Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-06-2016
Jo Govaerts
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Govaerts debuteerde op veertienjarige leeftijd met de dichtbundel “Hanne Ton” (1987). Ze studeerde Oost-Europese talen en culturen in Leuven en Warschau, en sociale antropologie en geschiedenis van Centraal-Azië in Londen. Tijdens haar verblijf in Polen bestudeerde ze o.a. het werk van de Poolse auteur Zbigniew Herbert. Ze maakte kennis met en vertaalde poëzie van de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Wislawa Szymborska (1923-2012). Govaerts had tot 2001 een wekelijkse column in het programma 'Het Einde van de Wereld'op VRT-Radio 1. In 2011 schreef ze columns voor Cobra.
Wij waren zestien
Wij waren zestien jaar en spelden traag Aeneas' avonturen. Over hoe winden plots opstaken en schepen uit hun koers raakten, over velden aan de overkant van een rivier waar men een levend mens maar zelden toelaat, over verlaten vrouwen, oorlogen en tweegevechten.
Wij waren zestien jaar en door de vensters van het hoge klaslokaal scheen zon. En om vier uur stond aan de schoolpoort de jongen die gedurfd had je te kussen. En alles over winden die plots opstaken, schepen die uit hun koers raakten werd in een boekentas gestoken weggeschoven om de armen vrij te hebben en lichthartig om hem heen te slaan. Wij zouden elkaar nooit verlaten, wij hadden geen oorlog om naartoe te gaan.
Je weet nooit zeker
Je weet nooit zeker wat het is dat door de lucht beweegt
zo ver weg ook zoveel hoger
je kan alleen maar hopen dat het iets is onderweg naar een mooi plekje
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Aaro Hellaakoski, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit: Titaantjes
“Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in 't gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon 't te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m'n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je 't gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde 't maar zag 't niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: "'t Is hier goeie. Zoo moest 't maar blijven." Bavink stond overeind en breidde z'n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was. Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen. We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: "Op 't koninkrijk Gods." Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had 't altijd over "het einde, dat meteen 't begin zou wezen." Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Cover audio cd, 2005
Gelukkig wakker geworden, meteen al in tongen gezongen van raadselwater, veer gehikt en zo meer.
Vanuit haar serre kijk ik de hemel recht in haar vrijheid. Tussen de bomen schittert de zee.
Ik blijf maar vissen: blikschade, zwik, spaat, maskerade, tsja, om regels te vangen moet men een woordje uitwerpen.
Hé, zwaan kleef maar aan, roept mijn duifje, daar bromt de taalstrot, hier resoneert hij.
Zij hangt haar kousen te drogen. Ik lig op haar bed en steek een sigaar op.
Stofje
Ik kwam net uit school toen het dreunde, het halve heelal drong zich door mijn oren
naar binnen, diep in mijn hoofd hield zich stil en BHAAAAM! explodeerde.
Ik had mijn kamer verduisterd. Met mijn zaklamp bescheen ik mijn tanden.
Ik ben maar een stofje, zei ik tegen de spiegel, maar tegelijk een radertje in het systeem.
Ik hoorde verre muziek en begon te geloven te kunnen ontsnappen, ik rende naar buiten.
Diep in de tuin van geluiden vonkte het tussen schrikdraad en schaar, daar in de jungle
van het gazon waar de torren tokkelden op hun gitaren.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946)
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robbenop dit blog.
Uit: Birk
‘Eet je niks?’ Ik haalde schokkerig mijn schouders op. ‘Kun je niet meer praten?’ ‘Ik heb genoeg’, zei ik. ‘Dat was niet veel dan.’ ‘Sorry.’ ‘Straks niet als een klein kind gaan zeuren dat je wat anders moet hebben.’ Ze nam mijn kommetje, kieperde de soep terug in de pan en zette hem samen met die van haar op het aanrecht. De pan en de soepkom voor mijn vader bleven staan. Ze zag dat ik ernaar keek. ‘Die vader van jou warmt zijn soep zelf maar op.’ Wanneer ze hem die vader van jou noemde, vond ze dat hij iets had goed te maken. Met een vochtig doekje veegde ze strepen over de tafel tot het hele blad donkerbruin was. ‘Hij zwom weg’, struikelde uit mijn mond. ‘Hmm?’ ‘Papa zwom weg.’ ‘“Zwom weg”?’ ‘Ja.’ ‘Hoezo?’ ‘Weet ik niet.’ Ze keek me niet-begrijpend aan. ‘Waarheen dan?’ Ik trok mijn schouders op. ‘Zei hij niet wat hij ging doen?’ Weer trok ik mijn schouders op. ‘Je weet toch wel of hij iets zei?’ ‘Niks, denk ik.’
Uit Abbruzzendorpen van ruwe hoge kalk en hemeltergende armoede kwamen ze, zuiderse mannen op de vlucht voor honger, met zwarte glans in oog en haar. Hun namen als klanken van Verdi: Gaetano, Rodolfo, Cosimo, Orlando.
Diep onder het sombere Marcinelle praatten zij met heftige gebaren over la mamma, bambini en amore. In hun huizen hingen verre foto’s van grootvaders met Caruso-knevels en kerkjes in godvergeten dorpen.
Anorato Pasquarelli-met-het-kunstbeen zorgde voor de trouwe blinde paarden, Angelo Galvan ging het vuur tegemoet en werd levende legende, een engel gelijk. Rocco en Camillo Lezzi waren broers: men vond hen hand in hand. Warme diepe dood.
