere interviewer droop teleurgesteld af. Een bestsellerauteur werd hij nooit, maar een vaste schare bewonderaars – onder wie veel schrijvers – volgde zijn werk trouw.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Cover
“Op het eerste van het stapeltje papieren was een roze memobriefje geplakt: ‘Anton, spreekt voor zich. Kan ik op je vertrouwen? G.’ Natuurlijk kon hij op hem vertrouwen. De man trok het briefje van de papieren en borg het op. Wat hij niet in het dossier kon vinden was een foto. Daar moet hij straks over bellen, in elk dossier hoort een foto, dat maakt het werk gemakkelijker, al zijn er genoeg vervalsingen in omloop: oude, geretoucheerde zwart-witafdrukken die voor nieuwe moeten doorgaan, portretten van zonen die hun vaders zijn, neven die andere neven worden – dat maakt het werk weer moeilijker, al is hij met de jaren gewend geraakt aan het lezen van gezichten en het herkennen van bedrog. Hij heeft er niet eens meer een loep voor nodig om de fraude in de foto’s te ontdekken. Een bollende wenkbrauw, een dwarsziend oog, zelfs tweelingen kan de man op het eerste gezicht onderscheiden. In het laatste personeelsverslag dat over hem is gemaakt, op basis van een uitgebreid beoordelingsgesprek door een consultant die het ministerie had ingehuurd, een ervaren arbeidspsycholoog, stond iets waar hij trots op was. Een paar zinnen, genoeg voor een lichte tinteling in zijn lijf. ‘De heer A.D. scoort buitenmatig hoog op de waarden die door het ministerie in de matrix “kerncompetenties” als belangrijk zijn gekwalificeerd: loyaliteit, betrokkenheid, compromisloosheid, humaan inzicht en rust. Daarnaast moet de hoge mate van kennisabsorptie genoemd worden, die duidelijk sterker is ontwikkeld dan op basis van leeftijd en beroepservaring mag worden verwacht. Dat de heer A.D. zijn targets haalt en zelfs overtreft, moet voor een groot deel aan deze persoonlijkheidskenmerken worden toegeschreven.’
„Was ebenso für mich als Musiker zutrifft. Weder durch meine Kompositionen noch durch Besprechungen von Konzerten noch mit Konzertauftritten (Bassetthorn, speziell geeignet für Mozarts Klarinettenkonzert) kann ich das lebensnotwendige Minimum erwirtschaften, wobei sich allerdings spezielle Gegebenheiten abträglich auswirken – doch davon später. Denn hier muss erst einmal konstatiert und akzentuiert werden, worauf Sie gewiss schon warten: In der Hauptsache bin ich Schriftsteller, Autor, Dichter. Dies allein berechtigt dazu, mich an Sie, werte Herren der Schillerstiftung, zu wenden. Ich schreibe, unter anderem, Gedichte und plattdeutsche Erzählungen. Gelegentlich kann ich ein Gedicht oder eine Erzählung an eine hiesige Zeitung verkaufen, dazu muss ich mir aber, mit Verlaub, die Hacken ablaufen. Das verschwindend geringe Honorar reicht zuweilen nicht mal aus, um Tinte zu kaufen, von Brot ganz zu schweigen. Die unzureichende Ernährung hat mich zum Fliegengewicht gemacht – mein Körperfleisch hat sich gleichsam verflüchtigt. Die erzwungene Beschränkung auf (das notorisch feuchte) Roggenbrot zwingt mich in erniedrigender Wiederholung, vom Dachjuchhe hinunterzulaufen, nein: hinunterzustolpern zum unbeschreiblichen Klosett im Anbau des Erdgeschosses. Nach der sogenannten Erleichterung bin ich, im Zustand ohnehin anhaltender Entkräftung, oft derart geschwächt, dass ich die Treppe streckenweise auf allen vieren überwinden muss.“
“They are demanding equal rights with us,’ says Mrs. Fiedke. ‘That’s why I never vote with the Liberals. Perfume, jewellery, hair down to their shoulders, and I’m not talking about the ones who were born like that. I mean, the ones that can’t help it should be put on an island. It’s the others I’m talking about. There was a time they would stand up and open the door for you. They would take their hat off. But they want their equality today. All I say is that if God had intended them to be as good as us he wouldn’t have made them different from us to the naked eye. They don’t want to be all dressed alike any more. Which is only a move against us. You couldn’t run an army like that, let alone the male sex. With all due respects to Mr. Fiedke, may he rest in peace, the male sex is getting out of hand. Of course, Mr. Fiedke knew his place as a man, give him his due.’ ….. ‘If we don’t look lively,’ she says, ‘they will be taking over the homes and the children, and sitting about having chats while we go and fight to defend them and work to keep them. They won’t be content with equal rights only. Next thing they’ll want the upper hand, mark my words. Diamond earrings, I’ve read in the paper.”
In time of silver rain The earth puts forth new life again, Green grasses grow And flowers lift their heads, And over all the plain The wonder spreads
Of Life, Of Life, Of life!
In time of silver rain The butterflies lift silken wings To catch a rainbow cry, And trees put forth new leaves to sing In joy beneath the sky As down the roadway Passing boys and girls Go singing, too,
In time of silver rain When spring And life Are new.
Trumpet Player
The Negro With the trumpet at his lips Has dark moons of weariness Beneath his eyes where the smoldering memory of slave ships Blazed to the crack of whips about thighs
The negro with the trumpet at his lips has a head of vibrant hair tamed down, patent-leathered now until it gleams like jet- were jet a crown
the music from the trumpet at his lips is honey mixed with liquid fire the rhythm from the trumpet at his lips is ecstasy distilled from old desire-
Desire that is longing for the moon where the moonlight's but a spotlight in his eyes, desire that is longing for the sea where the sea's a bar-glass sucker size
The Negro with the trumpet at his lips whose jacket Has a fine one-button roll, does not know upon what riff the music slips
It's hypodermic needle to his soul but softly as the tune comes from his throat trouble mellows to a golden note.
