Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-06-2015
In Memoriam James Salter
In Memoriam James Salter
De Amerikaanse schrijver James Salter is op 90-jarige leeftijd overleden. Amerikaanse media schrijven dat zijn vrouw zijn overlijden bekend heeft gemaakt. James Salter werd op 10 juni 1925 in New York geboren. Zie ook alle tags voor James Salterop dit blog.
Uit: Light Years
“Their life is mysterious, it is like a forest; from far off it seems a unity, it can be comprehended, described, but closer it begins to separate, to break into light and shadow, the density blinds one. Within there is no form, only prodigious detail that reaches everywhere: exotic sounds, spills of sunlight, foliage, fallen trees, small beasts that flee at the sound of a twig-snap, insects, silence, flowers. And all of this, dependent, closely woven, all of it is deceiving. There are really two kinds of life. There is, as Viri says, the one people believe you are living, and there is the other. It is this other which causes the trouble, this other we long to see.” (…)
“He had his life—it was not worth much—not like a life that, though ended, had truly been something. If I had had courage, he thought, if I had had faith. We preserve ourselves as if that were important, and always at the expense of others. We hoard ourselves. We succeed if they fail, we are wise if they are foolish, and we go onward, clutching, until there is no one—we are left with no companion save God. In whom we do not believe. Who we know does not exist.” (…)
“He was reaching that age, he was at the edge of it, when the world becomes suddenly more beautiful, when it reveals itself in a special way, in every detail, roof and wall, in the leaves of trees fluttering faintly before the rain. The world was opening itself, as if to allow, now that life was shortening, one long, passionate look, and all that had been withheld would finally be given.”
“There was once, in the city of Kahani in the land of Alifbay, a boy named Luka who had two pets, a bear named Dog and a dog named Bear, which meant that whenever he called out "Dog!" the bear waddled up amiably on his hind legs, and when he shouted "Bear!" the dog bounded towards him wagging his tail. Dog the brown bear could be a little gruff and bearish at times, but he was an expert dancer, able to get up on to his hind legs and perform with subtlety and grace the waltz, the polka, the rhumba, the wah-watusi and the twist, as well as dances from nearer home, the pounding bhangra, the twirling ghoomar (for which he wore a wide mirrorworked skirt), the warrior dances known as the spaw and the thang-ta, and the pea cock dance of the south. Bear the dog was a chocolate Labrador, and a gentle, friendly dog, though sometimes a bit excitable and nervous; he absolutely could not dance, having, as the saying goes, four left feet, but to make up for his clumsiness he possessed the gift of perfect pitch, so he could sing up a storm, howling out the melodies of the most popular songs of the day, and never going out of tune. Bear the dog and Dog the bear quickly became much more than Luka's pets. They turned into his closest allies and most loyal protectors, so fierce in his defence that nobody would ever have dreamed of bullying him when they were nearby, not even his appalling classmate Ratshit, whose behaviour was usually out of control. This is how Luka came to have such unusual companions. One fine day when he was twelve years old, the circus came to town - and not just any circus, but the GROF or Great Rings of Fire itself, the most celebrated circus in all of Alifbay, "featuring the Famous Incredible Fire Illusion." So Luka was at first bitterly disappointed when his father the storyteller Rashid Khalifa told him they would not be going to the show. "Unkind to animals," Rashid explained. "Once it may have had its glory days but these days the GROF has fallen far from Grace." The Lioness had tooth decay, Rashid told Luka, and the Tigress was blind and the Elephants were hungry and the rest of the circus menagerie was just plain miserable."
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
De man van 40+
Op zijn hoofd heeft hij ongeveer 100.000 haren. Zijn bloedvaten zijn 20.000 meter lang en er stroomt 6 liter bloed door. Hij beschikt over 750 spieren en 222 botten. In zijn lichaam zit genoeg fosfor om 60.000 lucifers mee te maken, vet voor 50 kaarsjes, ijzer voor 10 duim- spijkers en 20 volle lepels keukenzout. Naast sporen goud en zilver bevat hij voorts voldoende glycerine om 15 kilo springstof van te maken. Totaalwaarde anno 1969 van Mr.X, volgens de amerikaanse biochemicus Donald Forman: f 12,67 (Sinds zijn jeugd ruim 9 gulden in waarde gestegen) Toch zal er, aldus de Volkskrant, eerst een forse goudader in zijn lichaam ontdekt moeten worden voordat er wat minder lichtzinnig met zijn leven zal worden omgesprongen.
P.S. De conclusie van de Volkskrant is onjuist: Wanneer er een forse goudader in zijn lichaam ontdekt zou worden, zou zijn leven geen ogenblik veilig zijn.
“When I approached the queue it became clear that the guards were doing their job mechanically, without paying much attention. Now and then they would examine a bag or reach into a pocket if something aroused their suspicions, but their efficiency was limited by the fact that each of them had only one arm. At first, I thought they must be casualties of the recent war of destruction. I selected out an old man who was riding on a donkey, and tried to slip into the town with him, half-hidden by the animal, but it didn't work: "Stop!" I felt the edge of a blade upon my neck. The guard who had stopped me was about 50 years old. His left eye was twice as big as the right, and he had a wooden leg. He limped with me to a nearby guardroom. I noticed a big drum and trumpet near the entrance, apparently for summoning help in emergencies. How could such primitive equipment exist alongside the holorays of the Curtain? Had they lost the expertise which had produced the Curtain so soon? The guard shoved me forwards. I tried to limp the way he did, hoping to attract sympathy by the ploy -- and also to conceal from him the fact that I could run away any time I wanted. When we entered the guardroom he locked the door through which we had come and indicated that I should wait. His manner wasn't at all menacing. He behaved like someone who was thoroughly bored by his job. He slowly detached his armour, having first laid down his sword and shield in a corner. Then he opened another door, which led to an inner room. The room was all white. Lots of sharp instruments hung on the walls, some of which were utterly unfamiliar to me. I felt someone touch my neck, tenderly, on the same spot where the blade had touched me before. I had to turn around. Evidently there was a tiny would on my neck, and the woman who had touched me was a nurse. She was horrible; I had never seen anyone so horrible in my entire life. I suppressed a cry of disgust.”
“What, I wondered, did he mean by “society”? The plural of human beings? Where was the substance of this thing called “society”? I had spent my whole life thinkng that society must certainly be something powerful, harsh and severe, but to hear Horiki talk made the words “Don’t you mean yourself?” come to the tip of my tongue. But I held the words back, reluctant to anger him. ‘Society won’t stand for it.’ ‘It’s not society. You’re the one who won’t stand for it - right?’ ‘If you do such a thing society will make you suffer for it’ ‘It’s not society. It’s you, isn’t it?’ ‘Before you know it, you’ll be ostracized by society.’ ‘It’s not society. You’re going to do the ostracizing, aren’t you?’ Words, words of every kind went flitting through my head. “Know thy particular fearsomeness, thy knavery, cunning and witchcraft!” What I said, however, as I wiped the perspiration from my face with a handkerchief was merely, “You’ve put me in a cold sweat!” I smiled. From then on, however, I came to hold, almost as a philosophical conviction, the belief: What is society but an individual?” (…)
“I also have the impression that many women have been able, instinctively, to sniff out this loneliness of mine, which I confided to no one, and this in later years was to become one of the causes of my being taken advantage of.”
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948)
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Hymn to Labor
For the Motherland in war, For the Motherland in peace, Will the Filipino keep watch, He will live until life will cease!
MEN: Now the East is glowing with light, Go! To the field to till the land, For the labour of man sustains Fam'ly, home and Motherland. Hard the land may turn to be, Scorching the rays of the sun above... For the country, wife and children All will be easy to our love.
(Chorus) WIVES: Go to work with spirits high, For the wife keeps home faithfully, Inculcates love in her children For virtue, knowledge and country. When the evening brings repose, On returning joy awaits you, And if fate is adverse, the wife, Shall know the task to continue.
(Chorus) MAIDENS : Hail! Hail! Praise to labour, Of the country wealth and vigor! For it brow serene's exalted, It's her blood, life, and ardor. If some youth would show his love Labor his faith will sustain : Only a man who struggles and works Will his offspring know to maintain.
(Chorus) CHILDREN: Teach, us ye the laborious work To pursue your footsteps we wish, For tomorrow when country calls us We may be able your task to finish. And on seeing us the elders will say : "Look, they're worthy 'f their sires of yore!" Incense does not honor the dead As does a son with glory and valor.
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Standbeeld in het Rizal Park in Wilhelmsfeld, Duitsland
„Herr Michel übernahm alles mit der größten Ausdauer und sagte nur manchmal: »Aber nein! Wirklich? Was doch alles in der Welt vorgeht!« Dann steckte er die Enden seines spärlichen Schnurrbartes in die Mundwinkel und sah nachdenklich vor sich hin. Peterchen schwieg dann erschüttert mit, blickte auf seinen Vater – und dessen gesicherte Unangreiflichkeit gab ihm selbst eine innere Festigkeit und Ruhe: Er fühlte sich geborgen. Solche Szenen ereigneten sich übrigens niemals im Beisein der Mutter oder des Großvaters. Frau Michel besaß einen sicheren Instinkt, Betrügereien zu durchschauen, nachdem sie sich im ersten Augenblick hatte verblüffen lassen. Und der Großvater – Frau Michels Vater – genoß bei dem Pastor und dem Schulzen noch dieselbe Ehrfurcht wie vor Jahren, als er den Rohrstock über ihnen schwang. Die Erziehung des Kindes Peter lag fast ausschließlich in den Händen der Mutter. Herr Michel war ein reines Kind, wo es sich um Lebensfragen handelte. – Eine Eigenschaft war beiden Eltern ihrem Sohne gegenüber gemeinsam: die der vollständigen Ehrlichkeit. Frau Michel log bloß manchmal heimlich ein wenig, wenn sie genau wußte, daß es niemand merken konnte, und wenn sie einen nicht schlimmen Zweck damit verband. Herr Michel, welcher keine Zwecke kannte, log nie. So wuchs das Kind im felsenfesten Zutrauen auf die Welt heran. Mit aller natürlichen, hausbackenen Aufgewecktheit verband Frau Michel aber eine Eigenschaft, die ihr oft schadete: ihre verwundbare Stelle war die Eitelkeit. Durch Schmeicheln konnte man alles von ihr erlangen. Merkte sie dann aber einmal, daß man sie ausgebeutet hatte, so ging ihr Temperament vollkommen mit ihr durch. In ihrer Kleidung war sie etwas auffallend und nicht sehr geschmackvoll. Das eigentliche Zartgefühl ging ihr ab, und auch von Gemüt hatte sie soviel wie nichts. Peter, der in beidem mehr dem Vater nachschlug, fand in ihm eine verwandtere Natur und schloß sich ihm mehr an als seiner Mutter.“
Friedrich Huch (19 juni 1873 – 12 mei 1913) Braunschweig,“ Altstadtmarkt von Osten“ door Domenico Quaglio, 1834
„So kühne Hoffnung dürfen wir von Erforschung des Geschlechtes schwäbischer Dichter freilich nicht hegen. Die Kirchenbücher der württembergischen Dörfer namentlich gehen wohl insgesamt nicht bis zur Reformation herab, sehr viele sind nach der Nördlinger Schlacht von den Kaiserlichen zerstört worden. Doch ist es dem Verfasser dieser Lebensbeschreibung durch die Gefälligkeit zweier Pfarrämter gelungen, den Mannsstamm Schillers mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit bis ins siebente Glied rückwärts und in die Mitte des sechzehnten Jahrhunderts zu verfolgen. Schillers Vater, Johann Kaspar Schiller, ist zwei Stunden nördlich von der Ghibellinenstadt Waiblingen und in ihrem Oberamte, zu Bittenfeld (nicht Bitterfeld) einem altwürttembergischen Pfarrdorfe von etwa tausend Einwohnern am 27. Oktober des Jahres 1723 geboren: dessen Vater, der Großvater des Dichters, hieß Johannes Schiller, war Schultheiß des Dorfes und Bäcker, und am 20. Oktober 1682 zu Bittenfeld geboren; heirathete am 30. Oktober 1708 eine Bewohnerin des Dorfes Altdorf, Eva Margaretha Schatzin, und starb am 11. Juni 1733. Der Vater des Johannes, der Urgroßvater des Dichters, hieß, wie der Enkel, Johann Kaspar Schiller, war Mitglied des Gerichts und, wie sein Sohn, ein Bäcker. Seine Gattin hieß Anna Katharina. Er starb 37 Jahre 8 Monate alt am 4. September 1687. Dieser ist im Tauf- und Kopulationsbuche Bittenfelds nicht zu finden, und er soll von Großheppach nach Bittenfeld gezogen seyn. Wir wenden uns also nach diesem stattlichen Dorfe des weinreichen Remsthals, das gleichfalls im Waiblinger Oberamte und eine kleine Meile südöstlich von der Stadt Waiblingen gelegen, etwa 1400 Einwohner zählt und durch die Zusammenkunft der Helden Marlborough, Prinz Eugen und Markgraf Ludwig von Baden im dortigen Wirthshause zum Lamm am 9. Junius des Jahrs 1704 eine geschichtliche Illustration erhalten hat.”
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Gedenksteen in Friedrichshafen
“Next door, a family of four watches the denouement of Dancing with the Stars. One house to the south, an executive secretary for a semi-criminal real estate development firm arranges next fall’s cruise to Morocco. Across the double expanse of backyards, a market analyst and his pregnant lawyer wife lie in bed with their glowing tablets, playing offshore Texas hold ’em and tagging pictures from a virtual wedding. The house across the street is dark, its owners at an all-night faith-healing vigil in West Virginia. No one thinks twice about the quiet, older bohemian in the American Craftsman at 806 South Linden. The man is retired, and people take up all kinds of hobbies in retirement. They visit the birthplaces of Civil War generals. They practice the euphonium. They learn tai chi or collect Petoskey stones or photograph rock formations in the shape of human faces. But Peter Els wants only one thing before he dies: to break free of time and hear the future. He’s never wanted anything else. And late in the evening, in this perversely fine spring, wanting that seems at least as reasonable as wanting anything. I did what they say I tried to do. Guilty as charged. On the tape, the hum of deep space. Then a clear alto says: Pimpleia County Emergency Services, Dispatcher Twelve. What is the location of your emergency? There comes a sound like a ratchet wrapped in a towel. A hard clap breaks into clatter: the phone hitting the floor. After a pause, a tenor, in the upper registers of stress, says: Operator? Yes. What is the loc— We need some medical help here. The alto crescendos. What’s the nature of your problem?”
"Du reste, jusqu'ici, pour la bonne, il ne s'agissait encore que de répétition plus ou moins publique. Elle devait débuter le soir, selon l'usage, les girlandes lumineuses lui formant une véritable rampe. Il y avait à la fois celles de l'avenue et celles du jardin, car les Maréchaud, malgré leur absence feinte, n'avaient osé se dispenser d'illuminer, comme notables. Au fantastique de cette maison du crime, sur le toit de laquelle se promenait, comme sur un pont de navire pavoisé, une femme aux cheveux flottants, contribuait beaucoup la voix de cette femme: inhumaine, gutturale, d'une douceur qui donnait la chair de poule. Les pompiers d'une petite commune étant des “volontaires”, ils s'occupent tout le jour d'autre chose que de pompes. C'est le laitier, le pâtissier, le serrurier, qui, leur travail fini, viendront éteindre l'incendie, s'il ne s'est pas éteint de lui–même. Dès la mobilisation, nos pompiers formèrent en outre une sorte de milice mystérieuse faisant des patrouilles, des manoeuvres et des rondes de nuit. Ces braves se levèrent enfin et fendirent la foule."
Scene uit de film met Micheline Presle en Gérard Philipe, 1947
Une femme s'avança. C'était l'épouse d'un conseiller municipal, adversaire de Maréchaud, et qui, depuis quelques minutes, s'apitoyait bruyamment sur la folle. Elle fit des recommandations au capitaine: “ Essayez de la prendre par la douceur; elle en est tellement privée, la pauvre petite, dans cette maison où on la bat. Surtout, si c'est la crainte d'être renvoyée, de se trouver sans place, qui la fait agir, dites–lui que je la prendrai chez moi. Je lui doublerai ses gages. ” Cette charité bruyante produisit un effet médiocre sur la foule. La dame l'ennuyait. On ne pensait qu'à la capture. Les pompiers, au nombre de six, escaladèrent la grille, cernèrent la maison, grimpant de tous les côtés. Mais à peine l'un d'eux apparut–il sur le toit, que la foule, comme les enfants à Guignol, se mit à vociférer, à prévenir la victime."