„Kropp und Müller unterhalten sich. Kropp hat als einziger ein Kochgeschirr voll Linsen erbeutet, wahrscheinlich bei der Pionierküche. Müller schielt gierig hin, beherrscht sich aber und fragt: „Albert, was würdest du tun, wenn jetzt auf einmal Frieden wäre?“ ‚Frieden gibt’s nicht!“ äußert Albert kurz. „Na, aber wenn-“, beharrt Müller, „was würdest du machen?“ „Abhauen“ knurrt Kropp. „Das ist klar. Und dann?“ „Mich besaufen“, sagt Albert. „Rede keinen Quatsch, ich meine es ernst-“ „Ich auch“, sagt Albert. „Was soll man denn anders machen?“ Kat interessiert sich für die Frage. Er fordert von Kropp seinen Tribut an den Linsen, erhält ihn, überlegt dann lange und meint: , ,Besaufen könnte man sich ja, sonst aber auf die nächste Eisenbahn - und ab zu Muttern. Mensch, Frieden, Albert-“ Er kramt in seiner Wachstuchbrieftasche nach einer Photographie und zeigt sie stolz herum. „Meine Alte!“ Dann packt er sie weg und flucht: , ,Verdammter Lausekrieg-“ „Du kannst gut reden“, sage ich. „Du hast deinen jungen und deine Frau.“ „Stimmt“, nickt er. „Ich muß dafür sorgen, daß sie was zu essen haben.“ Wir lachen. „Daran wird’s nicht fehlen, Kat, sonst requirierst du eben.“ Müller ist hungrig und gibt sich noch nicht zufrieden. Er schreckt Haie Westhus aus seinen Verprügelträumen."
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970)
De Amerikaanse schrijver Dan Brownwerd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brownop dit blog.
Uit: Inferno
« R? Langdon thought, uncertain. As in . . . Robert? "Is that. . . me?" The woman's face revealed nothing. Seek and find, she repeated. Without warning, she began radiating a white light. . .brighter and brighter. Her entire body started vibrating intensely, and then, in a rush of thunder, she exploded into a thousand splintering shards of light. Langdon bolted awake, shouting. The room was bright. He was alone. The sharp smell of medicinal alcohol hung in the air, and somewhere a machine pinged in quiet rhythm with his heart. Langdon tried to move his right arm, but a sharp pain restrained him. He looked down and saw an IV tugging at the skin of his forearm. His pulse quickened, and the machines kept pace, pinging more rapidly. Where am I? What happened? The back of Langdon's head throbbed, a gnawing pain. Gingerly, he reached up with his free arm and touched his scalp, trying to locate the source of his headache. Beneath his matted hair, he found the hard nubs of a dozen or so stitches caked with dried blood. He closed his eyes, trying to remember an accident. Nothing. A total blank. Think. Only darkness.“
Dan Brown (Exeter, 22 juni 1964) Affiche voor de film uit 2016
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hofland is dinsdagochtend overleden. Hij is 88 jaar oud geworden. Henk Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Uit: Tegels lichten
“Van Troelstra is de waarneming afkomstig, dat na de invoering van het algemeen kiesrecht de bourgeoisie zich van de democratie en het parlementarisme heeft afgekeerd en ook in Nederland sympathie heeft gekregen voor een beetje dictatuur. In mei 1940 stond het er met de Nederlandse democratie niet uitstekend voor, zoals ook toen al vaak werd vastgesteld. Maar de kritiek kwam van twee kanten. Er was een sociaaldemocratische en vrijzinnig liberale minderheid, die via de parlementaire democratie naar emancipatie streefde. En er was een niet geringe, zelfbewuste minderheid die vond dat er al meer dan genoeg werd geëmancipeerd, dat al veel te veel mensen hun neus in de publieke zaak staken, en dat de parlementaire democratie dit hinderlijke proces alleen maar bevorderde, zodat een manier moest worden gevonden om in te grijpen (typische term uit de notabele woordenschat). De eerste vorm van kritiek wilde zichzelf versterken met behulp van de parlementaire methoden; de tweede wilde ook een versterkte positie, maar ten koste van het democratische systeem. In mei 1940 werden daarom de critici van de eerstgenoemde soort van een probleem verlost: de democratische procedures werden opgeheven. Voor de anderen ontstond min of meer per mirakel het praktische vraagstuk van het wegen en grijpen der nieuwe kansen. Het morele onderzoek dat hierop betrekking heeft, is nog altijd in volle gang, maar komt in dit verhaal niet voor. Vandaar dat hierna geen sprake zal zijn van goed of fout gedrag, collaboratie, onverzoenlijkheid, vaderlandsliefde, landverraad, enz. Het gaat er meer om, een verschijnsel in de Nederlandse politiek te beschrijven dat niet tot de oorlog is beperkt, maar dat voor 1940 ook al bestond en dat na 1945 zijn invloed op het Bestel onverzwakt heeft behouden. Dat is misschien niet de sympathie van de ‘bourgeoisie’ van Troelstra voor ‘het kleine beetje dictatuur’. Het is meer het gevoel of het besef dat heerst bij menig bestuurder, autoriteit, politicus, directeur en magistraat, zijn natuurlijk inzicht, dat hij en zijn gelijken het onvervreemdbare monopolie hebben om te bekokstoven. We hebben niet te doen met een kwaadwillig potentatisme, maar met het voortdurend nemen van ‘rustige, weloverwogen beslissingen’, gedekt door de magie der geheimhouding en een passende gelegenheidsideologie.”
De zee kan het niet helpen, in weeën komt haar drift; voor haar opwelling wijkt hij, haar bedenking beent hij na.
Van zijn bestaan verschijnt het vluchtig spijkerschrift, in scheve aanloopregels, bijna kwatrijnen.
En door haar plompverloren dweilen worden zij weggewist.
Ieder spoor van zijn gedribbel moet verdwijnen, of hij zich in de drang om voort te leven zonder nadruk had vergist.
Blauw
Met kalmte van een nuttig mens keek ik naar wolken en vertrapte haast de stralend blauwe pol, de ereprijs waar je die niet vermoedt, tegen het stenen trapje aan de voet van een nog kale winderige dijk.
Ik mocht je zo, de zin die ik aan mijn verleden geef hangt af van energie en van toevalligs dat ik zie.