« Ces cavaliers, couverts de velours et de soie, par-dessus les fines cuirasses, parfois entrevues dans un mouvement des manteaux chatoyants, brodés d’or, montés sur de beaux chevaux, sont groupés près de la porte du château... Soudain, cette porte s’ouvre toute grande. Le silence se fait. Les têtes se découvrent. Un homme à figure basanée, vêtu de velours noir,paraît sur un magnifique étalon noir et s’avance vers les jeunes seigneurs qui, sur une seule ligne, se rangent pour le saluer. Il laisse errer ses yeux sur la ville qui, à son aspect, semble plus silencieuse encore, comme prise d’une angoisse. Puis, sa tête tombe sur sa poitrine. Et il murmure quelques paroles que nul n’entend : – Cet amour me brûle... Primevère!... Primevère !... Pourquoi t’ai-je rencontrée ?... Alors, il fait de la main un signe aux cavaliers et la petite troupe, riant et caracolant, se met en marche vers l’une des portes de Rome tandis que, parmi les gens du peuple courbés, passe comme un frisson ce mot sourdement répété par des bouches haineuses et craintives : – Le fils du pape!... Monseigneur César Borgia !... »
Michel Zevaco (1 februari 1860 – 8 augustus 1918) Cover
Uit: Teken van leven (Vertaald door C.J. Pouw en Wilfred Smit)
“Misschien zullen hier eens onafzienbare velden beploegd worden, zal hier een koren rijpen als nog nooit, en zullen cleanshaven boeren uit Arkansas de graankorrels, zwaar als goud, op de hand wegen. Misschien zal er een stad verrijzen – gonzend, jachtig, van steen, van kristal, van ijzer – en uit alle windstreken, zoevend over zeeën en bergen, zullen gevleugelde mensen hierheen gevlogen komen. Maar het naaldwoud is voorgoed heen, en de blauwe winterse stilte en gouden stilte van de zomer. En alleen de sprookjesvertellers zullen, voortbordurend aan het bonte patroon, verhalen doen over wat eens was, de wolven, de beren, de statige honderdjarige grootvaders in hun groene pelsen, het oude Rusland – aan ons, die tien, die honderd jaar geleden dat alles nog met eigen ogen gezien hebben, en aan die anderen, de gevleugelden, die er over honderd jaar naar zullen komen luisteren, met grote ogen, alsof het een sprookje was.”
Jevgeni Zamjatin (1 februari 1884 – 10 maart 1937) Cover
"Meinen Sie?" Ich wußte nichts anderes zu antworten. "Wenn ich´s Ihnen sage, dann wird es schon so sein", entgegnete er gereizt. Ich stand vor einem Rätsel. Was ging es ihn an, wie groß oder klein ich meine Wohnräume haben wollte! Ich wollte ihn schon fragen, was er eigentlich wolle, als er auf sein Ziel losschoß: "Meine Gaststube ist weit als die Hälfte kleiner, und ich bring´ sie nie voll. Wie wollen Sie den diesen Saal da füllen? Wie wollen Sie denn existieren, wenn ich kaum durchkomme! Und ich habe Kühe und Äcker." "Wer sagt Ihnen denn, daß ich meinen Saal füllen möchte? Wozu soll ich ihn denn füllen?" fragte ich, da ich noch immer nicht sicher war, was er meinte? "Warum verstellen Sie sich denn? Sie wollen doch ein Gasthaus aufmachen!" rief er. "Ich, ein Gasthaus? Aber wer sagt Ihnen denn das?" "Die Leute sagen es!" "Ja, die werden es besser wissen als ich!" Er seufzte: "Die Leute! Die Leute!" Er war aber noch nicht ganz sicher, ob ich ihm etwa bloß ausgewichen war und ob die Leute vielleicht doch recht hatten. Er versuchte noch herauszubekommen, ob wir reich oder arm seien, aber ich hatte keinen Grund, ihm darüber Auskunft zu geben.“
Hund und Aff' und Papagei, wohldressirt im Allerlei fremder Wörter, Tänz' und Sitten, schlossen einen Lehrerbund. Und es ward von ihnen kund: "Daß sie bei so vielen Bitten für die unerzogne Jugend endlich sich entschlossen haben: sowohl Töchter als auch Knaben in Religion und Tugend und im Tanz zu unterweisen nach den angesetzten Preisen."
Eltern, aller Sorg entladen eilten nun zum Ort der Gnaden.
Ausstaffirt mit Pfaugefieder schnattert dort das Gänschen zierlich; und das Bärchen tanzt manierlich nach dem Takt verliebter Lieder.
O wie schnell lernt nun die Jugend die Religion und Tugend!
Abraham E. Fröhlich (1 februari 1796 – 1 december 1865) Illustratie door Martin Disteli bij bovenstaande fabel, 1945
De Vlaamse dichter en performer Stijn Vranken werd geboren in Leuven op 1 februari 1974. In 2008 verscheen zijn eerste dichtbundel “Vlees mij!” bij Meulenhoff/Manteau. Samen met illustratrice Sabien Clement bracht hij in 2010 het boek “Aaron Holsters: Restauratie van een droom”, uit. “Wees gerust, maar niet hier”, zijn tweede bundel, werd in 2011 gepubliceerd bij De Bezige Bij Antwerpen Vranken was al vaak de gast op verschillende culturele podia, waaronder Zuiderzinnen, Hotel Ideal, Literaal, Nacht van de Poëzie en Koningsblauw. In 2014 volgde Stijn Vranken Bernard Dewulf op als stadsdichter van Antwerpen. Behalve dichter is Vranken tekstschrijver voor het theater, schreef hij twee radioboeken voor De Buren en stond hij op de planken met zijn eigen voorstellingen. Hij is medeoprichter van De Sprekende Ezels, een maandelijks terugkerende poëzieavond in Antwerpen, Brussel, Leuven, Turnhout en Gent.
Deze herfst
Deze herfst heb ik al eens eerder gezien. Het eerste rillen van die tak daarginds komt me bekend voor, die plotse wind stond hier niet zo lang geleden ook al en zie: hoe volmaakt valt de regen weer in herhaling. Naar beneden en altijd raak.
Wat bedoelt u, andere bladeren? Waarom zijn het dan dezelfde? Hoe springen ze dan zo geroutineerd uit hun bomen? Waarom haperen ze niet in hun val? Ze hebben dit duidelijk al eerder gedaan, ze kennen hun weg.
Maak mij niets wijs. Niets is ooit nieuw, en zeker het einde niet.
Ik voel de tijd
Ik voel de tijd niet groot genoeg, ik geloof hem niet.
Je krijgt een kus, een dag, een nacht, en misschien nog wat morgen. Maar méér kan je uit mijn mond niet kopen, méér mij heb ik nooit in voorraad. Toekomst wordt tegenwoordig snel slecht.
Wie weet wie ik morgen ben? Of wat? Of hoe ik heet? Wie weet waarheen mijn bed zal drijven, hoeveel armen ik zal hebben? Of hoe weinig.
Die, sloot verlaten, in de hemel uit vissen meende te moeten gaan,
ving vuur, hing, maanden nog, aan een hoogspanningskabel te waaien, steeds rafeliger en valer.
Was eindelijk zo mooi versleten, als was hij nooit reiger geweest.
Toen kon ik me weer vergeten.
Herrlich Weit
Reeds werd ik voor de Rotary gevraagd, waar ik het zelf wel naar gemaakt heb, want ik heb het herrlich weit gebracht en ondanks dat nog iets jongensachtigs behouden.
Mijn vrouw werd in die jaren nauwelijks wat ouder, eigenlijk kleedt ze zich nog steeds eenvoudig maar met smaak en maakt 's avonds textielschilderijen.