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923)
1 Created purely from glass the saint stands, Exposing his gifted quite empty hands Like a conjurer about to begin, A righteous man begging of righteous men.
2 In the sun lily-and-gold-coloured, Filtering the cruder light, he has endured, A feature for our regard; and will keep; Of worldly purity the stained archetype.
3 The scummed pond twitches. The great holly-tree, Emptied and shut, blows clear of wasting snow, The common, puddled substance: beneath, Like a revealed mineral, a new earth.
“Toch ontstaat hier en daar, af en toe, nog een luie hoek. Hier, in mijn buurt, gebeurt dat. Niet dikwijls. Je moet geluk hebben. Mijn buurman staat buiten, of ik sta buiten. We kuieren naar elkaar toe. Iemand komt voorbij en blijft staan. Nog iemand komt. Een auto stopt en daar heb je het. Opeens ontstaat die gezelligheid. Met zijn tweeën heb je een prettig babbeltje, maar geen luie hoek. Vier of vijf of zes dienen er te zijn. Drie is het minimum, vier is al beter. Vijf is ideaal. Dan is niemand meer bij niemand. Niemand is de gastheer, niemand de geïnviteerde. Niemand geeft wat, niemand krijgt wat. Je hoeft geen enkele schijn op te houden. Men beoordeelt daar niet je fortuin of je succes. Men weet dat allemaal. Iedereen weet alles en lapt het aan zijn laarzen. Daar gebeurt niets. Dat is het verrukkelijke van een luie hoek, dat daar absoluut niets gebeurt, dat niemand daar is om een reden. Niemand heeft er een taak. Niemand speelt er een rol. Een luie hoek heeft daar ook iets van. Je kunt daar niet staan dik doen. Sommige mensen moeten altijd maar tegen de anderen zeggen hoeveel geld ze hebben. Het is een ongelukkige neiging. Die mensen zouden prettige boeiende mensen kunnen zijn, maar ze willen je altijd maar op die manier vervelen. Ik doe het soms ook, ik geef het toe, maar ik span me in om het niet te doen. Ik doe het veel minder dan vroeger.”
De Nederlandse dichter en literatuurcriticus Adriaan van der Hoop jrwerd geboren in Rotterdam op 17 juni 1802. Op het gebied van lezen en schrijven was hij autodidact, omdat hij daar geen opvoeding in genoten heeft. Hij leerde met name de Engelse, Franse en Hoogduitse taal en kon zich daarnaast redden in het Latijn. Vanaf 1830 schreef hij poëzie. In die periode was hij een uitzondering door te dichten over de actualiteit. Zo waren onder andere “Tiendaagsche veldtogt” en “Rouwklagt bij het overlijden van Neérlands Koningin” erg populair. In 1832 richtte Van der Hoop samen met mr. P. S. Schull het tijdschrift “Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis” op, en was daar onderdeel van de redactie. Ook was hij lid en bestuurder van het letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming in Rotterdam. Hij droeg daar, net als bij Diversa sed Una in Dordrecht en Dilegentia in Den Haag, zijn gedichten voor. Tevens was Van der Hoop jr. lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, correspondent der 2de klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut en ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Hij overleed op 4 november 1841 in Rotterdam. Hij wordt gezien als een van de voorlopers van de literaire vernieuwingsbeweging uit de jaren ’30 van de 19e eeuw, bekend geworden onder de naam Jong Holland.
Te vroeg
Te vroeg, o acht het nooit te vroeg, Als 't goede dient ge daan,- Geen uit-stel op des levensweg, Men komt bij tijds nooit aan! Des levensmorgen schijnt ons lang, tot de avond hem ver-joeg: Sta op en werk, wan-neer 't is dag, het zij u nooit te vroeg! Sta op en werk, wanneer 't is dag, het zij u nooit te vroeg.
Geen bosch en boomgaard sierde de aard, En graan noch bloem het veld, Had 't korreltje, aan den grond vertrouwd, Het werken uitgesteld. Een taak is allen opgelegd, 't Wordt avond, ras genoeg, De bloemen bloeien altijd weer. En nimmer één - te vroeg.
Nu of nimmer,
Nu of nimmer, nu of nimmer! Blijve dat bij vreugd of smart, 't Onbedrieglijk wachtwoord immer, Dierbaar aan elk minlijk hart. Wilt ge hoon of laster wreken, Dat het dan geen uitstel lij! Blijf geen haat in't binnest kweeken- Dat het nu of nimmer zij!
Nu of nimmer! Waartoe morgen, Als 't een eedle handling geldt? Soms baart jaren, vol van zorgen, Wat één dag werd uitgesteld. Wie kan op de toekomst bouwen, 't Heden, 't heden staat u vrij, 't Minst verzuim wekt steeds berouwen! Dat het nu of nimmer zij.
Nu of nimmer! Nu of nimmer! Spreekt u huivrende armoede aan, Tracht dan eer 't gebrek verslimmer, Trouwden broeder bij te staan! - Heden hebt ge om van te geven, Morgen bleef licht niets u bij, Dat dan immer in uw leven 'Nu of nimmer' 't wachtwoord zij.
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 - 4 november 1841) Adriaan van der Hoop jr., lithografie door A. J. Ehnle
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 inMostaganem, Algerije.Daoud redigeert deFranstaligekrant LeQuotidiend'Oran, waarin hij in het Frans.een populairerubriek metscherpcommentaar ophet nieuws schrijft onder de titel"Raina Raikoum" ("mijn mening, uw mening") Daoud's debuutroman“Meursault, contre-enquêt” (In het Nederlands verschenen onder de titel “Moussa of de dood van een Arabier”)wonde PrixGoncourtduPremierRoman, deprixFrançoisMauriac, ende Prix des cinq continents de la francophonie. Het stond ookop de shortlistvoor de PrixRenaudot.
Uit: The Meursault Investigation (Vertaald door John Cullen)
“usa was my older brother. His head seemed to strike the clouds. He was quite tall, yes, and his body was thin and knotty from hunger and the strength that comes from anger. He had an angular face, big hands that protected me, and hard eyes, because our ancestors had lost their land. But when I think about it I believe that he already loved us then the way the dead do, with no useless words and a look in his eyes that came from the hereafter. I have only a few pictures of him in my head, but I want to describe them to you carefully. For example, the day he came home early from the neighborhood market, or maybe from the port, where he worked as a handyman and a porter, toting, dragging, lifting, sweating. Anyway, that day he came upon me while I was playing with an old tire, and he put me on his shoulders and told me to hold on to his ears, as if his head were a steering wheel. I remember the joy I felt as he rolled the tire along and made a sound like a motor. His smell comes back to me, too, a persistent mingling of rotten vegetables, sweat, and breath. Another picture in my memory is from the day of Eid one year. Musa had given me a hiding the day before for some stupid thing I’d done, and now we were both embarrassed. It was a day of forgiveness and he was supposed to kiss me, but I didn’t want him to lose face and lower himself by apologizing to me, not even in God’s name. I also remember his gift for immobility, the way he could stand stock still on the threshold of our house, facing the neighbors’ wall, holding a cigarette and the cup of black coffee our mother brought him. Our father had disappeared long ago and existed now in fragments in the rumors we heard from people who claimed to have run into him in France. Only Musa could hear his voice. He’d give Musa commands in his dreams, and Musa would relay them to us. My brother had seen our father just once since he left, and from such a distance that he wasn’t even sure it was him. As a child, I learned how to distinguish the days with rumors from the days without.When Musa heard people talking about my father, he’d come home all feverish gestures and burning eyes, and then he and Mama would have long, whispered conversations that ended in heated arguments. I was excluded from those, but I got the gist: for some obscure reason, my brother held a grudge against Mama, and she defended herself in a way that was even more obscure. Those were unsettling days and nights, filled with anger, and I lived in fear at the idea that Musa might leave us, too. But he’d always return at dawn, drunk, oddly proud of his rebellion, seemingly endowed with renewed vigor. Then he’d sober up and fade away. All he wanted to do was sleep, and in this way my mother would get him under her control again.“
Der Bärenprinz Die großen Leiber, die Zinnen einer Art von Glück: Aus diesen Höhlen grub ich nichts: Pech gehabt! Früher hielt man Pfauen, das Federvieh zu schützen, das dumme Glück! Ich habs probiert, weiß Gott! Schau einem sol- chen Leben zu: Du siehst Gespenster laufen.
Unterm Dach hängt Wäsche, sie gefriert; die Frau schöpft Wasser in den Bottich, ihr Haar hängt in die Brühe: Unterhosen grundeln! Im Dampf umflüstern sie die Stimmen, das Wiesel streckt die Schnauze aus dem Loch: Tausend Egos! Den Schweinekerl faßt du nie!
Jetzt flennt er! Die Hunde bellen: Schnee!! In Wannen wuschen sie die Därme aus, die platzten: Rote Früchte; süß! Wir töteten den Bären nicht; der starb von selber! Was kle- ben bleibt, wischt man ab. Im Ausguß sam- melt sich der Rest. Er wird vergessen.
« Ellie gawked like a child, unironic. She remembered something from schooldays: Janus, with his two faces, is the god of bridges, since bridges look both ways and are always double. There was the limpid memory of her schoolteacher, MissMorrison, drawing Janus on a blackboard, her inexpert, freckled hand trailing the chalk-line of two profiles. With her back to the class, there was a kind of pathos to her form. She had thickset calves and a curvature of the spine and the class would have snickered in derision, had it not been for her storytelling, which made any image so much less than the words it referred to. Roman God: underlined. The Janus profiles not matching. A simple image on the blackboard snagged at her feelings and Ellie had loved it because it failed, because there was no mirror and no symmetry. And because the sight of Miss Morrison’s firm calves always soothed and reassured her. From somewhere drifted the sound of a busking didgeridoo with an electronic backbeat, boum-boum, boum-boum; boum-boum, boum-boum. The didgeridoo dissolved in the air, thick and newly ancient. For tourists, Ellie thought, with no disparagement. For me. For all of us. Boum-boum, boum-boum. In the democratic throng, in the pandemonium of the crowd, she saw sunlight on the heads of Americans and Japanese; she saw small children with ice-creams and tour groups with cameras. She heard how fine weather might liberate a kind of relaxed tinkling chatter. There was a newsstand, with tiers of papers in several languages trembling in a light breeze, and people in booths here and there, selling ferry tickets behind glass. There was a human statue in pale robes, resembling something-or-other classical, and before him a flattened hat in which shone a few coins. A fringe of bystanders stood around, considering the many forms of art.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Het reservaat
“Als u ’t me toestaat, meneer de voorzitter, zou ik in dit verband eerst nog even een vraag stellen.’ ‘Gaat u gerust uw gang, meneer Opdael.’ ‘Ik zou graag van meneer Jonas vernemen waaròm hij eigenlijk voor dat meisje viool heeft gespeeld.’ Basille maakte een schuwe beweging met zijn hoofd, alsof hij bij voorbaat iets wilde ontwijken dat gevaarlijk dichterbij kwam. Uit het eerste verhoor was hem onder andere de ervaring bijgebleven, dat hij vooral op zijn hoede diende te zijn voor schijnbaar zinloze vragen, vragen waarbij je onwillekeurig dacht: weten ze eigenlijk zelf wel waar ze daarmee heen willen?” (…)
“Iemand die het leven niet aankan, vlucht in de muziek en de poëzie, zoals iemand die die het voorwerp van zijn liefde niet aankan in het klooster vlucht.’ Hij sprak de woorden muziek, poëzie en klooster uit alsof hij heft over schimmelcultoren had.” (…)
“Zijn aandacht werd afgeleid door een raaf, die een eindje verder naast de weg neerstreek. Bijna ogenblikkelijk ontwaakte zijn jagersinstinct: zijn wijsvinger maakte een trekkende beweging. In plaats van een schot, gingen er geluidloze woorden af, woorden die hij nog maar pas had gelezen en in het magazijn van zijn geheugen klaar vóór de loop zaten: van alle levende wezens is de mens het wreedste… alleen de mens doodt uit sadisme, haat, afgunst, machtswellust, en zelfs uit verveling. Het verveelde hem, dat die woorden zich in zijn herinnering hadden vastgezet. Het was een aanslag op zijn gemoedsrust. Telkens wanneer hij voortaan een geweer vastnam, zou hij daaraan moeten denken. Hij haalde de schouders op. Was het niet belachelijk, dat hij zich in verwarring liet brengen door de sofisterijen van een romantische dweper? Hij draaide zich om en stapte weer in. Toen hij de motor aanzette, vloog de raaf verschrikt op en de hele tijd, op de weg naar Meirhaegen, bleef de vogel voor hem uitvliegen, als een zwarte vloek, als een boze geest. De geest van Basile Jonas, dacht Johan somber.”
Uit: De waarheid over de zaak Harry Quebert Vertaald doorManik Sarkar)
“Het eerste halfjaar na het verschijnen van mijn boek deed ik niets anders dan genieten van mijn heerlijke nieuwe bestaan. ’s Ochtends ging ik even langs kantoor om een blik te werpen op alles wat er eventueel over mij geschreven was en de tientallen brieven van bewonderaars te lezen die ik dagelijks ontving en die Denise vervolgens in grote ordners stopte. Dan vond ik dat ik wel genoeg had gedaan en ging ik, innig tevreden over mezelf, flaneren door de straten van Manhattan, waar het onder de voorbijgangers gonsde als ik langskwam. De rest van de dag maakte ik gebruik van de privileges die de roem me verschafte: het recht om te kopen wat ik wilde, het recht op een vip-loge in Madison Square Garden bij wedstrijden van de Rangers, het recht om over de rode loper te lopen met muzikanten van wie ik in mijn jeugd de platen had gekocht en het recht om uit te gaan met Lydia Gloor, dé televisiester van het moment, om wie iedereen vocht. Ik was een beroemd schrijver: ik had het gevoel dat ik het mooiste beroep van de wereld had. En omdat ik ervan overtuigd was dat mijn succes nooit voorbij zou gaan, sloeg ik geen acht op de signalen van mijn agent en mijn uitgever toen ze er bij me op aandrongen dat ik aan mijn tweede roman zou beginnen. In de zes maanden daarna drong het langzaam tot me door dat de wind uit een andere hoek begon te waaien: de brieven van bewonderaars werden schaarser en op straat werd ik minder vaak aangesproken. Niet lang daarna begonnen de voorbijgangers die me nog herkenden te vragen: ‘Waar gaat uw volgende boek over, meneer Goldman? En wanneer komt het uit?’ Ik begreep dat ik aan het werk moest en dat deed ik ook: ik schreef ideeën op losse blaadjes en typte verhaallijnen uit op de computer. Maar het stelde allemaal niets voor. Dus kwam ik met andere ideeën en bedacht ik andere verhaallijnen. Maar ook die waren niet geslaagd. Daarom kocht ik een nieuwe computer, in de hoop dat die inclusief sterke ideeën en uitstekende verhaallijnen werd geleverd. Tevergeefs. Toen veranderde ik van methode: ik legde tot laat in de avond beslag op Denise en dicteerde haar allerlei invallen die volgens mij geweldige bon mots, prachtige zinnen en buitengewone invalshoeken voor romans waren. Maar de volgende dag vond ik mijn woorden vaal, mijn zinnen gammel en mijn invalshoeken uitvalswegen. En zo begon de tweede fase van mijn ziekte.”