En daar grijpt midden op de dag een blauw mij aan, als wij het niet meer kunnen vinden, in een late schrik. Ik had het vroeger voor je moeten stelen, tegen je wil, tot elke prijs, ergens vandaan.
Magische bescherming
Spijker op je voordeur het bleke houten masker tegen het kwaad. De giftige blikken staren dood en verderf tegemoet. Al wat het op je voorzien heeft draait zich om en druipt af de holle ogen dwingen. Slaap in en geloof dat ze elk onheil buiten sluiten.
Dan is het zover en kom je je eigen huis niet meer binnen.
heeft zich ooit een wereld tegen de mijne zo uitgesproken
heeft zich ooit een wereld tegen de mijne zo uitgesproken als die van jou van hebben we elkaar teruggevonden in brood in gekauwde handen dat is iets wat je gedraag je deed je hief jezelf op aalladders naar me toe bedankte me juichte toen ik zeeziek je schoenen volzeek
met de achterkant van de woorden hebben we alles weggeschraapt we danken elkaar met volle mond in deze contreien maken vlekken weten verduiveld goed waarom we de dichter afschieten wat we gaan doen vanavond het zal weinig van onze tijd vergen maar het blijft ons kus bij kogelgat na
onderwijl kunnen we het nog eens hebben over je over je homunculus een mond grind het schertsen van het mes grrrr vooruit een tank vol steek een vlaggenmast in het gat, zet een gek op het dak en laat hem orgel spelen de pijpen knekels van de dichter en we natuurlijk niet te vergeten het mirakel van de stenen bril het boek en drie letters liefde
IV
we hebben gelogen om bij elkaar te zijn dat draagt niet ver deze dagen dit zal dan geen muur meer zijn geen contrapunt geen bed ik ben nog jong bedden zijn om over op te scheppen niet om te slapen te scheiden
vrienden verloren om bij elkaar te zijn en dat allemaal zonder cirkels in het zand handschoenen in het gezicht een godbetert voorhangsel die brokaten druppels bloei – hou maar op
vraag me belachelijk te zijn ik zal manmoedig op tafel staan een voet in de soepkom en zwaaien met een heilig vuil servet
Thomas Blondeau (21 juni 1978 – 20 oktober 2013)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Short Talk On Chromo-luminarism
Sunlight slows down Europeans. Look at all those spellbound people in Seurat. Look at Monsieur, sitting deeply. Where does a European go when he is ‘lost in thought’? Seurat has painted that place—the old dazzler! It lies on the other side of attention, a long lazy boatride from here. It is A Sunday rather than A Saturday afternoon there. Seurat has made this clear by a special method. “Ma méthode,” he called it, rather testily, when we asked him. He caught us hurrying through the chill green shadows like adulterers. The river was opening and closing its stone lips. The river was pressing Seurat to its lips.
Short Talk on Geisha
The question of geisha and sex has always been complex. Some do, some don’t. In fact, as you know, the first geisha were men (jesters and drummers). Their risky patter made the guests laugh. But by 1780 “geisha” meant woman and the glamorous business of the tea houses had been brought under government control. Some geisha were artists and called themselves “white”. Others with nicknames like “cat” and “tumbler” set up shacks every night on the wide river bed, to vanish by dawn. The important thing was, someone to yearn for. Whether the quilt was long, or the night was too long, or you were given this place to sleep or that place to sleep, someone to wait for until she is coming along and the grass is stirring, a tomato in her palm.
To travel without baggage, sleep in the train on a hard wooden bench, forget your native land, emerge from small stations when a gray sky rises and fishing boats head to sea.
2. in belgium
It was drizzling in Belgium and the river wound between hills. I thought, I'm so imperfect. The trees sat in the meadows like priests in green cassocks. October was hiding in the weeds. No, ma'am, I said, this is the nontalking compartment.
3. a hawk circles above the highway
It will be disappointed if it swoops down on sheet iron, on gas, on a tape of tawdry music, on our narrow hearts.
4. mont blanc
It shines from afar, white and cautious, like a lantern for shadows.
5. segesta
On the meadow a vast temple— a wild animal open to the sky.
Vertaald door Clare Cavanagh
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945)
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Amsterdam
"I suppose so." But instead they took another turn about the lawn, for they were there, after all, to bury Molly. With a visible effort of concentration, Vernon resisted the anxieties of his office. "She was a lovely girl. Remember the snooker table?" In 1978 a group of friends rented a large house in Scotland for Christmas. Molly and the man she was going about with at the time, a QC named Brady, staged an Adam and Eve tableau on a disused snooker table, he in his Y-fronts, she in bra and panties, a cue rest for a snake and a red ball for an apple. The story handed down, however, the one that had appeared in an obituary and was remembered that way even by some who were present, was that Molly "danced naked on Christmas Eve on a snooker table in a Scottish castle." "A lovely girl," Clive repeated. She had looked right at him when she pretended to bite the apple, and smiled raunchily through her chomping, with one hand on a jutting hip, like a music hall parody of a tart. He thought it was a signal, the way she held his gaze, and sure enough, they were back together that April. She moved into the studio in South Kensington and stayed through the summer. This was about the time her restaurant column was taking off, when she went on television to denounce the Michelin guide as the "kitsch of cuisine." It was also the time of his own first break, the Orchestral Variations at the Festival Hall. Second time round. She probably hadn't changed, but he had. Ten years on, he'd learned enough to let her teach him something. He'd always been of the hammer-and-tongs school. She taught him sexual stealth, the occasional necessity of stillness. Lie still, like this, look at me, really look at me. We're a time bomb. He was almost thirty, by today's standards a late developer. When she found a place of her own and packed her bags, he asked her to marry him. She kissed him, and quoted in his ear, He married a woman to stop her getting away/Now she's there all day. She was right, for when she went he was happier than ever to be alone and wrote the Three Autumn Songs in less than a month."
