Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-06-2015
Wilfred Smit
De Nederlandse dichter Wilfred Smit werd geboren in Soerabaja (Java, Nederlands Indië) op 24 juni 1933. Wilfred Smit bracht zijn jeugd grotendeels door op Nederlands-Indië. In 1948 verhuisde hij met zijn ouders naar Nederland om daar de rest van zijn leven te blijven. Hij studeerde vanaf 1953 Slavische taal- en letterkunde in Leiden. Smit voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot het werk van Simon Vestdijk; toen hij zelf begon te dichten was het dan ook deze gevierde auteur aan wie hij vanaf april 1953 advies vroeg. Vestdijk moedigde hem aan ander werk op te sturen. Ze zouden daarna blijven corresponderen met elkaar. In 1959 bracht Smit zijn eerste bundel gedichten uit, te weten “Een harp op wielen”. Nog vóór de publicatie ervan schreef Vestdijk voor het tijdschrift De Gids een lang artikel over de poëzie van de debutant, onder de titel 'Meesterlijk maniërisme'. Toch bleef zijn lezerspubliek beperkt. Ook zijn tweede bundel, “Franje” uit 1963, werd weliswaar welwillend en door sommigen zelfs geestdriftig begroet, maar kreeg alweer niet het onthaal waarop Smit had gehoopt. Hij zou daarna nog slechts sporadisch, alleen in tijdschriften publiceren. Zonder een doctoraalexamen te hebben afgelegd, werd hij in 1969 door de UvA aangesteld als docent in de geschiedenis van de Russische letterkunde. In 1972 stierf Smit op negenendertigjarige leeftijd aan een hersentumor. Elf jaar na zijn overlijden verscheen een uitgave met verzameld werk.
Sweet bahnhof
Drijft men dan steeds verder uit elkaar? het afscheid schuift een opdringerige oom tussen ons in. sluit de ogen af - ja dit is vlucht, een handvol kaarten laten vallen omdat men in onze vingers knipt. wurg alle lichten - rasse schreden maakt mijn vertrek, reusachtig, als op stelten wadend door de mist. adieu adieu sweet bahnhof - een convooi melaatsen wacht in alle stilte de nalaatste trein.’
Afscheid Er staat een plant begonia vaarwellis in het venster; hij zal niet omkijken niet zien - ik plant een hagepreek van lieve woorden om hem heen; hij wil wel luisteren maar voor 't laatst. zo ga ik langzaam over in een oude vrouw, een oudere zuster der vitrages, met plotseling een zoon maar hij is weg, en met een kat imaginair, niet te verjagen.
“Hotel rooms were nearly impossible to come by. People were staying up all night at the casino in Estoril, gambling, and sleeping all day on the beach. Yet we were lucky — we had a room, and a comfortable one at that. Yes, it was all right with me. Not with Julia, though. She loathed Portugal. She loathed the shouting of the fishwives and the smell of the salted cod. She loathed the children who chased her with lottery tickets. She loathed the rich refugees who had rooms at better hotels than ours and the poor refugees who had no rooms at all and the mysterious woman on our floor who spent most of every day leaning out her door into the dark corridor, smoking — “like Messalina waiting for Silius,” Julia aid. But what she loathed most — what she loathed more than any of these — was the prospect of going home. Oh, how she didn’t want to go home! It had been this way from the beginning. First she had tried to convince me to stay in Paris; then, when the bombs started dropping on Paris, to resettle in the South of France; then, when Mussolini started making noises about invading the South of France, to sail to En gland, which the Neutrality Act forbade us from doing (for which she would not forgive Roo se velt). And now she wanted to stay on in Portugal. Portugal! I should mention — I can mention, since Julia is dead now and cannot stop me — that my wife was Jewish, a fact she preferred to keep under wraps. And it is true, in Portugal there was no anti- Semitism to speak of, quite simply because there were no Jews. The Inquisition had taken care of that little problem. And so she had decided that this country in which she was so disinclined to spend a few weeks would be a perfectly agreeable place to sit out the rest of the war. For she had sworn, when we had settled in Paris fifteen years before, that she would never go home again as long as she lived. Well, she never did.“
„Zweimal hast du heute morgen den leeren Becher an die Lippen geführt, bevor du ihn ausspültest. Als du nach einem Augenblick des Zögerns zum Küchentuch griffst, um ihn zu trocknen, hatte ich die Hoffnung, du würdest ihn in die Reisetasche stecken, die fertig gepackt im Entrée stand. Als einen Gegenstand, der uns über alle Abschiede hinaus verbände. Statt dessen tatest du den trockenen Becher in die Geschirrablage, als müßte er noch weitertrocknen. Es geschah langsam und mit großer Behutsamkeit. Dann gingst du voran. In dem Blick, mit dem du mich streiftest, lag erschöpfte Tapferkeit und der dunkle Schimmer der Resignation, denn wie immer fiel dir die grausame Rolle derjenigen zu, die den Abschied vollziehen mußte. Ich war froh, daß dies noch nicht der letzte Blick war. Gleichzeitig zitterte ich vor dem Moment, wo wir nachher unter der Hautür stehen würden, um den letzten Blick zu tauschen. Deine Stiefel waren laut auf den Fliesen. Mit einer schnellen Bewegung schlüpftest du in den Mantel und holtest die Handschuhe aus der Tasche. Während du sie anzogst, standest du mit gesenktem Kopf vor mir. Nie wieder würde ich diese Hände auf mir spüren. Ich dachte an die weißen Handschuhe aus Spitze und öffnete die Tür, um das Bild zu verscheuchen. Dann begegneten sich unsere Blicke. Mit leise zitternden Lippen versuchtest du ein Lächeln, das deinen und meinen Schmerz, wenn nicht zu leugnen, so doch zu verharmlosen suchte: Machen wir es uns nicht schwerer, als es ist! Einen entsetzlichen Augenblick lang dachte ich, du würdest mir die Hand geben, etwas, was wir – außer wenn wir andere spielerisch nachahmten, so daß die Geste wie ein Zitat war – niemals getan haben.“
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:Dorsvloer vol confetti
“Katelijne vraagt zich af of de moeder het leuk vindt zo, en moet er opeens aan denken dat zij op een tweede pinksterdag de vader heeft ontmoet. Achter op de motor bij zijn vriend, die haar neef was, werd hij bij haar het erf op gereden. Wonderlijk hoe God soms mensen bij elkaar brengt, zegt de vader als het gesprek erover gaat. De moeder zat die dag in een kort blauw jurkje in een tuinstoel bij haar ouders op het gazon. ‘Ze blonk in d’r vel,’ zegt de vader altijd. Het detail van het korte jurkje heeft de vader lang geleden een keer verteld, en Katelijne heeft dat altijd onthouden. In latere versies ontbreekt het en de moeder beweert sindsdien dat ze geen jurkjes boven de knie had vroeger. Maar de opa en oma van moederskant wisten het ook allebei nog, van dat korte blauwe jurkje, toen ze daar lang geleden een keer naar vroeg. Het is moeilijk voor te stellen: de moeder in een kort jurkje. Met elke keer dat ze in verwachting was, heeft ze er een paar kilo bij gekregen, alsof ze één voor één het bubbeltjesplastic waarin ze hebben gezeten in de moeder hebben achtergelaten. De ruimvallende witte blouses die ze tegenwoordig draagt, moeten in een speciale winkel voor grote maten worden gekocht. Het eerste wat ze doet als ze ermee thuiskomt is het etiketje met de maat eruit knippen Twee fietsers rijden langs, een man en een vrouw op precies eendere fietsen. Ze dragen allebei een donkerblauwe jas en een lichte broek en ze kijken nieuwsgierig naar de familie. Katelijne geniet van hun verbaasde gezichten wanneer ze alle jongens tussen de maïsplantjes zien lopen. Mensen kijken vaak verbaasd naar hen, omdat ze met zoveel zijn.”
„ANTIGONE: murmelt „Glück (...) Was wird mein Glück sein? Was für eine glücklichc Frau soll aus der kleinen Antigone werden? Welche Niedrigkeiten werde ich Tag für Tag begehen müssen, um dem Leben mit den Zähnen ein kleines Fetzchen Glück zu entreißen? Sag doch, wen werde ich belügen, wem falsch ins Gesicht Iächeln und an wen mich verkaufen müssen? Bei wem muß ich mich abwenden und ihn sterben Iassen? Nein, ich bin nicht still! Ich will wissen, was ich tun muß, um glücklich zu werden. Jetzt will ich es wissen, denn ich habe nicht lange Zeit, mich zu entscheiden. Du sagst, das Leben sei schön. Ich möchte jetzt wissen, wie ich es anstellen muß.. (KREON: Liebst du Hämon?) ANTIGONE; Ja, ich liebe Hämon. Ich liebe einen Hämon, der jung und stark ist, einen Hämon, der anspruchsvoll und treu ist wie ich. Aber ich liebe ihn nicht nach euren Begriffen vom Leben und vom Glück. Wenn er nicht mehr erbleichen darf, wenn ich erbleiche, wenn er mich nicht tot glaubt. wenn ich nur fünf Minuten zu spät komme. wenn er mich nicht mehr haßt und sich allein fühlt, wenn ich Iache, ohne daß er weiß warum. wenn er für mich der Herr Hämon wird und wenn auch er das Jasagen lernen muß - nein - dann liebe ich ihn nicht mehr. (KREON: Du weißt nicht, was du sagst. Sei still!) ANT IGONE: 0 doch, ich weiß es sehr gut - aber du verstehst mich nicht mehr. Ich bin zu weit weg von dir - meine Stimme spricht aus einer Welt, die dir mit deinen Sorgenfalten, mit deiner Weisheit und deinem dicken Bauch für immer verschlossen ist. Sie lacht Ah - ich muß lachen, Kreon, ich muß lachen, weil ich mir plötzlich vorstelle, wie du wohl mit fünfzehn ausgesehen hast. Sicher dieselbe machtlose, unfähige Miene und die Einbildung, alles zu können. Das Leben hat dir nur die kleinen Falten und den Speck dazugegeben.“
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Scene uit een opvoering in de Comédie-Française Salle Richelieu in Parijs in 2014
“Then I thought no. The world needs models, people living interesting lives, learning things, changing the music of our time. What do people do with their lives who are not struck down with poverty, crime, war? We need to know people who have made choices that we can make, too, to turn us into human beings. Otherwise, we can have all the food in the world, and so what? Models! We love ‘em! Don’t you think?” “I suppose,” she said. “But I don’t like that word, model.” “Why not?” I said, and knew the answer at once. “Were you a model?” “In New York,” she said, as though it were a shameful secret. “What’s wrong with that? A model is a public example of special beauty!” “That’s what’s wrong with it. It’s hard to live up to. It frightens Mary Moviestar.” “Why? What’s she afraid of?” “Mary got to be an actress because the studio thought she was so pretty, and she’s been afraid ever since that the world is going to find out she isn’t that pretty and she never was. Being a model was bad enough. When you call her a public example of being beautiful, it makes it worse for her.” “But Leslie, you are beautiful!” I blushed. “I mean, there’s certainly no question that you’re… that you’re… extremely appealing....” “Thank you, but it doesn’t matter what you say. No matter what you tell her, Mary thinks beauty is an image someone else created for her. And she’s a prisoner of the image. Even when she goes to the grocery store, she should be all done up, just so. If not, somebody is sure to recognize her and they’ll say to their friends, ‘You ought to see her in person! She’s not half as pretty as she’s supposed to be!’ and Mary’s disappointed them.” She smiled again, a little sad. “Every actress in Hollywood, every beautiful woman I know is pretending to be beautiful, she’s afraid the world will find out the truth about her sooner or later. Me, too,”
You will hear thunder and remember me, And think: she wanted storms. The rim Of the sky will be the colour of hard crimson, And your heart, as it was then, will be on fire.
That day in Moscow, it will all come true, when, for the last time, I take my leave, And hasten to the heights that I have longed for, Leaving my shadow still to be with you.
Everything
Everything’s looted, betrayed and traded, black death’s wing’s overhead. Everything’s eaten by hunger, unsated, so why does a light shine ahead?
By day, a mysterious wood, near the town, breathes out cherry, a cherry perfume. By night, on July’s sky, deep, and transparent, new constellations are thrown.
And something miraculous will come close to the darkness and ruin, something no-one, no-one, has known, though we’ve longed for it since we were children.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Olga Della-Vos-Kardovskaya, 1914
De Syrisch-Duitse schrijver Rafik Shami werd geboren op 23 juni 1946 in Damascus. Het pseudoniem "Rafik Shami" betekent Damascene vriend. De echte naam van de auteur is Suheil Fadel. Shami stamt uit een christelijke Aramese minderheid in Damascus. Hij bezocht een jezuïetische klooster-kostschool in het noorden van Libanon en studeerde in Damascus scheikunde, wiskunde en natuurkunde. Al met 19 jaar was hij gegrepen door de literatuur en opgericht en in 1966 begon in de oude stad van Damascus de muurkrant Al-Muntalak (Úitgangspunt '), die in 1969 werd verboden. In 1970 vluchtte Rafik Shami uit zijn geboorteland Syrië, eerst naar Libanon, deels om militaire dienst te vermijden, deels omdat hij dreigde "te stikken" vanwege de censuur. In 1971 emigreerde hij naar de Bondsrepubliek Duitsland. Hij bleef scheikunde studeren in Heidelberg en promoveerde in 1979. Hij heeft vele artikelen in tijdschriften en bloemlezingen gepubliceerd, eerst in het Arabisch, sinds 1977 ook in de Duitse taal. In 1978 vershcheen met “Andere Märchen” zijn eerste boek in het Duits. In 1980 was hij mede-oprichter van de literaire groep "South Wind" en de Poli Art Club (= Polynationaler Literatuur en Kunst Association). Sinds 1982 woont hij als freelance schrijver in de Pfalz. Van 1980 tot 1985 was Rafik Shami co-redacteur en auteur van de serie " „Südwind-Literatur“. Shami zet zich al vele jaren voor de verzoening tussen Palestijnen en Israëli's en probeerde bij vele gelegenheden deze te bevorderen, zoals op conferenties en in zijn uitgebreide essayistische werk. Hij bezit zowel het Syrische als het Duitse staatsburgerschap. In 1990 ontmoette hij de tekenares en schrijfster Root Leeb kennen, met wie hij sinds 1991 is getrouwd. Root Leeb ïllustreerde een groot aantal van zijn boeken en ontwierp de covers van alle door DTV uitgegeven boeken. In 2010 verkreeg Shami het gebroeders Grimm hoogleraarschap aan de Universiteit van Kassel. Zijn lezingen gingen over de kunst van het vertellen van verhalen.