“Sjerp en hoed, rijlaarzen en rinkelende sporen. Maar het was er spotgoedkoop, bij het vuur was het voor mij, in trui, colbert én regenjas, redelijk uit te houden, en het lag vlak naast mijn hotel - waar wél verwarming was. En dan Rio, een afstand van achthonderd kilometer en een verschil van vijfentwintig graden. Drukke week gehad. Eindelijk (afgezien van het bezoek aan Trevisan) begin ik de werkzaamheden te verrichten waarvoor ik hier moest zijn en die mijn verblijf hier althans rechtvaardigen. Aan een dergelijke rechtvaardiging heb ik sowieso behoefte, en dat al sinds vele jaren. Het was, denk ik, in 1971, tijdens mijn grote reis door Marokko, dat ik het gevoel kreeg dat het eigenlijk onfatsoenlijk was om in arme landen rond te kijken, alleen om te kijken. Het hele idee van vakantie kreeg voor mij iets onzindelijks: dat vrijblijvend koekeloeren in een land waar je niets te maken hebt. Sindsdien heb ik alleen nog naar het buitenland willen gaan als mijn aanwezigheid daar geëxcuseerd werd doordat ik er wél iets te maken had, en dat was dan meestal mijn werk. Ook bij jou in Molières voelde ik me niet op mijn gemak als ik niet elke dag minstens een uurtje had zitten vertalen. En nu, in Brazilië, komt daarbij nog het gevoel dat ik mijn aanwezigheid hier ook tegenover Noor en Roos moet rechtvaardigen. Goed, ik werk dus nu, maar desondanks steek ik nog steeds niet lekker in mijn vel. Het is vreemd: wanneer ik afspraken heb met mensen, en in gezelschap ben, is dat natuurlijk een afleiding, maar tegelijk verlang ik ernaar alleen te zijn, en wanneer ik dan alleen ben, is dat éven plezierig, maar voel ik weer gauw de behoefte aan afleiding, echter zonder dat ik ertoe kom b.v. een film of toneelstuk te gaan zien of de stad te verkennen. Nou, zoek het dan maar uit. Ik zit hier in wat de mooiste stad ter wereld heet, en het doet me niets.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007)
« A little more than a year earlier, in January, 2007, my husband and I were in a serious car accident, the first of our married life. It would seem ironic in retrospect that this accident—in which Ray might easily have been killed, but was not killed—occurred hardly more than a mile from the Princeton Medical Center, in an intersection that we often drove through on our way into Princeton and on our way home. It is an intersection I drive through now, as if in a dream of nightmare repetition, in which my very grief is rebuked: You might have died here! You have no right to grieve. Your life is a gift. The accident occurred on a week night. As we entered the intersection, out of nowhere—on the driver’s side of our car—there came a hellish glare of headlights, a screeching of brakes, and a tremendous crash as the front of our car was demolished, the windshield shattered, and air bags detonated. In the immediate aftermath of the crash, we were too confused to gauge how lucky we’d been that the other vehicle had struck only the front of our car. A few inches back and Ray would have been killed or seriously injured, crushed in the wreck. Our air bags had exploded with remarkable rigor. Ray’s face, shoulders, chest, and arms were as battered as if he were the hapless sparring partner of a heavyweight boxer; his hands gripping the steering wheel were splattered with acid, which left coin-size burn marks that would sting for weeks. Beside him, I was too rattled to comprehend how powerfully I’d been hit by my air bag. For the next two months, my bruised chest, ribs, and arms would be so painful that I could barely move without wincing. But in our wrecked car, in the euphoria of cortical adrenaline, we had little awareness of our injuries as we managed to force our doors open and step out onto the pavement. A wave of relief swept over us. We are alive! We are unharmed!”
There was one man there named Frank. He’d been there longer than anyone. He was in his seventies and had suffered a stroke at some time in the past.
The stroke had affected his motor skills and his speech. He’d lost most of the use of one arm. He could still walk, but had difficulty doing so. His speech was little more than grunts, groans and a series of hums. Most people couldn’t understand what Frank was saying. But, after you spent some time around him you sort of learned to figure out his meaning.
Frank had a kindness about him. He was a remarkable man. He’d lived a life, a hell of a life. He radiated a warmth, and above all, he reeked of a wisdom that gave him a strength that the most youthful and able of bodies could never provide. He was generous. He was immensely likable. Even though his form was twisted, his speech unnatural and labored, after a short time, you just sort of stopped seeing that. It all seemed to just disappear and Frank became just Frank, no different than anyone else who worked there.
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971)
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minu op dit blog.
Uit: Im Grunde bin ich ein nüchterner Mensch (Interview door Michael Bahnerth in de Basler Zeitung)
„Zu Hause verändert sich nicht nur die politische Grosswetterlage. Die Eltern führen inzwischen das, was man heute eine offene Beziehung nennen würde, ein Modell, das -minu ansatzweise übernehmen wird. Er wird die Liebe vom Sex trennen und den Sex von der Liebe. «Bist du gestartet mit Freundschaft und hast die Liebe entdeckt oder gestartet mit Liebe und hast die Freundschaft entdeckt?» «Es ist besser, nicht mit so grossem Feuer zu starten. Christoph und ich, das war kein Wow-Erlebnis. Ich habe das Wow auch nicht vermisst, ich hatte das schon ausgelebt. Mit Christoph kam eine Ruhe. Partnerschaft ist Liebe. Das andere ist Sex und Abenteuer.» «Ist Sex mit Liebe nicht intensiver?» «Ich glaube, das ist ein Irrtum. Ich liebe Sex, und ich glaube, dass eine starke innerliche Beziehung sexuell eine gewisse Hemmung bringt. Wenn du jemanden liebst, heisst das nicht, dass du Sex brauchst. Ich gehe jeden Morgen zu Christoph ins Bett und gebe ihm einen Schmutz. Das ist Liebe. Eine gute Nummer, danach einen Espresso und dann ein Ciao. Das ist Sex.» «Ist das das viel zitierte schwule Beziehungsmodell?» «Es ist ein Beziehungsmodell.» «Was ist mit der Eifersucht? Wenn man weiss, der andere hat was mit einem anderen?» « Man muss nicht alles wissen. Das ist eines der wichtigsten Rezepte in Beziehungen. Es beugt Verletzungen vor. Ein Mensch kann eh nie einen andern besitzen – er kann eins mit ihm werden. Aber nie dessen Besitz.»
-minu (Basel, 16 juni 1947)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Verliefd, maar nu als Rimbaud
Nu hij de bloesems van zijn heimwee ziet, vindt hij gespiegeld zich in vreemde bronnen, waar wilde rozen bloeien, onontgonnen gewaande lenteparken... Hij geniet,
Hij telt de namen die hij achter liet van schaduwen, door wolken overwonnen. Er wachten vijvers op ontklede zonnen, omzoomd door in verlangen bevend riet.
Gebroken winden horen na te gloeien als nachten hijgend sterven aan azuur, maar hen verstomt een roze oude maan.
Hij voelt, hoe beide sterren samengroeien van de verliefden in hun eerste uur en hoe een nieuwe morgen op zal gaan.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Arthur Rimbaud
“Vele mensen schijnen Kees Bakels niet eens te hebben gekend, en dat is eigenlik niet goed te begrijpen. Is hij niet zowat de belangrijkste jongen geweest, die er ooit bestaan heeft? Alleen door wat ongelukkige toevalligheden is hij geen beroemd man geworden, maar dat kon hij toch niet helpen? In ieder geval, het is geen reden, om maar te doen, alsof hij helemáál niet bestaan heeft. Bovendien, al is Kees zelf dan niet beroemd geworden, hij heeft een zoon: en diè heeft toch nog alle kans op een leven vol roem. En als iemand nu eens later het leven van die beroemde zoon moest beschrijven, zou hij dan geen spijt gevoelen, niet bijtijds de vader, zo'n beetje tenminste, erkend te hebben als iemand, die óók-niet-iedereen was? En daar komt nog dit bij: als Kees z'n zoon een groot man wordt - en me dunkt, dàt is toch wel bijna zeker - dan zal-ie dat toch ook wel voor een deel aan zijn vader te danken hebben, niet waar? Daarom: niemand schijnt over Kees te willen schrijven, dan zal ik het doen. Ik ben wel blij, dat ik hem gekend heb: want ik weet het maar al te goed: als alles een beetje anders gelopen was, dan zou iederéén trots zijn op z'n bekendheid met Kees, de belangrijke jongen. Laat ìk dan maar de enige zijn, die er nù al trots op is, hem goed gekend te hebben. En ach, zo absoluut ónbekend zal Kees toch óók voor velen niet zijn. Ik maak me sterk, als ik 'n beetje op-slag weet te komen met deze beschrijving, dat sommige lezers af-en-toe zullen zeggen: ‘O, diè jongen? Nee maar nou herinner ik me toch óók-wel; zeker, die heb ik ook gekend; 't is een tijdlang zelfs een speciaal vriendje van me geweest!’ Het is aan die lezers, dat ik met een knipoogje dit rare boek opdraag.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Ruud Feltkamp als Kees Bakels in de film uit 2003
“Gordon knikte. Het was stralend weer en de zomerzon viel steil de kamer in. Vanuit het appartement keek je over de huizen aan de overkant heen. In de verte zag je nog net de kerktoren aan de Van ’t Santstraat. Richting centrum prijkte een luchtballon tegen de wolkeloze hemel. De man liep verder de kamer in en in het voorbijgaan zette hij een stoel recht. Gordon voelde zich naakt en zag hoe de kamer ontsierd werd door vuile kleding en onopgeruimde vaat. ‘Moet ik u ergens van kennen?’ vroeg hij, de aandacht van de omgeving afleidend. ‘Ik heb uw naam niet goed verstaan.’ De man draaide zich naar Gordon toe. ‘Yanides. Dimitri Yanides. We zijn nooit aan elkaar voorgesteld.’ Hij hield stil, zijn lippen in een zuinig mondje gepruimd. Gordon keek hem nog eens goed aan en vroeg zich af of hij hem eerder gezien had. Zijn gezicht kwam hem niet onbekend voor. Dimitri Yanides doorbrak de stilte en kwam ter zake. ‘Ik ben een oude bekende van je grootmoeder.’ Hij ging op de hoek van de bank zitten. Het pakje dat hij in zijn handen had, hield hij op borsthoogte voor zich, als een witte vlag, een ongeopende legitimatie voor zijn bezoek. ‘Ik heb haar leren kennen vlak na het overlijden van je vader. Ze vertelde me altijd hoeveel je op hem leek.’ Gordon schudde aarzelend van nee. Zijn vader was overleden toen Gordon drie was, een ongeluk. Er was nooit veel over gesproken en niemand had ooit gezegd dat Gordon op hem leek.”
Frank Norbert Rieter (Nijmegen, 16 juni 1973)
De Nederlandse dichter Casper Fioole werd geboren op 16 juni 1975. Zie ook alle tags voor Casper Fiooleop dit blog.
Als ze bijkomt Geef mij een vrouw die aan komt fietsen als ik naar buiten stap. Dichterbij. Steeds dichterbij. Totdat ze heel dicht bij mij opeens gaat gillen, en ik denk dat ze valt, maar dat ze dan niet valt maar verder fietst. Ik zal haar dan nahollen en mijn paraplu tussen haar spaken steken zodat ze alsnog valt. Dan zal ik haar opnemen en naar binnen dragen en heel zachtjes voor haar zorgen tot ze bijkomt
Als ze bijkomt zal ze vragen hoe oud ik ben. Ze zal zeggen: ik zoek een oude man die lachen zal omdat hij allang weet dat het soms je dag niet is. Ik kleed haar door de gordijnen dicht en de deur op slot te doen. Ik zeg dat ik haar stap voor stap, ogen van borsten, van benen een lijf, lijmen zal. Dat ik nog zachter voor haar zorgen zal tot ze bijkomt.
Als ze bijkomt zal haar gillen de spiegel spatten. Het antwoord weer woord duizend letters. En dan: kerven brengt geluk en dit is ons bloed
Als ze bijkomt zal ik zeggen dat ze sprekend lijkt. Ze zegt ik lijk slechts sprekend, ik spreek slechts zo als jouw gedachten golven. Ik zeg dat ik daar over na moet denken.
Als ze bijkomt zal ze zeggen dat ik dat altijd al deed.
ratlos gewesen angst gehabt weit gefahren gefahr gesucht mut bekommen beherzt heimgekehrt erzählen können hohe türme dunkle schluchten mut bekommen gefahr gesucht weit gefahren angst gehabt ratlos wie immer
ratschläge für einen literaten
in wien fall hin nach berlin kannst ziehn nach bogota alser toter faulenz in florenz in prag tag in paris an gstiess in rom such den stefansdom in den abruzzen kauf stuzzen lieb in leoben fozen in bozen hab an lebenswandel im alpenlandl und dicht überhaupt nicht
Elfriede Gerstl (16 juni 1932 – 9 april 2009) Rond 1970
„Nach gehöriger Verabredung und nach Empfang der Vollmacht des Herrn Musciatto und der Gnadenbriefe des Königs reiste Chapelet, als Herr Musciatto Paris verlassen, nach Burgund, wo ihn fast niemand kannte. Hier fing er, wider seine Natur, ganz freundlich und sanftmütig an, seinen Auftrag auszuführen und die Schulden einzufordern, gleichsam als wollte er sich die Bosheit bis zuletzt aufsparen. Inzwischen war Chapelet ins Haus zweier Brüder aus Florenz gezogen, die Geld auf Wucherzinsen liehen und ihm, Herrn Musciatto zuliebe, viel Ehre erwiesen. In deren Hause erkrankte er jetzt, und obgleich die beiden Brüder ihm sogleich geschickte Ärzte rufen, ihn durch ihre Diener pflegen ließen und überhaupt alles taten, was zu seiner Heilung förderlich sein konnte, so war doch jede Hilfe vergeblich. Dem guten Mann, der nachgerade alt geworden war und liederlich gelebt hatte, ging es nach der Aussage der Ärzte täglich schlechter und schlechter, und es zeigte sich zum großen Leidwesen der Brüder gar bald, daß Chapelet an keiner anderen Krankheit als der des nahen Todes leide. Diese beiden Brüder nun fingen eines Tages nicht weit von dem Zimmer, wo Chapelet krank lag, folgendermaßen zu reden an: »Was sollen wir mit dem Menschen anfangen«, sagte der eine zum andern. »Wir sind auf jeden Fall seinetwegen in einer sehr verdrießlichen Lage. Ihn jetzt, krank wie er ist, aus dem Hause zu weisen, wäre gewiß unserem Ruf ebenso nachteilig wie unüberlegt von unserer Seite; denn die Leute, die gesehen haben, wie wir ihn erst aufgenommen und für seine Pflege und Heilung gesorgt, wären überzeugt, daß er uns keinen Grund gegeben haben könne, ihn nun als einen Todkranken aus dem Hause zu tun.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Franco Citti in de film “Il Decameron” van Pier Paolo Pasolini uit 1971
‘Je zou je Herinneringen moeten schrijven, zei de uitgever. Dat kan ik niet, zei ik. Ik heb geen herinneringen. Wie van mijn zes uitgevers het was, kan ik me niet herinneren. Vermoedelijk waren ze het alle zes, op uiteenlopende momenten. Uitgevers zijn gebruiksartikelen. Ze hebben allemaal hetzelfde soort wensen. Iedereen heeft herinneringen, zei de uitgever, hij of zij glimlachte naar me, denkend dat ik uit interessantigheid beweerde dat ik geen herinneringen bezat. Ik verbeeld me niet dat ik me iets herinner, zei ik. Bijna een halve eeuw heb ik me met mijn verbeelding onderhouden. Die was bepaald veelomvattend. Het zou pijnlijk zijn die nu herinneringen te gaan noemen.’
Torgny Lindgren (Raggsjö, 16 juni 1938)
De Amerikaanse schrijver en literatuurwetenschapper Erich Segal werd op 16 juni 1937 in Brooklyn, New York, geboren. Zie ook alle tags voor Erich Segal op dit blog.
Uit:Love Story
“The crowd booed; several Harvards impugned the vision and integrity of the referees. I sat. trying to catch my breath. not looking up or even out onto the ice. where Dartmouth outmanned us. Why are you sitting here when all your friends are out playing?‘ The voice was Jenny's. I ignored her. and exhorted my teammates instead. ‘C‘mon. Harvard. get that puck!‘ What did you do wrong?“ I turned and answered her. She was my date, after all. I tried too hard.‘ And I went back to watching my teammates try to hold off At Redding's determined efforts to score. ‘Is this a big disgrace?‘ ‘Jenny. please. I'm trying to concentrate!‘ ‘On what?’ Oh how I'm gonna total that bastard Al Redding!‘ I looked out onto the ice to give moral support to my colleagues."
Ryan O'Neal en Ali MacGraw in Love Story (1970)
‘Are you a dirty player? My eyes were riveted on our goal. now swarming with Green bastards. I couldn't wait to get out there again. Jenny persisted. Would you ever ’total" me?’ I answered her without turning. ‘I will right now if you don't shut up.’ l'm leaving. Good-bye.’ By the time I turned. she had disappeared. As I stood up to look further. I was informed that my two-minute sentence was up. I leaped the barrier. back onto the ice.”