“My happy friend, while I impart these words to you, and as you record them from my mouth with your industrious fingers and with expression in your large brown eyes, I would ask your indulgence in reviving for a few moments the former, innocent image of Aslan, the image of a hollow-cheeked youth whose days were as roses, plagued by persecution at the hands of members of his household; still, it is incumbent upon you to recall that his excessive wickedness is yet to come, and that you must not be bound to him by bonds of love, and further, you must establish no hard and fast hatred for his enemies, rather, take extreme caution to avoid his infectious, burgeoning wickedness. Let us return to memories of my father in young Aslan's eyes, who is steeped in senseless hatred. Indeed, when Father's shoutful voice arose from one of the rooms during one of his frequent disputes with Maman - the two would quarrel nearly every evening, after I had been given my lashing, about matters of great importance, such as why it was that his turban was once again stained and dirty, and why there was insufficient water in his narghile, and why once again the septic pit at the edge of the fruit orchards was filling the air with a putrid odor - when their voices rose and overwhelmed me, I would return there, to the date palms with their succulent fruits, a pure and cloudless desert day, and the sound of hooves reaches my ears and I am riding a wild stallion, tall leather boots on my feet and a sickle-shaped sword brandished in my hand, my arms no longer thin and spotted, but thick, firm, hardened, and my legs are no longer blighted and evil, they sport the light calves of experienced riders, and they push into the ribs of the horse and cause him to gallop and increase his speed, and my eyes do not covetously drink in all the beauty and grandeur of the world; instead they are generous and pure and appreciative, and I ride there, bare-chested and bronzed, exposed to the sun, my trusted ally.”
“What if something were to happen? What if something suddenly started throbbing? Then they would notice it was there and they'd think their hearts were going to burst. Then what good would their dykes, bulwarks, power houses, furnaces and pile drivers be to them? It can happen any time, perhaps right now: the omens are present. For example, the father of a family might go out for a walk, and, across the street, he'll see something like a red rag, blown towards him by the wind. And when the rag has gotten close to him he'll see that it is a side of rotten meat, grimy with dust, dragging itself along by crawling, skipping, a piece of writhing flesh rolling in the gutter, spasmodically shooting out spurts of blood. Or a mother might look at her child's cheek and ask him: "What's that, a pimple?" and see the flesh puff out a little, split, open, and at the bottom of the split an eye, a laughing eye might appear. Or they might feel things gently brushing against their bodies, like the caresses of reeds to swimmers in a river. And they will realize that their clothing has become living things. And someone else might feel something scratching in his mouth. He goes to the mirror, opens his mouth: and his tongue is an enormous, live centipede, rubbing its legs together and scraping his palate. He'd like to spit it out, but the centipede is a part of him and he will have to tear it out with his own hands. And a crowd of things will appear for which people will have to find new names, stone eye, great three cornered arm, toe crutch, spider jaw. And someone might be sleeping in his comfortable bed, in his quiet, warm room, and wake up naked on a bluish earth, in a forest of rustling birch trees, rising red and white towards the sky like the smokestacks of Jouxtebouville, with big bumps half way out of the ground, hairy and bulbous like onions. And birds will fly around these birch trees and pick at them with their beaks and make them bleed. Sperm will flow slowly, gently, from these wounds, sperm mixed with blood, warm and glassy with little bubbles.”
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 - 15 april 1980) Sarte in het Musée Grévin (wassenbeelden), Parijs
De Franse feministische schrijfster Benoîte Groultis gisteren op 96-jarige leeftijd overleden. Dat heeft haar familie bekendgemaakt. Benoîte Groult werd geboren op 31 januari 1920 in Parijs. Zie ook alle tags voor Benoîte Groult op dit blog.
Uit: Mon évasion
« Ce ne serait sans doute pas inintéressant de le savoir et c’est indispensable pour les psychanalystes face à des patients qui souffrent de leur enfance comme d’une plaie qui ne veut pas se refermer. Autrefois on se passait très bien d’enfance. Elle n’occupait pas la place primordiale dans une exis-tence. Elle n’occupera pas non plus une place primor-diale dans ce livre. Car je n’ai aucun procès à ins-truire, aucune rancune à assouvir, aucune excuse à invoquer pour expliquer que je n’aie pas été une surdouée ou un de ces cancres magnifiques que tant d’écrivains se vantent d’avoir été. L’éducation qu’on me donnait, en revanche, les personnes qui me la dis-pensaient jettent un éclairage indispensable pour comprendre comment je suis devenue cette adoles-cente timorée et incapable d’exploiter ses dons, alors que tant de fées s’étaient penchées sur mon berceau. J’étais une gentille petite fille avec de très grands yeux bleus un peu fixes, une frange de cheveux châ-tains bien raides et une bouche trop charnue pour l’époque et que je laissais souvent ouverte, ce qui me donnait un air débile qui désolait ma mère. Comme elle n’était pas femme à se désoler mais à agir, afin de me rappeler de mimer cette bouche en cœur qui était à la mode pour les filles dans les années 30, elle me soufflait en public, dans un chuchotement que je jugeais tonitruant : « Pomme, Prune, Pouce, Rosie ! » Je ne lui ai jamais répondu « Zut Maman ! ». Je devais bien être débile quelque part… Docile, je ras-semblais mes deux lèvres pour qu’elles ressemblent à celles de ma sœur qui étaient parfaites. Comme tout le reste de son être aux yeux de ma mère. Ah ! se dit le psy, l’air connu de la jalousie ! Eh bien non, même pas. J’aimais ma petite sœur, de quatre ans ma cadette et, en tout cas, je ne l’ai jamais haïe. Je l’ai à peine torturée, de bonnes grosses bri-mades bien innocentes. Après tout, je n’avais jamais prétendu adorer ma mère comme elle. Il est donc normal que maman préférât le genre de beauté de Flora et l’attachement passionné qu’elle lui a d’ail-leurs voué toute sa vie."