Uit: Sophia
“Aida fuhr an diesem Tag besonders unsicher, sie hielt zwar das Gleichgewicht auf dem Fahrrad, aber sie schaute dauernd auf den Lenker, und ihr Vorderrad malte eine Schlangenlinie auf den Boden. Karim ermahnte sie: »Nach vorne schauen, vergiss den Lenker, er folgt sklavisch deinem Blick«, aber ihre Augen richteten sich wie hypnotisiert auf den glänzenden Bügel zwischen ihren Händen. Es war die Feuertaufe, wie Aida die Fahrt durch die Jasmingasse nannte. Sie trug an diesem Tag weiße Espadrilles, eine blaue Hose und ein rot-weißes Streifenshirt. Ihr langes graues Haar hatte sie zu einem Pferdeschwanz gebunden. Sie geriet immer wieder ins Schlingern und lachte dabei laut, als wollte sie ihr Herzklopfen überspielen. Karim hielt das Fahrrad fest am Sattel. Es war ein robustes Hollandrad, das er vor dreißig Jahren gebraucht gekauft hatte. Er liebte das Fahrrad und ließ in all den Jahren niemand anderen darauf. Und er hatte sich nie vorgestellt, dass das jemals anders würde, bis ihn Aida vor etwa einem Monat fragte, ob es etwas gebe, was er nicht beherrsche und immer gewünscht habe zu können. Sie waren bereits über ein halbes Jahr zusammen. »Ein Musikinstrument spielen«, antwortete er und zögerte kurz, »genauer gesagt, meine Lieblingsmelodien mit einer Oud hervorzaubern«, fügte er leise hinzu und schluckte den Rest hinunter: »wie du es kannst«, weil er sicher war, es war zu spät. Er hatte zwar geschickte Hände, aber sie waren bereits über fünfundsiebzig Jahre alt. Schon als Kind hatte er davon geträumt, doch im Elternhaus war Musizieren verpönt, die wohlhabende Familie besaß zwar ein Radio, und sein Vater hörte neben den Nachrichten und Berichten gelegentlich das eine oder andere Lied oder Musikstück, aber er erlaubte niemandem, zu singen oder Musik zu spielen. Karims Mutter besaß eine wunderschöne Stimme, aber sie sang nur heimlich, wenn der Vater außer Haus war. Als sein Bruder Ismail es einmal wagte, leise die Flöte zu spielen, die er gekauft hatte, bekam er Prügel. »Das ist Zigeunerzeug«, sagte sein Vater verächtlich.“
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Aaro Hellaakoski, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit:De Uitvreter
“Na zes weken kwam hij terug met zes knoopen aan zijn jas en een paar rooie pluche pantoffels aan zijn voeten. Hij weigerde alle opheldering. Waar zijn vischhengel was? Oh, die had i uit den trein laten vallen. Hij was ook nog een keer in 't water gevallen, zei i. Meer liet hij niet los. Blijkbaar had i zich al dien tijd niet laten scheren, hij had een kleur van roode baksteen en een lucht van koemest bij zich. Hij bracht twee pond tabak mee, die niemand rooken kon. Hij was er aan verslaafd en kwam in veertien dagen niet om een sigaar. Toen waren de twee pond op, plus een peukie dat hij ook nog had meegebracht. Toen bleek dat hij nergens in Amsterdam dien tabak kon krijgen. Hij schreef er om naar Friesland, maar kreeg geen antwoord. Hij was er beroerd van. Maar na een paar dagen zag ik hem toch weer bij Bavink zitten met een sigaar in 't hoofd, van Bavink natuurlijk. Den zomer daarop was Japi weer verdwenen. Toen kwam ik hem tegen op den Boulevard du Nord in Brussel. Mijnheer was piekfijn, glad geschoren, een grijs hoedje, een goudgeel smal zijden dasje, een geruit overhemd, een gordel, een wit flanellen jasje met dunne blauwe streepjes, een witte linnen broek, van onder onberispelijk omgestreken, bruine sokken met witte ruiten, lage schoenen. Hoe het ging? Patent. Wat hij daar deed? Op en neer loopen van het Gare du Nord naar het Gare du Midi over de boulevards. Of hij zich amuseerde? Uitstekend. Waar hij woonde? In Uccle. Wie hij uitvrat? Hij lachte, maar gaf geen antwoord. In het Maastrichtsche bierhuis op de Place Brouckère dronken wij ettelijke potjes zuur bier, waar hij verzot op was geworden. Eigenlijk dronk hij al die ettelijke potjes op een na, dat ik staan liet. Hij zat weer prinselijk achterover op zijn stoel en dronk met waardigheid en smaak, hield een beschouwing over asphalt, over de groote markt, over het mooie weer, zei toen dat hij naar huis moest en vroeg waar ik logeerde. Dan zou hij mij eens komen opzoeken. Daarna betaalde hij de potjes bier, en liet mij in verbazing achter."
De voet van de toren steekt diep in de mythe. De spits prikte ooit in het vlies van de hemel. Er lekt nog wat licht uit het gaatje
De treurwilg verbeeldt zich fontein. Zij heeft meer weg van een paard. Er slapen doden onder haar manen. Hier woont de man met de schaar, hij
knipt de wereld in stukken en lijmt haar. In zijn domein bevraagt hij zijn brein, hier werkt hij de vreemdste registers naar binnen, de krankzinnigste lijsten.
Langzaam maar zeker stikt het verhaal in de taal en wat blijft is een ijzig soort zwijgen.
Onverwacht bezoek
God woont ver weg. Ik heb zelfs zijn honden nooit horen blaffen. Ik heb van zijn brood gegeten maar ik verleerde van hem te spreken.
Hij schreef mij nog wel eens en vroeg het dan weer: waar is je broer? Wel, zijn Volvo staat hier voor de deur, zijn groot licht gericht op de hemel. Hij gaat juist vertrekken.
Van auto's houd ik alleen in de nacht. Hun harde glans en de kracht van hun brullende motor, hun draai in het opspattend grind.
Kaalkoppen van steen, met stomheid geslagen, in de aarde geduwd als kleine doden, een koude glans als grijnslach om hun bult die met zijn getuite mond de renners tart
Elke kassei een schok, een steen op de maag, een naald in dij en kuit. Renners vloeken, spuwen vlokken schuim en tuimelen dan als patrijzen met hoofd en hersens op de hobbelige helleweg. Die als een omgevallen klaagmuur zucht.
Hun kop staat scheef, beven doen ze als staat de dood voor hen.
Tanden knarsen, breken tot gruis dat zich als wit poeder met het bloed der huiverende helden mengt.
Kasseien: bloedloze keizers van terreur en harde stenen stilte.
Shall Life Renew These Bodies?
De gevelde dichter spreekt door moeders keuze op zijn witte grafsteen, vraagt zich af wat de wormen met de lijken doen: zullen zij uit rottend vlees nieuw leven vreten of blijft de dood doodgewoon zichzelf?
Al deze lichamen blijven ondergronds, verdwijnen elke dag wat meer en krimpen tot zij aarde met de aarde zijn. Het oog draagt zijn laatste traan, de mond sluit zich zonder woord of klank.
Onder verzepend vlees het koppig bot dat in zijn witheid waakt en weerstand biedt aan vocht en duizend kilo grond. Het geslacht kwijnt weg tot haperende herinnering aan vuur en vlinders van een ver verleden.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947)
De Duitse schrijver Erich Maria Remarque(pseudoniem van Erich Paul Remark) werd geboren op 22 juni 1898. Zie ook alle tags voor Erich Maria Remarque op dit blog.
Uit:Im Westen nichts Neues
„Ein Einschlag hallt irgendwo. Wir zucken auf, die Augen sind gespannt, die Hände wieder bereit, um die Körper über die Wände des Wagens in den Straßengraben zu werfen. Es kommt nichts weiter. – Monoton nur die Rufe:»Achtung – Draht«- wir gehen in die Knie, wir sind wieder im Halbschlaf. Es ist beschwerlich, die einzelne Laus zu töten, wenn man Hunderte hat. Die Tiere sind etwas hart, und das ewige Knipsen mit den Fingernägeln wird langweilig. Tjaden hat deshalb den Deckel einer Schuhputzschachtel mit Draht über einem brennenden Kerzenstumpf befestigt. In diese kleine Pfanne werden die Läuse einfach hineingeworfen – es knackt, und sie sind erledigt. Wir sitzen rundherum, die Hemden auf den Knien, den Oberkörper nackt in der warmen Luft, die Hände bei der Arbeit. Haie hat eine besonders feine Art von Läusen: sie haben ein rotes Kreuz auf dem Kopf. Deshalb behauptet er, sie aus dem Lazarett in Thourhout mitgebracht zu haben, sie seien von einem Oberstabsarzt persönlich. Er will auch das sich langsam in dem Blechdeckel ansammelnde Fett zum Stiefelschmieren benutzen und brüllte eine halbe Stunde lang vor Lachen über seinen Witz. Doch heute hat er wenig Erfolg; etwas anderes beschäftigt uns zu sehr. Das Gerücht ist Wahrheit geworden. Himmelstoß ist da. Gestern ist er erschienen, wir haben seine wohlbekannte Stimme schon gehört. Er soll zu Hause ein paar junge Rekruten zu kräftig im Sturzacker gehabt haben. Ohne daß er es wußte, war der Sohn des Regierungspräsidenten dabei. Das brach ihm das Genick. Hier wird er sich wundern. Tjaden erörtert seit Stunden alle Möglichkeiten, wie er ihm antworten will. Haie sieht nachdenklich seine große Flosse an und kneift mir ein Auge. Die Prügelei war der Höhepunkt seines Daseins; er hat mir erzählt, daß er noch manchmal davon träumt.“
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970) Scene uit de film “All Quiet on the Western Front” uit 1979
De Amerikaanse schrijver Dan Brownwerd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brown op dit blog.
Uit:The Davinci Code
“The attacker aimed his gun again. “When you are gone, I will be the only one who knows the truth.” The truth. In an instant, the curator grasped the true horror of the situation. If I die, the truth will be lost forever. Instinctively, he tried to scramble for cover. The silencer spat, and the curator felt a searing heat as the bullet lodged in his stomach. He fell forward...struggling against the pain. Slowly, Saunière rolled over and stared back through the bars at his at tacker. The man was now taking dead aim at Saunière’s head. Saunière closed his eyes, his thoughts a swirling tempest of fear and regret. The click of an empty chamber echoed through the corridor. The curator’s eyes flew open. The man glanced down at his weapon, looking almost amused. He reached for a second clip, but then seemed to reconsider, smirking calmly at Saunière’s gut. “My work here is done.” The curator looked down and saw the bullet hole in his white linen shirt. It was framed by a small circle of blood a few inches below his breastbone. My stomach. Almost cruelly, the bullet had missed his heart. As a veteran of La Guerre d’Algérie, the curator had witnessed this horribly drawn out death before. For fifteen minutes, he would survive as his stomach acids seeped into his chest cavity, slowly poisoning him from within.”
Dan Brown (Exeter, 22 juni 1964) Tom Hanks als Robert Langdon in de film uit 2006
If you can keep your head when all about you Are losing theirs and blaming it on you; If you can trust yourself when all men doubt you But make allowance for their doubting too; If you can wait and not be tired by waiting, Or, being lied about, don't deal in lies, Or, being hated, don't give way to hating, And yet don't look too good, nor talk too wise;
If you can dream -- and not make dreams your master; If you can think -- and not make thoughts your aim; If you can meet with triumph and disaster And treat those two imposters just the same; If you can bear to hear the truth you've spoken Twisted by knaves to make a trap for fools, Or watch the things you gave your life to, broken And stoop and build 'em up with worn-out tools;
If you can make one heap of all your winnings And risk it on one turn of pitch-and-toss, And lose, and start again at your beginnings And never breathe a word about your loss; If you can force your heart and nerve and sinew To serve your turn long after they are gone, And so hold on when there is nothing in you Except the Will which says to them: 'Hold on!';
If you can talk with crowds and keep your virtue, Or walk with kings -- nor lose the common touch; If neither foes nor loving friends can hurt you; If all men count with you, but none too much; If you can fill the unforgiving minute With sixty seconds' worth of distance run' Yours is the Earth and everything that's in it, And -- which is more -- you'll be a Man, my son!
Rudyard Kipling (30 december 1865 – 18 januari 1936) Bombay, Centraal Station. Kipling werd geboren in Bombay.
“The Tononi seems to purr at the suggestion. Something happy, something happy, surely:
In a clear brook With joyful haste The whimsical trout Shot past me like an arrow.
I play the line of the song, I play the leaps and plunges of the right hand of the piano, I am the trout, the angler, the brook, the observer. I sing the words, bobbing my constricted chin. The Tononi does not object; it resounds. I play it in B, in A, in E flat. Schubert does not object. I am not transposing his string quartets. Where a piano note is too low for the violin, it leaps into a higher octave. As it is, it is playing the songline an octave above its script. Now, if it were a viola . . . but it has been years since I played the viola. The last time was when I was a student in Vienna ten years ago. I return there again and again and think: was I in error? Was I unseeing? Where was the balance of pain between the two of us? What I lost there I have never come near to retrieving. What happened to me so many years ago? Love or no love, I could not continue in that city. I stumbled, my mind jammed, I felt the pressure of every breath. I told her I was going, and went. For two months I could do nothing, not even write to her. I came to London. The smog dispersed but too late. Where are you now, Julia, and am I not forgiven?“
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Cuba
In her white muslin evening dress. `Who the hell do you think you are Running out to dances in next to nothing? As though we hadn't enough bother With the world at war, if not at an end.' My father was pounding the breakfast-table.
`Those Yankees were touch and go as it was — If you'd heard Patton in Armagh — But this Kennedy's nearly an Irishman So he's not much better than ourselves. And him with only to say the word. If you've got anything on your mind Maybe you should make your peace with God.'
I could hear May from beyond the curtain. `Bless me, Father, for I have sinned. I told a lie once, I was disobedient once. And, Father, a boy touched me once.' `Tell me, child. Was this touch immodest? Did he touch your breasts, for example?' `He brushed against me, Father. Very gently.'
Holy Thursday
They're kindly here, to let us linger so late, Long after the shutters are up. A waiter glides from the kitchen with a plate Of stew, or some thick soup,
And settles himself at the next table but one. We know, you and I, that it's over, That something or other has come between Us, whatever we are, or were.
The waiter swabs his plate with bread And drains what's left of his wine, Then rearranges, one by one, The knife, the fork, the spoon, the napkin, The table itself, the chair he's simply borrowed, And smiles, and bows to his own absence.
Ich sing mein Lied in tiefen Raum, man hört es kaum, Es dringt hervor aus tiefer Brust, mir unbewußt, Es singt Dir eine Melodie, jetzt oder nie, Hast Du mich nun noch nicht erhört, bin ich empört, Und trinke Lindenblütentee, der mildert Weh, Und frage mich: "Was bist denn Du, Du alte Kuh?"
Da sprach der Herr
Da sprach der Herr: Wieso Ich bin von Herzen froh, Daß ich die Dame nicht Geküßt hab' ins Gesicht, Denn hätt' ich sie geküßt, Dann hätte ich gewußt, Daß mich die Dame liebt, Was meistens Unglück gibt.
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Kurt Schwitters, Gallery 4
«- Et maintenant, j’ai droit au petit sucre d’orge? dit Babette, en passant sa langue sur ses lèvres. - Tu crois pas qu’on a passé l’âge? - Y a pas d’âge pour les gâteries, mon chou! J’avais envie de réfléchir à tout ce qu’elle venait de me raconter sur le Milieu. Une sacrée leçon. Et à Batisti. Ça me brûlait d’aller le voir. Mais ça pouvait attendre jusqu’à demain. On était dimanche, et pour moi ce n’était pas tous les jours dimanche. Babette dut lire dans mes pensées. - Cool, Fabio. Laisse aller, c’est dimanche. Elle se leva, me prit la main. On va se baigner? Ça apaisera tes ardeurs! On nagea à se faire éclater les poumons. J’aimais ça. Elle aussi. Elle avait voulu que je sorte le bateau et qu’on aille au large de la Baie des Singes. J’avais dû résister. C’était une règle, sur le bateau je n’emmenais personne. C’était mon île. Elle avait gueulé, m’avait traité de connard, de pauvre mec, puis s’était jetée à l’eau. Elle était fraîche à souhait. À bout de souffle, les bras un peu cassés, on se laissa flotter en faisant la planche. - Qu’est-ce que tu veux, avec Ugo? - Comprendre. Après je verrai. Pour la première fois, j’envisageai que comprendre ne me suffirait peut-être pas. Comprendre est une porte qu’on ouvre, mais on sait rarement ce qu’il y a derrière. - Fais gaffe où tu mets les pieds. Et elle plongea. Direction chez moi."