Erich Segal (New York, 16 juni 1937 – 17 januari 2010)
« Vous savez quoi? Tout change. Le climat, à ce qu'on dit. Ou la taille des jeunes gens. Les régimes, les frontières, les monnaies, les vêtements, les idées et les moeurs. Une rumeur court: le livre se meurt. Voilà près de trois mille ans que les livres nous font vivre. Il paraît que c'est fini. Il va y avoir autre chose. Des machines. Ou peut-être rien du tout. Et le roman? Il paraît que le roman est déjà mort. Ah! bien sûr, il y a encore de beaux restes. Des réussites. Des succès. Des... comment dites-vous?... des best-sellers. Pouah! Les romans aussi, c'est fini. Nous les avons trop aimés. Gargantua, Pantagruel, Don Quichotte, Athos, Porthos, Aramis, d'Artagnan, Gavroche, Fabrice et Julien, Frédéric et Emma, le prince André, Natacha et Anna, les frères Karamazov, la cousine Bette, le Père Goriot et ses filles, Anastasie et Delphine, les familles Rougon-Macquart, Forsyte, Buddenbrook -on dirait un faire-part-, Vautrin, Rubempré, Rastignac, le narrateur et Swann et Charlus et Gilberte et Albertine et Rachel-quand-du-Seigneur et la duchesse de Guermantes, lord Jim et lady Brett, Jerphanion et Jallez, mon amie Nane et Bel-Ami, Aurélien et Gatsby, le consul sous le volcan, Mèmed le Mince, l'Attrape-coeurs, le pauvre vieux K à Prague et Leopold Bloom à Dublin qui se prend pour Ulysse: ce monde de rêve et de malheurs changés soudain en bonheur ne durera pas toujours. Ses silhouettes de femmes, de maîtresses, de jeunes filles, ses fantômes de géants s'éloignent dans le passé. L'herbe a du mal à repousser derrière eux. Les seconds couteaux s'agitent. Les truqueurs déboulent. Les poseurs s'installent. L'ennui triomphe. Tout le monde écrit. Plus rien ne dure. On veut gagner de l'argent. Presque une espèce de mépris après tant d'enchantements. Le genre s'est épuisé. L'image triomphe et l'emporte sur l'écrit en déroute.
„Der älteste war der Franz, noch nicht dreizehn Jahre, dem hat die Nachbarin das Melken gelernt, der zweitälteste war der Michl, elf Jahre, der mußte den Stall misten. Eine andere Nachbarin kam, um mir das Kochen und Flicken zu lernen, und wie ich mit den kleinen Kindern umgehen muß. Ich war acht Jahre. Der drittälteste, der Hans, mußte auch mithelfen. Zum Futtereinbringen fürs Vieh mußten wir größeren Kinder alle hinaus. Um fünf Uhr war Aufstehen, der Vater nahm die Sense, ein Bruder die Schubkarre, wir jüngeren hatten Rechen dabei. In einer Stunde war das Futter mit dem Schubkarren eingebracht, die Kleinsten haben noch geschlafen. Franz hat die beiden Kühe gemolken, die leicht zu melken waren. Die Nachbarin die anderen zwei, denn die waren zäh. Ich habe Feuer gemacht und die Milch gekocht, in die Schüssel gegeben, ein wenig Salz dazu und dann Brot eingebrockt. Dann standen wir alle um den Tisch herum, beteten das Morgengebet, den Glaube-an-Gott, und ein Vaterunser für die Mutter. Manchmal war auch eins von den kleinen Geschwistern schon aufgestanden, um das mußte ich mich kümmern, so daß ich kaum zum Essen kam. Nach dem Essen beteten wir das Dankgebet und wieder ein Vaterunser für die Mutter. Die Buben hatten sich schon gewaschen und gekämmt, so konnten sie noch den Gottesdienst vor Schulbeginn erreichen. Ich dagegen mußte erst die Kleinsten aus dem Bett holen, ihnen beim Biseln helfen, sie anziehen und füttern. Manchmal haben sie geweint, weil sie mit mir wohl nicht zufrieden waren. Großvater blieb noch im Bett. Ich konnte mich erst dann zur Schule fertigmachen, wenn der Vater von der Stallarbeit hereinkam. Nun lief ich so schnell ich konnte die vier Kilometer zur Schule. Dabei mußte ich oft anhalten, weil ich in der Seite ein starkes Stechen hatte, und oft kam ich erst an, wenn die erste Pause war. Da lachten mich die anderen Kinder aus.”
Anna Wimschneider (16 juni 1919 – 1 januari 1993) Hier met Albert Wimschneider
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: OverMataram
“Zijn achterkleinzoon Senăpati zou pas de eerste sultan van Mataram worden, maar Sélŏ heette toch zeker - grote heer -. Hij zal toen al in een kraton gewoond hebben (nog niet in die van Kotta-Gedeh) maar toch in een kraton, met een muur eromheen, en op de voorhof waringinbomen, en een olifant met een rottan om zijn poot aan een paal gebonden, en een paar panters in een hok, of een koningstijger, voor de buffelgevechten. Er zal een laag open voorvertrek geweest zijn, waar op feestdagen de gamelan bespeeld wordt; misschien was het de gamelan - de grote heer Moenggang - die zo heilig is, dat er op geen andere gong geslagen mag worden, terwijl hij bespeeld wordt, zelfs niet in een moskee, of er moet boete voor betaald worden. En achter het open voorvertrek weer een hof, en het ‘binnenste’: de afgesloten vrouwenverblijven. Het rood en gouden statievertrek, met een verguld uitgesneden houten praalbed vol kleine stijve rode kussens en rolkussens, met zilveren platen aan weerszijden versierd; langs de wanden vergulde Palembangse kastjes en bontgeverfde kisten op houten wielen, waarin kleren en sieraden bewaard worden. Er zullen slechts een paar kleine vensteropeningen geweest zijn, met een verguld houten traliewerk afgesloten; daar komt niet veel licht door, en niemand kan erdoor van buiten naar binnen kijken. 's Nachts branden er oliepitten in de omgekeerde glazen stolpen, die aan lange kettingen van de balken van het plafond afhangen. Zo is het er dag en nacht schemerdonker, besloten, koel. En in die stilte staan op vergulde rekken en standaards de ‘heilige zaken’. Zij dragen alle namen en titels, waarmee zij eerbiedig aangesproken worden; zij hebben ieder hun geschiedenis: Wapens - krissen en pieken - vaandels, weefsels, gongs en trommen. Zij worden goed verzorgd, op tijd gebaad, gezalfd, weer in bonte zijden hoezen gewikkeld, en op hun voetstukken neergezet, met bloemslingers behangen. Voor sommigen kringelt in een dunne spiraal een wierookwolkje omhoog.”
Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962) De Heerenstraat te Pekalongan, 1923
"Did you hear me?" "Yeah, I heard you." "They offered me hard stripes." Jones can picture Trevor's face as he hears this, how his friend looks when he makes a decision and then goes with it, as if there had never been any alternative course of action. Trevor's Polish eyebrows would set after a decision, just like they would set with a rifle sight to his cheek -- sure and steady and confident. "Good," Jones says. "There it is. Good." Jones worries that the phone is going to spot-freeze to his cheek. His left foot is twitching, unnoticed. Hard stripes -- good. Good. "Jones -- " "Yeah?" "Nothing." "Yeah." Then, Jones: "Where's Liz? Where's my girl?" "Still in Mogadishu. Until August. Maybe July. They held her back, said they needed her in the Harbormaster's office. She said she'd send you a letter." Still in Mogadishu. This was news to Jones. He pressed his forehead against the cold glass of the phone booth, eyes closing by reflex, staring into depths of emptiness. "I gotta go, man," he whispered into the phone. "Jones, I -- " "I know, Trev. I know."
Letzte einer Art zu sein was für eine merkwürdige Aufgabe Wo du doch einmal andere Vorstellungen von Enge und Weite hattest Sehr verschieden von der Seniorsuite im Zoo von Cincinnati Martha letzte Wandertaube der Welt was für ein Dilemma daß ihr so schmackhaft wart Eine einzige Delikatess-Großhandlung verkaufte im Jahr 1855 achtzehntausend von euch an hungrige New Yorker Wenn du in deiner Voliere das wirkliche Fliegen vermißt erinnere dich an eure Schwärme Tausende von Metern breit oder an die Brutkolonien fünfzig mal sechs Kilometer Wie ihr als die ersten europäischen Auswanderer nach Amerika kamen den Himmel verdunkeltet Wie ihr sie Stunden im Dunkeln stehen ließt für staunende Berechnungen Erinnere dich an die Zeit vor den Tötungsmethoden und dem Eisenbahnnetz Ein paar wilde Tiere haben euch bedroht
What delightful madness to be saying In my poverty, in my forsakenness I am most rich, richer than a grand vizier: The heart that loved is turned into a beacon!
When my flesh is wearied 7 Of tasting love beside the living flesh And when I perish in amazement Seeing the furrow in the sand My sex leaves in perennial supplication: Suddenly I see the world transformed Into a lovesick mausoleum
And my heart drinks a black wine in its torture And an echoing migratory skeleton Like a lute goes walking down the road.
And so that I may know the password, Beneath its skull are tied The ribbons of the pastor's hat.
Within its empty aromatic cranium An eternal essence of viaticum is borne And, lastly, in the depths of its bright breast, Bright with Zion and with Purgatory, In the spot where once it had a heart It lets me drink the radiance of a beacon!
« Bréval, le coporal, qui sorlait de l’épicerle, trouva les trois nôtres comme ils trainaient dans la rue, écrasés sous le sac trop chargé oil brillaient insolemment des ustensiles de campement tout neufs. Troisiéme compagnie, cinquiéme escouade ? C'est moi le cabot. Venez, on est cantonné au bout du patelin. Quand ils entrérent dans la cour, ce fut Fouillard, le cuisinier, qui donna l’alerte. Hé ! les gars, v‘la le renfort. Et ayant jeté, devant les moellons noirs de son foyer rustique, la brassée de papier qu’il venait de remonter de la cave, il examina les nouveaux camarades. Tu t’es pas fait voler, dit-il sentencieusement a Bréval. Ils sont beaux comme neufs. Nous nous étions tous levés et entourions d’un cercle curieux les trois soldats ahuris. Ils nous regardaient et nous les regardions sans rien dire. Ils venaient de l’arriére, ils venaient des villes. La veille encore ils marchaient dans des rues, ils voyaient des femmes, des tramways, des boutiques ; hier encore ils vivaient comme des hommes. Et nous les examinions émerveillés, envieux, comme des voyageurs débarquant des pays fabuleux."
“De eerste keer dat mijn moeder merkte dat ik ’s nachts niet kon slapen zei ze: ‘Je ligt toch niet met je piemel te spelen, hè?’ Ze had het licht onder de kier van de deur gezien en zwaaide hem open. ‘Ga je nu verdomme slapen?’ Ik was negen jaar, knipte het licht van mijn bureaulamp uit en zag de gloeiende kegel van haar shaggie oplichten. Ze had de deurklink beet en was een silhouet gehuld in rook, die langs haar hoofd omhoog kringelde. Daarna sloeg ze de deur hard dicht. Ik was eraan gewend geraakt dat mijn moeder altijd boos leek over iets. We woonden in de stad die papa Leeuw het naamloze gat noemde, want hij kwam uit Rotterdam, en die stad kende iedereen. Op een dag zei hij dat het tijd was om te verhuizen naar een betere wijk. Er waren voetbalvelden, scholen op loopafstand, speeltuintjes, er was treinstation West, en een park met een groot meer, dus ik denk dat hij wel gelijk had. Tot mijn zesde woonden we in een straat met alleen maar buitenlanders. In Rotterdam was het net zo erg, zei mijn vader, of zoals hij zei: ‘Rrrrrotterrrdam.’ Op de hoek zat een druk café. Veel huizen stonden schots en scheef, er zaten kuilen in de weg, en als het hard geregend had, dan stroomde het water onze gang binnen. De Turkse buren riepen elke dag om een man die Allard heette, mijn moeder schold papa Leeuw kapot als hij weer eens te laat thuiskwam, en ik kende samen met mijn vriendjes elk weggetje door de stegen van de stad, langs de haven, naar huis. Mijn moeder had een venijnige stem die iedereen stil kon krijgen. Ze brulde elke keer als ik naar buiten ging: ‘Als ik je moet zoeken, krijg je op je lazer, als je dat maar weet!’ Ze was nooit naar me op zoek, omdat ze altijd druk was met haar eigen bezigheden. Ik kon toen al mijn gang gaan. Veel meer weet ik me niet van onze tijd in het centrum te herinneren. Oude panden en vrouwen met hoofddoeken, boodschappentassen en kinderwagens, een voetbal die lek of zacht was, het café op de hoek met de bezopen gasten die ik ’s nachts in bed nog hoorde zingen en lachen, en mijn Turkse vriendjes met wie ik door de stad slenterde. Ze kwamen ook bij mij thuis. Mijn moeder gaf ons op goede dagen boterhammen met kaas en worst, ook al mochten mijn vriendjes van hun ouders geen varkensvlees eten.”
“Assani felt naked as a baby on his arrival in Kinshasa. For years he’d been driving around in the east in a pickup with eight soldiers, armed to the teeth. Now he stepped off the plane with just a few bodyguards. The sky above the city was milky white. He’d forgotten how hot it could get here—the tropical heat fell like a clammy blanket and he was struck by the sickly reek of palm oil and putrefaction. The asphalt gave slightly under his army boots. Sirens blaring, the convoy drove the miles-long boulevard to the city center. The overpopulated cités* with their labyrinths of narrow sandy streets were hidden behind garish billboards for Vodacom and Celtel telecom services. Minibuses shot past, so full that legs dangled from the half-open back doors and children hung their heads out of the small windows, gasping for air. One bus stopped to pick up a maman* carrying a basket of baguettes; the passengers somehow made room for her. Then suddenly he was in the Grand Hotel, formerly the Hotel Intercontinental, his bodyguards warily investigating the corridors while he inspected his room. Through the window he could see the Congo River, water hyacinths bobbing toward the rapids, and the skyline of Brazzaville in the misty distance. He’d recently learned to swim. In the high plains in the east of the country where he’d grown up the rivers ran fast and cold and he was always horribly sick if he had to travel by boat, but now he’d overcome his aversion to water. No more traipsing along a riverbank trying to devise a way across. That afternoon he was driven out to Camp Tshatshi to meet the others. Some had phoned him while he was still in Goma. He had no idea how they’d gotten hold of his number, but as soon as his nomination was announced the calls started coming. People complained about their superiors, saying they couldn’t wait for him to arrive. That subservient, singsong tone—he couldn’t stand flattery, and nothing they said made the slightest impression on him.”