‘That Meenakshi’ was Arun’s glamorous wife and her own disrespectful daughter-in-law. In four years of marriage Meenakshi’s only worthwhile act, in Mrs Rupa Mehra’s eyes, had been to give birth to her beloved granddaughter, Aparna, who even now had found her way to her grandmother’s brown silk sari and was tugging at it for attention. Mrs Rupa Mehra was delighted. She gave her a kiss and told her: ‘Aparna, you must stay with your Mummy or with Lata Bua, otherwise you will get lost. And then where would we be?’ ‘Can’t I come with you?’ asked Aparna, who, at three, naturally had views and preferences of her own. ‘Sweetheart, I wish you could,’ said Mrs Rupa Mehra, ‘but I have to make sure that your Savita Bua is ready to be married. She is so late already.’ And Mrs Rupa Mehra looked once again at the little gold watch that had been her husband’s first gift to her and which had not missed a beat for two and a half decades. ‘I want to see Savita Bua!’ said Aparna, holding her ground. Mrs Rupa Mehra looked a little harassed and nodded vaguely at Aparna. Lata picked Aparna up. ‘When Savita Bua comes out, we’ll go over there together, shall we, and I’ll hold you up like this, and we’ll both get a good view. Meanwhile, should we go and see if we can get some ice-cream? I feel like some too.’ Aparna approved of this, as of most of Lata’s suggestions. It was never too cold for ice-cream. They walked towards the buffet table together, three-year-old and nineteen-year-old hand in hand. A few rose petals wafted down on them from somewhere. ‘What is good enough for your sister is good enough for you,’ said Mrs Rupa Mehra to Lata as a parting shot. ‘We can’t both marry Pran,’ said Lata, laughing.”
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952) Cover
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Schoolmarm
I’ve taken sacred sex And advanced shapeshifting At the Omega Institute And come to little harm At 91st and Lex I’ve done some heavy lifting And flexed my abs against the absolute On the monastery farm I’ve tried and tried the treadmill of the true But it’s as nothing, schoolmarm, To what I’ve tried with you
Art history at Bard Carnality in Titian Was not a topic I could broach Without chancing my arm Four years injulliard Orchestral composition I sparred with a reproachful vocal coach Over Massenet’s Les Larmes And gained some insights into Berg’s Lulu But it’s as nothing, schoolmarm, To what I’ve gained from you
You were a schoolmarm In a one-room schoolhouse High in a mountain pass You were a schoolmarm In a one-room schoolhouse Who kept me after class
After hair in modern dress At Yale School of Drama I did a stretch at Harvard Law MIT ’s school for charm
Meine Singe ist leer. Schreien gähnt, Schreien weitet, Brüllt gähnen weitet; Ich herbe Du. Ich herbe Deinen Hauch, Ich singe Deine Augen, Dein Schreiten sehnt meine Augen, Dein Plaudern sehnt mein Ohr. Ich lechze Duft die Stunden. Du bist mein Sehnen Du bist Dein Schreiten, Deine Augen, Dein Gebet. Dein Lachen betet, Dein Plaudern betet, Dein Auge betet. Mein Sehnen fernt Dein Beten Schrei. Ich Ferne Du
Geduld, du kleine
Geduld, du kleine --- Im lieben stillen --- Es ist noch viel zu --- Es ist noch viel zu --- Noch geh ich dich bald --- Doch merk' ich mir den --- Und kommt heran der --- So hol' ich dich, mein ---
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Mit herzlichen Danken, PEN No 1 (Martin B O’Connor for) Kurt Schwitters 2014.
« L’arôme du café me réveilla. Une odeur qui ne me surprenait plus le matin depuis des années. Bien avant Rosa. La tirer du lit n’était pas une mince affaire. La voir se lever pour préparer le café relevait du miracle. Carmen peut-être ? Je ne savais plus. Je sentis le pain grillé et décidai de me lever. Babette n’était pas rentrée. Elle s’était couchée contre moi. J’avais posé ma tête sur son épaule. Son bras m’avait enveloppé. Je m’étais endormi. Sans un mot de plus. J’avais tout dit. De mon désespoir, de mes haines, et de ma solitude. Sur la terrasse, le déjeuner était prêt. Bob Marley chantait Stir it Up. Ça allait bien avec cette journée. Ciel bleu, mer d’huile. Le soleil déjà au rendez-vous. Babette avait enfilé mon peignoir de bain. Elle beurrait des tartines, une cigarette au bec, en se mouvant, presque imperceptiblement, au rythme de la musique. Le bonheur exista l’éclair d’une seconde. — J’aurais dû t’épouser, dis-je. — Arrête tes conneries ! Et au lieu de me tendre ses lèvres, elle m’offrit sa joue. Elle instaurait un nouveau rapport entre nous. Nous avions basculé dans un monde où le mensonge n’existait plus. Je l’aimais bien, Babette. Je le lui dis. — T’es complètement fêlé, Fabio. T’es un malade du cœur. Moi du cul. Nos chemins peuvent pas se croiser. Elle me regarda comme si elle me voyait pour la première fois. Et je préfère ça, finalement. Parce que moi aussi, je t’aime bien. Son café était délicieux. Elle m’expliqua qu’elle allait proposer une enquête sur Marseille à Libé. La crise économique, la mafia, le football. Histoire de se faire rétribuer les informations qu’elle ramènerait pour moi. Elle était partie en me promettant d’appeler d’ici deux à trois jours."
Was sich ein Nest baut in den Achselhöhlen, das kriecht auch durch den Nabel fort. Und in die Muscheln ruft es wilde Worte, färbt Wangen rot, ist Echolot auch für die Lymphen, die sich wie grüngebleichte Nymphen zu den Schulterblättern schmiegen. In den Salzfässern unterm Hals, da leckt sich satt, was da geschlüpft aus Haar und Poren, was ausgebrütet zu der Beuge runterfloß, um sich dann noch einen Weg zu bohren zur andren Seite hin. Was sich ein Nest baut in den Achselhöhlen, das schlängelt sich auch durch den Mund, das brennt und zündelt auf der Zunge, bis die Lippen wund ein neues Nest gestatten.