„Ihr erinnert euch gut. Zu gut manchmal, das macht euch unbequem für das Personal. Und das gibt sich Mühe. Immerhin. Gar keine Rede von „Pfötchenhotel". Auch wenn du das ständig gesagt hast, als meine Eltern dich herbrachten. „Bindet mich doch irgendwo an einer Autobahnraststätte an" zum Beispiel oder „Bekomme ich auch die große letzte Spritze, wenn ihr mich nicht pünktlich abholt?" Meine Eltern waren fertig, leer, alle mit den Nerven, das konnte man sehen. Als wären Falten, Tränensäcke und Furchen auf der Stirn ansteckend. Früher hatte man irgendwann die eigenen Jahre auf dem Buckel, heute sind es die eigenen und auch noch die der vorigen Generation, die einfach ihren Platz nicht räumt, die niemanden nachrücken lässt, sondern rüstig ihr Leben und ihr Terrotorium verteidigt. Früher waren die, die ihre Alten pflegten, wenigstens jung. Heute sind sie selbst Rentner, tragen Einlagen in den Hausschuhen und verbringen mehr Zeit miteinander beim Orthopäden als beim gemeinsamen Essen. Das weißt du auch alles, liebe Tante Magda, ich nehme es zumindest an, ich hoffe es, ich bestehe darauf, dass du es weißt und mir nicht wieder erzählst, dass das hier ein Zwinger sei, ein Tierheim, eine Abdeckerei. Es ist eine ganz besondere Station, ich habe mich informiert, davon gibt es noch nicht viele, und wir müssen dankbar sein für den großen Zufall, nein, den Glücksfall, dass sie dich aufnehmen, obwohl du erstens noch gar nicht richtig krank bist, nur ein bisschen tüdelig, und der Laden zweitens nicht ausgerichtet ist auf Kurzzeitpflege. Und Tante Magda bitte, es dauert nicht lange, wirklich, nur drei Wochen. Komm schon, gönn ihnen den Urlaub und ruf sie nicht wieder im Hotel an, dass du in einer Urne noch praktischer verwahrt wärst und bequem in einem Schließfach auf sie warten könntest. Und auch der nachfolgende Anruf, aus deiner Asche könnte man ja Magda-Kaba machen und dich bei Bedarf mit heißer Milch aufgießen, oder sie als Dünger über die Beete streuen, war ganz und gar unpassend.“
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Het is hetzelfde kenteeken van hopeloos cynisme en reddelooze vervuildheid, dat gij opmerkt bij de bevolking der ellendigste Londensche sloppen. Dáár begrijpt gij dien wezenstrek. Maar hier, te midden van een land waarover Natuur haren hoorn des overvloeds heeft uitgestort - hier zoekt gij vergeefs hem u te verklaren. Welk een verschil roet de dorpen en het landvolk in Duitsch Tirol, in Zwitserland, in geheel het Germaansche Noorden! Ook dáár is het landleven voorwaar geene idylle; ook dáár vinden de verfijnde zintuigen van den stedeling niet alles ooglijk en welriekend. Maar de armste dorper heeft er toch een hutje dat hij zijn eigen noemt, en voor de deur van zijne stulp wat schaduw en wat bloemen, en onder zijn rieten dak het een en ander dat hem zich tehuis doet gevoelen in zijn huis: iets dat, voor hemzelven zichtbaar en tastbaar, zijn bestaan verheft en veraangenaamt boven het bestaan van zijne koe of zijn varken. Hier, daarentegen, aan de inrichting eener menschelijke woning blijkbaar geen hoogere eischen gesteld dan aan die van eenen stal. Noch haardstee, noch tuintje, ofschoon de winter hier kil is, en de zomer tropisch; noch prenten aan den wand, noch bloemen aan het venster. Een duister hol tusschen vier naakte muren, om beschut te zijn tegen den regen, een gore vloer om op te eten en te slapen - méér schijnt er voor deze lieden niet begeerlijk. Helderheid, behaaglijkheid, huislijkheid, zijn woorden die buiten hun begripskriiig liggen. Daarginds in het Noorden, alle hoogten ruig van woud en ruischend van water; - hier, de eertijds dicht bewassen bergen veelal in dorre steenklompen verkeerd, wijl hersenlooze gelddorst wél rooien kon, maar onverschilligheid en gemis aan natuurzin het weder aanplanten verzuimden. Ginds de kerkhoven overdekt met crucifixen, bloembedden en gedenkteekenen; - hier, onder den invloed van eenzelfden eeredienst, geen houten kruisje zelfs dat den verwaarloosden akker tooit, op welken het onkruid te weliger omhoog schiet boven het overschot der dooden.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Het Gardameer
Do not look down on the seconds. Why? The time will come and you will see the reasons: like bullets at the temple they flow by, the instants the instants the instants
Each instant has its own cause and aim, its own bells and marks, its own colours, the instants give some people painful shame disgrace immortality to others
The instants are well pressed into the years, they are compressed and pressed into the centuries I cannot understand where the first and where on earth the final instant is.
The momentary instants weave the rain, and water falls from heaven in a torrent. At times for many years you have to wait to see your very last and final moment. It will arrive as big as gulp some day in summer when your thirst is so insistent.. And yet we should remember anyway our duty from the first to final instant
Do not look down on the seconds. Why? The time will come and you will see, as imminence, - Like bullets at the temple they flow by, the instants the instants the instants
Vertaald door Alec Vagapov
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994)
«Darauf gebe ich dir gern Antwort, lieber Josy. Deine Mutter kam in mein Leben, als sie dich bei uns oben in den Bergen besuchte. Sie war, als Flüchtlingsfrau, in einem schweizerischen Lager eingesperrt, es war noch während des Krieges, 1943 denke ich, während du aus dem Lager in eine Pflegefamilie kamst, ins Bergdorf, in meine kinderlose Ehe. Durch welche Vermittlung, das weiss ich nicht mehr. Es wurden Plätze für Flüchtlingskinder gesucht. Die Mädchen, die herzigen, fanden leicht Unterkunft, aber so ein dreizehnjähriger Bub, ein jüdischer Bub zudem, da wurde gezögert. Ich selber habe dich aber als Demonstration gewünscht, im Bergort war meine Umgebung sehr deutschfreundlich, also auch aus egoistischen Gründen nahm ich dich auf, mein lieber Josy, daran würde man meine Einstellung zur Kriegssituation erkennen. Es gelang ja dann auch, denn einige Leute im Bergort kamen nicht mehr zu uns zu Besuch, und das freute mich sehr. Aber ich glaube, ich habe dich ausgenützt, das musste ich dir einmal gestehen.» «Aber nun über meine Mutter, bitte», so Josy. «Für mich war sie eine demütige Frau, eine Frau, die nicht klagte, nicht über die Leiden der Verfolgung redete. Eine Frau, die ein schweres Schicksal ertrug. Sie war glücklich, dass ihr Sohn vom Lager befreit war und dass sie selber, einmal im Monat, frei bekam und zusammen mit ihrem zweiten Mann dich besuchen durfte.“
Laure Wyss (20 juni 1913 – 21 augustus 2002) Hier met haar zoontje, eind jaren 1950
““We can’t have mussels and spaghetti with basil. That’s two first courses.” “So have the mussels,” I said. “Don’t answer before you think,” Lillian said. “If we have mussels, what am I going to do about all the basil in the garden?—what about that?” I swallowed another half cup of coffee and said she could have them both if she put them together. “You see?” Lilly said, brightening, “if you’d just try thinking once in a while your whole life would be different.” […] When Saturday came she sat down in the same chair at five o’clock, dressed for the party, and said: “I don’t see why all those people are coming to my house expecting me to feed them. It’s your fault,” she said to Mike, who was coming downstairs with Annabel. “I’m only doing this for you.” “I didn’t want a party,” Mike said gently; “I came to rest.” “That’s no excuse and you know it,” Lillian said […] “They should all be honored you invited them,” Annabel said loyally. “Fuck all of them,” Lillian said, “except the Herseys. Let’s have a drink.”
Uit: Some Account of the Life of Mr. William Shakespear
“He had bred him, 'tis true, for some time at a Free-School, where 'tis probable he aquir'd that little Latin he was Master of: But the narrowness of his Circumstances, and the want of his assistance at Home, forc'd his Father to withdraw him from thence, and unhappily prevented his further Proficiency in that Language. It is without Controversie, that he had no knowledge of the Writings of the Antient Poets, not only from this Reason, but from his Works themselves, where we find no traces of any thing that looks like an Imitation of 'em; the Delicacy of his Taste, and the natural Bent of his own Great Genius, equal, if not superior to some of the best of theirs, would certainly have led him to Read and Study 'em with so much Pleasure, that some of their fine Images would naturally have insinuated themselves into, and been mix'd with his own Writings; so that his not copying at least something from them, may be an Argument of his never having read 'em. Whether his Ignorance of the Antients were a disadvantage to him or no, may admit of a Dispute: For tho' the knowledge of 'em might have made him more Correct, yet it is not improbable but that the Regularity and Deference for them, which would have attended that Correctness, might have restrain'd some of that Fire, Impetuosity, and even beautiful Extravagance which we admire in Shakespear: And I believe we are better pleas'd with those Thoughts, altogether New and Uncommon, which his own Imagination supply'd him so abundantly with, than if he had given us the most beautiful Passages out of the Greek and Latin Poets, and that in the most agreeable manner that it was possible for a Master of the English Language to deliver 'em. (note 3) Some Latin without question he did know, and one may see up and down in his Plays how far his Reading that way went: In Love's Labour lost, the Pedant comes out with a Verse of Mantuan; and in Titus Andronicus, one of the Gothick Princes, upon reading
Integer vitæ scelerisque purus
Non eget Mauri jaculis nec arcu-
says, 'Tis a Verse in Horace, but he remembers it out of his Grammar: Which, I suppose, was the Author's Case. »
“Mr. French sat on one side, Mr. Kirby on the other, of a handsome, broad-topped mahogany desk, equipped with telephones and push buttons, and piled with papers, account books and letter files in orderly array. In marked contrast to his partner's nervousness, Mr. French scarcely moved a muscle, except now and then to take the cigar from his lips and knock the ashes from the end. "Nine fifty!" ejaculated Mr. Kirby, comparing the clock with his watch. "Only ten minutes more." Mr. French nodded mechanically. Outside, in the main office, the same air of tense expectancy prevailed. For two weeks the office force had been busily at work, preparing inventories and balance sheets. The firm of French and Company, Limited, manufacturers of crashes and burlaps and kindred stuffs, with extensive mills in Connecticut, and central offices in New York, having for a long time resisted the siren voice of the promoter, had finally faced the alternative of selling out, at a sacrifice, to the recently organised bagging trust, or of meeting a disastrous competition. Expecting to yield in the end, they had fought for position--with brilliant results. Negotiations for a sale, upon terms highly favourable to the firm, had been in progress for several weeks; and the two partners were awaiting, in their private office, the final word. Should the sale be completed, they were richer men than they could have hoped to be after ten years more of business stress and struggle; should it fail, they were heavy losers, for their fight had been expensive. They were in much the same position as the player who had staked the bulk of his fortune on the cast of a die. Not meaning to risk so much, they had been drawn into it; but the game was worth the candle.”
Charles W. Chesnutt (20 juni 1858 – 15 november 1932)
Jeune homme irrité sur un banc d'école, Dont le coeur encor n'a chaud qu'au soleil, Vous refusez donc l'encre et la parole À celles qui font le foyer vermeil ? Savant, mais aigri par vos lassitudes, Un peu furieux de nos chants d'oiseaux, Vous nous couronnez de railleurs roseaux ! Vous serez plus jeune après vos études : Quand vous sourirez, Vous nous comprendrez.
Vous portez si haut la férule altière, Qu'un géant plîrait sous son docte poids. Vous faites baisser notre humble paupière, Et nous flagellez à briser nos doigts. Où prenez-vous donc de si dures armes ? Qu'ils étaient méchants vos maîtres latins ! Mais l'amour viendra : roi de vos destins, Il vous changera par beaucoup de larmes : Quand vous pleurerez, Vous nous comprendrez !
Ce beau rêve à deux, vous voudrez l'écrire. On est éloquent dès qu'on aime bien ; Mais si vous aimez qui ne sait pas lire, L'amante à l'amant ne répondra rien. Laissez donc grandir quelque jeune flamme Allumant pour vous ses vagues rayons ; Laissez-lui toucher plumes et crayons ; L'esprit, vous verrez, fait du jour à l'âme : Quand vous aimerez, Vous nous comprendrez !
Marceline Desbordes-Valmore (20 juni 1786 – 23 juli 1859)
Après un jour d'été, quand la ville s'endort, Qu'elle étouffe l'écho de ses rumeurs dernières ; Quand les lampes du soir dans les maisons du port S'allument, et sur l'eau projettent leurs lumières ;
Le long des quais obscurs, il est doux d'écouter, Dans cet apaisement des heures recueillies, Les airs que les marins se prennent à chanter D'une âme enfin rendue à ses mélancolies.
Préludant au sommeil qui va bientôt venir, Ce chant, dont la tristesse à temps égaux s'exhale, Pour chaque matelot est comme un souvenir, Comme une vision de la terre natale.
Marqué de son accent chaque peuple a le sien : L'Anglais un rythme dur, mêlé de quelque ivresse, L'Espagnol un refrain pieux, l'Italien Des couplets que l'amour emmielle de tendresse.
Mais, entre ces accords, à mon gré le plus doux, C'est l'air vague et plaintif, la sourde cantilène Que les matelots grecs, hôtes fréquents chez nous, Chantent sur leur navire, assis vers la poulaine.
Sans varier d'un son, d'où viens-tu, chant si vieux, Héritage flottant qu'un siècle à l'autre envoie ? Est-il vrai, matelots, que, parmi vos aïeux, On le chantait aux jours de la guerre de Troie ?...
De Amerikaanse schrijver James Salter is op 90-jarige leeftijd overleden. Amerikaanse media schrijven dat zijn vrouw zijn overlijden bekend heeft gemaakt. James Salter werd op 10 juni 1925 in New York geboren. Zie ook alle tags voor James Salterop dit blog.
Uit: Light Years
“Their life is mysterious, it is like a forest; from far off it seems a unity, it can be comprehended, described, but closer it begins to separate, to break into light and shadow, the density blinds one. Within there is no form, only prodigious detail that reaches everywhere: exotic sounds, spills of sunlight, foliage, fallen trees, small beasts that flee at the sound of a twig-snap, insects, silence, flowers. And all of this, dependent, closely woven, all of it is deceiving. There are really two kinds of life. There is, as Viri says, the one people believe you are living, and there is the other. It is this other which causes the trouble, this other we long to see.” (…)
“He had his life—it was not worth much—not like a life that, though ended, had truly been something. If I had had courage, he thought, if I had had faith. We preserve ourselves as if that were important, and always at the expense of others. We hoard ourselves. We succeed if they fail, we are wise if they are foolish, and we go onward, clutching, until there is no one—we are left with no companion save God. In whom we do not believe. Who we know does not exist.” (…)
“He was reaching that age, he was at the edge of it, when the world becomes suddenly more beautiful, when it reveals itself in a special way, in every detail, roof and wall, in the leaves of trees fluttering faintly before the rain. The world was opening itself, as if to allow, now that life was shortening, one long, passionate look, and all that had been withheld would finally be given.”