„Er, Zimmermann, stamme ja auch aus Nürtingen. »Ihr Klaus hingegen aus Kirchheim.« Es gebe aber in Kirchheim »so eine Patriziergesellschaft«, an die ich mich wenden könne. »Die wird den Croissant mit Naserümpfen verfolgt haben.« Die könnten mir sicher einiges erzählen. »Und können Sie mir da jemand empfehlen?« »Empfehlen? Wie meinen Sie das?« Herr Zimmermann nennt eine Reihe möglicher Informanten – Dr. Klaus Gottlieb, früher Chefredakteur des Teckboten. Dr. Riethmüller von der Firma C. Riethmüller. Den früheren Kirchheimer Oberbürgermeister Hauser. Dr. Oskar Vogel, der lange bei der Volksbank war –, bricht plötzlich ab und fragt: »Wie war noch mal Ihr Name?« »Chotjewitz.« »Sind Sie der Chotjewitz, der die Romane schreibt?« »Wieso?« »Dann müssen Sie verzeihen, dass ich einen etwas anderen Geschmack habe. Nehmen Sie es mir nicht übel. Ich habe jedenfalls einen etwas anderen Geschmack.« Dies sagend legt er auf. Ich aber lade mein Handy und telefoniere noch ein paar Stunden. »Guten Tag mein Name ist Chotjewitz, ich hätte gerne Herrn Oskar Vogel gesprochen. Ich rufe an auf Empfehlung von Herrn Zimmermann, dem Buchhändler aus Nürtingen. Herr Zimmermann meinte, Herr Vogel könnte mir vielleicht eine Auskunft geben den verstorbenen Rechtsanwalt Dr. Klaus Croissant betreffend, der in seiner Kindheit in Kirchheim ansässig war.« »Guten Tag mein Name ist Chotjewitz, ich rufe an auf Empfehlung von Herrn Zimmermann, dem Buchhändler aus Nürtingen. Ich hätte gerne Herrn Riethmüller gesprochen. Herr Zimmermannmeinte, Herr Riethmüller ...«
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
'Als alle kunst heeft literatuur het vermogen door middel van zo’n geestelijke ruimte een ervaring van vrijheid te scheppen - en dat is misschien wel haar belangrijkste reden van bestaan. In dictaturen is ze er zelfs de enige schatbewaarder van. Je kunt de schrijver opsluiten en zijn boeken vernietigen, maar zodra de inhoud in het hoofd zit, is die onbereikbaar geworden en kan de bezitter van het hoofd, zolang het op zijn schouders staat, in het genot van een greintje vrijheid leven. Het tegenovergestelde is ook mogelijk. Literatuur kan ook een gevangenis voor de geest zijn en een ondraaglijke beklemming veroorzaken waaraan niet te ontkomen valt. Al dat schone, lichte en heldere waarmee de literatuur wel wordt aangeprezen heeft ook een grauwe, duistere keerzijde, die misschien minder in het oog springt omdat we graag wegkijken, maar daarom wel werkelijk is. Zij die erdoor aangetrokken worden zijn niet in de meerderheid, het is nu eenmaal niet ieders zaak zich uit te leveren aan de monotonie van het bestaan, aan peilloze melancholie, vernietigingsdrift of waanzin, aan doodsangst of doodsdrift. Toch is het zo: ook de gruwel maakt deel uit van het vrije domein van de kunst en kan dus niet genegeerd worden. Wanneer de helderheid van de wereld vals of ondraaglijk wordt, treedt haar donkere kant op als onze bevrijder, omdat hij zijn kracht ontleent aan onze bereidheid onze ziel te verkopen in ruil voor de toegang tot nieuwe werelden met nieuwe perspectieven. Geestelijke vrijheid wordt niet alleen aangewend voor het verhevene of het goede, maar ook voor het onbenullige, het negatieve, het boosaardige, het kwetsende, het zwarte.'
Platvloerse Thalassa, genadeloze vamp met polsen van storm en een blik die alles wist, ik was aan je verslingerd als een stuurloos schip en op de klippen ben ik tot het wrak versplinterd dat nog altijd op de bodem ligt, in het restspoor van je licht.
Uit:Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad (Vertaald door Thomas Graftdijk)
“Aangenomen dat de waarheid een vrouw is “ , wel? is de verdenking dan niet gegrond dat de filosofen, voorzover zij dogmatici waren, geen van allen veel verstand van vrouwen hadden? dat de akelige ernst, de lompe opdringerigheid waarmee zij tot dusverre de waarheid benaderd hebben, onhandige en ongepaste middelen waren om uitgerekend een vrouwspersoon voor zich te winnen? Zeker is dat zij zich niet heeft laten winnen: “ en alle dogmatiek staat er vandaag bedroefd en moedeloos bij. Als zij tenminste nog staat! Want er zijn spotvogels die beweren dat zij gevallen is, dat de hele dogmatiek op haar achterste en zelfs op sterven ligt. In ernst gesproken, er is goede reden te hopen dat het dogmatiseren in de filosofie, hoe plechtig het zich ook het air van een laatste, definitieve geldigheid heeft aangemeten, misschien toch niet mÉÉr is geweest dan een veredelde dilettantistische flauwiteit; en de tijd is wellicht zeer nabij waarop men telkens weer zal begrijpen wat eigenlijk al volstond om als hoeksteen te dienen voor de verheven en categorische filosofenbouwwerken die de dogmatici tot dusverre hebben opgetrokken, “ een of ander populair bijgeloof uit onheuglijke tijden (zoals het bijgeloof aan de ziel, dat als bijgeloof aan subject en Ik ook tegenwoordig nog onheil sticht), een of ander woordenspel misschien, een verleiding die van de grammatica uitgaat of een roekeloze generalisering van zeer beperkte, persoonlijke, zeer menselijk-al-te-menselijke feiten."
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992) Cover
„Noch härgerlicher jedoch schien Herrn Buttewegg das plötzliche Versagen der Beleuchtung in einem anderen Falle gewesen zu sein, von dem er allerdings nur unter Stammtischbrüdern sprach und auch dort nicht ohne verschämte Absicherungen: »Sie wissen ja, meine Herren, in einem Hauswesen wie dem meinen verschwindet immer mal was, und so ist man auf der Hut. Komme ich neulich an der Mädchenkammer vorbei und höre ganz accidentaliter ein Geräusch hinter der Tür; ich denke, willst doch mal sehen, bücke mich also zum Schlüsselloch, nun ja, die Sophie zog sich gerade um ... und nun lassen Sie sich von einem Connaisseur sagen, so eine Rückenpartie ... aber mehr eben nicht, denn dann passierte es wieder; ich sage Ihnen, es ist einfach bitter!« Was Wunder also, daß Herr Buttewegg sehr bald einen Elektriker zu Rate gezogen oder, wie ihn seine mit der Zeit ranzig gewordene Bildung sagen ließ, »einen hiesigen Spezialisten konsultiert« hatte. Und eben aus den Kreisen der hiesigen Spezialisten bezog ich mein Wissen um den Fluch des Hauses Buttewegg – zählte ich doch, wenn auch mit Einschränkungen, mit weitaus größerem Recht zu ihnen als zu den wohlhabenden Ständen, deren Privileg es war, jene Geschichten des Herrn Buttewegg zu kennen und weiterzuerzählen, die alle mit dem melancholischen Ausruf endeten: »Und dann passierte es wieder!« Mit Einschränkungen, sage ich, gehörte ich zu den ortsansässigen Fachleuten für Kurzschlüsse, und das ist leicht erklärt: Zum einen war ich noch Lehrling, und zum anderen war mein Meister der allerkleinste und nicht zählende Krauter im Ort.“
“We wallowed in the convenience of America, in the efficiency and the extraordinary variety of choice, and we practiced native customs. We came to know California wines. We shopped by phone. We drove sedately. We took vitamins and occasionally remembered to worry about cholesterol. We tried to watch television. I gave up taking cigars to restaurants, but smoked them furtively in private. There was even a period when we drank eight glasses of water a day. In other words, we did our best to adapt. And yet there was something missing. Or rather, an entire spectrum of sights and sounds and smells and sensations that we had taken for granted in Provence, from the smell of thyme in the fields to the swirl and jostle of Sunday-morning markets. Very few weeks went by without a twinge of what I can best describe as homesickness. Returning to a place where you have been happy is generally regarded as a mistake. Memory is a notoriously biased and sentimental editor, selecting what it wants to keep and invariably making a few cosmetic changes to past events. With rose-colored hindsight, the good times become magical; the bad times fade and eventually disappear, leaving only a seductive blur of sunlit days and the laughter of friends. Was it really like that? Would it be like that again?”
“When noon approached, Lekh hastened his steps and wiped the perspiration from his brow more often. The most important hour of his day was nearing. A woman locally nicknamed Stupid Ludmila was waiting for him in some distant forest clearing known only to the two of them. I would proudly trot behind him, the bag of twitching birds slung over my shoulder. The forest became increasingly dense and forbidding. The slimy striped trunks of snake-colored hornbeams shot straight up into the clouds. The linden trees, all of which, according to Lekh, remembered the very beginnings of the human race, stood broad-shouldered, their trunks resembling coats of mail festooned with the gray patina of mosses. The oaks stretched out of their trunks like the necks of starving birds looking for food, and obscured the sun with gloomy branches, casting the pines and poplars and lindens into shadow. Sometimes Lekh would stop and silently look at some spoors in the crannies of decaying bark, and in tree knots and gallnuts full of black, curious holes from whose interior shone bare white wood. We would pass through groves of young birches with lean, fragile shoots, diffidently flexing their thin, small branches and buds. Through the gauzy curtain of foliage we were noticed by perching flocks of birds who became frightened and would soar away with beating wings. Their chirping mixed with the chorus of bees murmuring around us like a moving, gleaming cloud. Lekh protected his face with his hands and fled from the bees to a denser thicket, while I ran at his heels holding on to the bag of birds and basket of traps, waving my hand to drive off the harassing and vengeful swarm. Stupid Ludmila was a strange woman and I feared her increasingly. She was well built and taller than the other women. Her hair, seemingly never cut, cascaded down her shoulders. She had large breasts, which hung nearly to her belly, and strong muscular calves. In the summer she went around dressed only in a faded sack which revealed her breasts and a clump of red hair at her crotch. Men and boys would tell of the pranks they played with Ludmila when she was in the mood. The village women often tried to trap her but, as Lekh said with pride, Ludmila’s tail was windblown and no one could catch her against her will. She would disappear in the undergrowth like a starling and creep out when no one was around.”
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Jerzy Kosinski – Steps 72 door John Thompson
"Hulloa, Jim Crow!" said Mr. Shelby, whistling, and snapping a bunch of raisins towards him, "pick that up, now!" The child scampered, with all his little strength, after the prize, while his master laughed. "Come here, Jim Crow," said he. The child came up, and the master patted the curly head, and chucked him under the chin. "Now, Jim, show this gentleman how you can dance and sing." The boy commenced one of those wild, grotesque songs common among the negroes, in a rich, clear voice, accompanying his singing with many comic evolutions of the hands, feet, and whole body, all in perfect time to the music. "Bravo!" said Haley, throwing him a quarter of an orange. "Now, Jim, walk like old Uncle Cudjoe, when he has the rheumatism," said his master. Instantly the flexible limbs of the child assumed the appearance of deformity and distortion, as, with his back humped up, and his master's stick in his hand, he hobbled about the room, his childish face drawn into a doleful pucker, and spitting from right to left, in imitation of an old man. "Well, then, Haley, how will you trade?" said Mr. Shelby, after an uneasy interval of silence. "Well, haven't you a boy or gal that you could throw in with Tom?" "Hum!—none that I could well spare; to tell the truth, it's only hard necessity makes me willing to sell at all. I don't like parting with any of my hands, that's a fact.” Here the door opened, and a small quadroon boy, between four and five years of age, entered the room. There was something in his appearance remarkably beautiful and engaging. His black hair, fine as floss silk, hung in glossy curls about his round, dimpled face, while a pair of large dark eyes, full of fire and softness, looked out from beneath the rich, long lashes, as he peered curiously into the apartment.”
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Cover
“HDC, so she had danced some of the most important roles. Then, after retiring from dancing, she’d become the ballet mistress at HDC. Ms. Ferri was so nice that I couldn’t help wishing she taught ballet at my school, Anna Hart School of the Arts, so that I could have her all week instead of just on the weekends. But Ms. Ferri was too busy conducting the daily class for the HDC’s professional dancers. And this year, she was busy rehearsing her own role in The Nutcracker, too—the role of Mother Ginger. Ms. Ferri’s stilts were made out of metal rods about a yard high. In New York City Ballet’s version of The Nutcracker, men played Mother Ginger because the costume was so big and heavy. But Ms. Ferri was tall and strong enough to handle it. After years of playing Mother Ginger, she was a pro at managing the costume’s weight while she walked on stilts. No one would see the stilts, because she’d wear a skirt big enough to hide them—plus eight kids. Ms. Ferri glanced my way when she heard the door to the studio close behind me. “Where have you been, Isabelle?”
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P is gisteren op 95-jarige leeftijd in Amsterdam overleden. Dat heeft zijn uitever laten weten. Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
De geneugten van de roem
Het volk is hier op literair gebied Nu niet bepaald tot geeuwens toe verwend Vandaar ook, dat men in de houding schiet Zodra men een auteur/auteuse ziet Dit wordt de jeugd zo duchtig ingeprent Dat zelfs de meest a-culturele blagen Je respecteren als een exponent Van al wat men moet hebben om te slagen Je vindt je roem verwoord in heldensagen Wanneer je een bekende schrijver bent Als schrijver ga je door voor erudiet Ervaren psycholoog en leuke vent En (monkelend verteld of impliciet) Een artistiek verantwoord sybariet – Erotisch liberaal en vrij potent Zodat je, waar je ook maar op komt dagen Uitbundig wordt begroet, en geen moment Om exclusieve aandacht hoeft te vragen Men doet hier alles om je te behagen Omdat je een bekende schrijver bent De overheid, van allerhoogste piet Tot onbezoldigd hulpverkeersagent Het huisdier en de koekoek en de griet Ja, al wat stem heeft zingt het hoogste lied En dat dit jou betreft, is evident In alle streken en bevolkingslagen Bewierookt men je kwistig en frequent En blijft men van je meesterschap gewagen Geen mens, geen recensent zal aan je knagen Zolang je een bekende schrijver bent O willekeurling, doet het u verdriet Dat niemand nergens nimmer u herkent? Dan mag u zich, wat mij betreft, beklagen Het leven is veel beter te verdragen Indien je een bekende schrijver bent
K.P. Kaváfis Hij heeft het nooit gezien, zijn vaderland Maar was en bleef een Griek, wat heet, Helleen Zowel in tijd als plaats een vreemdeling Alexandrië bruiste langs hem heen Hij vond er in 't geheim bevrediging Maar niet de rust der Elyzeese velden En buiten een beperkte vriendenkring Wist niemand van zijn dromen en zijn helden - Bestond hij slechts als kennis of passant Een pennelikker die op jongens viel Maar met de jeugd der Oudheid in zijn ziel
Nazomer ’t Is prachtig weer; we profiteren Van deze dag vol kleur en licht, En dragen opgewekte kleren. ‘Iets koeler,’zegt het weerbericht. Men hoort een dikke bromvlieg zoemen; De lucht is onmiskenbaar blauw; Er hangt een ijle geur van bloemen. Toch valt de avond al weer gauw. ’t Is prachtig weer; we zitten samen Te zonnen op ’t café-terras. Een windstoot rammelt aan de ramen; Er valt een herfstblad in mijn glas. We laten onze blikken dwalen En praten over ‘t mooie weer. Maar na de laatste zonnestralen Is het ineens geen zomer meer.
De Nederlandse schrijver en uitgever John van Ierland werd op 14 juni 1964 geboren in Breda. Van Ierland behaalde zijn diploma bedrijfskunde, Hoger Management en zijn diploma Uitgeverij aan de Boek Academie. Hij heeft verschillende betrekkingen gehad bij diverse bedrijven, waaronder Würth en de Hoogovens, waarna hij in dienst kwam bij NHTV internationale hogeschool Breda als studiebegeleider, docent en coördinator. Via NHTV kwam hij begin 2011 bij Hogeschool Zeeland als Studieloopbaan coördinator terecht, de werkzaamheden bij deze laatste twee hogescholen combineert hij nog steeds met zijn passies boeken schrijven en uitgeven. In 2000 richtte hij zijn Ierland Evenementen en Relatiemarketing bedrijf op, in 2004 werd dit omgezet naar Van Ierland Uitgeverij. Tegenwoordig bedrijft hij zijn eigen Woordmagie. Zijn eerste boek schreef hij in 1999, sindsdien volgden er nog zeker vijfendertig. De boeken zijn erg divers van stijl en onderwerp; zijn Jasper & Jasmijn reeks kent al vijf kinderboeken, verder is van Ierland zich gaan specialiseren in de volksverhalen, sagen en legenden van streken.
Uit: Fietsend verliefd worden op Breda…
“Ik ben een kind van de stad, nu weer druk bezig met het herontdekken van haar hotspots om ze ook anderen te tonen tijdens een mooie fietstocht. Ze openen mijn ogen wederom en doen me op mijn tussenstop even dagdromen. De milde regen zingt in de bomen, wast het stof van de straatplavuizen, ritselt door de bladeren en ruist door de binnenstadse pleinen de dampende aarde bevruchtend. Hij springt door de straat en roffelt op de ruit, op de kleine ruit van het petieterige café dat ’t Begijntje heet. De glimmende kranen spiegelen er het blauwe boezeroen van de kastelein achter de tap¬kast. Warm is hier het leven en schoon. Mijn anders zo bezige ziel suddert soezend diep in mijn lijf. Ik hoor de gesprekken links en rechts van me, ik hoor de woorden, maar toch weer niet. “C'est le ton qui fait la musique.” Het is de sfeer in een omgeving die me aan het peinzen zet. Nee, aan het peinzen niet, want ik voel alleen, ik ontvang slechts de gulheid van hemel en aarde, het wondere samenzijn van mensen en dingen. De regen lekt langs het raam en onder de overkapping van de winkel aan de overkant omhelst een meisje met druipende haren haar jongen. Wat is de liefde? Een goddelijke spijs, het levens¬elixer, en verliefdheid is de naam van de driftige wijn aan die maaltijd. Ik gewaar me als op een rondreis door het Brabantse land, dat ooit een dichter heeft genoemd als moederlijk en gul en rond en zo jubelend alsof er geen bitterheid bestaat op deze grond! Ik ben verliefd geworden op Breda.”