In der Kurve...
In der Kurve wird das Blut gestundet hier nimmt die Ader einen Zoll schröpft die Bahnen, doch der Druck der läßt nicht, der läßt nicht nach, Der Wurm, der krumm gekümmerte, der gestockte, gestauchte, der rot gebauchte schraubt die Vene ins Fleisch Das Bild ist keine Kunst, ist nur Wegelagerhaut drunter gerinnt der Puls, steigt der Spiegel bis zur Flut da kommt von ferne eine Wallung auf, steigt zu Kopf, treibt den Pfropfen vor sich her dahin wos schlägt, wo es sich zu schächten lohnt
Silke Andrea Schuemmer (Aken, 20 juni 1973) Aken, de dom
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Ginds, zelfs in gehuchten, eene vriendelijke herberg, waar properheid en dienstvaardigheid u doen vergeten wat er tekort mocht wezen aan gerief; - hier, ook in dorpen van omvang en aanzien, op zijn best een bouwvallig hotel, in welks vunze slaapkamers gij slechts een blik behoeft te werpen om u te voelen aangevochten door eene nachtmerrie. Een volk, kortom, door de natuur beschonken met al de gegevens tot eene Helleensche ontwikkeling - maar dat, verstompt en verwaarloosd, zijn leven slijt in duisternis, vuil en ontbering. Eene landstreek, in alle dalen eenen paradijshof gelijk, vol van de sappigste vruchten en de fijnste moeskruiden - maar die voor den vreemdeling, welke haar doorwandelt, nauwelijks een genietbaren schotel eten oplevert. Verslijt ge mij thans, na deze, niet juist rooskleurige inleiding, voor een dier galzieke reizigers, die rondgaan, niet als brieschende leeuwen, zoekende wien te verslinden, doch als mokkende kniesooren, zoekende wat te bedillen; of, zooals Sterne zegt, die trekken kunnen van Dan tot Berseba, en uitroepen: ‘'t is all barren’ -? Ik bid u, doe mij dit grievende onrecht niet aan. Veeleer behoor ik tot het soort der sentimenteele, clan tot dat der critische reizigers. Maar niettemin, met eene geheel critieklooze opgetogenheid over alles en allen zon ik èn mijzelven èn u bedriegen. Ik heb u enkel willen beduiden, dat gij in Italiaansch Tirol sommige goede dingen niet behoeft te verwachten; als daar zijn: schaduwrijke wogen, nette dorpen, aangename herbergen, zindelijke bedden, eene smakelijke keuken, een opgewekt en gemoedelijk menschenslag.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Het Gardameer
We've been getting along since the moment we'll remember a whole life long; just like words go with lips and like water goes with thirst, we're getting along.
Like the sky goes with birds, and the ground Goes with snow when winter's around (we've been waiting for it so long), that's the way we are getting along..
We were matched knowing nothing about what was good in this life, what was bad, and the calendar time has for ever coincided with us at that.
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994)
Van top tot teen vol vogels zit mijn vader. Er hangen korenblauwe luchten in zijn lijf en vergezichten om bij weg te dromen en takken waar men, vogel zijnde, graag op slaapt.
De meest diverse soorten herbergt hij. Bijvoorbeeld in zijn hoofd iets hoogs, een torenvalk, een nachtegaal, een kardinaal of welbespraakten als de papegaai, alsook de ara
uit de karaokebar. Omstreeks zijn kolossale kont, daar wonen enkel en alleen de doodgewonen: kanaries, zebravinken, pimpelmezen, meerstemmig maar saamhorig in hem thuis.
Als al die vogels simultaan duizeling- wekkend aan het kwetteren slaan, kan ik de nagalm van zijn zwijgen horen. Nooit is het stil wanneer mijn vader zwijgt
Luuk Gruwez (Kortrijk, 9 augustus 1953) Kortrijk. Luuk Gruwez werd geboren in Kortrijk
“She was a doli-arthi prostitute of the Hatyapul, meaning that the terms of her employment stated that she was literally married to the job and would only leave on her arthi or funeral bier. She had had to go through a parody of a wedding ceremony, arriving, to the mirth of the street rabble, on a donkey-cart instead of the usual doli or palanquin. “Enjoy your wedding day, Skeleton, it’s the only one you’ll ever have,” shouted one lout, but the other prostitutes poured a chamber pot of warm urine over him from an upstairs balcony, and that shut him up just fine. The “groom” was the brothel itself, represented symbolically by the madam, Rangili Bibi, a whore so old, toothless, and squinty that she had become worthy of respect, and so fierce that everyone was scared of her, even the police officers whose job it theoretically was to close her business down, but who didn’t dare make a move against her in case she gave them a lifetime’s bad luck by fixing them with the evil eye. The other, more rational explanation for the brothel’s survival was that it was owned by an influential noble of the court — or else, as the city’s gossips were convinced, not a noble but a priest, maybe even one of the mystics praying nonstop at the Chishti tomb. But nobles go in and out of favor, and priests as well. Bad luck, on the other hand, is forever: so the fear of Rangili Bibi’s crossed eyes was at least as powerful as an unseen holy or aristocratic protector. Mohini’s bitterness was not the result of being a whore, which was a job like any other job and gave her a home, and food and clothing, without which, she said, she would be no better than a pye-dog and would in all likelihood die like a dog in a ditch. It was aimed at one single woman, her former employer, the fourteen-year-old Lady Man Bai of Amer, currently residing at Sikri, a young hussy who was already receiving, in secret, the eager attentions of her cousin Crown Prince Salim. Lady Man Bai had one hundred slaves, and Mohini the Skeleton was one of her favorites.“
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
EXX NIHILO
Dichten na de dood van het Woord.
In den beginne is het na-Woord. Taal van nieuwe singulariteiten in de naam van de na-mens.
Of van een onzichtbare kwantum-Adam, alom aanwezig
in het tweelicht van onze luchtconstructies.