“There was once, in the city of Kahani in the land of Alifbay, a boy named Luka who had two pets, a bear named Dog and a dog named Bear, which meant that whenever he called out "Dog!" the bear waddled up amiably on his hind legs, and when he shouted "Bear!" the dog bounded towards him wagging his tail. Dog the brown bear could be a little gruff and bearish at times, but he was an expert dancer, able to get up on to his hind legs and perform with subtlety and grace the waltz, the polka, the rhumba, the wah-watusi and the twist, as well as dances from nearer home, the pounding bhangra, the twirling ghoomar (for which he wore a wide mirrorworked skirt), the warrior dances known as the spaw and the thang-ta, and the pea cock dance of the south. Bear the dog was a chocolate Labrador, and a gentle, friendly dog, though sometimes a bit excitable and nervous; he absolutely could not dance, having, as the saying goes, four left feet, but to make up for his clumsiness he possessed the gift of perfect pitch, so he could sing up a storm, howling out the melodies of the most popular songs of the day, and never going out of tune. Bear the dog and Dog the bear quickly became much more than Luka's pets. They turned into his closest allies and most loyal protectors, so fierce in his defence that nobody would ever have dreamed of bullying him when they were nearby, not even his appalling classmate Ratshit, whose behaviour was usually out of control. This is how Luka came to have such unusual companions. One fine day when he was twelve years old, the circus came to town - and not just any circus, but the GROF or Great Rings of Fire itself, the most celebrated circus in all of Alifbay, "featuring the Famous Incredible Fire Illusion." So Luka was at first bitterly disappointed when his father the storyteller Rashid Khalifa told him they would not be going to the show. "Unkind to animals," Rashid explained. "Once it may have had its glory days but these days the GROF has fallen far from Grace." The Lioness had tooth decay, Rashid told Luka, and the Tigress was blind and the Elephants were hungry and the rest of the circus menagerie was just plain miserable."
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
De man van 40+
Op zijn hoofd heeft hij ongeveer 100.000 haren. Zijn bloedvaten zijn 20.000 meter lang en er stroomt 6 liter bloed door. Hij beschikt over 750 spieren en 222 botten. In zijn lichaam zit genoeg fosfor om 60.000 lucifers mee te maken, vet voor 50 kaarsjes, ijzer voor 10 duim- spijkers en 20 volle lepels keukenzout. Naast sporen goud en zilver bevat hij voorts voldoende glycerine om 15 kilo springstof van te maken. Totaalwaarde anno 1969 van Mr.X, volgens de amerikaanse biochemicus Donald Forman: f 12,67 (Sinds zijn jeugd ruim 9 gulden in waarde gestegen) Toch zal er, aldus de Volkskrant, eerst een forse goudader in zijn lichaam ontdekt moeten worden voordat er wat minder lichtzinnig met zijn leven zal worden omgesprongen.
P.S. De conclusie van de Volkskrant is onjuist: Wanneer er een forse goudader in zijn lichaam ontdekt zou worden, zou zijn leven geen ogenblik veilig zijn.
“When I approached the queue it became clear that the guards were doing their job mechanically, without paying much attention. Now and then they would examine a bag or reach into a pocket if something aroused their suspicions, but their efficiency was limited by the fact that each of them had only one arm. At first, I thought they must be casualties of the recent war of destruction. I selected out an old man who was riding on a donkey, and tried to slip into the town with him, half-hidden by the animal, but it didn't work: "Stop!" I felt the edge of a blade upon my neck. The guard who had stopped me was about 50 years old. His left eye was twice as big as the right, and he had a wooden leg. He limped with me to a nearby guardroom. I noticed a big drum and trumpet near the entrance, apparently for summoning help in emergencies. How could such primitive equipment exist alongside the holorays of the Curtain? Had they lost the expertise which had produced the Curtain so soon? The guard shoved me forwards. I tried to limp the way he did, hoping to attract sympathy by the ploy -- and also to conceal from him the fact that I could run away any time I wanted. When we entered the guardroom he locked the door through which we had come and indicated that I should wait. His manner wasn't at all menacing. He behaved like someone who was thoroughly bored by his job. He slowly detached his armour, having first laid down his sword and shield in a corner. Then he opened another door, which led to an inner room. The room was all white. Lots of sharp instruments hung on the walls, some of which were utterly unfamiliar to me. I felt someone touch my neck, tenderly, on the same spot where the blade had touched me before. I had to turn around. Evidently there was a tiny would on my neck, and the woman who had touched me was a nurse. She was horrible; I had never seen anyone so horrible in my entire life. I suppressed a cry of disgust.”
“What, I wondered, did he mean by “society”? The plural of human beings? Where was the substance of this thing called “society”? I had spent my whole life thinkng that society must certainly be something powerful, harsh and severe, but to hear Horiki talk made the words “Don’t you mean yourself?” come to the tip of my tongue. But I held the words back, reluctant to anger him. ‘Society won’t stand for it.’ ‘It’s not society. You’re the one who won’t stand for it - right?’ ‘If you do such a thing society will make you suffer for it’ ‘It’s not society. It’s you, isn’t it?’ ‘Before you know it, you’ll be ostracized by society.’ ‘It’s not society. You’re going to do the ostracizing, aren’t you?’ Words, words of every kind went flitting through my head. “Know thy particular fearsomeness, thy knavery, cunning and witchcraft!” What I said, however, as I wiped the perspiration from my face with a handkerchief was merely, “You’ve put me in a cold sweat!” I smiled. From then on, however, I came to hold, almost as a philosophical conviction, the belief: What is society but an individual?” (…)
“I also have the impression that many women have been able, instinctively, to sniff out this loneliness of mine, which I confided to no one, and this in later years was to become one of the causes of my being taken advantage of.”
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948)
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Hymn to Labor
For the Motherland in war, For the Motherland in peace, Will the Filipino keep watch, He will live until life will cease!
MEN: Now the East is glowing with light, Go! To the field to till the land, For the labour of man sustains Fam'ly, home and Motherland. Hard the land may turn to be, Scorching the rays of the sun above... For the country, wife and children All will be easy to our love.
(Chorus) WIVES: Go to work with spirits high, For the wife keeps home faithfully, Inculcates love in her children For virtue, knowledge and country. When the evening brings repose, On returning joy awaits you, And if fate is adverse, the wife, Shall know the task to continue.
(Chorus) MAIDENS : Hail! Hail! Praise to labour, Of the country wealth and vigor! For it brow serene's exalted, It's her blood, life, and ardor. If some youth would show his love Labor his faith will sustain : Only a man who struggles and works Will his offspring know to maintain.
(Chorus) CHILDREN: Teach, us ye the laborious work To pursue your footsteps we wish, For tomorrow when country calls us We may be able your task to finish. And on seeing us the elders will say : "Look, they're worthy 'f their sires of yore!" Incense does not honor the dead As does a son with glory and valor.
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Standbeeld in het Rizal Park in Wilhelmsfeld, Duitsland
„Herr Michel übernahm alles mit der größten Ausdauer und sagte nur manchmal: »Aber nein! Wirklich? Was doch alles in der Welt vorgeht!« Dann steckte er die Enden seines spärlichen Schnurrbartes in die Mundwinkel und sah nachdenklich vor sich hin. Peterchen schwieg dann erschüttert mit, blickte auf seinen Vater – und dessen gesicherte Unangreiflichkeit gab ihm selbst eine innere Festigkeit und Ruhe: Er fühlte sich geborgen. Solche Szenen ereigneten sich übrigens niemals im Beisein der Mutter oder des Großvaters. Frau Michel besaß einen sicheren Instinkt, Betrügereien zu durchschauen, nachdem sie sich im ersten Augenblick hatte verblüffen lassen. Und der Großvater – Frau Michels Vater – genoß bei dem Pastor und dem Schulzen noch dieselbe Ehrfurcht wie vor Jahren, als er den Rohrstock über ihnen schwang. Die Erziehung des Kindes Peter lag fast ausschließlich in den Händen der Mutter. Herr Michel war ein reines Kind, wo es sich um Lebensfragen handelte. – Eine Eigenschaft war beiden Eltern ihrem Sohne gegenüber gemeinsam: die der vollständigen Ehrlichkeit. Frau Michel log bloß manchmal heimlich ein wenig, wenn sie genau wußte, daß es niemand merken konnte, und wenn sie einen nicht schlimmen Zweck damit verband. Herr Michel, welcher keine Zwecke kannte, log nie. So wuchs das Kind im felsenfesten Zutrauen auf die Welt heran. Mit aller natürlichen, hausbackenen Aufgewecktheit verband Frau Michel aber eine Eigenschaft, die ihr oft schadete: ihre verwundbare Stelle war die Eitelkeit. Durch Schmeicheln konnte man alles von ihr erlangen. Merkte sie dann aber einmal, daß man sie ausgebeutet hatte, so ging ihr Temperament vollkommen mit ihr durch. In ihrer Kleidung war sie etwas auffallend und nicht sehr geschmackvoll. Das eigentliche Zartgefühl ging ihr ab, und auch von Gemüt hatte sie soviel wie nichts. Peter, der in beidem mehr dem Vater nachschlug, fand in ihm eine verwandtere Natur und schloß sich ihm mehr an als seiner Mutter.“
Friedrich Huch (19 juni 1873 – 12 mei 1913) Braunschweig,“ Altstadtmarkt von Osten“ door Domenico Quaglio, 1834
„So kühne Hoffnung dürfen wir von Erforschung des Geschlechtes schwäbischer Dichter freilich nicht hegen. Die Kirchenbücher der württembergischen Dörfer namentlich gehen wohl insgesamt nicht bis zur Reformation herab, sehr viele sind nach der Nördlinger Schlacht von den Kaiserlichen zerstört worden. Doch ist es dem Verfasser dieser Lebensbeschreibung durch die Gefälligkeit zweier Pfarrämter gelungen, den Mannsstamm Schillers mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit bis ins siebente Glied rückwärts und in die Mitte des sechzehnten Jahrhunderts zu verfolgen. Schillers Vater, Johann Kaspar Schiller, ist zwei Stunden nördlich von der Ghibellinenstadt Waiblingen und in ihrem Oberamte, zu Bittenfeld (nicht Bitterfeld) einem altwürttembergischen Pfarrdorfe von etwa tausend Einwohnern am 27. Oktober des Jahres 1723 geboren: dessen Vater, der Großvater des Dichters, hieß Johannes Schiller, war Schultheiß des Dorfes und Bäcker, und am 20. Oktober 1682 zu Bittenfeld geboren; heirathete am 30. Oktober 1708 eine Bewohnerin des Dorfes Altdorf, Eva Margaretha Schatzin, und starb am 11. Juni 1733. Der Vater des Johannes, der Urgroßvater des Dichters, hieß, wie der Enkel, Johann Kaspar Schiller, war Mitglied des Gerichts und, wie sein Sohn, ein Bäcker. Seine Gattin hieß Anna Katharina. Er starb 37 Jahre 8 Monate alt am 4. September 1687. Dieser ist im Tauf- und Kopulationsbuche Bittenfelds nicht zu finden, und er soll von Großheppach nach Bittenfeld gezogen seyn. Wir wenden uns also nach diesem stattlichen Dorfe des weinreichen Remsthals, das gleichfalls im Waiblinger Oberamte und eine kleine Meile südöstlich von der Stadt Waiblingen gelegen, etwa 1400 Einwohner zählt und durch die Zusammenkunft der Helden Marlborough, Prinz Eugen und Markgraf Ludwig von Baden im dortigen Wirthshause zum Lamm am 9. Junius des Jahrs 1704 eine geschichtliche Illustration erhalten hat.”
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Gedenksteen in Friedrichshafen
“Next door, a family of four watches the denouement of Dancing with the Stars. One house to the south, an executive secretary for a semi-criminal real estate development firm arranges next fall’s cruise to Morocco. Across the double expanse of backyards, a market analyst and his pregnant lawyer wife lie in bed with their glowing tablets, playing offshore Texas hold ’em and tagging pictures from a virtual wedding. The house across the street is dark, its owners at an all-night faith-healing vigil in West Virginia. No one thinks twice about the quiet, older bohemian in the American Craftsman at 806 South Linden. The man is retired, and people take up all kinds of hobbies in retirement. They visit the birthplaces of Civil War generals. They practice the euphonium. They learn tai chi or collect Petoskey stones or photograph rock formations in the shape of human faces. But Peter Els wants only one thing before he dies: to break free of time and hear the future. He’s never wanted anything else. And late in the evening, in this perversely fine spring, wanting that seems at least as reasonable as wanting anything. I did what they say I tried to do. Guilty as charged. On the tape, the hum of deep space. Then a clear alto says: Pimpleia County Emergency Services, Dispatcher Twelve. What is the location of your emergency? There comes a sound like a ratchet wrapped in a towel. A hard clap breaks into clatter: the phone hitting the floor. After a pause, a tenor, in the upper registers of stress, says: Operator? Yes. What is the loc— We need some medical help here. The alto crescendos. What’s the nature of your problem?”
"Du reste, jusqu'ici, pour la bonne, il ne s'agissait encore que de répétition plus ou moins publique. Elle devait débuter le soir, selon l'usage, les girlandes lumineuses lui formant une véritable rampe. Il y avait à la fois celles de l'avenue et celles du jardin, car les Maréchaud, malgré leur absence feinte, n'avaient osé se dispenser d'illuminer, comme notables. Au fantastique de cette maison du crime, sur le toit de laquelle se promenait, comme sur un pont de navire pavoisé, une femme aux cheveux flottants, contribuait beaucoup la voix de cette femme: inhumaine, gutturale, d'une douceur qui donnait la chair de poule. Les pompiers d'une petite commune étant des “volontaires”, ils s'occupent tout le jour d'autre chose que de pompes. C'est le laitier, le pâtissier, le serrurier, qui, leur travail fini, viendront éteindre l'incendie, s'il ne s'est pas éteint de lui–même. Dès la mobilisation, nos pompiers formèrent en outre une sorte de milice mystérieuse faisant des patrouilles, des manoeuvres et des rondes de nuit. Ces braves se levèrent enfin et fendirent la foule."
Scene uit de film met Micheline Presle en Gérard Philipe, 1947
Une femme s'avança. C'était l'épouse d'un conseiller municipal, adversaire de Maréchaud, et qui, depuis quelques minutes, s'apitoyait bruyamment sur la folle. Elle fit des recommandations au capitaine: “ Essayez de la prendre par la douceur; elle en est tellement privée, la pauvre petite, dans cette maison où on la bat. Surtout, si c'est la crainte d'être renvoyée, de se trouver sans place, qui la fait agir, dites–lui que je la prendrai chez moi. Je lui doublerai ses gages. ” Cette charité bruyante produisit un effet médiocre sur la foule. La dame l'ennuyait. On ne pensait qu'à la capture. Les pompiers, au nombre de six, escaladèrent la grille, cernèrent la maison, grimpant de tous les côtés. Mais à peine l'un d'eux apparut–il sur le toit, que la foule, comme les enfants à Guignol, se mit à vociférer, à prévenir la victime."
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923)
1 Created purely from glass the saint stands, Exposing his gifted quite empty hands Like a conjurer about to begin, A righteous man begging of righteous men.
2 In the sun lily-and-gold-coloured, Filtering the cruder light, he has endured, A feature for our regard; and will keep; Of worldly purity the stained archetype.
3 The scummed pond twitches. The great holly-tree, Emptied and shut, blows clear of wasting snow, The common, puddled substance: beneath, Like a revealed mineral, a new earth.