Onze kinderen noemen wij grut, het zijn precies één jongen en één meisje, zij zijn steeds het zonnetje in huis en wekken bij vrienden afgunst of vertedering.
Als dit zo doorgaat houd ik het niet tegen dat 'k eens met vochtig oog 'n stuk triplex afzaag en daarin met een gloeiende breinaald brand: 'Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.'
Tunnels
Gebruik de tunnel, staat er, en, die raad gevolgd, Astrid, I love you. Mooi. So far, so good. Daal je de Straatweg af het Haagse Bos in: Astrid. Skelethoer. Negative Erection.
Zo kom je 's morgens om halfnegen in Wassenaar in tien minuten maar van de banaalste uiting van liefde tot het grofst vertoon van walging. In 't echt duurt dat zo'n vijf tot zeven jaar.
“De jongen, veel kleiner dan de anderen, zag er clownesk uit, gekleed in een plusfour waarvan de rechterpijp hoger was dichtgemaakt dan de linker, een rafelig overhemd - een slip hing over de broekriem -, een te nauw jasje met grote bruine ruiten. Zijn gezicht was een verzameling van haastig bijeengebrachte delen, een laag voorhoofd, een stompe neus, een zeer brede mond, een ronde kin met een kuiltje en lang, stijf zwart haar. Op zijn wangen van dikke geplooide huid schemerde een baard alsof het een stoppelbaard was. Hij heette Bert Spaanks. De baby lag op haar rug in de witte, wee en zindelijk geurende wieg, met wijd open blauwe ogen en op de linkermondhoek een ragfijn belletje speeksel waar een regenboog in glansde. ‘Jullie zijn rotjongens’ zei Henriët, de moeder, lachend, ‘ik zal thee gaan zetten.’ Ze was jong, blond, fris, zo trots dat zij niet gedeerd kon worden. ‘Wees maar blij dat Hans jullie niet heeft gehoord. Die zou jullie meteen de straat op schoppen’ zei ze en liep op platte sportieve schoenen de deur uit. De jongens gingen om de blankhouten tafel zitten met een geborduurd kleedje in het midden. Peter zei: ‘Ze is zo aardig eigenlijk, al houd ik niet van het type.’ Bert Spaanks vertrok zijn gezicht komisch. ‘Ze is met een nationaal-socialist getrouwd. Zullen we haar dat vergeven?’ ‘Ze is de ideale vrouw voor een nsb'er’ zei Thomas Rozendal. ‘En hij kan niet eens nsb'er worden als ambtenaar. Vannacht heb ik bedacht wat ik eigenlijk wou zeggen, maar ik vond het te grof bij nader inzien.’ ‘Je wilt het nu zeggen’ zei Peter. ‘Laten we juichen om de pas ontstane ploerten en hypocrieten. Ze krijgen net als de hun voorgegane het imbeciele smoel van de Germanen.’ Bert zei: ‘Dat lijkt me een goed versje voor mijn vader.’ Henriët kwam binnen met het theeblad. In de keuken had ze pas nagedacht over het gedrag van de jongens, en nu, geergerd, zette ze het blad fronsend neer en zei: ‘Waarom maken jullie toch altijd van die ellendige opmerkingen? Het is toch een lief meisje om te zien?’
Alfred Kossmann(31 januari 1922 - 27 juni 1998) Cover
Ik droomde dat ik met haar in een duinpan lag en eerst haar handen begroef en toen haar voeten En toen ik haar geboeid en weerloos zag begroef ik ook mezelf om haar weer te ontmoeten
De duinpan werd dieper dan de schoot der zee en het zand liep op tot hoge golven Ik dacht dat ze verdronk en ik dook mee en stervend hervond ik me diep ingedolven
en leunend aan haar als het verdronken wier, als tooi om haar borsten, zeedierwelpen, en in haar oksels, wiergrotten, en dan ook hier -- haar dijen zijn uiteengeweken zeeschelpen.
den film zurückspulen bis die aufblende zeigt wie ich den pudel fütt're mit sonderzeichen mit wort- karst (mich drängt's den grund- text aufzuschlagen …) auf- heulend läuft er (im anfang war der projektor …) durchs bild
wie die spule rattert & sprung- haftes licht wirft bis ich mich drehe & in die 8-mm- kamera sage ich hab' den teufel im haus ver- passt & die produzenten im abspann.
waten im verdachtsgelände
breitscheid- ecke twachtmannstraße altes rosa (genossennelke) mitgliedschaften (der andern) übersprungene klassen (der andern) seemanns garn im abgestandenen schlosspark (blablabla) nach schulschluss (sport) lagen die bäume auf bänken parataktische fehlleistung & hyperaktive schübe suspektes schweigen am vorabend & abgefummelte briefmarken (sammlung) oder samstags am glambecker see (ufer) gab es auch kein erwecken (aufstehen).