Of gaat hij wellicht nog verder terug tot voorbij alle primordialiteit, pal in het scheppende Niets, Niets dat zich - net als jij tegen zichzelf verzet, dus is.
LAAT LICHT
Laat, te laat namiddaglicht.
Onder hoogzwangere wolken een paar stilteduiven op een los zwevende tak, afwachtend.
Gesmoorde verkeersgeluiden als om hals gebrachte dooddoeners.
In de vertraagde achtertuin enkele langzaam ontploffende pompoenen.
„She laughed at me, or so it seemed. She showed her coloured teeth. Her nose reminded me of a malformed pear. I couldn't see her eyes because they were covered by untidy, oily strands of hair. Her left cheek was swollen, as if she had just returned from the dentist. I was so shocked by her appearance that I couldn't help trying to move away, but she touched me again, this time more assertively. Her left hand was very strong indeed. Then I felt her squeezing my hip, painfully. Like everyone else, she seemed to have no right arm. She was dressed in a thin cloak without sleeves, which fell sheer from her shoulders. Her face reminded me of a hollowed-out beetroot of the kind with which we used to frighten one another in the days of my youth, placing a burning candle inside to illuminate the eye-holes. Her eyes seemed to be burning when I finally brought myself to look into them, as if she had a fever. She attended to my wound with professional efficiency. When she had applied liniment to it I felt that it had instantly begun healing, as if by some miracle. Then she showed me to a wooden couch, which stood beneath the window beside an old-fashioned cupboard. She began to undress me. She was quite disinterested, as if she were merely doing her daily duty. She executed the task skilfully. Now it was her turn to suppress a cry; when she removed my trousers she saw that I had underpants on, and for some reason this angered her. She tore them down with a single movement, as if wearing them were something indecent and abominable, threw them in the wastebin, and then began to explore my genitals with her hand. Naturally enough, I tried to cover myself with both my own hands, like a shy boy, but this angered her all the more, and she pushed me down on the couch like a sack of potatoes. She sat on me, and pulled her cloak up about her waist. She was naked underneath. I recalled to mind the old argument about the possibility of women raping men; she proved very easily that such a thing is indeed possible.”
“What, I wondered, did he mean by “society”? The plural of human beings? Where was the substance of this thing called “society”? I had spent my whole life thinkng that society must certainly be something powerful, harsh and severe, but to hear Horiki talk made the words “Don’t you mean yourself?” come to the tip of my tongue. But I held the words back, reluctant to anger him. ‘Society won’t stand for it.’ ‘It’s not society. You’re the one who won’t stand for it - right?’ ‘If you do such a thing society will make you suffer for it’ ‘It’s not society. It’s you, isn’t it?’ ‘Before you know it, you’ll be ostracized by society.’ ‘It’s not society. You’re going to do the ostracizing, aren’t you?’ Words, words of every kind went flitting through my head. “Know thy particular fearsomeness, thy knavery, cunning and witchcraft!” What I said, however, as I wiped the perspiration from my face with a handkerchief was merely, “You’ve put me in a cold sweat!” I smiled. From then on, however, I came to hold, almost as a philosophical conviction, the belief: What is society but an individual?
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948) Osamu Dazai museum in Kanagi
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
To The Virgin Mary
Mary, sweet peace and dearest consolation of suffering mortal: you are the fount whence springs the current of solicitude that brings unto our soil unceasing fecundation.
From your abode, enthroned on heaven's height, in mercy deign to hear my cry of woe and to the radiance of your mantle draw my voice that rises with so swift a flight.
You are my mother, Mary, and shall be my life, my stronghold, my defense most thorough; and you shall be my guide on this wild sea.
If vice pursues me madly on the morrow, if death harasses me with agony: come to my aid and dissipate my sorrow!
Child Jesus
Why have you come to earth, Child-God, in a poor manger? Does Fortune find you a stranger from the moment of your birth?
Alas, of heavenly stock now turned an earthly resident! Do you not wish to be president but the shepherd of your flock?
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Collage door Jeff Huntington
„Ganz so schlimm, wie ich glaubte, ist es aber doch nicht! so dachte er mehrere Male, – hier die Stelle da ist sogar ohne jede Einschränkung schön, wie? Er las sie mehrmals, und sah sie schließlich doch wieder unschlüssig an, als erwarte er, daß sein Gefühl einen letzten, endgültigen Stoß bekäme, der alle Zweifel aus dem Wege räume. Dann versuchte er, um seinem Urteil noch mehr Sachlichkeit zu geben, sich einzubilden, diese Erfindung stamme von einem andern, und schloß die Augen, alles nur noch mit dem innern Ohr hörend. Man ist so nah, so gräßlich nah zu seinen eignen Sachen! Mir kommt es vor, als könnten diese Takte von einem allerersten Meister stammen! Rasch ging er auf den Flügel zu und spielte sie stehend. Eine Wendung in der Harmonie störte ihn plötzlich, ihm war, als müsse es anders heißen. Er fand die andere Wendung, und nun erschienen ihm die Takte erst in ihrer wirklichen Vollendung. Wie, wenn ich hieraus ein Hauptthema zu einem späteren Satze entwickelte? Er sang die Töne halblaut in Gedanken. Sein musikalischer Einfall erschien ihm so frisch und ursprünglich in der Erfindung, daß er in der Freude seines Herzens wieder ein Glas Wein trank. Dann dachte er neu gestärkt: Wir werden die ganze Geschichte noch wunderschön zusammenbekommen! Dies wird etwas Gutes, und auch Caecilie wird sich freuen! – Der Wein war stark und rollte glutig durch seinen Körper. Plötzlich erfaßte ihn eine große Dankbarkeit gegen seine Frau. Sie war doch der einzige Mensch, der an ihn glaubte, mit aller Kraft! So sehr, daß er fast ein Schuldbewußtsein gegen sie empfand, mit seinem schlapperen Temperament und seiner Liebe zur Bequemlichkeit, wie sie sich in der letzten Zeit herangebildet hatte. Wie war sie zielbewußt und ehrgeizig für ihn! Sie hatte durchgesetzt, daß er hier am Hoftheater die angesehene Kapellmeisterstelle bekam; es war nur eine mittlere Residenzstadt, aber immerhin war er ein kleiner König."