“Toch ontstaat hier en daar, af en toe, nog een luie hoek. Hier, in mijn buurt, gebeurt dat. Niet dikwijls. Je moet geluk hebben. Mijn buurman staat buiten, of ik sta buiten. We kuieren naar elkaar toe. Iemand komt voorbij en blijft staan. Nog iemand komt. Een auto stopt en daar heb je het. Opeens ontstaat die gezelligheid. Met zijn tweeën heb je een prettig babbeltje, maar geen luie hoek. Vier of vijf of zes dienen er te zijn. Drie is het minimum, vier is al beter. Vijf is ideaal. Dan is niemand meer bij niemand. Niemand is de gastheer, niemand de geïnviteerde. Niemand geeft wat, niemand krijgt wat. Je hoeft geen enkele schijn op te houden. Men beoordeelt daar niet je fortuin of je succes. Men weet dat allemaal. Iedereen weet alles en lapt het aan zijn laarzen. Daar gebeurt niets. Dat is het verrukkelijke van een luie hoek, dat daar absoluut niets gebeurt, dat niemand daar is om een reden. Niemand heeft er een taak. Niemand speelt er een rol. Een luie hoek heeft daar ook iets van. Je kunt daar niet staan dik doen. Sommige mensen moeten altijd maar tegen de anderen zeggen hoeveel geld ze hebben. Het is een ongelukkige neiging. Die mensen zouden prettige boeiende mensen kunnen zijn, maar ze willen je altijd maar op die manier vervelen. Ik doe het soms ook, ik geef het toe, maar ik span me in om het niet te doen. Ik doe het veel minder dan vroeger.”
De Nederlandse dichter en literatuurcriticus Adriaan van der Hoop jrwerd geboren in Rotterdam op 17 juni 1802. Op het gebied van lezen en schrijven was hij autodidact, omdat hij daar geen opvoeding in genoten heeft. Hij leerde met name de Engelse, Franse en Hoogduitse taal en kon zich daarnaast redden in het Latijn. Vanaf 1830 schreef hij poëzie. In die periode was hij een uitzondering door te dichten over de actualiteit. Zo waren onder andere “Tiendaagsche veldtogt” en “Rouwklagt bij het overlijden van Neérlands Koningin” erg populair. In 1832 richtte Van der Hoop samen met mr. P. S. Schull het tijdschrift “Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis” op, en was daar onderdeel van de redactie. Ook was hij lid en bestuurder van het letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming in Rotterdam. Hij droeg daar, net als bij Diversa sed Una in Dordrecht en Dilegentia in Den Haag, zijn gedichten voor. Tevens was Van der Hoop jr. lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, correspondent der 2de klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut en ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Hij overleed op 4 november 1841 in Rotterdam. Hij wordt gezien als een van de voorlopers van de literaire vernieuwingsbeweging uit de jaren ’30 van de 19e eeuw, bekend geworden onder de naam Jong Holland.
Te vroeg
Te vroeg, o acht het nooit te vroeg, Als 't goede dient ge daan,- Geen uit-stel op des levensweg, Men komt bij tijds nooit aan! Des levensmorgen schijnt ons lang, tot de avond hem ver-joeg: Sta op en werk, wan-neer 't is dag, het zij u nooit te vroeg! Sta op en werk, wanneer 't is dag, het zij u nooit te vroeg.
Geen bosch en boomgaard sierde de aard, En graan noch bloem het veld, Had 't korreltje, aan den grond vertrouwd, Het werken uitgesteld. Een taak is allen opgelegd, 't Wordt avond, ras genoeg, De bloemen bloeien altijd weer. En nimmer één - te vroeg.
Nu of nimmer,
Nu of nimmer, nu of nimmer! Blijve dat bij vreugd of smart, 't Onbedrieglijk wachtwoord immer, Dierbaar aan elk minlijk hart. Wilt ge hoon of laster wreken, Dat het dan geen uitstel lij! Blijf geen haat in't binnest kweeken- Dat het nu of nimmer zij!
Nu of nimmer! Waartoe morgen, Als 't een eedle handling geldt? Soms baart jaren, vol van zorgen, Wat één dag werd uitgesteld. Wie kan op de toekomst bouwen, 't Heden, 't heden staat u vrij, 't Minst verzuim wekt steeds berouwen! Dat het nu of nimmer zij.
Nu of nimmer! Nu of nimmer! Spreekt u huivrende armoede aan, Tracht dan eer 't gebrek verslimmer, Trouwden broeder bij te staan! - Heden hebt ge om van te geven, Morgen bleef licht niets u bij, Dat dan immer in uw leven 'Nu of nimmer' 't wachtwoord zij.
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 - 4 november 1841) Adriaan van der Hoop jr., lithografie door A. J. Ehnle
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 inMostaganem, Algerije.Daoud redigeert deFranstaligekrant LeQuotidiend'Oran, waarin hij in het Frans.een populairerubriek metscherpcommentaar ophet nieuws schrijft onder de titel"Raina Raikoum" ("mijn mening, uw mening") Daoud's debuutroman“Meursault, contre-enquêt” (In het Nederlands verschenen onder de titel “Moussa of de dood van een Arabier”)wonde PrixGoncourtduPremierRoman, deprixFrançoisMauriac, ende Prix des cinq continents de la francophonie. Het stond ookop de shortlistvoor de PrixRenaudot.
Uit: The Meursault Investigation (Vertaald door John Cullen)
“usa was my older brother. His head seemed to strike the clouds. He was quite tall, yes, and his body was thin and knotty from hunger and the strength that comes from anger. He had an angular face, big hands that protected me, and hard eyes, because our ancestors had lost their land. But when I think about it I believe that he already loved us then the way the dead do, with no useless words and a look in his eyes that came from the hereafter. I have only a few pictures of him in my head, but I want to describe them to you carefully. For example, the day he came home early from the neighborhood market, or maybe from the port, where he worked as a handyman and a porter, toting, dragging, lifting, sweating. Anyway, that day he came upon me while I was playing with an old tire, and he put me on his shoulders and told me to hold on to his ears, as if his head were a steering wheel. I remember the joy I felt as he rolled the tire along and made a sound like a motor. His smell comes back to me, too, a persistent mingling of rotten vegetables, sweat, and breath. Another picture in my memory is from the day of Eid one year. Musa had given me a hiding the day before for some stupid thing I’d done, and now we were both embarrassed. It was a day of forgiveness and he was supposed to kiss me, but I didn’t want him to lose face and lower himself by apologizing to me, not even in God’s name. I also remember his gift for immobility, the way he could stand stock still on the threshold of our house, facing the neighbors’ wall, holding a cigarette and the cup of black coffee our mother brought him. Our father had disappeared long ago and existed now in fragments in the rumors we heard from people who claimed to have run into him in France. Only Musa could hear his voice. He’d give Musa commands in his dreams, and Musa would relay them to us. My brother had seen our father just once since he left, and from such a distance that he wasn’t even sure it was him. As a child, I learned how to distinguish the days with rumors from the days without.When Musa heard people talking about my father, he’d come home all feverish gestures and burning eyes, and then he and Mama would have long, whispered conversations that ended in heated arguments. I was excluded from those, but I got the gist: for some obscure reason, my brother held a grudge against Mama, and she defended herself in a way that was even more obscure. Those were unsettling days and nights, filled with anger, and I lived in fear at the idea that Musa might leave us, too. But he’d always return at dawn, drunk, oddly proud of his rebellion, seemingly endowed with renewed vigor. Then he’d sober up and fade away. All he wanted to do was sleep, and in this way my mother would get him under her control again.“
Der Bärenprinz Die großen Leiber, die Zinnen einer Art von Glück: Aus diesen Höhlen grub ich nichts: Pech gehabt! Früher hielt man Pfauen, das Federvieh zu schützen, das dumme Glück! Ich habs probiert, weiß Gott! Schau einem sol- chen Leben zu: Du siehst Gespenster laufen.
Unterm Dach hängt Wäsche, sie gefriert; die Frau schöpft Wasser in den Bottich, ihr Haar hängt in die Brühe: Unterhosen grundeln! Im Dampf umflüstern sie die Stimmen, das Wiesel streckt die Schnauze aus dem Loch: Tausend Egos! Den Schweinekerl faßt du nie!
Jetzt flennt er! Die Hunde bellen: Schnee!! In Wannen wuschen sie die Därme aus, die platzten: Rote Früchte; süß! Wir töteten den Bären nicht; der starb von selber! Was kle- ben bleibt, wischt man ab. Im Ausguß sam- melt sich der Rest. Er wird vergessen.
« Ellie gawked like a child, unironic. She remembered something from schooldays: Janus, with his two faces, is the god of bridges, since bridges look both ways and are always double. There was the limpid memory of her schoolteacher, MissMorrison, drawing Janus on a blackboard, her inexpert, freckled hand trailing the chalk-line of two profiles. With her back to the class, there was a kind of pathos to her form. She had thickset calves and a curvature of the spine and the class would have snickered in derision, had it not been for her storytelling, which made any image so much less than the words it referred to. Roman God: underlined. The Janus profiles not matching. A simple image on the blackboard snagged at her feelings and Ellie had loved it because it failed, because there was no mirror and no symmetry. And because the sight of Miss Morrison’s firm calves always soothed and reassured her. From somewhere drifted the sound of a busking didgeridoo with an electronic backbeat, boum-boum, boum-boum; boum-boum, boum-boum. The didgeridoo dissolved in the air, thick and newly ancient. For tourists, Ellie thought, with no disparagement. For me. For all of us. Boum-boum, boum-boum. In the democratic throng, in the pandemonium of the crowd, she saw sunlight on the heads of Americans and Japanese; she saw small children with ice-creams and tour groups with cameras. She heard how fine weather might liberate a kind of relaxed tinkling chatter. There was a newsstand, with tiers of papers in several languages trembling in a light breeze, and people in booths here and there, selling ferry tickets behind glass. There was a human statue in pale robes, resembling something-or-other classical, and before him a flattened hat in which shone a few coins. A fringe of bystanders stood around, considering the many forms of art.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Het reservaat
“Als u ’t me toestaat, meneer de voorzitter, zou ik in dit verband eerst nog even een vraag stellen.’ ‘Gaat u gerust uw gang, meneer Opdael.’ ‘Ik zou graag van meneer Jonas vernemen waaròm hij eigenlijk voor dat meisje viool heeft gespeeld.’ Basille maakte een schuwe beweging met zijn hoofd, alsof hij bij voorbaat iets wilde ontwijken dat gevaarlijk dichterbij kwam. Uit het eerste verhoor was hem onder andere de ervaring bijgebleven, dat hij vooral op zijn hoede diende te zijn voor schijnbaar zinloze vragen, vragen waarbij je onwillekeurig dacht: weten ze eigenlijk zelf wel waar ze daarmee heen willen?” (…)
“Iemand die het leven niet aankan, vlucht in de muziek en de poëzie, zoals iemand die die het voorwerp van zijn liefde niet aankan in het klooster vlucht.’ Hij sprak de woorden muziek, poëzie en klooster uit alsof hij heft over schimmelcultoren had.” (…)
“Zijn aandacht werd afgeleid door een raaf, die een eindje verder naast de weg neerstreek. Bijna ogenblikkelijk ontwaakte zijn jagersinstinct: zijn wijsvinger maakte een trekkende beweging. In plaats van een schot, gingen er geluidloze woorden af, woorden die hij nog maar pas had gelezen en in het magazijn van zijn geheugen klaar vóór de loop zaten: van alle levende wezens is de mens het wreedste… alleen de mens doodt uit sadisme, haat, afgunst, machtswellust, en zelfs uit verveling. Het verveelde hem, dat die woorden zich in zijn herinnering hadden vastgezet. Het was een aanslag op zijn gemoedsrust. Telkens wanneer hij voortaan een geweer vastnam, zou hij daaraan moeten denken. Hij haalde de schouders op. Was het niet belachelijk, dat hij zich in verwarring liet brengen door de sofisterijen van een romantische dweper? Hij draaide zich om en stapte weer in. Toen hij de motor aanzette, vloog de raaf verschrikt op en de hele tijd, op de weg naar Meirhaegen, bleef de vogel voor hem uitvliegen, als een zwarte vloek, als een boze geest. De geest van Basile Jonas, dacht Johan somber.”
Uit: De waarheid over de zaak Harry Quebert Vertaald doorManik Sarkar)
“Het eerste halfjaar na het verschijnen van mijn boek deed ik niets anders dan genieten van mijn heerlijke nieuwe bestaan. ’s Ochtends ging ik even langs kantoor om een blik te werpen op alles wat er eventueel over mij geschreven was en de tientallen brieven van bewonderaars te lezen die ik dagelijks ontving en die Denise vervolgens in grote ordners stopte. Dan vond ik dat ik wel genoeg had gedaan en ging ik, innig tevreden over mezelf, flaneren door de straten van Manhattan, waar het onder de voorbijgangers gonsde als ik langskwam. De rest van de dag maakte ik gebruik van de privileges die de roem me verschafte: het recht om te kopen wat ik wilde, het recht op een vip-loge in Madison Square Garden bij wedstrijden van de Rangers, het recht om over de rode loper te lopen met muzikanten van wie ik in mijn jeugd de platen had gekocht en het recht om uit te gaan met Lydia Gloor, dé televisiester van het moment, om wie iedereen vocht. Ik was een beroemd schrijver: ik had het gevoel dat ik het mooiste beroep van de wereld had. En omdat ik ervan overtuigd was dat mijn succes nooit voorbij zou gaan, sloeg ik geen acht op de signalen van mijn agent en mijn uitgever toen ze er bij me op aandrongen dat ik aan mijn tweede roman zou beginnen. In de zes maanden daarna drong het langzaam tot me door dat de wind uit een andere hoek begon te waaien: de brieven van bewonderaars werden schaarser en op straat werd ik minder vaak aangesproken. Niet lang daarna begonnen de voorbijgangers die me nog herkenden te vragen: ‘Waar gaat uw volgende boek over, meneer Goldman? En wanneer komt het uit?’ Ik begreep dat ik aan het werk moest en dat deed ik ook: ik schreef ideeën op losse blaadjes en typte verhaallijnen uit op de computer. Maar het stelde allemaal niets voor. Dus kwam ik met andere ideeën en bedacht ik andere verhaallijnen. Maar ook die waren niet geslaagd. Daarom kocht ik een nieuwe computer, in de hoop dat die inclusief sterke ideeën en uitstekende verhaallijnen werd geleverd. Tevergeefs. Toen veranderde ik van methode: ik legde tot laat in de avond beslag op Denise en dicteerde haar allerlei invallen die volgens mij geweldige bon mots, prachtige zinnen en buitengewone invalshoeken voor romans waren. Maar de volgende dag vond ik mijn woorden vaal, mijn zinnen gammel en mijn invalshoeken uitvalswegen. En zo begon de tweede fase van mijn ziekte.”