“Years later I read Zen and the Art of Archery and understood the book. Because I did not throw the grenades on that night on the hill under the moon, it threw them, and it did a near-perfect job. The grenades went off somewhere between five and ten yards over each machine-gun, blast, blast, like a boxer's tattoo, one-two, and I was exploded in the butt from a piece of my own shrapnel, whacked with a delicious pain clean as a mistress's sharp teeth going “Yummy” in your rump, and then the barrel of my carbine swung around like a long fine antenna and pointed itself at the machine-gun hole on my right where a great bloody sweet German face, a healthy spoiled over-spoiled young beauty of a face, mother-love all over its making, possessor of that overcurved mouth which only great fat sweet young faggots can have when their rectum is tuned and entertained from adolescence on, came crying, sliding, smiling up over the edge of the hole, “Hello death!” blood and mud like the herald of sodomy upon his chest, and I pulled the trigger as if I were squeezing the softest breast of the softest pigeon which ever flew, still a woman's breast takes me now and then to the pigeon on that trigger, and the shot cracked like a birth twig across my palm, whop! and the round went in at the base of his nose and spread and I saw his face sucked in backward upon the gouge of the bullet, he looked suddenly like an old man, toothless, sly, reminiscent of lechery. Then he whimpered “Mutter,” one yelp from the first memory of the womb, and down he went into his own blood just in time, timed like the interval in a shooting gallery, for the next was up, his hole-mate, a hard avenging specter with a pistol in his hand and one arm off, blown off, rectitude like a stringer of saliva across the straight edge of his lip, the straightest lip I ever saw, German-Protestant rectitude.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) In 1998
„Vor der Agentur überfuhr er fast eine Taube. Den ganzen Tag saßen sie in der Einfahrt und pickten in halb verfaulten Kadavern. Winter fiel auf, daß er noch nie einen blutenden Vogel gesehen hatte, er fragte sich, ob es überhaupt Blut gab in so einem Vogel, während er den Wagen zwischen Torbens Citroën und Tatjanas Alfa parkte, in die Reihe der Marketingexperten und Kreativen: heißes Blech in allen Farben der DULUX-Palette. Die Verwesung flirrte über dem Asphalt, sechs oder sieben Tauben hatten sich vor dem Eingang versammelt, und gleichmäßig rollten seine Sohlen ab, drei, vier, sie saßen da, als warteten sie auf ihn, und er zählte weiter, in seinem Inneren, wie immer, wenn er in Situationen geriet, die ihn bedrängten: eine Angewohnheit, die er seit jener Nacht nicht hatte ablegen können. Plötzlich stob der Schwarm auseinander. Winter hielt die Luft an. Nah an seinen Ohren klangen ihre Flügelschläge wie die Rotorblätter eines startenden Hubschraubers; er duckte sich und spürte, daß sein Haaransatz zu jucken begann. Wie Autoscooter prallten sie gegeneinander, stumpf und plump, und er hielt weiter die Luft an, bis ihm die Lunge brannte. Das Blut rauschte in seinen Ohren, und die Tauben wirbelten in Zeitlupe Dreck auf und Federn; er trat nach ihnen, schlug blind mit den Armen, als kämpfte er gegen eine unsichtbare Armee, dann lehnte er sich gegen die Eingangstür, drückte die Klingel und wartete auf das Summen, mit dem die Verriegelung aufgehoben wurde. »Guten Morgen, Herr Winter«, sagte Alina vom Empfang aus, während sie sich auf ihrem Sessel hin und her drehte, Winter atmete aus und wieder ein, »sind Sie etwa gerannt?« fragte sie mit gespielter Überraschung, und er vermutete, daß sie sich dabei wahnsinnig geistreich vorkam, weil sie sich ja eigentlich duzten. Aber vielleicht war das nur eine gespielte Ermahnung, weil er noch nie zu spät gekommen war, vor allem nicht zu so wichtigen Terminen, also nichts weiter als eine kokette Art auszuprobieren, wie weit sie bei ihm gehen konnte. Er lächelte und erwiderte ihren Gruß freundlich, aber unverbindlich, professionell also, als hätte es diesen Unterton nie gegeben, und war seltsam stolz auf die Souveränität seiner Reaktion.“
“Alors qu'on nous fasse grâce de la galanterie, brandie comme le privilège exquis de notre condition féminine : il ne s'agit que d'une manifestation de l'instinct sexuel. La vraie chaleur humaine naît d'un sentiment plus franc et plus rare et qui n'a rien à voir avec le sexe. Nous continuons pourtant à nous laisser attendrir par les hommages, comme s'ils signifiaient autre chose que le désir (qui est d'ailleurs une chose fort plaisante, la question n'est pas là), et à nous laisser entortiller par le dernier en date des arguments masculins : "Vous êtes très bien en avocate, en P.D.G., en exploitante agricole, en déléguée syndicale, en informaticienne, en tout ce que vous voudrez. Très très bien même. Mais vous oubliez le principal : vos enfants ne peuvent se passer de vous et nous non plus." Et scroutch ! Le tour est joué, nous quittons tout émues nos études, notre métier, notre liberté et nous nous laissons enfoncer la sublime auréole sur la tête. Elle nous serre les tempes ; elle nous gêne pour étudier, pour voyager, pour réfléchir et même pour aimer tranquillement. Et s'il nous prend l'envie de mettre l'auréole au vestiaire parce que ce n'est pas une coiffure commode, alors la société se dresse, furibonde et prête à tout. Dans notre pays soi-disant moderne et libre, Gabrielle Russier est morte des préjugés antisexuels et antiféminins, tout comme les héroïnes du XIXème, "déshonorées" par une faute, qui n'est jamais mortelle pour l'autre sexe. »
Wer weiß, ob diese Alten auf der Insel Wirklich die richtigen waren, das Kind zu erziehen. Ein Trinker, eine Schlampe. Sie gaben es her unter Tränen. Da kam es aufs Festland, weit fort, hinter Zäune und Mauern Zu anderen Kindern. Die nahmen es auf die hörner, Das junge Freiwild. Höhnten sein Gebrechen, Das Heimweh hieß, verschrieen seine Träume.
Wer weiß, ob aus diesen Kindern überkurz überlang Nicht Freunde geworden wären. Aber nicht jeder Nimmt sich zusammen, hält den Atem an. Nicht jeder übersteht seine finsteren Weihen. Der Knabe, unserer, hielt den Atem nicht an. Er trank die Feindschaft der Welt, eine bittere Salzflut, erbrach sie und floh. Schlief einmal draußen im Stadtwald Unter klirrenden Zapfen, wurde zurückgebracht. Kam ein zweites Mal weiter, erreichte die Straße meerwärts. Fiel dort auf, weil er lief mit eingezogenen Fäusten Und wehenden Haaren, wurde zurückgebracht. Beim drittten Mal fand ihn kein lebendes Wesen mehr. Nur der Finger des Leuchtturms, der strich über Düne und Hafen, Ertastete zwei aufgerissene Augen, So lange, bis das feste Knabenfleisch Geschmolzen war. Da liegt es unser Heimweh, Von Vögeln ausgeweidet. Ein Skelett Im schwarzen Hafer. Flugsand deckt es zu.
Marie Luise Kaschnitz (31 januari 1901 – 10 oktober 1974)
“One day Bird had approached his father with this question; he was six years old: Father, where was I a hundred years before I was born? Where will I be a hundred years after I die? Father, what will happen to me when I die? Without a word, his young father had punched him in the mouth, broke two of his teeth and bloodied his face, and Bird forgot the fear of death.” (…)
„You’re right about this being limited to me, it’s entirely a personal matter. But with some personal experiences that lead you way into a cave all by yourself, you must eventually come to a side tunnel or something opens on a truth that concerns not just yourself but everyone. And with that kind of experience at least the individual is rewarded for his suffering. Like Tom Sawyer! He had to suffer in a pitch-black cave, but at the same time he found his way out into the light he also found a bag of gold! But what I’m experiencing personally now is like digging a vertical mine shaft in isolation; it goes straight down to a hopeless depth and never opens on anybody else’s world. So I can sweat and suffer in that same dark cave and my personal experience won’t result in so much as a fragment of significance for anybody else. Hole-digging is all I’m doing, futile, shameful hole-digging; my Tom Sawyer is at the bottom of a desperately deep mine shaft and I wouldn’t be surprised if he went mad!”
de heer onze god heeft het helemaal niet behaagd dat gustav e. lips in een verkeersongeval omkwam
ten eerste was hij te jong ten tweede voor zijn vrouw een tedere man ten derde voor twee kinderen een vrolijke vader ten vierde voor vrienden een goeie vriend ten vijfde vele ideeën rijk
hoe moet het nu zonder hem? wat is zijn vrouw zonder hem? wie speelt met de kinderen? wie vervangt een vriend? wie heeft de nieuwe ideeën?