I don’t know if the stars rule the world Or if Tarot or playing cards Can reveal anything. I don’t know if the rolling of dice Can lead to any conclusion. But I also don’t know If anything is attained By living the way most people do.
Yes, I don’t know If I should believe in this daily rising sun Whose authenticity no one can guarantee me, Or if it would be better (because better or more convenient) To believe in some other sun, One that shines even at night, Some profound incandescence of things, Surpassing my understanding.
For now... (Let’s take it slow) For now I have an absolutely secure grip on the stair-rail, I secure it with my hand – This rail that doesn’t belong to me And that I lean on as I ascend... Yes... I ascend... I ascend to this: I don’t know if the stars rule the world.
Magnificat
When will this inner night – the universe – end And I – my soul – have my day? When will I wake up from being awake? I don’t know. The sun shines on high And cannot be looked at. The stars coldly blink And cannot be counted. The heart beats aloofly And cannot be heard. When will this drama without theater – Or this theater without drama – end So that I can go home? Where? How? When? O cat staring at me with eyes of life, Who lurks in your depths? It’s Him! It’s him! Like Joshua he’ll order the sun to stop, and I’ll wake up, And it will be day. Smile, my soul, in your slumber! Smile, my soul: it will be day!
Countless lives inhabit us
Countless lives inhabit us. I don’t know, when I think or feel, Who it is that thinks or feels. I am merely the place Where things are thought or felt.
I have more than just one soul. There are more I’s than I myself. I exist, nevertheless, Indifferent to them all. I silence them: I speak.
The crossing urges of what I feel or do not feel Struggle in who I am, but I Ignore them. They dictate nothing To the I I know: I write.
“Men ziet hoe een dergelijk, naar vele richtingen vertellend beeld het lineaire karakter van taal en verhaal kan doorbreken. Rilke, die niet alleen een zeer beeldend schrijver maar ook een beschikker over superbe beelden was, verdiende alleen al hierom een betere aansluiting met onze tijd. Maar het is stil om deze verstilde figuur. De vertaling van Nabokov's Ada, zo'n tien jaar na verschijnen, deed in Duitsland honderd maal meer stof opwaaien dan de honderdste geboortedag van Rilke, in 1975. Het is druk in de letteren, te druk. Zeker voor een man ‘langsamen und abgewandten Geistes’. Voor mij was Rilke een geschenk van de oorlog, van honger, kou, duisternis en vooral van veel tijd. Prima Malte- elementen en ook hier bloeide de poëzie niet bepaald op een gezonde en sprankelfrisse bodem. Toch leefde ik met die poëzie op een intense, maar ook wel natuurlijke manier, want ik beschikte erdoor over bezwerende formules op momenten van grote zwakte. Brak ik op weg naar een vriend mijn nek door de duisternis ergens in een tuin, dan lag ik op mijn gezicht in ‘die Gärten des dunkelblaus’. Zeulde ik met mijn vader in de eindeloze hongerwinter de loodzware emmers as en sintels tegen de huthoge berg afval op voor ons huis, dan mompelde ik krachtgevend over ‘die Berge des Urleids’. Natuurlijk was dit een poging een uitgesproken rotwereld in zuivere versregels te transponeren en de vraag blijft knellen hoezeer een uitgesproken rotwereld voorwaarde is voor zuivere versregels. Dat was in de oorlog. Na de oorlog werd dat anders. Zo werd Rilke een junge-Mädchendichter, een altes Weib. Thomas Mann, een andere ook door mij hoog in het vaandel gevoerde figuur, werd bij monde van Günter Grass ‘überkommener Existenz, verälteter Blödsinn’. Zelfs John Cowper Powys, een episch gigant der Engelse letteren en een sierraad in mijn boekenkast, mocht ik kortelings in 'n kritiek aantreffen als ‘an old windbag’. Een pijnlijke golfslag van de tijd en dubbel pijnlijk bij Rilke, want hem bewoog nu juist in hoge mate wat men zou kunnen noemen ‘der Wille zur Dauer’, een streven naar levensverduurzaming. Dit thema treedt op in tal van zijn gedichten en toont zich nadrukkelijk in veel situaties en personages van zijn Malte, ondermeer in Malte's grootvader, die geen verschil maakt in de omgang met overleden familieleden, historische figuren en levende tijdgenoten.”
They hold their public meetings where Our most renowned patriots stand, One among the birds of the air, A stumpier on either hand; And all the popular statesmen say That purity built up the State And after kept it from decay; And let all base ambition be, For intellect would make us proud And pride bring in impurity: The three old rascals laugh aloud.
To A Shade
IF you have revisited the town, thin Shade, Whether to look upon your monument (I wonder if the builder has been paid) Or happier-thoughted when the day is spent To drink of that salt breath out of the sea When grey gulls flit about instead of men, And the gaunt houses put on majesty: Let these content you and be gone again; For they are at their old tricks yet. A man Of your own passionate serving kind who had brought In his full hands what, had they only known, Had given their children's children loftier thought, Sweeter emotion, working in their veins Like gentle blood, has been driven from the place, And instilt heaped upon him for his pains, And for his open-handedness, disgrace; Your enemy, an old fotil mouth, had set The pack upon him. Go, unquiet wanderer, And gather the Glasnevin coverlet About your head till the dust stops your ear, The time for you to taste of that Salt breath And listen at the corners has not come; You had enough of sorrow before death -- Away, away! You are safer in the tomb.
Vacilliation
I Between extremities Man runs his course; A brand, or flaming breath. Comes to destroy All those antinomies Of day and night; The body calls it death, The heart remorse. But if these be right What is joy?
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door Augustus Edwin John, 1930
“Weet ik, maar ik wil niet. Niet vandaag.’ De ballen waarmee Stern zojuist wierp komen teruggerold, klaar voor de volgende speler. ‘Hoezo niet vandaag? Voel je je weer niet lekker?’ ‘Nee, dan zou ik dat wel zeggen. Ik heb gewoon niet zo’n zin.’ ‘Maar lieverd, we gaan zowat elke week naar De Kegel. Dit is traditie.’ Stern doet zijn best begripvol te klinken, maar hoort verongelijktheid in zijn stem, verontwaardiging misschien wel. ‘Papa, alsjeblieft. Ik wil gewoon niet meer.’ De afgelopen maand waren er al genoeg aanwijzingen geweest voor dit moment, beseft Stern. De ene keer wilde Bram niet bowlen omdat hij zijn eindexamens moest voorbereiden, de andere keer omdat hij zich niet lekker voelde. Stern was telkens in zijn eentje gegaan. En als hij dan twee uur later thuiskwam, trof hij Bram achter zijn computer. Soms zat hij te chatten via Facebook, soms speelde hij een spelletje. Nooit enig teken van misselijkheid of zenuwen voor naderende tentamens. ‘Alles goed hier?’ vroeg Stern meestal, waarop Bram antwoordde: ‘Ach.’ Of: ‘Gaat wel.’ Hij kijkt naar de twee bowlingballen naast hem. Het is of ze smeken opnieuw gebruikt te worden. Stern kan de verleiding niet weerstaan, hij pakt de eerste en gooit hem op volle kracht vooruit. Pats, zes kegels om. Bram gaat zitten op het bankje naast de baan. Hij pakt zijn iPhone. Sinds hij die vorige zomer gekocht heeft, zijn Bram en zijn mobiel onafscheidelijk. Voortdurend haalt hij het compacte, zwarte apparaatje tevoorschijn en typt gehaast allerlei berichten. Af en toe krijgt Stern het idee dat zijn zoon meer via zijn smartphone zegt dan mondeling.”
« Je le regarde droit dans les yeux: - Si vous êtes si humain que ça, pourquoi avoir choisi la politique où la moindre erreur peut vous être fatale! Où tout n'est que mécanique de guerre? Posément, il me répond. - Les gens qui ont réussi leur vie professionnelle sont souvent considérés par les autres comme des machines. On pense que tout leur réussit alors que c'est faux. Et quand enfin ils commettent une bourde, on prend conscience que tout ne leur réussit pas forcément. Paradoxalement, ça rassure, ça humanise. Pour ma part, je n'aime pas cette idée qu'on puisse me prendre pour un automate, c'est vraiment désagréable! Je glisse sur la remarque (me visait-elle?) et enchaîne: - C'est maintenant au professeur que je m'adresse: qu'est-ce qu'une erreur? Ton docte: - Une erreur, c'est quelque chose qui n'est pas fait comme ça devrait l'être. Ce qui ne veut pas dire que ce soit mal. Si je tourne à droite au lieu de tourner à gauche, c'est une erreur; or cela n'a pourtant rien de critiquable en soi. Je souris: - Vous ne croyez pas que l'exemple est mal choisi? Il acquiesce. - Quoi qu'il en soit, cela n'a rien à voir avec une faute. Une faute, c'est quelque chose qui va à l'encontre d'un code personnel que l'on est tous supposés respecter, généralement un code moral."
Uit: Are Women Human? Astute and Witty Essays on the Role of Women in Society
“A man once asked me ... how I managed in my books to write such natural conversation between men when they were by themselves. Was I, by any chance, a member of a large, mixed family with a lot of male friends? I replied that, on the contrary, I was an only child and had practically never seen or spoken to any men of my own age till I was about twenty-five. "Well," said the man, "I shouldn't have expected a woman (meaning me) to have been able to make it so convincing." I replied that I had coped with this difficult problem by making my men talk, as far as possible, like ordinary human beings. This aspect of the matter seemed to surprise the other speaker; he said no more, but took it away to chew it over. One of these days it may quite likely occur to him that women, as well as men, when left to themselves, talk very much like human beings also.” (…)
“In reaction against the age-old slogan, "woman is the weaker vessel," or the still more offensive, "woman is a divine creature," we have, I think, allowed ourselves to drift into asserting that "a woman is as good as a man," without always pausing to think what exactly we mean by that. What, I feel, we ought to mean is something so obvious that it is apt to escape attention altogether, viz: (...) that a woman is just as much an ordinary human being as a man, with the same individual preferences, and with just as much right to the tastes and preferences of an individual. What is repugnant to every human being is to be reckoned always as a member of a class and not as an individual person.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957)
“It'salmost worth more to me as firewood. Some winters I've looked at it longingly as I sat under a pile of blankets, teeth chattering in my head, snow piled up to the eaves, and thought to myself, Damn it, take a hatchet to it, Makepeace, and be warm again! But it's a point of pride with me that I never have. Where will I get another pianola from? And just because I can't tune the thing and don't know anybody who can, that doesn't mean that person doesn't exist, or won't be born one day. Our generation's not big on reading or tuning pianolas. But our parents and their parents had plenty to be proud of. Just look at that thing if you don't believe me: the burl on the maple veneer, and the workmanship on her brass pedals. The man who made that cared about what he was doing. He made that pianola with love. It's not for me to burn it. The books all belonged to my folks. Charlo and my ma were the big readers. Except for that bottom shelf. I brought those back here myself. Usually when I come across books I take them to an old armory on Delancey. It's empty now, but there's so much steel in the outer door, you'd need a keg of gunpowder to get to them without the key. As I said, I don't read them myself, but it's important to put them aside for someone who will. Maybe it's written in one of them how to tune a pianola. I found them like this: I was going down Mercer Street one morning. It was deep winter. Snow every where, but no wind, and the breath from the mare's nostrils rising up like steam from a kettle. On a windless day, the snow damps the sound, and the silence every where is eerie. Just that crunch of hooves, and those little sighs of breath from the animal. All of a sudden, there's a crash, and a big armful of books flops into the snow from what must have been the last unbroken window on the entire street until that moment. The horse reared up at the sound. When I had her calm again, I looked up at the window, and what do you know, there's a little figure hang-dropping into the books.”
Uit: Santiago de Compostela (Vertaald door Victor Andrés Ferretti en Karina Gómez-Montero)
„Zuträglicher wäre es, hinter jedem Namen einen Mythos zu vermuten, die Augen vor der Vergangenheit zu verschlie-ßen, die Dokumente zu vergessen und daran zu glauben, dass Compostela eben erst entstanden ist. Betrachtet, was ihr seht, einfach als ein Geschenk der Engel. Und wenn der Betrachter Protestant ist und nicht an Engel glaubt – Compostela wird er gläubig wieder verlassen –, dann sollte er die Stadt für ein Geschenk der Feen halten, so er an Feen glaubt. Und wenn er auch das nicht tut, mag sie ihm als Geschenk des Geistes erscheinen, an den sich seine Seele klammert, um nicht den Verstand zu verlieren. Nur wenn er nicht einmal an den Geist glaubt, sollte er sich an die Wissenschaft halten. Aber dann wird er Compostela niemals verstehen. Vergesst nicht: Einzig diejenigen, die sich die Fähigkeit zu staunen bewahrt haben, finden den Weg in die Stadt. Das Stau nen wird ihnen die Offenbarung sichtbar machen, welche Gott uns senden will und welche die Steine und die Namen jedem deutlich verkünden, der Augen hat zu sehen und Ohren zu hören. Natürlich bleibt noch der Weg der Gelehrsamkeit: Man kann an jedem Stein ein Schild befestigen, ihn mit Namen und Datum versehen und die unterschiedlichen Stile präzise be-stimmen, um sich genüsslich der Betrachtung der Architektur hinzugeben. Und es gibt den anderen, lichten Weg, den Weg der herrlichen Hypothesen und prächtigen Theorien, der An deutungen und überaus poetischen historischen Fälschungen. Aber nein, das Ergebnis wird niemals Compostela sein.”
Gonzalo Torrente Ballester (13 juni 1910 – 27 januari 1999) Borstbeeld in Ferrol
“Mijn vader baatte destijds een gasterije uit te Antwerpen: ‘Het rood Konijn’. Binnen haar zweetende muren kwamen meestal overspelige dames en heeren hun schamele liefde verbergen. Als vereenzaamd kind, geheel aangewezen op de hulp van dienstboden, was me nochthans dit groote, droeve huis lief om de vele duistere gangen en trappen, om de vele, zij het dan duffe kamers, waarin ik dartelen en joelen kon naar welbehagen als de meisjes ze schoonmaakten. De meiden vertroetelden mij, deels uit medelijden om mijn verlatenheid, deels uit lust. Vooral met één ging ik zeer vertrouwelijk om en ook zij onderscheidde zich van al de anderen door haar bijzondere liefkoozingen. Zij deed mij nooit pijn, zooals de anderen in hun wildheid vaak deden, maar was steeds van een zachtheid, welke mij zeer voor haar innam. Die eene was Anna, - de vertrouwelinge van mijn vader. Daar zij vooral zoo lief tegen mij was als niemand ons kon zien prikkelde zij bij mij al vrij spoedig den drang naar het ongewetene, het geheimzinnige, - wat elk kind aangeboren is. Niemand sprak mij ooit van mijn moeder. Nochthans had ik eenig besef van haar tegenwoordigheid in dit huis. Ik zie ze met mij op wandel om op de Groenplaats een kerstboom te koopen. Zij is zeer ernstig, - haar gelaat staat strak. Zij koopt den boom, zonder een woord tot den handelaar te zeggen. Ik herinner mij het ontglooien van den boom en de algemeene vreugde in huis. En hoe laat ik opblijven mag! Maar nog zie ik moeders bleek gelaat aan het eind van de tafel, - en hoe ze plots in schreien uitbreekt en wegloopt. Een tijd nadien is ze uit het huis verdwenen. Er was veel lawaai van vader. Een hooge mannenstem lachte hoonend, - er was een vrouw, die de trappen afvluchtte. Ik lig in mijn bedje te huiveren van angst en van kou, - men heeft mij te weinig deksel gegeven. Ik houd den adem in om beter te kunnen hooren. Dan wordt het heel stil. En den volgenden dag is moeder verdwenen.”