“Sjerp en hoed, rijlaarzen en rinkelende sporen. Maar het was er spotgoedkoop, bij het vuur was het voor mij, in trui, colbert én regenjas, redelijk uit te houden, en het lag vlak naast mijn hotel - waar wél verwarming was. En dan Rio, een afstand van achthonderd kilometer en een verschil van vijfentwintig graden. Drukke week gehad. Eindelijk (afgezien van het bezoek aan Trevisan) begin ik de werkzaamheden te verrichten waarvoor ik hier moest zijn en die mijn verblijf hier althans rechtvaardigen. Aan een dergelijke rechtvaardiging heb ik sowieso behoefte, en dat al sinds vele jaren. Het was, denk ik, in 1971, tijdens mijn grote reis door Marokko, dat ik het gevoel kreeg dat het eigenlijk onfatsoenlijk was om in arme landen rond te kijken, alleen om te kijken. Het hele idee van vakantie kreeg voor mij iets onzindelijks: dat vrijblijvend koekeloeren in een land waar je niets te maken hebt. Sindsdien heb ik alleen nog naar het buitenland willen gaan als mijn aanwezigheid daar geëxcuseerd werd doordat ik er wél iets te maken had, en dat was dan meestal mijn werk. Ook bij jou in Molières voelde ik me niet op mijn gemak als ik niet elke dag minstens een uurtje had zitten vertalen. En nu, in Brazilië, komt daarbij nog het gevoel dat ik mijn aanwezigheid hier ook tegenover Noor en Roos moet rechtvaardigen. Goed, ik werk dus nu, maar desondanks steek ik nog steeds niet lekker in mijn vel. Het is vreemd: wanneer ik afspraken heb met mensen, en in gezelschap ben, is dat natuurlijk een afleiding, maar tegelijk verlang ik ernaar alleen te zijn, en wanneer ik dan alleen ben, is dat éven plezierig, maar voel ik weer gauw de behoefte aan afleiding, echter zonder dat ik ertoe kom b.v. een film of toneelstuk te gaan zien of de stad te verkennen. Nou, zoek het dan maar uit. Ik zit hier in wat de mooiste stad ter wereld heet, en het doet me niets.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007)
« A little more than a year earlier, in January, 2007, my husband and I were in a serious car accident, the first of our married life. It would seem ironic in retrospect that this accident—in which Ray might easily have been killed, but was not killed—occurred hardly more than a mile from the Princeton Medical Center, in an intersection that we often drove through on our way into Princeton and on our way home. It is an intersection I drive through now, as if in a dream of nightmare repetition, in which my very grief is rebuked: You might have died here! You have no right to grieve. Your life is a gift. The accident occurred on a week night. As we entered the intersection, out of nowhere—on the driver’s side of our car—there came a hellish glare of headlights, a screeching of brakes, and a tremendous crash as the front of our car was demolished, the windshield shattered, and air bags detonated. In the immediate aftermath of the crash, we were too confused to gauge how lucky we’d been that the other vehicle had struck only the front of our car. A few inches back and Ray would have been killed or seriously injured, crushed in the wreck. Our air bags had exploded with remarkable rigor. Ray’s face, shoulders, chest, and arms were as battered as if he were the hapless sparring partner of a heavyweight boxer; his hands gripping the steering wheel were splattered with acid, which left coin-size burn marks that would sting for weeks. Beside him, I was too rattled to comprehend how powerfully I’d been hit by my air bag. For the next two months, my bruised chest, ribs, and arms would be so painful that I could barely move without wincing. But in our wrecked car, in the euphoria of cortical adrenaline, we had little awareness of our injuries as we managed to force our doors open and step out onto the pavement. A wave of relief swept over us. We are alive! We are unharmed!”
There was one man there named Frank. He’d been there longer than anyone. He was in his seventies and had suffered a stroke at some time in the past.
The stroke had affected his motor skills and his speech. He’d lost most of the use of one arm. He could still walk, but had difficulty doing so. His speech was little more than grunts, groans and a series of hums. Most people couldn’t understand what Frank was saying. But, after you spent some time around him you sort of learned to figure out his meaning.
Frank had a kindness about him. He was a remarkable man. He’d lived a life, a hell of a life. He radiated a warmth, and above all, he reeked of a wisdom that gave him a strength that the most youthful and able of bodies could never provide. He was generous. He was immensely likable. Even though his form was twisted, his speech unnatural and labored, after a short time, you just sort of stopped seeing that. It all seemed to just disappear and Frank became just Frank, no different than anyone else who worked there.
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971)
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minu op dit blog.
Uit: Im Grunde bin ich ein nüchterner Mensch (Interview door Michael Bahnerth in de Basler Zeitung)
„Zu Hause verändert sich nicht nur die politische Grosswetterlage. Die Eltern führen inzwischen das, was man heute eine offene Beziehung nennen würde, ein Modell, das -minu ansatzweise übernehmen wird. Er wird die Liebe vom Sex trennen und den Sex von der Liebe. «Bist du gestartet mit Freundschaft und hast die Liebe entdeckt oder gestartet mit Liebe und hast die Freundschaft entdeckt?» «Es ist besser, nicht mit so grossem Feuer zu starten. Christoph und ich, das war kein Wow-Erlebnis. Ich habe das Wow auch nicht vermisst, ich hatte das schon ausgelebt. Mit Christoph kam eine Ruhe. Partnerschaft ist Liebe. Das andere ist Sex und Abenteuer.» «Ist Sex mit Liebe nicht intensiver?» «Ich glaube, das ist ein Irrtum. Ich liebe Sex, und ich glaube, dass eine starke innerliche Beziehung sexuell eine gewisse Hemmung bringt. Wenn du jemanden liebst, heisst das nicht, dass du Sex brauchst. Ich gehe jeden Morgen zu Christoph ins Bett und gebe ihm einen Schmutz. Das ist Liebe. Eine gute Nummer, danach einen Espresso und dann ein Ciao. Das ist Sex.» «Ist das das viel zitierte schwule Beziehungsmodell?» «Es ist ein Beziehungsmodell.» «Was ist mit der Eifersucht? Wenn man weiss, der andere hat was mit einem anderen?» « Man muss nicht alles wissen. Das ist eines der wichtigsten Rezepte in Beziehungen. Es beugt Verletzungen vor. Ein Mensch kann eh nie einen andern besitzen – er kann eins mit ihm werden. Aber nie dessen Besitz.»
-minu (Basel, 16 juni 1947)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Verliefd, maar nu als Rimbaud
Nu hij de bloesems van zijn heimwee ziet, vindt hij gespiegeld zich in vreemde bronnen, waar wilde rozen bloeien, onontgonnen gewaande lenteparken... Hij geniet,
Hij telt de namen die hij achter liet van schaduwen, door wolken overwonnen. Er wachten vijvers op ontklede zonnen, omzoomd door in verlangen bevend riet.
Gebroken winden horen na te gloeien als nachten hijgend sterven aan azuur, maar hen verstomt een roze oude maan.
Hij voelt, hoe beide sterren samengroeien van de verliefden in hun eerste uur en hoe een nieuwe morgen op zal gaan.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Arthur Rimbaud
“Vele mensen schijnen Kees Bakels niet eens te hebben gekend, en dat is eigenlik niet goed te begrijpen. Is hij niet zowat de belangrijkste jongen geweest, die er ooit bestaan heeft? Alleen door wat ongelukkige toevalligheden is hij geen beroemd man geworden, maar dat kon hij toch niet helpen? In ieder geval, het is geen reden, om maar te doen, alsof hij helemáál niet bestaan heeft. Bovendien, al is Kees zelf dan niet beroemd geworden, hij heeft een zoon: en diè heeft toch nog alle kans op een leven vol roem. En als iemand nu eens later het leven van die beroemde zoon moest beschrijven, zou hij dan geen spijt gevoelen, niet bijtijds de vader, zo'n beetje tenminste, erkend te hebben als iemand, die óók-niet-iedereen was? En daar komt nog dit bij: als Kees z'n zoon een groot man wordt - en me dunkt, dàt is toch wel bijna zeker - dan zal-ie dat toch ook wel voor een deel aan zijn vader te danken hebben, niet waar? Daarom: niemand schijnt over Kees te willen schrijven, dan zal ik het doen. Ik ben wel blij, dat ik hem gekend heb: want ik weet het maar al te goed: als alles een beetje anders gelopen was, dan zou iederéén trots zijn op z'n bekendheid met Kees, de belangrijke jongen. Laat ìk dan maar de enige zijn, die er nù al trots op is, hem goed gekend te hebben. En ach, zo absoluut ónbekend zal Kees toch óók voor velen niet zijn. Ik maak me sterk, als ik 'n beetje op-slag weet te komen met deze beschrijving, dat sommige lezers af-en-toe zullen zeggen: ‘O, diè jongen? Nee maar nou herinner ik me toch óók-wel; zeker, die heb ik ook gekend; 't is een tijdlang zelfs een speciaal vriendje van me geweest!’ Het is aan die lezers, dat ik met een knipoogje dit rare boek opdraag.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Ruud Feltkamp als Kees Bakels in de film uit 2003
“Gordon knikte. Het was stralend weer en de zomerzon viel steil de kamer in. Vanuit het appartement keek je over de huizen aan de overkant heen. In de verte zag je nog net de kerktoren aan de Van ’t Santstraat. Richting centrum prijkte een luchtballon tegen de wolkeloze hemel. De man liep verder de kamer in en in het voorbijgaan zette hij een stoel recht. Gordon voelde zich naakt en zag hoe de kamer ontsierd werd door vuile kleding en onopgeruimde vaat. ‘Moet ik u ergens van kennen?’ vroeg hij, de aandacht van de omgeving afleidend. ‘Ik heb uw naam niet goed verstaan.’ De man draaide zich naar Gordon toe. ‘Yanides. Dimitri Yanides. We zijn nooit aan elkaar voorgesteld.’ Hij hield stil, zijn lippen in een zuinig mondje gepruimd. Gordon keek hem nog eens goed aan en vroeg zich af of hij hem eerder gezien had. Zijn gezicht kwam hem niet onbekend voor. Dimitri Yanides doorbrak de stilte en kwam ter zake. ‘Ik ben een oude bekende van je grootmoeder.’ Hij ging op de hoek van de bank zitten. Het pakje dat hij in zijn handen had, hield hij op borsthoogte voor zich, als een witte vlag, een ongeopende legitimatie voor zijn bezoek. ‘Ik heb haar leren kennen vlak na het overlijden van je vader. Ze vertelde me altijd hoeveel je op hem leek.’ Gordon schudde aarzelend van nee. Zijn vader was overleden toen Gordon drie was, een ongeluk. Er was nooit veel over gesproken en niemand had ooit gezegd dat Gordon op hem leek.”
Frank Norbert Rieter (Nijmegen, 16 juni 1973)
De Nederlandse dichter Casper Fioole werd geboren op 16 juni 1975. Zie ook alle tags voor Casper Fiooleop dit blog.
Als ze bijkomt Geef mij een vrouw die aan komt fietsen als ik naar buiten stap. Dichterbij. Steeds dichterbij. Totdat ze heel dicht bij mij opeens gaat gillen, en ik denk dat ze valt, maar dat ze dan niet valt maar verder fietst. Ik zal haar dan nahollen en mijn paraplu tussen haar spaken steken zodat ze alsnog valt. Dan zal ik haar opnemen en naar binnen dragen en heel zachtjes voor haar zorgen tot ze bijkomt
Als ze bijkomt zal ze vragen hoe oud ik ben. Ze zal zeggen: ik zoek een oude man die lachen zal omdat hij allang weet dat het soms je dag niet is. Ik kleed haar door de gordijnen dicht en de deur op slot te doen. Ik zeg dat ik haar stap voor stap, ogen van borsten, van benen een lijf, lijmen zal. Dat ik nog zachter voor haar zorgen zal tot ze bijkomt.
Als ze bijkomt zal haar gillen de spiegel spatten. Het antwoord weer woord duizend letters. En dan: kerven brengt geluk en dit is ons bloed
Als ze bijkomt zal ik zeggen dat ze sprekend lijkt. Ze zegt ik lijk slechts sprekend, ik spreek slechts zo als jouw gedachten golven. Ik zeg dat ik daar over na moet denken.
Als ze bijkomt zal ze zeggen dat ik dat altijd al deed.
ratlos gewesen angst gehabt weit gefahren gefahr gesucht mut bekommen beherzt heimgekehrt erzählen können hohe türme dunkle schluchten mut bekommen gefahr gesucht weit gefahren angst gehabt ratlos wie immer
ratschläge für einen literaten
in wien fall hin nach berlin kannst ziehn nach bogota alser toter faulenz in florenz in prag tag in paris an gstiess in rom such den stefansdom in den abruzzen kauf stuzzen lieb in leoben fozen in bozen hab an lebenswandel im alpenlandl und dicht überhaupt nicht
Elfriede Gerstl (16 juni 1932 – 9 april 2009) Rond 1970
„Nach gehöriger Verabredung und nach Empfang der Vollmacht des Herrn Musciatto und der Gnadenbriefe des Königs reiste Chapelet, als Herr Musciatto Paris verlassen, nach Burgund, wo ihn fast niemand kannte. Hier fing er, wider seine Natur, ganz freundlich und sanftmütig an, seinen Auftrag auszuführen und die Schulden einzufordern, gleichsam als wollte er sich die Bosheit bis zuletzt aufsparen. Inzwischen war Chapelet ins Haus zweier Brüder aus Florenz gezogen, die Geld auf Wucherzinsen liehen und ihm, Herrn Musciatto zuliebe, viel Ehre erwiesen. In deren Hause erkrankte er jetzt, und obgleich die beiden Brüder ihm sogleich geschickte Ärzte rufen, ihn durch ihre Diener pflegen ließen und überhaupt alles taten, was zu seiner Heilung förderlich sein konnte, so war doch jede Hilfe vergeblich. Dem guten Mann, der nachgerade alt geworden war und liederlich gelebt hatte, ging es nach der Aussage der Ärzte täglich schlechter und schlechter, und es zeigte sich zum großen Leidwesen der Brüder gar bald, daß Chapelet an keiner anderen Krankheit als der des nahen Todes leide. Diese beiden Brüder nun fingen eines Tages nicht weit von dem Zimmer, wo Chapelet krank lag, folgendermaßen zu reden an: »Was sollen wir mit dem Menschen anfangen«, sagte der eine zum andern. »Wir sind auf jeden Fall seinetwegen in einer sehr verdrießlichen Lage. Ihn jetzt, krank wie er ist, aus dem Hause zu weisen, wäre gewiß unserem Ruf ebenso nachteilig wie unüberlegt von unserer Seite; denn die Leute, die gesehen haben, wie wir ihn erst aufgenommen und für seine Pflege und Heilung gesorgt, wären überzeugt, daß er uns keinen Grund gegeben haben könne, ihn nun als einen Todkranken aus dem Hause zu tun.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Franco Citti in de film “Il Decameron” van Pier Paolo Pasolini uit 1971
‘Je zou je Herinneringen moeten schrijven, zei de uitgever. Dat kan ik niet, zei ik. Ik heb geen herinneringen. Wie van mijn zes uitgevers het was, kan ik me niet herinneren. Vermoedelijk waren ze het alle zes, op uiteenlopende momenten. Uitgevers zijn gebruiksartikelen. Ze hebben allemaal hetzelfde soort wensen. Iedereen heeft herinneringen, zei de uitgever, hij of zij glimlachte naar me, denkend dat ik uit interessantigheid beweerde dat ik geen herinneringen bezat. Ik verbeeld me niet dat ik me iets herinner, zei ik. Bijna een halve eeuw heb ik me met mijn verbeelding onderhouden. Die was bepaald veelomvattend. Het zou pijnlijk zijn die nu herinneringen te gaan noemen.’
Torgny Lindgren (Raggsjö, 16 juni 1938)
De Amerikaanse schrijver en literatuurwetenschapper Erich Segal werd op 16 juni 1937 in Brooklyn, New York, geboren. Zie ook alle tags voor Erich Segal op dit blog.
Uit:Love Story
“The crowd booed; several Harvards impugned the vision and integrity of the referees. I sat. trying to catch my breath. not looking up or even out onto the ice. where Dartmouth outmanned us. Why are you sitting here when all your friends are out playing?‘ The voice was Jenny's. I ignored her. and exhorted my teammates instead. ‘C‘mon. Harvard. get that puck!‘ What did you do wrong?“ I turned and answered her. She was my date, after all. I tried too hard.‘ And I went back to watching my teammates try to hold off At Redding's determined efforts to score. ‘Is this a big disgrace?‘ ‘Jenny. please. I'm trying to concentrate!‘ ‘On what?’ Oh how I'm gonna total that bastard Al Redding!‘ I looked out onto the ice to give moral support to my colleagues."