het heeft de heer onze god helemaal niet behaagd dat enkelen van jullie dachten zoiets heeft hem behaagd
in de naam van wie doden opwekte i n de naam van de dode die opstond: wij protesteren tegen de dood van gustav e.lips
“Anyone in Gibbsville who had any important money made it in coal; anthracite. Gibbsville people, when they went away, always had trouble explaining where they lived. They would say: “I lived in the coal regions,” and people would so, “ Oh, yes, near Pittsburgh.” Then Gibbsvillians would have to go into detail. People outside of Pennsylvania do not know that there is all the difference in the world between the two kinds of coal, and in conditions under which anthracite and bituminous are mined. The anthracite region lies roughly between Scranton on the north and Gibbsville on the south. In fact Point Mountain, upon which Gibbsville’s earliest settlement was made, is the delight of geologists who come from as far away as Germany to examine Gibbsville Conglomerate, a stone formation found nowhere else in the world. When that geological squeeze, or whatever it was that produced veins of coal, occurred, it did not go south of Point Mountain, and coal is found on the north slope of Point Mountain, but not on the sought side, and at the eastern face of Point Mountain is found Gibbsville Conglomerate. The richest veins of anthracite in the world are within a thirty-mile sector from Gibbsville, and when those veins are being worked, Gibbsville prospers. When the mines are idle, Gibbsville puts on a long face and begins to think in terms of soup kitchens. The anthracite region, unlike the bituminous, is a stronghold of union labor. The United Mine Workers of America is the strongest single force in the anthracite region, and under it the anthracite miner lives a civilized life compared with that of the miner in the soft coals regions about Pittsburgh, West Virginia, and the western states.”
John 'O Hara (31 januari 1905 - 11 april 1970)
De Amerikaanse schrijver Zane Grey werd geboren op 31 januari 1872 in Zanesville, Ohio. Zie ook alle tags voor Zane Grey op dit blog.
Uit: Riders of the Purple Sage
“While she waited there she forgot the prospect of untoward change. The bray of a lazy burro broke the afternoon quiet, and it was comfortingly suggestive of the drowsy farmyard, and the open corrals, and the green alfalfa fields. Her clear sight intensified the purple sage-slope as it rolled before her. Low swells of prairie-like ground sloped up to the west. Dark, lonely cedar-trees, few and far between, stood out strikingly, and at long distances ruins of red rocks. Farther on, up the gradual slope, rose a broken wall, a huge monument, looming dark purple and stretching its solitary, mystic way, a wavering line that faded in the north. Here to the westward was the light and color and beauty. Northward the slope descended to a dim line of cañons from which rose an up-flinging of the earth, not mountainous, but a vast heave of purple uplands, with ribbed and fan-shaped walls, castle-crowned cliffs, and gray escarpments. Over it all crept the lengthening, waning afternoon shadows. The rapid beat of hoofs recalled Jane Withersteen to the question at hand. A group of riders cantered up the lane, dismounted, and threw their bridles. They were seven in number, and Tull, the leader, a tall, dark man, was an elder2 of Jane's church. "Did you get my message?" he asked, curtly. "Yes," replied Jane. "I sent word I'd give that rider Venters half an hour to come down to the village. He didn't come." "He knows nothing of it," said Jane. "I didn't tell him. I've been waiting here for you." "Where is Venters?" "I left him in the courtyard." "Here, Jerry," called Tull, turning to his men, "take the gang and fetch Venters out here if you have to rope him."
Zane Grey (31 januari 1872 – 23 oktober 1939) Als student in 1895
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
Gedachte
De bloem, door gure najaarsvlagen Verschrompeld en verdord en van de steel geslagen, Verrukt het oog niet meer; Maar als de lente naakt, de winterboei verbrekend, En langs het grazig veld de schoonste kleuren tekent Dan rijst zij schoner weer.
Zo wisselt alles hier beneden: ’t Verachtelijk slijk, waarin wij vaak met huivring treden, Is dikwijls ras een bloem, die pracht van kleuren biedt; En vaak hecht zich de bloem, wier luister wij begroeten, Wier geur het hart verrukte, als slijk aan onze voeten, En wij bemerken ’t niet!
Maar wat in ’t voorjaar rijz’, verjeugdigd en herboren, Het kan de doodse rust van ’t akelig graf niet storen, Waar ’t statig gewormt zich nestelt in het slijk: ’t Is dor en levenloos, als de uitgedroogde splinter; Ja, drie voet onder de aard is ’t zomer, herfst en winter En lente te gelijk!
Anthony Winkler Prins (31 januari 1817 – 4 januari 1908) Monument in Voorburg (detail)
'T was avond en het lof scheidde uit, toen ik in den tempel trad. Reeds begon de duisternis, als een floers, de statige zuilen om te zweven; een nageblevene wierookgeur vervulde de beuken; de keerskens werden een na een uitgedoofd en 't laatste akkoord stierf onder de hooge gewelven. Geheim schuilde in iederen hoek van den tempel; stilte en duisternis vervulde het wijde kerkschip. ‘Wat moet de tempel schoon zijn bij nachte!’ dacht ik in mijn eigen, en plotseling schoot mij deze gril te binnen. ‘Dat ik mij hier liet opsluiten!’ Zoo gedacht, zoo gedaan. Ik kroop achter eenen biechtstoel, en wanneer de sleutel in de poort ophield met krassen, sloop ik uit mijne schuilplaats. - Ik was alleen in den tempel. Met poppelend hart, zag ik in den ronde om; mijne eigene stappen deden mij beven en op de teenen ging ik naar het hooge koor. Dikwijls in den dag, had ik het autaar bewonderd, dat zijne luchtige bogen in de hoogte verheft. Op alle kanten en hoeken, in alle nissen, staan engeltjes verscholen, gelijk vogelen in hooge takken. Sommige zijn grooter, andere weer kleiner, maar alle hebben de lange vlerken geplooid, gereed om ze uit te breiden en heen te vliegen op 't eerste teeken. Voor het gesloten tabernakel brandde met rooden gloed, het lichtje dat de tegenwoordigheid van 't Allerheiligste aanduidt. Ik zat in het gestoelte neer, omringd door de vriendelijke houten beeldekens, die ik zoo dikwijls onder het gebed had aanschouwd. Hier de gansche geschiedenis der Moeder-Maagd; daar eene rei hoekige, uitgemergelde monniken; verder de Pater noster, in zeven beeldekens uitgelegd, waarvan het schoonste, Stephanus, met uitgestrekte handen, de vraag verbeeldt: - ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ - Rond deze hoofdtooneelen, wemelt het van bloemen, bladeren, dieren, zwaluwen in hun nest, heiligen-figuurkens van allerfijnste teekening en zuiverste schoonheid. ‘Thans,’ dacht ik, ‘zal ik die allen eens gerust mogen bezien, gerust in hun midden mogen droomen!’