Lode Zielens (13 juni 1901 - 28 november 1944) In 1936
Ah ! ce n'est pas la peine qu'on en vive Quand on en meurt si bien Pas la peine de vivre Et voir cela mourir, mourir Le soleil et les étoiles
Ah ! ce n'est pas la peine de vivre Et de survivre aux fleurs Et de survivre au feu, des cendres Mais il vaudrait si mieux qu'on meure Avec la fleur dans le coeur Avec cette éclatante Fleur de feu dans le coeur.
Les foins
La grande voix du vent
La grande voix du vent Toute une voix confuse au loin Puis qui grandit en s'approchant, Devient Cette voix-ci, cette voix-là De cet arbre et de cet autre Et continue et redevient Une grande voix confuse au loin
Hector de Saint-Denys Garneau(13 juni 1912 – 24 oktober 1943) Portret door Christian Tiffet
“I have the honour to be quite of your Lordship's opinion," said Mr. Lovel, looking maliciously at Mrs. Selwyn, "for I have an insuperable aversion to strength, either of body or mind, in a female." "Faith, and so have I," said Mr. Coverley; "for egad I'd as soon see a woman chop wood, as hear her chop logic." "So would every man in his senses," said Lord Merton; "for a woman wants nothing to recommend her but beauty and good nature; in every thing else she is either impertinent or unnatural. For my part, deuce take me if ever I wish to hear a word of sense from a woman as long as I live!" "It has always been agreed," said Mrs. Selwyn, looking round her with the utmost contempt, "that no man ought to be connected with a woman whose understanding is superior to his own. Now I very much fear, that to accommodate all this good company, according to such a rule, would be utterly impracticable, unless we should chuse subjects from Swift's hospital of idiots.” (…)
“Young, animated, entirely off your guard, and thoughtless of consequences, Imagination took the reins; and Reason, slow-paced, though sure-footed, was unequal to the race of so eccentric and flighty a companion. How rapid was then my Evelina's progress through those regions of fancy and passion whither her new guide conducted her!-She saw Lord Orville at a ball,-and he was the most amiable of men! -She met him again at another,-and he had every virtue under Heaven!”
Fanny Burney (13 juni 1752 – 6 januari 1840) Cover
Uit: Der Bürger als Künstler (Biografie door Sascha Kirchner)
„Die von Einstein und Frank geleitete Privatbank erlebte in den Jahren bis zum Ersten Weltkrieg anscheinend einen bemerkenswerten Aufstieg ; die beiden Inhaber werden von Maria Zelzer in ihrem Erinnerungsbuch zu den »neu aufstrebenden Reichen der Stuttgarter jüdischen Gemeinde« gezählt. Die Stuttgarter Juden waren, gemessen an ihrem Bevölkerungsanteil, unter den wohlhabenden Bürgern der Stadt überdurchschnittlich stark vertreten. Für das Jahr 1914 lassen sich die finanziellen Verhältnisse Sigismund Franks genau beziffern : Er besaß zwei Millionen Mark Vermögen und versteuerte ein Jahreseinkommen von 140.000 Mark. Die Firma Gebrüder Rosenfeld war seit 1912 in der Kronprinzstraße 30 ansässig, in bester Innenstadtlage von Stuttgart. Später, im Juni 1921, traten Helmuth Frank und Edgar Einstein, die Söhne der Inhaber, als weitere Gesellschafter in die Firma ein. Die Familie Frank wohnte zunächst in der Silberburgstraße 195, dann in der Forststraße 68. Das Milieu, in dem Bruno Frank aufwuchs, wurde vom Geld regiert. Gegen die Ausschließlichkeit des »Erwerbstriebes« polemisiert der Erzähler in Franks zweiter Veröffentlichung, dem Prosabüchlein „Im dunkeln Zimmer“: »Erwerben ! Das große und schreckliche Wort schließt alles für sie ein, wovon sich reden, woran sich denken läßt, selbst dann noch, wenn längst keine Not mehr drängt, sondern behaglicher Überfluß vorhanden ist. [...] Wo steckt aber die Würde im Tun dieser ehrbaren, aneinandergereihten Geschlechter, die sich ausschließlich dem Erwerben weihen ? « Hier spricht der durchaus verwöhnte, dem Leben und den schönen Künsten zugewandte Bankierssohn selbst. Diejenigen, die sich ganz der Arbeit widmen hingegen – so läßt er seinen Erzähler sagen –, »erklären Genuß und Freude und Kunst und was noch alles für ein Nichts, für einen leeren Klingklang, für Allotria, für unwürdig«
The afternoon, with light strokes that lit the peace of our asylum, sketched in chrysoberylic shades a subtle violet decoration.
The moon surged enormous in the thicket; the leaves increased their secret; and a spider, on the point of its thread, was weaving hypnotized above the spheric moon.
Bats filled the crooked arc of sky, as on a Chinese screen; your bloodless knees against the plinth
revealed our motionless delight, at our feet a sapphire river ran in silence toward it death.
Vertaald door Julie Schumacher
Leopoldo Lugones (13 juni 1874 – 18 februari 1938) In 1922
Der Kaspar, der war kerngesund, ein dicker Bub und kugelrund, Er hatte Backen rot und frisch; Die Suppe aß er hübsch bei Tisch. Doch einmal fing er an zu schrei’n: »Ich esse keine Suppe! Nein! Ich esse meine Suppe nicht! Nein, meine Suppe ess’ ich nicht!« Am nächsten Tag, — ja sieh nur her! da war er schon viel magerer. Da fing er wieder an zu schrei’n: »Ich esse keine Suppe! Nein! Ich esse meine Suppe nicht! Nein, meine Suppe ess’ ich nicht!« Am dritten Tag, o weh und ach! Wie ist der Kaspar dünn und schwach! Doch als die Suppe kam herein, gleich fing er wieder an zu schrei’n: »Ich esse keine Suppe! Nein! Ich esse meine Suppe nicht! Nein, meine Suppe eß ich nicht!« Am vierten Tage endlich gar der Kaspar wie ein Fädchen war. Er wog vielleicht ein halbes Lot — und war am fünften Tage tot.
Heinrich Hoffmann (13 juni 1809 – 20 september 1894) Illustratie bij Die Geschichte vom Suppen-Kaspar
Es war das Gewicht des Schlüssels in ihrer Tasche, aber sie hatte ihn nie aus der Tasche genommen, er war in ihr unsichtbar geblieben. Fehlte nur noch das Schlüsselloch, irgendwo in der Welt war ein Schlüsselloch, alt, aus Holz, das allein für den Schlüssel da war. Zum erstenmal nahm sie den Schlüssel aus der Tasche, er war alt, aus Holz, mit zerkratztem Bart, und sie sagte zum Schlüssel in ihrer Hand:
Das Haus gehört uns, wir kennen es nicht, wir kennen das Haus nicht, es gehört uns nur. Wir haben es nicht gebaut, gekauft gestohlen, wir brauchen es nicht, es gehört uns nur. Wir wissen nicht, ob die Tür einen Riegel hat, einen Vorhang oder ein Schlüsselloch. Das Haus gehört uns, aber wir kennen es nicht. Das Haus gehört uns, aber wir kennen es nicht.
Vogel
DER VOGEL IST VON ALLEM DAS GEGENTEIL – Aber kein Gegenteil von Luft und Himmel die sind Palast und Tanzraum der Vogelvölker.
Bis ans Ende der Weltnacht eine Dohle, die im letzten Schnee des Märzmorgens ruft, kann sein eine Elster, Stellas Silberkettchen im Schnabel, wohin damit. Er ist nicht Gegenteil des Lichts, des Meers, des Sommers, der Stürme aus neunzig Richtungen des Nadir.
Er ist der Schwarze Milan und hat keine Feinde. Mein Vogel, aber er kennt mich nicht.
“Auf der Lehmziegelmauer stand ein Mann mit nacktem Oberkörper und seitlich ausgestreckten Armen, wie gekreuzigt. Er hatte einen verrosteten Schraubenschlüssel in der einen Hand und einen blauen Plastikkanister in der anderen. Sein Blick fiel über Zelte und Baracken, Müllberge und Plastikplanen und die endlose Wüste hinweg auf einen Punkt am Horizont, über dem in Kürze die Sonne aufgehen musste. Als es so weit war, schlug er Schraubenschlüssel und Plastikkanister gegeneinander und rief: «Meine Kinder! Meine Kinder!» Die östlichen Wände der Baracken flammten hellorange auf. Der hohle, schleppende Rhythmus sank in die bleigrauen Gassen hinab. In Kuhlen und Gräben wie Mumien liegende verschleierte Gestalten erwachten, rissige Lippen formten Worte zu Lob und Preis des alleinigen Gottes. Drei Hunde tauchten ihre Zungen in eine schlammige Pfütze. Die ganze Nacht über war die Temperatur nicht unter dreißig Grad gesunken. Unbeeindruckt hob sich die Sonne über den Horizon und schien über Lebende und Tote, Gläubige und Ungläubige, Elende und Reiche. Sie schien über Wellblech, Sperrholz und Pappe, über Tamarisken und Dreck und eine dreißig Meter hohe Barriere aus Müll, die Salzviertel und Leeres Viertel von den übrigen Bezirken der Stadt trennte. Ungeheure Mengen von Plastikflaschen und entkernten Autos erstrahlten in ihrem Licht, Pylonen aus aufgeklopften Batteriegehäusen, zerschroteten Ziegeln, Schamott, Gebirge aus Fäkalschlamm und Tierkadavern. Über die Barriere hinweg hob sich die Sonne und beschien die ersten Häuser der Ville Nouvelle, vereinzelte zweistöckige Gebäude im spanischen Stil und die bröckeligen Minarette der Vorstadt. Lautlos glitt sie über die Rollbahn des Militärflughafens, die Tragflächen einer verlassenen Mirage 5, den Suq und die angrenzenden Verwaltungsgebäude von Targat. Ihr Licht glänzte auf herabgelassenen Metallrouleaus kleiner Handwerksgeschäfte und drang durch die Fensterläden des zu dieser Stunde noch unbesetzten Zentralkommissariats, wanderte die von Halfagras gesäumte Hafenstraße hinauf, rieselte am zwanzigstöckigen Sheraton-Hotel hinunter und erreichte kurz nach sechs Uhr das vom Küstengebirge sanft abgeschirmte Meer. Es war der Morgen des 23. August 1972.”
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“FRIDAY, JULY 10, 1942 Dearest Kitty, I've probably bored you with my long description of our house, but I still think you should know where I've ended up; how I ended up here is something you'll figure out from my next letters. But first, let me continue my story, because, as you know, I wasn't finished. After we arrived at 263 Prinsengracht, Miep quickly led us through the long hallway and up the wooden staircase to the next floor and into the Annex. She shut the door behind us, leaving us alone. Margot had arrived much earlier on her bike and was waiting for us. Our living room and all the other rooms were so full of stuff that I can't find the words to describe it. All the cardboard boxes that had been sent to the office in the last few months were piled on the floors and beds. The small room was filled from floor to ceiling with linens. If we wanted to sleep in properly made beds that night, we had to get going and straighten up the mess. Mother and Margot were unable to move a muscle. They lay down on their bare mattresses, tired, miserable and I don't know what else. But Father and I, the two cleaner-uppers in the family, started in right away. All day long we unpacked boxes, filled cupboards, hammered nails and straightened up the mess, until we fell exhausted into our clean beds at night. We hadn't eaten a hot meal all day, but we didn't care; Mother and Margot were too tired and keyed up to eat, and Father and I were too busy. Tuesday morning we started where we left off the night before. Bep and Miep went grocery shopping with our ration coupons, Father worked on our blackout screens, we scrubbed the kitchen floor, and were once again busy from sunup to sundown. Until Wednesday, I didn't have a chance to think about the enormous change in my life. Then for the first time since our arrival in the Secret Annex, I found a moment to tell you all about it and to realize what had happened to me and what was yet to happen. Yours, Anne”
Anne Frank (12 juni 1929 – maart 1945) Scene uit een opvoering van “Je Anne” in Amsterdam, 2011
„Und der Moslem will es vom Christen. Genauso wie der alte Mensch vom jungen. Oder der schwarze vom weißen. Behinderte wollen es von Nichtbehinderten. Der Ohnmächtige vom Mächtigen. Selbst der Kriminelle will es vom Gesetzestreuen. Sie alle wollen Respekt. Aber warum? Was ist dieser „Respekt“, wonach ausgegrenzte Menschen verlangen wie Verletzte nach einem Arzt? Was schmerzt sie so sehr, dass der Mangel an Respekt ihren Blick schamvoll krümmt und sie mal aggressiv, mal apathisch werden lässt? Was erhoffen sich all diese Menschen an den sozialen und kulturellen Rändern? Und warum hört man diese verbindende Forderung nicht von Wohlhabenden und Besitzenden? Brauchen sie denn keinen Respekt? Was also ist dieser „Respekt“? Wo tut man ihn sich hin? Und was macht er mit dem Respektierten? Welche Geschichten – welche Tränen wischt das Gefühl, respektiert zu sein, ab? Gibt es da vielleicht einen universellen „Respektcode“ für Ausgegrenzte? Ein Zauberwort gegen Demütigung? Warum denn sonst verlangen sie ausgerechnet nach „Respekt“, der kaum zu finden ist, und begnügen sich nicht mit der kreuz und quer feilgebotenen „Toleranz“ oder mit der regelmäßig reanimierten „Solidarität“ oder mit der bei jedem Wahlkampf wiedergeborenen „Gerechtigkeit“?“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit: Nightwood
“His embarrassment took the form of an obsession for what he termed "Old Europe": aristocracy, nobility, royalty. He spoke any given title with a pause before and after the name. Knowing circumlocution to be his only contact, he made it interminable and exacting. With the fury of a fanatic he hunted down his own disqualification, re-articulating the bones of the Imperial Courts long forgotten (those long remembered can alone claim to be long forgotten), listening with an unbecoming loquacity to officials and guardians for fear that his inattention might lose him some fragment of his resuscitation. He felt that the great past might mend a little if he bowed low enough, if he succumbed and gave homage. In nineteen hundred and twenty he was in Paris (his blind eye had kept him out of the army), still spatted, still wearing his cutaway, bowing, searching, with quick pendulous movements, for the correct thing to which to pay tribute: the right street, the right cafe, the right building, the right vista. In restaurants he bowed slightly to anyone who looked as if he might be "someone," making the bend so imperceptible that the surprised person might think he was merely adjusting his stomach. His rooms were taken because a Bourbon had been carried from them to death. He kept a valet and a cook, the one because he looked like Louis the Fourteenth, and the other because sheresembled Queen Victoria, Victoria in another cheaper material, cut to the poor man's purse.”