Ryan O'Neal en Ali MacGraw in Love Story (1970)
‘Are you a dirty player? My eyes were riveted on our goal. now swarming with Green bastards. I couldn't wait to get out there again. Jenny persisted. Would you ever ’total" me?’ I answered her without turning. ‘I will right now if you don't shut up.’ l'm leaving. Good-bye.’ By the time I turned. she had disappeared. As I stood up to look further. I was informed that my two-minute sentence was up. I leaped the barrier. back onto the ice.”
Erich Segal (New York, 16 juni 1937 – 17 januari 2010)
« Vous savez quoi? Tout change. Le climat, à ce qu'on dit. Ou la taille des jeunes gens. Les régimes, les frontières, les monnaies, les vêtements, les idées et les moeurs. Une rumeur court: le livre se meurt. Voilà près de trois mille ans que les livres nous font vivre. Il paraît que c'est fini. Il va y avoir autre chose. Des machines. Ou peut-être rien du tout. Et le roman? Il paraît que le roman est déjà mort. Ah! bien sûr, il y a encore de beaux restes. Des réussites. Des succès. Des... comment dites-vous?... des best-sellers. Pouah! Les romans aussi, c'est fini. Nous les avons trop aimés. Gargantua, Pantagruel, Don Quichotte, Athos, Porthos, Aramis, d'Artagnan, Gavroche, Fabrice et Julien, Frédéric et Emma, le prince André, Natacha et Anna, les frères Karamazov, la cousine Bette, le Père Goriot et ses filles, Anastasie et Delphine, les familles Rougon-Macquart, Forsyte, Buddenbrook -on dirait un faire-part-, Vautrin, Rubempré, Rastignac, le narrateur et Swann et Charlus et Gilberte et Albertine et Rachel-quand-du-Seigneur et la duchesse de Guermantes, lord Jim et lady Brett, Jerphanion et Jallez, mon amie Nane et Bel-Ami, Aurélien et Gatsby, le consul sous le volcan, Mèmed le Mince, l'Attrape-coeurs, le pauvre vieux K à Prague et Leopold Bloom à Dublin qui se prend pour Ulysse: ce monde de rêve et de malheurs changés soudain en bonheur ne durera pas toujours. Ses silhouettes de femmes, de maîtresses, de jeunes filles, ses fantômes de géants s'éloignent dans le passé. L'herbe a du mal à repousser derrière eux. Les seconds couteaux s'agitent. Les truqueurs déboulent. Les poseurs s'installent. L'ennui triomphe. Tout le monde écrit. Plus rien ne dure. On veut gagner de l'argent. Presque une espèce de mépris après tant d'enchantements. Le genre s'est épuisé. L'image triomphe et l'emporte sur l'écrit en déroute.
„Der älteste war der Franz, noch nicht dreizehn Jahre, dem hat die Nachbarin das Melken gelernt, der zweitälteste war der Michl, elf Jahre, der mußte den Stall misten. Eine andere Nachbarin kam, um mir das Kochen und Flicken zu lernen, und wie ich mit den kleinen Kindern umgehen muß. Ich war acht Jahre. Der drittälteste, der Hans, mußte auch mithelfen. Zum Futtereinbringen fürs Vieh mußten wir größeren Kinder alle hinaus. Um fünf Uhr war Aufstehen, der Vater nahm die Sense, ein Bruder die Schubkarre, wir jüngeren hatten Rechen dabei. In einer Stunde war das Futter mit dem Schubkarren eingebracht, die Kleinsten haben noch geschlafen. Franz hat die beiden Kühe gemolken, die leicht zu melken waren. Die Nachbarin die anderen zwei, denn die waren zäh. Ich habe Feuer gemacht und die Milch gekocht, in die Schüssel gegeben, ein wenig Salz dazu und dann Brot eingebrockt. Dann standen wir alle um den Tisch herum, beteten das Morgengebet, den Glaube-an-Gott, und ein Vaterunser für die Mutter. Manchmal war auch eins von den kleinen Geschwistern schon aufgestanden, um das mußte ich mich kümmern, so daß ich kaum zum Essen kam. Nach dem Essen beteten wir das Dankgebet und wieder ein Vaterunser für die Mutter. Die Buben hatten sich schon gewaschen und gekämmt, so konnten sie noch den Gottesdienst vor Schulbeginn erreichen. Ich dagegen mußte erst die Kleinsten aus dem Bett holen, ihnen beim Biseln helfen, sie anziehen und füttern. Manchmal haben sie geweint, weil sie mit mir wohl nicht zufrieden waren. Großvater blieb noch im Bett. Ich konnte mich erst dann zur Schule fertigmachen, wenn der Vater von der Stallarbeit hereinkam. Nun lief ich so schnell ich konnte die vier Kilometer zur Schule. Dabei mußte ich oft anhalten, weil ich in der Seite ein starkes Stechen hatte, und oft kam ich erst an, wenn die erste Pause war. Da lachten mich die anderen Kinder aus.”
Anna Wimschneider (16 juni 1919 – 1 januari 1993) Hier met Albert Wimschneider
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: OverMataram
“Zijn achterkleinzoon Senăpati zou pas de eerste sultan van Mataram worden, maar Sélŏ heette toch zeker - grote heer -. Hij zal toen al in een kraton gewoond hebben (nog niet in die van Kotta-Gedeh) maar toch in een kraton, met een muur eromheen, en op de voorhof waringinbomen, en een olifant met een rottan om zijn poot aan een paal gebonden, en een paar panters in een hok, of een koningstijger, voor de buffelgevechten. Er zal een laag open voorvertrek geweest zijn, waar op feestdagen de gamelan bespeeld wordt; misschien was het de gamelan - de grote heer Moenggang - die zo heilig is, dat er op geen andere gong geslagen mag worden, terwijl hij bespeeld wordt, zelfs niet in een moskee, of er moet boete voor betaald worden. En achter het open voorvertrek weer een hof, en het ‘binnenste’: de afgesloten vrouwenverblijven. Het rood en gouden statievertrek, met een verguld uitgesneden houten praalbed vol kleine stijve rode kussens en rolkussens, met zilveren platen aan weerszijden versierd; langs de wanden vergulde Palembangse kastjes en bontgeverfde kisten op houten wielen, waarin kleren en sieraden bewaard worden. Er zullen slechts een paar kleine vensteropeningen geweest zijn, met een verguld houten traliewerk afgesloten; daar komt niet veel licht door, en niemand kan erdoor van buiten naar binnen kijken. 's Nachts branden er oliepitten in de omgekeerde glazen stolpen, die aan lange kettingen van de balken van het plafond afhangen. Zo is het er dag en nacht schemerdonker, besloten, koel. En in die stilte staan op vergulde rekken en standaards de ‘heilige zaken’. Zij dragen alle namen en titels, waarmee zij eerbiedig aangesproken worden; zij hebben ieder hun geschiedenis: Wapens - krissen en pieken - vaandels, weefsels, gongs en trommen. Zij worden goed verzorgd, op tijd gebaad, gezalfd, weer in bonte zijden hoezen gewikkeld, en op hun voetstukken neergezet, met bloemslingers behangen. Voor sommigen kringelt in een dunne spiraal een wierookwolkje omhoog.”
Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962) De Heerenstraat te Pekalongan, 1923
"Did you hear me?" "Yeah, I heard you." "They offered me hard stripes." Jones can picture Trevor's face as he hears this, how his friend looks when he makes a decision and then goes with it, as if there had never been any alternative course of action. Trevor's Polish eyebrows would set after a decision, just like they would set with a rifle sight to his cheek -- sure and steady and confident. "Good," Jones says. "There it is. Good." Jones worries that the phone is going to spot-freeze to his cheek. His left foot is twitching, unnoticed. Hard stripes -- good. Good. "Jones -- " "Yeah?" "Nothing." "Yeah." Then, Jones: "Where's Liz? Where's my girl?" "Still in Mogadishu. Until August. Maybe July. They held her back, said they needed her in the Harbormaster's office. She said she'd send you a letter." Still in Mogadishu. This was news to Jones. He pressed his forehead against the cold glass of the phone booth, eyes closing by reflex, staring into depths of emptiness. "I gotta go, man," he whispered into the phone. "Jones, I -- " "I know, Trev. I know."
Letzte einer Art zu sein was für eine merkwürdige Aufgabe Wo du doch einmal andere Vorstellungen von Enge und Weite hattest Sehr verschieden von der Seniorsuite im Zoo von Cincinnati Martha letzte Wandertaube der Welt was für ein Dilemma daß ihr so schmackhaft wart Eine einzige Delikatess-Großhandlung verkaufte im Jahr 1855 achtzehntausend von euch an hungrige New Yorker Wenn du in deiner Voliere das wirkliche Fliegen vermißt erinnere dich an eure Schwärme Tausende von Metern breit oder an die Brutkolonien fünfzig mal sechs Kilometer Wie ihr als die ersten europäischen Auswanderer nach Amerika kamen den Himmel verdunkeltet Wie ihr sie Stunden im Dunkeln stehen ließt für staunende Berechnungen Erinnere dich an die Zeit vor den Tötungsmethoden und dem Eisenbahnnetz Ein paar wilde Tiere haben euch bedroht
What delightful madness to be saying In my poverty, in my forsakenness I am most rich, richer than a grand vizier: The heart that loved is turned into a beacon!
When my flesh is wearied 7 Of tasting love beside the living flesh And when I perish in amazement Seeing the furrow in the sand My sex leaves in perennial supplication: Suddenly I see the world transformed Into a lovesick mausoleum
And my heart drinks a black wine in its torture And an echoing migratory skeleton Like a lute goes walking down the road.
And so that I may know the password, Beneath its skull are tied The ribbons of the pastor's hat.
Within its empty aromatic cranium An eternal essence of viaticum is borne And, lastly, in the depths of its bright breast, Bright with Zion and with Purgatory, In the spot where once it had a heart It lets me drink the radiance of a beacon!
« Bréval, le coporal, qui sorlait de l’épicerle, trouva les trois nôtres comme ils trainaient dans la rue, écrasés sous le sac trop chargé oil brillaient insolemment des ustensiles de campement tout neufs. Troisiéme compagnie, cinquiéme escouade ? C'est moi le cabot. Venez, on est cantonné au bout du patelin. Quand ils entrérent dans la cour, ce fut Fouillard, le cuisinier, qui donna l’alerte. Hé ! les gars, v‘la le renfort. Et ayant jeté, devant les moellons noirs de son foyer rustique, la brassée de papier qu’il venait de remonter de la cave, il examina les nouveaux camarades. Tu t’es pas fait voler, dit-il sentencieusement a Bréval. Ils sont beaux comme neufs. Nous nous étions tous levés et entourions d’un cercle curieux les trois soldats ahuris. Ils nous regardaient et nous les regardions sans rien dire. Ils venaient de l’arriére, ils venaient des villes. La veille encore ils marchaient dans des rues, ils voyaient des femmes, des tramways, des boutiques ; hier encore ils vivaient comme des hommes. Et nous les examinions émerveillés, envieux, comme des voyageurs débarquant des pays fabuleux."
“De eerste keer dat mijn moeder merkte dat ik ’s nachts niet kon slapen zei ze: ‘Je ligt toch niet met je piemel te spelen, hè?’ Ze had het licht onder de kier van de deur gezien en zwaaide hem open. ‘Ga je nu verdomme slapen?’ Ik was negen jaar, knipte het licht van mijn bureaulamp uit en zag de gloeiende kegel van haar shaggie oplichten. Ze had de deurklink beet en was een silhouet gehuld in rook, die langs haar hoofd omhoog kringelde. Daarna sloeg ze de deur hard dicht. Ik was eraan gewend geraakt dat mijn moeder altijd boos leek over iets. We woonden in de stad die papa Leeuw het naamloze gat noemde, want hij kwam uit Rotterdam, en die stad kende iedereen. Op een dag zei hij dat het tijd was om te verhuizen naar een betere wijk. Er waren voetbalvelden, scholen op loopafstand, speeltuintjes, er was treinstation West, en een park met een groot meer, dus ik denk dat hij wel gelijk had. Tot mijn zesde woonden we in een straat met alleen maar buitenlanders. In Rotterdam was het net zo erg, zei mijn vader, of zoals hij zei: ‘Rrrrrotterrrdam.’ Op de hoek zat een druk café. Veel huizen stonden schots en scheef, er zaten kuilen in de weg, en als het hard geregend had, dan stroomde het water onze gang binnen. De Turkse buren riepen elke dag om een man die Allard heette, mijn moeder schold papa Leeuw kapot als hij weer eens te laat thuiskwam, en ik kende samen met mijn vriendjes elk weggetje door de stegen van de stad, langs de haven, naar huis. Mijn moeder had een venijnige stem die iedereen stil kon krijgen. Ze brulde elke keer als ik naar buiten ging: ‘Als ik je moet zoeken, krijg je op je lazer, als je dat maar weet!’ Ze was nooit naar me op zoek, omdat ze altijd druk was met haar eigen bezigheden. Ik kon toen al mijn gang gaan. Veel meer weet ik me niet van onze tijd in het centrum te herinneren. Oude panden en vrouwen met hoofddoeken, boodschappentassen en kinderwagens, een voetbal die lek of zacht was, het café op de hoek met de bezopen gasten die ik ’s nachts in bed nog hoorde zingen en lachen, en mijn Turkse vriendjes met wie ik door de stad slenterde. Ze kwamen ook bij mij thuis. Mijn moeder gaf ons op goede dagen boterhammen met kaas en worst, ook al mochten mijn vriendjes van hun ouders geen varkensvlees eten.”
“Assani felt naked as a baby on his arrival in Kinshasa. For years he’d been driving around in the east in a pickup with eight soldiers, armed to the teeth. Now he stepped off the plane with just a few bodyguards. The sky above the city was milky white. He’d forgotten how hot it could get here—the tropical heat fell like a clammy blanket and he was struck by the sickly reek of palm oil and putrefaction. The asphalt gave slightly under his army boots. Sirens blaring, the convoy drove the miles-long boulevard to the city center. The overpopulated cités* with their labyrinths of narrow sandy streets were hidden behind garish billboards for Vodacom and Celtel telecom services. Minibuses shot past, so full that legs dangled from the half-open back doors and children hung their heads out of the small windows, gasping for air. One bus stopped to pick up a maman* carrying a basket of baguettes; the passengers somehow made room for her. Then suddenly he was in the Grand Hotel, formerly the Hotel Intercontinental, his bodyguards warily investigating the corridors while he inspected his room. Through the window he could see the Congo River, water hyacinths bobbing toward the rapids, and the skyline of Brazzaville in the misty distance. He’d recently learned to swim. In the high plains in the east of the country where he’d grown up the rivers ran fast and cold and he was always horribly sick if he had to travel by boat, but now he’d overcome his aversion to water. No more traipsing along a riverbank trying to devise a way across. That afternoon he was driven out to Camp Tshatshi to meet the others. Some had phoned him while he was still in Goma. He had no idea how they’d gotten hold of his number, but as soon as his nomination was announced the calls started coming. People complained about their superiors, saying they couldn’t wait for him to arrive. That subservient, singsong tone—he couldn’t stand flattery, and nothing they said made the slightest impression on him.”