Maria Elisa Belpaire (31 januari 1853 – 9 juni 1948)
“Where is it that these English folks won't go? One who hath seen the factory of brimstone at Suvius, and town of Pompey under ground! wouldst thou pretend to letter it with a person who hath been to Paris, to the Alps, to Petersburg, and who hath seen so many fine things up and down the old countries; who hath come over the great sea unto us, and hath journeyed from our New Hampshire in the East to our Charles Town in the South; who hath visited all our great cities, knows most of our famous lawyers and cunning folks; who hath conversed with very many king's men, governors, and counsellors, and yet pitches upon thee for his correspondent, as thee calls it? surely he means to jeer thee! I am sure he does, he cannot be in a real fair earnest. James, thee must read this letter over again, paragraph by paragraph, and warily observe whether thee can'st perceive some words of jesting; something that hath more than one meaning: and now I think on it, husband, I wish thee wouldst let me see his letter; though I am but a woman, as thee mayest say, yet I understand the purport of words in good measure, for when I was a girl, father sent us to the very best master in the precinct. She then read it herself very attentively: our minister was present, we listened to, and weighed every syllable: we all unanimously concluded that you must have been in a sober earnest intention, as my wife calls it; and your request appeared to be candid and sincere. Then again, on recollecting the difference between your sphere of life and mine, a new fit of astonishment seized us all!"
Jean de Crèvecœur( 31 januari 1735 – 2 november 1813)
De Nederlands schrijver, journalist en columnist Henk van Straten werd geboren in Rotterdam op 31 januari 1980. Hij verhuisde op zesjarige leeftijd naar Eindhoven, waar hij tot op heden woonachtig is. In zijn middelbareschooltijd richtte hij samen met anderen de hardcore-punkband Maypole op, waarin hij als vocalist en tekstschrijver fungeerde. In diens tienjarige bestaan bracht de band twee albums uit en werd er geregeld getoerd door Europa. Tussentijds begon hij driemaal aan een hbo-opleiding (onder meer Muziekmanagement en de pabo) maar brak deze allen voortijdig af.Na het uit elkaar gaan van Maypole in 2004 werkte Van Straten als floormanager en avondcoördinator bij poppodium Effenaar in Eindhoven. In diezelfde periode ging hij zich richten op het schrijverschap. Van Straten debuteerde in september 2007 met het fantasy-jeugdboek “Zwarth, het donker ontwaakt”. Zijn romandebuut “Ik ben de regen” kwam uit in oktober 2008 en werd een jaar later heruitgegeven onder de titel “Kleine stinkerd”. In oktober 2009 werd Van Stratens tweede roman “Smet” gepubliceerd. Het kreeg verschillende positieve recensies en werd genomineerd voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs. Ook in 2009 verscheen het non-fictieve “Mijn nieuwe beste vriend”, waarin Van Straten verhaald over zijn belevenissen in het jaar dat hij optrok met de Eindhovense straatartiest Heintje Bondo. In2010 schreef Van Straten een kinderboek: “Alle vissen vonden olifant”. In 2011 bracht Van Straten de romans “Salvador” en “Superlul” gelijktijdig uit. “Salvador” werd genomineerd voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs en stond op de longlist voor de Libris Literatuur Prijs. “Superlul” is een satire over de wereld van BN'ers. Na uitgave van het boek klaagden enkele bekende Nederlanders in roddelblad Story over de manier waarop ze in het boek zijn neergezet. Als journalist/columnist heeft Van Straten geschreven voor onder meer Hollands Maandblad, Nieuwe Revu, Vrij Nederland, Eindhovens Dagblad, Das Magazin, FRITS Magazine, Volkskrant Magazine, Happinez en LINDA. Verder is hij mede-oprichter van digitaal cultureel magazine De Optimist en schreef en co-regisseerde hij twee korte films: “Bakkie doen!” en “Uitgeklokt”, beiden uit 2011. In 2014 toerde hij samen met Karin Bruers en Björn van der Doelen door het land met de 'literaire cabaretvoorstelling “Geniet er maar van.”.
Uit:Ik ben de regen
“Neus sloot zich op in een hokje en ik hoorde hem vier keer krachtig zijn neus ophalen. Terwijl ik stond te pissen en mezelf voorhield dat ik evenzo goed wel kon snuiven als niet, dat het leuk zou zijn als ik het wel deed, maar och, anders was er ook geen man overboord, galmde de stem van Neus als een idiote god achter een van de gesloten deurtjes. ‘Jij ook?’ Een verticale streep kippenvel liep over mijn ruggengraat. Ik voelde het slijm uit mijn keel verdwijnen. Wat kon het eigenlijk schelen? Gijs kwam pas overmorgen logeren. Tegen die tijd was ik zo fris en fruitig als een uitgeslapen turner naeen bak muesli. Ik nam het kleine envelopje van Neus aan en tikte wat poeder op het stukje huid tussen mijn duim en wijsvinger. Even later stonden we naast elkaar voor de spiegel en bestudeerden nauwkeurig onze neusgaten. Niets te zien, we waren schoon. Neus, één en al rode huid, stoppels en haargel, grijnsde breed en keek samenzweerderig mijn kant op. ‘Hier.’ Met zijn dikke vingers stopte hij nog iets kleins in mijn mond. ‘Mooi spul dit.’ Het smaakte synthetisch. Ik vond het prima: we hadden samen gesnoven en waren daarmee een verbintenis aangegaan. We waren bankovervallers, spionnen, verzetshelden, gedreven door broederschap en moed. De onzekerheid en twijfel waarmee ik binnen was gekomen, waren nu verdwenen. Neus en ik namen plaats op onze krukken. Met een achteloos handgebaar sommeerde ik Theo onze bestelling op te komen nemen. Ik was een man van de wereld en ik was schrijver. Je moest blind zijn om dat niet aan me te zien. Terwijl ik zwijmelde bij de gedachte hoe buitensporig goed het volgende hoofdstuk ging worden, en nog maar eens een keer op een rijtje zette welke filmfragmenten ik nu precies bij Zomergasten ging laten zien, gleed er ineens een krankzinnig lekker aroma van bloemenzeep mijn neus binnen en kietelde me ergens onder aan mijn hersenstam. Ik was verkocht. Al zag ze eruit als een bord soep met een schapenoog in het midden. Ik was de hare. Neus draaide zich naar me toe. Als in slow motion zag ik hem zijn mond openen om tegen me te praten. Ik keek die diepe holte in. Voelde zijn monotone gezever als warme gelei van mijn gezicht druipen. Ik moest iets doen.”