»Sesemann, das muß sein«, sagte sehr bestimmt der Herr Doktor, und als sein Freund stillschweigend und niedergeschlagen dasaß, fuhr er nach einer Weile fort: »Bedenke doch, wie die Sache steht. Klara hat seit Jahren keinen so schlimmen Sommer gehabt, wie dieser letzte war. Von einer so großen Reise kann keine Rede sein, ohne daß wir die schlimmsten Folgen zu befürchten hätten. Dazu sind wir nun in den September eingetreten, da kann es ja noch schön sein oben auf der Alp, es kann aber auch schon sehr kühl werden. Die Tage sind nicht mehr lang, und oben bleiben und da die Nächte zubringen kann Klara doch nun gar nicht. So hätte sie kaum ein paar Stunden oben zu verweilen. Der Weg von Bad Ragaz dort hinauf muß ja schon mehrere Stunden dauern, denn zur Alp hinauf muß sie entschieden im Sessel getragen werden. Kurz, Sesemann, es kann nicht sein! Aber ich will mit dir hineingehen und mit Klara reden, sie ist ja ein vernünftiges Mädchen, ich will ihr meinen Plan mitteilen. Im kommenden Mai soll sie erst nach Ragaz hinkommen; dort soll eine längere Badekur unternommen werden, so lange, bis es hübsch warm wird oben auf der Alp. Dann kann sie dort von Zeit zu Zeit hinaufgetragen werden, da wird sie diese Bergpartien erfrischt und gestärkt, wie sie dann sein wird, ganz anders genießen, als es jetzt geschähe. Du begreifst auch, Sesemann, wenn wir noch eine leise Hoffnung für den Zustand deines Kindes aufrechterhalten wollen, so haben wir die äußerste Schonung und die sorgfältigste Behandlung zu beobachten.« Herr Sesemann, der bis dahin schweigend und mit dem Ausdrucke trauriger Ergebung zugehört hatte, fuhr jetzt auf einmal empor: »Doktor«, rief er aus, »sag es mir ehrlich: Hast du wirklich noch Hoffnung auf eine Änderung dieses Zustandes?«
Johanna Spyri (12 juni 1827 - 7 juli 1901) Scene uit de Oostenrijkse film “Heidi” uit 1965
“When I was aware that I had been laid low by the disease, I felt a need, among other things, to register a strong protest against the word “depression.” Depression, most people know, used to be termed ‘melancholia,” a word which appears in English as early as the year 1305 and crops up more than once in Chaucer, who in his usage seemed to be aware of its pathological nuances. “Melancholia” would still appear to be a far more apt and evocative word for the blacker forms of this disorder, but it was usurped by a noun with a bland tonality and lacking any magisterial presence, used indifferently to describe an economic decline or a rut in the ground, a true wimp of a word for such a major illness. It may be that the scientist generally held responsible for its currency in modern times, a Johns Hopkins Medical School faculty member justly venerated—the Swiss-born Adolf Meyer—had a tin ear for the finer rhythms of English and therefore was unaware of the semantic damage he had inflicted by offering “Depression” as a descriptive noun for such a dreadful and raging disease. Nonetheless, for over seventy-five years the word had slithered innocuously through the language like a slug, leaving little trace of its intrinsic malevolence and preventing, by its very insipidity, a general awareness of the horrible intensity of the disease when out of control. As one who has suffered from the malady in extremis yet returned to tell the tale, I would lobby for a truly arresting designation. “Brainstorm,” for instance, has unfortunately been preempted to describe, somewhat jocularly, intellectual inspiration. But something along these lines is needed. Told that someone’s mood disorder has evolved into a storm—a veritable howling tempest in the brain, which is indeed what a clinical depression resembles like nothing else—even the uninformed layman might display sympathy rather than the standard reaction that ‘depression” evokes, something akin to So what?” pr “You’ll pull out of it” or “We all have bad days. The phrase “nervous breakdown” seems on its way out, certainly deservedly so, owing to its insinuation of a vague spinelessness, but we still seem destined to be saddled with “depression” until a better, sturdier name is created."
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
À l’Amie
Dans tes yeux les clartés trop brutales s’émoussent. Ton front lisse, pareil à l’éclatant vélin, Que l’écarlate et l’or de l’image éclaboussent, Brûle de reflets roux ton regard opalin. Ton visage a pour moi le charme des fleurs mortes, Et le souffle appauvri des lys que tu m’apportes Monte vers tes langueurs du soleil au déclin.
Fuyons, Sérénité de mes heures meurtries, Au fond du crépuscule infructueux et las. Dans l’enveloppement des vapeurs attendries, Dans le soir énerve, je te dirai très bas. Ce que fut la beauté de la Maîtresse unique… Ah ! cet âpre parfum, cette amère musique Des bonheurs accablés qui ne reviendront pas !
Ainsi nous troublerons longtemps la paix des cendres. Je te dirai des mots de passion, et toi, Le rêve ailleurs, longtemps, de tes vagues yeux tendres, Tu suivras ton passé de souffrance et d’effroi. Ta voix aura le chant des lentes litanies Où sanglote l’écho des plaintes infinies, Et ton âme, l’essor douloureux de la Foi.
Aurore sur la Mer
Je te méprise enfin, souffrance passagère ! J’ai relevé le front. J’ai fini de pleurer. Mon âme est affranchie, et ta forme légère Dans les nuits sans repos ne vient plus l’effleurer.
Aujourd’hui je souris à l’Amour qui me blesse. O vent des vastes mers, qui, sans parfum de fleurs, D’une âcre odeur de sel ranimes ma faiblesse, O vent du large ! emporte à jamais les douleurs !
Emporte les douleurs au loin, d’un grand coup d’aile, Afin que le bonheur éclate, triomphal, Dans nos cœurs où l’orgueil divin se renouvelle, Tournés vers le soleil, les chants et l’idéal !
« Rivera Manuel Blasco Velasquez Garcia ferme ses contrevents, toussant si péniblement qu’il ne me salue que du menton. Mineur retraité depuis cet été, Rivera est silicosé à 80 %. Nous l’appelons affectueusement : « Crèvera ». En somme, je broie du noir, tombé de ma bibliothèque attiédie dans la rue cisaillée par des bises contrariées. Maussade. C’est le temps, c’est la saison. Et puis le boulanger m’a dit que Mme Sirven était bien « fatiguée », ce qui signifie, chez nous, qu’elle est à l’article de la mort. Elle a quatre-vingt-cinq ans. Elle a inventé une sorte de métier qu’elle a exercé tout au long de sa vie. Aussi loin que remontent mes souvenirs, je la revois toujours au même endroit, toujours pareille : à l’entrée du grand tournant, quand on quitte le village en direction de la montagne. Très maigre, à peine voûtée, toute vêtue de noir, d’étranges yeux, très clairs, bordés de sang. Je ne l’ai jamais vue jeune, je ne l’ai jamais vue vieillir. L’après-midi de ce lundi 5 novembre 1971 tire à sa fin. À l’auberge, il y a le Fossoyeur, le père Louiset, l’Aubergiste et moi. La nuit tombe. Mme Sirven se meurt, et nous parlons. »
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001)
Uit: Heute bin ich blond (Vertaald door Barbara Heller)
„Gemüsehändler, die mir eine Extratüte Vitamine in den Einkaufskorb packen. Freunde, die mich fest in den Arm nehmen. Meine Familie, die mit mir weint. Mit nassen Augen schaue ich in den Spiegel und lasse die Frau mit meinen neuen Haaren spielen. Von meinen vollen Lippen ist nur noch ein bestürzter Strich übrig, quer durch mein Gesicht. Je länger die Frau an meinen Haaren herumzupft, desto dünner wird der Strich und desto verzweifelter werde ich. Ich sehe einfach unmöglich aus. Soeben bin ich mir im Spiegel abhandengekommen. Endlich verlasse ich die Kabine, mit einem Muttchenkopf, der nicht meiner ist. Es sieht potthässlich aus, und es juckt. Das ist keine Sophie mehr, nicht mal annähernd, das ist eine steife, langweiligealte Jungfer aus einem steifen, langweiligen Ort wie Wassenaar. Die Frau redet mir aufmunternd zu. »Du musst dich erst damit anfreunden. Das geht nicht von heute auf morgen. Spiel ein bisschen damit, probier es aus, und in zwei Wochen bist das ganz du.« Jaja. Ganz ich. Ich – eine steife alte Jungfer? Ich – eine Stella?“
Sophie van der Stap (Amsterdam, 11 juni 1983)
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonson op dit blog.
A Farewell To The World
False world, good night! since thou hast brought That hour upon my morn of age; Henceforth I quit thee from my thought, My part is ended on thy stage.
Yes, threaten, do. Alas! I fear As little as I hope from thee: I know thou canst not show nor bear More hatred than thou hast to me.
My tender, first, and simple years Thou didst abuse and then betray; Since stir'd'st up jealousies and fears, When all the causes were away.
Then in a soil hast planted me Where breathe the basest of thy fools; Where envious arts professed be, And pride and ignorance the schools;
Where nothing is examined, weigh'd, But as 'tis rumour'd, so believed; Where every freedom is betray'd, And every goodness tax'd or grieved.
But what we're born for, we must bear: Our frail condition it is such That what to all may happen here, If 't chance to me, I must not grutch.
Else I my state should much mistake To harbour a divided thought From all my kind-that, for my sake, There should a miracle be wrought.
No, I do know that I was born To age, misfortune, sickness, grief: But I will bear these with that scorn As shall not need thy false relief.
Nor for my peace will I go far, As wanderers do, that still do roam; But make my strengths, such as they are, Here in my bosom, and at home.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Ben Jonson en William Shakespeare door Paul Rainer
Uit:The House of the Sleeping Beauties (Vertaald door Edward Seidensticker)
“He was not to do anything in bad taste, the woman of the inn warned old Eguchi. He was not to put his finger into the mouth of the sleeping girl, or try anything else of that sort. There was this room, of about four yards square, and the one next to it, but apparently no other rooms upstairs. And, since the downstairs seemed too restrict for guests rooms, the place could scarcely be called an inn at all. Probably because its secret allowed none, there was no sign at the gate. All was silence. Admitted through the locked gate, old Eguchi had seen only the woman to whom he was now talking. It was his first visit. He did not know whether she was the proprietress or a maid. It seemed best not asked. A small woman perhaps in her mid-forties, she had a youthful voice, and it was as if she had especially cultivated a calm, steady manner. The thin lips scarcely parted as she spoke. She did not often look at Eguchi. There was something in the dark eyes that lowered his defenses, and she seemed quite at ease.. She made tea from the iron kettle on the bronze brazier. The tea leaves and the quality of the brewing were astonishingly good for the place and the occasion.. to put old Eguchi more tranquilized. In the alcove hung a picture of Kawai Gyokudِ, probably a reproduction, of a mountain village warm with autumn leaves. Nothing suggested it room had unusual secrets. "And please do not try to wake her. Not that you could, whatever you did. She is soundly asleep and knows nothing." The woman said it again: "She will sleep on and on and knows nothing at all, from start to finish. Not even who's been with her, You needn't worry." Eguchi said nothing of the doubts that were coming over him. "She is a very pretty girl. I only take guests I know I can trust."
“Anybody who thinks there's nothing wrong with this world needs to have his head examined. Just when things are going all right, without fail someone or something will come along and spoil everything. Somebody should write that down as a fundamental law of the Universe. The principle of perpetual disappointment. If there is a God who created this world, he should scrap it and try again.” (…)
“Those are big collisions, Hally. They make for a lot of bruises. People get hurt in all that bumping, and we're sick and tired of it now. It's been going on for too long. Are we never going to get it right?...Learn to dance life like champions instead of always being just a bunch of beginners at it?” (…)
“The clocks are ticking my friends. History has got a strict timetable. If we're not careful we might be remembered as the country who arrived to late.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in Kaapstad, 2013
De Nigeriaanse dichter, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Sinds 2008 is hij voorzitter van Friends of the Earth International. Bassey begon zijn carrière als architect. Hij publiceerde in zijn vakgebied enkele boeken en schreef daarnaast enkele gedichtenbundels. In de jaren negentig was hij voorzitter van zowel de vereniging van Afrikaanse architecten als van Nigeriaanse schrijvers. In de jaren tachtig werd hij actief op het gebied van de mensenrechten en nam hij plaats in het bestuur van de Civil Liberties Organisation. In 1993 was hij een van de oprichters van Environmental Rights Action (ERA), een Nigeriaanse niet-gouvernementele organisatie die zich vooral richt op de milieuschade die wordt veroorzaakt door oliewinning. De organisatie is aangesloten bij Friends of the Earth International. In 1996 werd Bassey korte tijd gevangengezet door de veiligheidsdienst van Nigeria, toen hij op het punt stond een milieucongres in Ghana te bezoeken om met activisten in andere landen te praten over milieuproblematiek in Nigeria. In 2008 werd Bassey voorzitter van zowel de ERA als de FoEI. In 2010 publiceerde hij het boek “To Cook a Continent: Destructive Extraction and the Climate Crisis in Africa”. In 2009 plaatste Time Magazine hem op de lijst van Heroes of the Environment. In 2010 werd hij onderscheiden met een Right Livelihood Award en in 2012 met de Noorse Thorolf Rafto-prijs.
I will not dance to your beat
I will not dance to your beat If you call plantations forests I will not sing with you If you privatise my water I will confront you with my fists If climate change means death to me but business to you I will expose your evil greed If you don’t leave crude oil in the soil Coal in the hole and tar sands in the land I will confront and denounce you If you insist on carbon offsetting and other do-nothing false solutions I will make you see red If you keep talking of REDD and push forest communities away from their land I will drag you to the Climate Tribunal If you pile up ecological debt & refuse to pay your climate debt I will make you drink your own medicine If you endorse genetically modified crops And throw dust into the skies to mask the sun I will not dance to your beat Unless we walk the sustainable path And accept real solutions & respect Mother Earth Unless you do I will not & We will not dance to your beat
De Zuid-Afrikaans schrijver en dichter Nicolaas Petrus van Wyk Louw werd geboren in Sutherland op 11 juni 1906. Na veertien jaar in Sutherland gewoond te hebben verhuisde Louw in 1920 met zijn familie naar Kaapstad waar hij zijn schoolloopbaan voltooide. Vervolgens studeerde Louw filosofie en Duits in Kaapstad en werd hij voor een korte tijd onderwijzer voordat hij tot in 1930 als docent in die opvoedkunde aan de Universiteit van Kaapstad werd aangesteld. In 1930 is N.P. van Wyk Louw getrouwd met Joan Wessels. Het huwelijk werd echter in 1938 ontbonden. Hij is later met Truida Pohl getrouwd. Sedert 1948 woonde het gezin Louw in Europa waar hij tot en met 1958 een hoogleraarschap in de Zuid-Afrikaanse letterkunde, geschiedenis en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam bekleed heeft. Na zijn terugkeer vestigde hij zich in Johannesburg alwaar hij vanaf 1960 als hoofd van het Departement Afrikaans en Nederlands aan de Universiteit van die Witwatersrand werd aangesteld. Louw dichtte aanvankelijk in het Engels, maar geïnspireerd door zijn jongere broer, de dichter W.E.G. Louw publiceerde hij in 1935 en 1937 de baanbrekende bundels “Alleenspraak” en “Die Halwe Kring”. Sedertdien wordt hij beschouwd als hoofdfiguur van de zogenaamde 'Dertigers' en zijn toneelstukken en dichtbundels verwierven de status van klassiekers. De schrijver Karel Schoeman beschouwt Louw als Zuid-Afrika's grootste dichter "en een van die min figure van wêreldformaat wat die land nog opgelewer het". In 1945 richtte hij, samen met zijn broer W.E.G. Louw en de van oorsprong Nederlandse letterkundige H.A. Mulder, het tijdschrift Standpunte op, dat aanvankelijk als kwartaalblad, maar later zes maal per jaar verscheen, en dat ook thans nog kan gelden als het meest gezaghebbende culturele tijdschrift van Zuid-Afrika.
Die boodskap aan Maria
Sy ‘t deur die skaduwee gegaan in die soet lentenag, skraal-wit en skemerig en nog sku van naamlose verwag;
soos ‘n groot nagblom oop waaroor die motte bewend hang, so was sy onder die sterre, in haar onwetende verlang.
Maar toe Hy kom, het sy geweet. Geen stem was daar, net enkele sterre donkerder en blydskap soos ‘n tent óm haar;
en alle verlange buitekant het trug- en tuisgekeer tot innigheid, en rus gekry soos waters in ‘n donkere meer,
en huiswaarts oor die paaie het sy gepeins dat vreugde só kon wees: vervuld en woordeloos, en stil geglimlach oor haar verre vrees.
In waanzin heb ik gevraagd
In waanzin heb ik gevraagd, o God, voor mij de vrede van de ster, om boven de bergen stil te wonen, de wereld onder dof en ver.
Ik wilde Uw lichaam zien en grijpen, ik wilde de zee vangen in mijn net; ik wilde Uw macht vangen, vangen en binden met de koperen kettingen van mijn wet.
Dan wilde ik zelf in glorie tronen, hof houden bij winden en bij sterren; ik wilde met eeuwig-stille ogen op U en op Uw knechtschap zien.
vergeef die wilde en dwaze bede — o God, hoe kon ik wijzer zijn? Maar, moet Uw vlam mijn voorhoofd kronen, ik neem de glorie en de angst!
Voor mij niet meer de dwaze rust van mensen en van dag en jaar, voor mij de vlammen van Uw wagen, en ogen die in verten staren.
Voor mij het kruis en de doornenkroon, de reizen die geen einde hebben, voor mij het zoeken dat nooit vindt, voor mij de sterren zonder wet.
O God, voor mij de wilde zin, de ogen die hun waanzin laten zien, om wat ondenkbaar is te denken, en wat onmogelijk is te beginnen.
Ik zal ons Weten aan stukken scheuren en uitstrooien tussen sterren en maan! Zal ik met zo’n haveloos kleed Uw wegen, o God, Uw wegen gaan?
Zo zal ik met een lichaam naakt de reis door dit wonderleven maken, met wonderogen in het licht dat om mij heen van Uw Wonder beeft.
Er is één heerlijkheid: U zien; er is één rust: U zoeken; om niet te weten – dat is Uw zegen; en om te vinden – dat is Uw vloek.