„Er, Zimmermann, stamme ja auch aus Nürtingen. »Ihr Klaus hingegen aus Kirchheim.« Es gebe aber in Kirchheim »so eine Patriziergesellschaft«, an die ich mich wenden könne. »Die wird den Croissant mit Naserümpfen verfolgt haben.« Die könnten mir sicher einiges erzählen. »Und können Sie mir da jemand empfehlen?« »Empfehlen? Wie meinen Sie das?« Herr Zimmermann nennt eine Reihe möglicher Informanten – Dr. Klaus Gottlieb, früher Chefredakteur des Teckboten. Dr. Riethmüller von der Firma C. Riethmüller. Den früheren Kirchheimer Oberbürgermeister Hauser. Dr. Oskar Vogel, der lange bei der Volksbank war –, bricht plötzlich ab und fragt: »Wie war noch mal Ihr Name?« »Chotjewitz.« »Sind Sie der Chotjewitz, der die Romane schreibt?« »Wieso?« »Dann müssen Sie verzeihen, dass ich einen etwas anderen Geschmack habe. Nehmen Sie es mir nicht übel. Ich habe jedenfalls einen etwas anderen Geschmack.« Dies sagend legt er auf. Ich aber lade mein Handy und telefoniere noch ein paar Stunden. »Guten Tag mein Name ist Chotjewitz, ich hätte gerne Herrn Oskar Vogel gesprochen. Ich rufe an auf Empfehlung von Herrn Zimmermann, dem Buchhändler aus Nürtingen. Herr Zimmermann meinte, Herr Vogel könnte mir vielleicht eine Auskunft geben den verstorbenen Rechtsanwalt Dr. Klaus Croissant betreffend, der in seiner Kindheit in Kirchheim ansässig war.« »Guten Tag mein Name ist Chotjewitz, ich rufe an auf Empfehlung von Herrn Zimmermann, dem Buchhändler aus Nürtingen. Ich hätte gerne Herrn Riethmüller gesprochen. Herr Zimmermannmeinte, Herr Riethmüller ...«
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
'Als alle kunst heeft literatuur het vermogen door middel van zo’n geestelijke ruimte een ervaring van vrijheid te scheppen - en dat is misschien wel haar belangrijkste reden van bestaan. In dictaturen is ze er zelfs de enige schatbewaarder van. Je kunt de schrijver opsluiten en zijn boeken vernietigen, maar zodra de inhoud in het hoofd zit, is die onbereikbaar geworden en kan de bezitter van het hoofd, zolang het op zijn schouders staat, in het genot van een greintje vrijheid leven. Het tegenovergestelde is ook mogelijk. Literatuur kan ook een gevangenis voor de geest zijn en een ondraaglijke beklemming veroorzaken waaraan niet te ontkomen valt. Al dat schone, lichte en heldere waarmee de literatuur wel wordt aangeprezen heeft ook een grauwe, duistere keerzijde, die misschien minder in het oog springt omdat we graag wegkijken, maar daarom wel werkelijk is. Zij die erdoor aangetrokken worden zijn niet in de meerderheid, het is nu eenmaal niet ieders zaak zich uit te leveren aan de monotonie van het bestaan, aan peilloze melancholie, vernietigingsdrift of waanzin, aan doodsangst of doodsdrift. Toch is het zo: ook de gruwel maakt deel uit van het vrije domein van de kunst en kan dus niet genegeerd worden. Wanneer de helderheid van de wereld vals of ondraaglijk wordt, treedt haar donkere kant op als onze bevrijder, omdat hij zijn kracht ontleent aan onze bereidheid onze ziel te verkopen in ruil voor de toegang tot nieuwe werelden met nieuwe perspectieven. Geestelijke vrijheid wordt niet alleen aangewend voor het verhevene of het goede, maar ook voor het onbenullige, het negatieve, het boosaardige, het kwetsende, het zwarte.'
Platvloerse Thalassa, genadeloze vamp met polsen van storm en een blik die alles wist, ik was aan je verslingerd als een stuurloos schip en op de klippen ben ik tot het wrak versplinterd dat nog altijd op de bodem ligt, in het restspoor van je licht.
Uit:Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad (Vertaald door Thomas Graftdijk)
“Aangenomen dat de waarheid een vrouw is “ , wel? is de verdenking dan niet gegrond dat de filosofen, voorzover zij dogmatici waren, geen van allen veel verstand van vrouwen hadden? dat de akelige ernst, de lompe opdringerigheid waarmee zij tot dusverre de waarheid benaderd hebben, onhandige en ongepaste middelen waren om uitgerekend een vrouwspersoon voor zich te winnen? Zeker is dat zij zich niet heeft laten winnen: “ en alle dogmatiek staat er vandaag bedroefd en moedeloos bij. Als zij tenminste nog staat! Want er zijn spotvogels die beweren dat zij gevallen is, dat de hele dogmatiek op haar achterste en zelfs op sterven ligt. In ernst gesproken, er is goede reden te hopen dat het dogmatiseren in de filosofie, hoe plechtig het zich ook het air van een laatste, definitieve geldigheid heeft aangemeten, misschien toch niet mÉÉr is geweest dan een veredelde dilettantistische flauwiteit; en de tijd is wellicht zeer nabij waarop men telkens weer zal begrijpen wat eigenlijk al volstond om als hoeksteen te dienen voor de verheven en categorische filosofenbouwwerken die de dogmatici tot dusverre hebben opgetrokken, “ een of ander populair bijgeloof uit onheuglijke tijden (zoals het bijgeloof aan de ziel, dat als bijgeloof aan subject en Ik ook tegenwoordig nog onheil sticht), een of ander woordenspel misschien, een verleiding die van de grammatica uitgaat of een roekeloze generalisering van zeer beperkte, persoonlijke, zeer menselijk-al-te-menselijke feiten."
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992) Cover
„Noch härgerlicher jedoch schien Herrn Buttewegg das plötzliche Versagen der Beleuchtung in einem anderen Falle gewesen zu sein, von dem er allerdings nur unter Stammtischbrüdern sprach und auch dort nicht ohne verschämte Absicherungen: »Sie wissen ja, meine Herren, in einem Hauswesen wie dem meinen verschwindet immer mal was, und so ist man auf der Hut. Komme ich neulich an der Mädchenkammer vorbei und höre ganz accidentaliter ein Geräusch hinter der Tür; ich denke, willst doch mal sehen, bücke mich also zum Schlüsselloch, nun ja, die Sophie zog sich gerade um ... und nun lassen Sie sich von einem Connaisseur sagen, so eine Rückenpartie ... aber mehr eben nicht, denn dann passierte es wieder; ich sage Ihnen, es ist einfach bitter!« Was Wunder also, daß Herr Buttewegg sehr bald einen Elektriker zu Rate gezogen oder, wie ihn seine mit der Zeit ranzig gewordene Bildung sagen ließ, »einen hiesigen Spezialisten konsultiert« hatte. Und eben aus den Kreisen der hiesigen Spezialisten bezog ich mein Wissen um den Fluch des Hauses Buttewegg – zählte ich doch, wenn auch mit Einschränkungen, mit weitaus größerem Recht zu ihnen als zu den wohlhabenden Ständen, deren Privileg es war, jene Geschichten des Herrn Buttewegg zu kennen und weiterzuerzählen, die alle mit dem melancholischen Ausruf endeten: »Und dann passierte es wieder!« Mit Einschränkungen, sage ich, gehörte ich zu den ortsansässigen Fachleuten für Kurzschlüsse, und das ist leicht erklärt: Zum einen war ich noch Lehrling, und zum anderen war mein Meister der allerkleinste und nicht zählende Krauter im Ort.“
“We wallowed in the convenience of America, in the efficiency and the extraordinary variety of choice, and we practiced native customs. We came to know California wines. We shopped by phone. We drove sedately. We took vitamins and occasionally remembered to worry about cholesterol. We tried to watch television. I gave up taking cigars to restaurants, but smoked them furtively in private. There was even a period when we drank eight glasses of water a day. In other words, we did our best to adapt. And yet there was something missing. Or rather, an entire spectrum of sights and sounds and smells and sensations that we had taken for granted in Provence, from the smell of thyme in the fields to the swirl and jostle of Sunday-morning markets. Very few weeks went by without a twinge of what I can best describe as homesickness. Returning to a place where you have been happy is generally regarded as a mistake. Memory is a notoriously biased and sentimental editor, selecting what it wants to keep and invariably making a few cosmetic changes to past events. With rose-colored hindsight, the good times become magical; the bad times fade and eventually disappear, leaving only a seductive blur of sunlit days and the laughter of friends. Was it really like that? Would it be like that again?”
“When noon approached, Lekh hastened his steps and wiped the perspiration from his brow more often. The most important hour of his day was nearing. A woman locally nicknamed Stupid Ludmila was waiting for him in some distant forest clearing known only to the two of them. I would proudly trot behind him, the bag of twitching birds slung over my shoulder. The forest became increasingly dense and forbidding. The slimy striped trunks of snake-colored hornbeams shot straight up into the clouds. The linden trees, all of which, according to Lekh, remembered the very beginnings of the human race, stood broad-shouldered, their trunks resembling coats of mail festooned with the gray patina of mosses. The oaks stretched out of their trunks like the necks of starving birds looking for food, and obscured the sun with gloomy branches, casting the pines and poplars and lindens into shadow. Sometimes Lekh would stop and silently look at some spoors in the crannies of decaying bark, and in tree knots and gallnuts full of black, curious holes from whose interior shone bare white wood. We would pass through groves of young birches with lean, fragile shoots, diffidently flexing their thin, small branches and buds. Through the gauzy curtain of foliage we were noticed by perching flocks of birds who became frightened and would soar away with beating wings. Their chirping mixed with the chorus of bees murmuring around us like a moving, gleaming cloud. Lekh protected his face with his hands and fled from the bees to a denser thicket, while I ran at his heels holding on to the bag of birds and basket of traps, waving my hand to drive off the harassing and vengeful swarm. Stupid Ludmila was a strange woman and I feared her increasingly. She was well built and taller than the other women. Her hair, seemingly never cut, cascaded down her shoulders. She had large breasts, which hung nearly to her belly, and strong muscular calves. In the summer she went around dressed only in a faded sack which revealed her breasts and a clump of red hair at her crotch. Men and boys would tell of the pranks they played with Ludmila when she was in the mood. The village women often tried to trap her but, as Lekh said with pride, Ludmila’s tail was windblown and no one could catch her against her will. She would disappear in the undergrowth like a starling and creep out when no one was around.”
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Jerzy Kosinski – Steps 72 door John Thompson
"Hulloa, Jim Crow!" said Mr. Shelby, whistling, and snapping a bunch of raisins towards him, "pick that up, now!" The child scampered, with all his little strength, after the prize, while his master laughed. "Come here, Jim Crow," said he. The child came up, and the master patted the curly head, and chucked him under the chin. "Now, Jim, show this gentleman how you can dance and sing." The boy commenced one of those wild, grotesque songs common among the negroes, in a rich, clear voice, accompanying his singing with many comic evolutions of the hands, feet, and whole body, all in perfect time to the music. "Bravo!" said Haley, throwing him a quarter of an orange. "Now, Jim, walk like old Uncle Cudjoe, when he has the rheumatism," said his master. Instantly the flexible limbs of the child assumed the appearance of deformity and distortion, as, with his back humped up, and his master's stick in his hand, he hobbled about the room, his childish face drawn into a doleful pucker, and spitting from right to left, in imitation of an old man. "Well, then, Haley, how will you trade?" said Mr. Shelby, after an uneasy interval of silence. "Well, haven't you a boy or gal that you could throw in with Tom?" "Hum!—none that I could well spare; to tell the truth, it's only hard necessity makes me willing to sell at all. I don't like parting with any of my hands, that's a fact.” Here the door opened, and a small quadroon boy, between four and five years of age, entered the room. There was something in his appearance remarkably beautiful and engaging. His black hair, fine as floss silk, hung in glossy curls about his round, dimpled face, while a pair of large dark eyes, full of fire and softness, looked out from beneath the rich, long lashes, as he peered curiously into the apartment.”
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Cover
“HDC, so she had danced some of the most important roles. Then, after retiring from dancing, she’d become the ballet mistress at HDC. Ms. Ferri was so nice that I couldn’t help wishing she taught ballet at my school, Anna Hart School of the Arts, so that I could have her all week instead of just on the weekends. But Ms. Ferri was too busy conducting the daily class for the HDC’s professional dancers. And this year, she was busy rehearsing her own role in The Nutcracker, too—the role of Mother Ginger. Ms. Ferri’s stilts were made out of metal rods about a yard high. In New York City Ballet’s version of The Nutcracker, men played Mother Ginger because the costume was so big and heavy. But Ms. Ferri was tall and strong enough to handle it. After years of playing Mother Ginger, she was a pro at managing the costume’s weight while she walked on stilts. No one would see the stilts, because she’d wear a skirt big enough to hide them—plus eight kids. Ms. Ferri glanced my way when she heard the door to the studio close behind me. “Where have you been, Isabelle?”
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P is gisteren op 95-jarige leeftijd in Amsterdam overleden. Dat heeft zijn uitever laten weten. Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
De geneugten van de roem
Het volk is hier op literair gebied Nu niet bepaald tot geeuwens toe verwend Vandaar ook, dat men in de houding schiet Zodra men een auteur/auteuse ziet Dit wordt de jeugd zo duchtig ingeprent Dat zelfs de meest a-culturele blagen Je respecteren als een exponent Van al wat men moet hebben om te slagen Je vindt je roem verwoord in heldensagen Wanneer je een bekende schrijver bent Als schrijver ga je door voor erudiet Ervaren psycholoog en leuke vent En (monkelend verteld of impliciet) Een artistiek verantwoord sybariet – Erotisch liberaal en vrij potent Zodat je, waar je ook maar op komt dagen Uitbundig wordt begroet, en geen moment Om exclusieve aandacht hoeft te vragen Men doet hier alles om je te behagen Omdat je een bekende schrijver bent De overheid, van allerhoogste piet Tot onbezoldigd hulpverkeersagent Het huisdier en de koekoek en de griet Ja, al wat stem heeft zingt het hoogste lied En dat dit jou betreft, is evident In alle streken en bevolkingslagen Bewierookt men je kwistig en frequent En blijft men van je meesterschap gewagen Geen mens, geen recensent zal aan je knagen Zolang je een bekende schrijver bent O willekeurling, doet het u verdriet Dat niemand nergens nimmer u herkent? Dan mag u zich, wat mij betreft, beklagen Het leven is veel beter te verdragen Indien je een bekende schrijver bent
K.P. Kaváfis Hij heeft het nooit gezien, zijn vaderland Maar was en bleef een Griek, wat heet, Helleen Zowel in tijd als plaats een vreemdeling Alexandrië bruiste langs hem heen Hij vond er in 't geheim bevrediging Maar niet de rust der Elyzeese velden En buiten een beperkte vriendenkring Wist niemand van zijn dromen en zijn helden - Bestond hij slechts als kennis of passant Een pennelikker die op jongens viel Maar met de jeugd der Oudheid in zijn ziel
Nazomer ’t Is prachtig weer; we profiteren Van deze dag vol kleur en licht, En dragen opgewekte kleren. ‘Iets koeler,’zegt het weerbericht. Men hoort een dikke bromvlieg zoemen; De lucht is onmiskenbaar blauw; Er hangt een ijle geur van bloemen. Toch valt de avond al weer gauw. ’t Is prachtig weer; we zitten samen Te zonnen op ’t café-terras. Een windstoot rammelt aan de ramen; Er valt een herfstblad in mijn glas. We laten onze blikken dwalen En praten over ‘t mooie weer. Maar na de laatste zonnestralen Is het ineens geen zomer meer.