De Nederlandse dichter Josephus Egidius Eijckmans werd geboren in Gorinchem op 31 januari 1907. Hij bezocht van 1924 tot 1928 het Haagse conservatorium, gaf enige tijd pianoles, maar begon in 1937 gedichten te schrijven als ambteloos burger. Van zijn vroege poëzie is niets gepubliceerd. Pas toen hij in de jaren vijftig contact kreeg met Paul Rodenko, stelde hij met hem een bundel samen onder de titel “Bij mijn leven nog” (1955). Eijckmans publiceerde toen regelmatig in het tijdschrift Kentering. Zijn poëzie sluit tot op zekere hoogte aan bij de poëzie van de Vijftigers. In “Achtendertig componisten” (1980) verzamelde hij een aantal gedichten die verwijzen naar componisten of hun werk waarbij Maarten 't Hart een verhelderend nawoord schreef. In 1988 maakte Eijckmans een keuze uit zijn volledige oeuvre tot dan toe en publiceerde die als “Verzamelde gedichten”. Daarna publiceerde hij nog vier bundels poëzie. De laatste daarvan was “Overdood” (1997).
echo
geen gewone schrijfregel uit een taal die zich heeft ontdaan van sentiment zie het dan kleiner worden op de weg in het zicht tot stip tot niets dan waaien nauwelijks geweest zich te openbaren aan gezichts een dag een vorige: echo van een stem deze woorden zelfs want hoe nu voortgang waarmee bezig na wat zo doodsgericht is en dichterbij reeds lang
beethoven (laatste bagatellen)
ziel noem gerust enkele namen
de velden hebben het altijd wel geweten
op hoge en lage grond daar eindigt het niet
zoals het ook nooit is begonnen aan de bronnen van water en vuur
slechts levende tekens bewegen op papier
heilige rook van het offer maar voor wie
hij die voorbij gaat aan het gebenedijde huis
ziet lamplicht hoort het geluid van een bloedrode morgen
troostrijke kleine muziek
alleen
Jozef Eijckmans (31 januari 1907 – 12 november 1996)
Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Der Weihnachtsmann ging heim in seinen Wald. Doch riecht es noch nach Krapfen auf der Stiege. Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Man steht am Fenster und wird langsam alt.
Die Amseln frieren. Und die Krähen darben. Und auch der Mensch hat seine liebe Not. Die leeren Felder sehnen sich nach Garben. Die Welt ist schwarz und weiß und ohne Farben. Und wär so gerne gelb und blau und rot.
Umringt von Kindern wie der Rattenfänger, tanzt auf dem Eise stolz der Januar. Der Bussard zieht die Kreise eng und enger. Es heißt, die Tage würden wieder länger. Man merkt es nicht. Und es ist trotzdem wahr.
Die Wolken bringen Schnee aus fremden Ländern. Und niemand hält sie auf und fordert Zoll. Silvester hörte man’s auf allen Sendern, dass sich auch unterm Himmel manches ändern und, außer uns, viel besser werden soll.
Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Und ist doch hunderttausend Jahre alt. Es träumt von Frieden. Oder träumt’s vom Kriege? Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Und stirbt in einem Jahr. Und das ist bald.
Erich Kästner (23 februari 1899 - 29 juli 1974) Buste door de beeldhouwer Frayber, 1958
“In de curve van zijn hals ligt Winnie de Poeh. Terug van weg geweest. Ineens weer lievelingsbeest. Links ligt Grote Beer, onder de arm die onderweg was. Grote Beer is hij het trouwst. Alle passies, elk gescharrel hebben zij doorstaan. Grote Beer heeft een groot hart. Dat van opa, dat niet meer bestaat en toch trouwhartig naast hem ligt. Rechts rust Kangoeroe. Tegen zijn rug. Wat hij in Kangoeroe ziet weet ik niet. Grote Beer is voor het leven, Kangoeroe voor het nachtleven. Zoiets. Het precieze verschil is een geheim waar ik niet naar vraag. Zo ingebed, als een juweel in watten, ligt hij dus te slapen. Hij heeft zich in zijn afwezigheid verzekerd van liefde. Elke avond worden ze ritueel geschikt. Meestal in dezelfde verhoudingen. Soms kan Grote Beer zijn rug op. Dan hebben ze ruzie misschien. (…)
Het gebeurt meestal tussendoor. Dat men denkt: wat word ik met de jaren hém, die er al jaren niet meer is, en wat wordt hij met zijn weinige jaren al mij, die vertrouwde vreemde groeiende aanwezigheid in huis, de steppende benen die ik herken naast mij op straat. Hij lacht in mij door naar een oerlach, hij twijfelt mijn twijfel, hij vertoont tekenen die ik niet kan ontwijken, waar ik niet naast kan kijken.”
“Het had maar weinig gescheeld of Charles Darwin was in 1831 niet vertrokken met de hms Beagle om kapitein Fitzroy als gentleman-naturalist te vergezellen op een wereldreis die vijf jaar zou duren. En als Darwin niet was meegegaan, maar, zoals even de bedoeling was, in Midden-Engeland een plattelandsgeestelijke zou zijn geworden, dan was On the Origin of Species (1859), het belangrijkste biologische boek sinds de werken van Aristoteles, waarschijnlijk nooit geschreven. Net zomin als die reeks andere, al haast even oorspronkelijke werken die hij na 1859 nog schreef. Die lopen in onderwerp sterk uiteen, van de evolutionaire oorsprong van de mens tot het universeel voorkomen van menselijke emoties en gelaatsexpressies, van de bewegingsmogelijkheden van slingerplanten tot de doorluchtende werkzaamheid der aardwormen. Een onderwerp als dat laatste lijkt misschien een geringe urgentie te bezitten, maar dat is een grote misvatting. Alles waarover Darwin schrijft, krijgt er door zijn oorspronkelijke visie een dimensie bij en neemt iets van zijn brille mee. Een worm is niet meer dezelfde zodra je die eenmaal met een darwinistische blik hebt leren bekijken. Je kunt geen bospad meer oversteken, geen weiland meer doorkruisen zonder eraan te denken dat ondergronds miljoenen wormen keihard werken aan een schitterend nieuw landschap. In Down House bij Londen, waar Darwin met zijn gezin de laatste decennia van zijn leven doorbracht, liet hij eens enkele van zijn ve le kinderen musiceren voor een publiek van aardwormen. Dat is een van de frivolere experimenten van deze doorgaans oerdegelijke en wat tobberige vorser. Weinig negentiende-eeuwers zullen zo hoopvol hebben gewacht op een teken van muzikaal contact tussen mens en worm. Het was tevergeefs, maar dat is niet zo belangrijk. Want waar het om gaat is dat Darwin er nooit voetstoots van uitging dat zoiets onmogelijk zou zijn. De mens had tenslotte niet alleen met andere primaten, duiven en paarden een gemeenschappelijke voorouder, maar in een diep geologisch verleden zelfs met de aardworm. Dat idee was onvoorstelbaar en vooral beschamend voor de meeste van zijn christelijke tijdgenoten, maar Darwin zelf was al in 1838 volledig overtuigd geraakt van de juistheid van deze radicale visie. Hij meende dat het leven op aarde slechts eenmaal was ontstaan en dat dientengevolge alle soorten, uitgestorven in een ver verleden, zoals verreweg de meeste, of nog levend, afstamden van dat eerste zich replicerende oerwezen. Een gevaarlijk radicaal idee dat, bekent hij in zijn autobiografie, die voor familiegebruik was geschreven, eigenlijk niets te zoeken had in zijn trage, goedmoedige hoofd.”
De Amerikaanse dichter en zanger Rod McKuen is gisteren op 81-jarige leeftijd overleden, zo melden Amerikaanse media. De populaire dichter en zanger was al enige tijd ziek. Rod McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
In Someones Shadow
One day a man will take you on the high roads; After a time he'll leave you someplace nice Or tell you where the big boys play. They usually string out their games In someone's shadow It could be yours. More likely mine, For mine's grown longer and there's more room here.
I ache to learn some new games now, I've been away too long. To see a new door open I'd go almost anywhere... even backward, If I had the time.
Catch me in the sunlight. Catch me pacing the trees. Build a fence around me the moment you see me running I'm so elusive sometimes I miss the things worth stopping for.
Now comes the time for closeness once again Turn me over gently Hold me for the woman I am. Smooth out the wrinkles on my face because I need.
The big boys play In someone's shadow down the street
De Nederlandse schrijfster Anne-Gine Goemans werd geboren in Heemstede op 30 januari 1971. Zij werkte onder meer voor Volkskrant Magazine en gaf les bij het Centrum voor Communicatie & Journalistiek in Utrecht. Ze groeide op aan de rand van de Bollenstreek waar haar familie een bedrijf runde dat bloembollenverpakkingen fabriceerde. Met haar debuutroman “De ziekzoekers”, een meeslepend en hilarisch familiedrama tegen een oer-Nederlandse achtergrond, won ze de Anton Wachterprijs 2008. Voor de roman “Glijvlucht” kreeg ze de Dioraphte Jongeren Literatuurprijs 2012.
Uit:Glijvlucht
“Gieles twijfelde. Hoe kon hij de belangrijkste vragen stellen aan de wereldberoemde ganzenspecialist, meteoroloog, piloot, filmer, ornitholoog, fotograaf, schrijver, veganist en activist, zonder te veel prijs te geven van zijn uitzonderlijke vliegplan? Het moest wel geheim blijven. Gieles stond op van zijn bureau en liep naar het gekantelde zolderraam. Leunend met zijn onderarmen op de dakpannen keek hij naar de landingsbaan. Nog geen zestig meter verderop lag een kaarsrechte zwarte streep ingebed door lichtbakens, grasland en akkers. Binnen twee minuten kon Gieles op de baan staan en voor chaos zorgen. Hij hoefde niet eens wat te doen. Stilstaan zou voldoende zijn om op alle tv-zenders te komen, maar dan kon zijn vader zijn werk als vogelwachter op de luchthaven wel vergeten. Gieles keek opzij en zag de lampen van een dalend vliegtuig. De hemel was rimpelloos, alleen rondom de vleugels trilde de lucht. Het motorgeronk zwol gelijkmatig aan. Hij liep terug naar zijn laptop en sloeg de brief aan de Fransman Christian Moullec op in een speciaal mapje. Hij had een passende naam voor het mapje bedacht: Meesterlijke Reddingsactie 3032. Nog dertien weken en vier dagen en dan zou zijn moeder thuiskomen met vlucht 3032. Ellen was nooit eerder zo lang weg geweest. Vorige week was ze in het kielzog van een groep wilde ganzen naar Afrika gevlogen. Ganzen trokken weg om te overleven. Dat snapte hij. Maar hij begreep niet waarom zijn moeder wegtrok. Zij ging naar gebieden waar geen drinken of eten was. Zijn moeder maakte een omgekeerde vogeltrek, tegen de stroom in. Vogels zouden haar voor gek verklaren. Hij liep de trappen af naar de keuken. Oom Fred zat aan tafel en schilde appels. ‘Ha, Gieles’, zei hij opgewekt. Oom Fred was altijd goedgehumeurd. ‘Ik heb schillen voor de ganzen.’ Gieles schonk zichzelf een glas melk in, klokte het in één teug leeg en veegde de melksnor van zijn bovenlip. De gladheid irriteerde hem. Zelfs geen donslaagje zette door. Zijn vader en oom Fred waren een eeneiige tweeling, maar ze leken in niets op elkaar. Willem Slob had nauwelijks nog haar, terwijl oom Fred met zijn zwartgrijze bos krullen eerder te veel had. Het postuur van zijn vader deed denken aan een standbeeld van een krachtig staatsman. Oom Fred had een tenger lichaam en een slepend loopje, veroorzaakt door kinderpolio. Hij reed rond in een scootmobiel en liep met een kruk. Hij wilde per se geen wandelstok. Niet dat zijn been ooit zou genezen, maar de kruk wekte de indruk van tijdelijkheid.”
De Nederlandse dichters Hester Knibbe heeft voor haar dichtbundel “Archaïsch de dieren” de VSB Poëzieprijs 2015 gewonnen, de prijs voor de beste Nederlandstalige dichtbundel van het afgelopen jaar. Aan de VSB Poezieprijs is een geldbedrag van 25.000 euro verbonden en een glaskunstwerk van kunstenares Maria Roosen. Hester Knibbe werd geboren op 6 januari 1946 in Harderwijk. Zie ook alle tags voor Hester Knibbe op dit blog.
Patience
Patience. Stel dat je opnieuw, had je hetzelfde lichaam gekozen, wieg die zo verrekte
opgetogen je op stond te wachten? Had je eenzelfde eenzelvig liedje gezongen en
je lijf even verlegen links en rechts
goeddeels verzwegen? Stel dat je opnieuw kon bij even na twintig, je bouwde
een liefde een huis een kind, beminde beminde, vermeed het bekende en tuimelde
over vreemde ellende. Stak dan in dat andere lijf en hoofd een vergelijkbare
twijfel en aarzel?
En ze zeiden dat
zegenen helpen betekent, maar er waren die nacht zoveel wonden op de wereld dat mijn ogen en benen verlamden. En ik was
bang bang voor bloed aan mijn handen en dat ik daarmee dan over mijn gezicht buik en armen. Daarom riep ik
zegen mij zegen mij de angstige.
Laten we de oude
brieven verbranden, al die mooi verregende zongebleekte woorden en regels in vlammen zien opgaan maar schaamteloos
hun inhoud behouden. We hebben geluk gehad, o wat hebben we – Laten we
straks andere steden verkennen, door nieuwe straten met muzikanten en slapers op banken slenteren, wennen aan weggaan. Laten we
daar eten drinken en geven
de zanger genoeg om dronken te worden de bedelaar wat hem toekomt.