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind In dumpfer Stube beisammen sind; Es spielet das Kind, die Mutter sich schmückt, Großmutter spinnet, Urahne gebückt Sitzt hinter dem Ofen im Pfühl - Wie wehen die Lüfte so schwül!
Das Kind spricht: "Morgen ists Feiertag, Wie will ich spielen im grünen Hag, Wie will ich springen durch Tal und Höhn, Wie will ich pflücken viel Blumen schön; Dem Anger, dem bin ich hold!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Die Mutter spricht: "Morgen ists Feiertag, Da halten wir alle fröhlich Gelag, Ich selber, ich rüste mein Feierkleid; Das Leben, es hat auch Lust nach Leid, Dann scheint die Sonne wie Gold!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Großmutter spricht: "Morgen ists Feiertag, Großmutter hat keinen Feiertag, Sie kochet das Mahl, sie spinnet das Kleid, Das Leben ist Sorg und viel Arbeit; Wohl dem, der tat, was er sollt!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Urahne spricht: "Morgen ists Feiertag, Am liebsten morgen ich sterben mag: Ich kann nicht singen und scherzen mehr, Ich kann nicht sorgen und schaffen schwer, Was tu ich noch auf der Welt?" - Seht ihr, wie der Blitz dort fällt?
Sie hörens nicht, sie sehens nicht, Es flammet die Stube wie lauter Licht: Urahne, Großmutter, Mutter und Kind Vom Strahl miteinander getroffen sind, Vier Leben endet ein Schlag - Und morgen ists Feiertag.
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Portret door Karl Jakob Theodor Leybold, 1825
Dieser Ort war mehr als das Repertoire seiner Geschichte. Wuchernd und ortlos zugleich. Aus den Hallen schoben sich zur Begrüßung orientalische Gräser. Dahinter kopulierte beinah vergessen das Meer. Eine Membran zwischen Schwarz und Weiß manifestierte den Aggregatzustand der Besucher, die typischen Chanel-Farben simulierten ihren blumigen Mittelstand. Türme aus Bodenschätzen bohrten sich in den Himmel und wieder zurück. Die Fassade reagierte auf ihr Inneres und vorübergehende Passanten mit schnell changierenden Farben. Eine visuelle Referenz
an die Bewohner der Strandboxen. Erschöpfte Architekten oszillierten zwischen Ebbe und Flut wie Chinas barfüßige Ärzte.
“This is how I see him, although he'll live another third of a century. This is the moment when the world first finds him out, the night I hear where his voice is headed. I'm up onstage, too, at the battered Steinway with its caramel action. I accompany him, trying to keep up, trying not to listen to that siren voice that says, Stop your fingers, crash your boat on the reef of keys, and die in peace. Though I make no fatal fumbles, that night is not my proudest as a musician. After the concert, I'll ask my brother again to let me go, to find an accompanist who can do him justice. And again he'll refuse. "I already have one, Joey." I'm there, up onstage with him. But at the same time, I'm down in the hall, in the place I always sit at concerts: eight rows back, just inside the left aisle. I sit where I can see my own: fingers moving, where I can study my brother's face--close enough to see everything, but far enough to survive seeing. Stage fright ought to paralyze us. Backstage is a single bleeding ulcer. Performers who've spent their whole youth training for this moment now prepare to spend their old age explaining why it didn't go as planned. The hall fills with venom and envy, families who've traveled hundreds of miles to see their lives' pride reduced to runner-up. My brother alone is fearless. He has already paid. This public contest has nothing to do with music. Music means those years of harmonizing together, still in the shell of our family, before that shell broke open and burned. Jonah glides through the backstage fright, the dressing rooms full of well-bred nausea, on a cloud, as though through a dress rehearsal for a performance already canceled. Onstage, against this sea of panic, his calm electrifies. The drape of his hand on the piano's black enamel ravishes his listeners, the essence of his sound before he even makes one. I see him on this night of his first open triumph, from four decades on. He still has that softness around his eyes that later life will crack and line. His jaw quakes a little on Dowland's quarter notes, but the notes do not. He drops his head toward his right shoulder as he lifts to the high C, shrinking from his entranced listeners. The face shudders, a look only I can see, from my perch behind the piano. The broken-ridged bridge of his nose, his bruised brown lips, the two bumps of bone riding his eyes: almost my own face, but keener, a year older, a shade lighter. That breakaway shade: the public record of our family's private crime.”
« - Taisez-vous donc ! criait la dame, ce qui excitait les « En voilà un ! En voilà un ! » du public. A ces cris, la folle, s’armant de tuiles, en envoya une sur le casque du pompier parvenu au faîte. Les cinq autres redescendirent aussitôt. Tandis que les tirs, les manèges, les baraques, place de la Mairie, se lamentaient de voir si peu de clientèle, une nuit où la recette devait être fructueuse, les plus hardis voyous escaladaient les murs et se pressaient sur la pelouse pour suivre la chasse. La folle disait des choses que j’ai oubliées, avec cette profonde mélancolie résignée que donne aux voix la certitude qu’on a raison, que tout le monde se trompe. Les voyous, qui préféraient ce spectacle à la foire, voulaient cependant combiner les plaisirs. Aussi, tremblant que la folle fût prise en leur absence, couraient-ils faire vite un tour de chevaux de bois. D’autres, plus sages, installés sur les branches des tilleuls, comme pour la revue de Vincennes, se contentaient d’allumer des feux de Bengale, des pétards. On imagine l’angoisse du couple Maréchaud, chez soi, enfermé au milieu de ce bruit et de ces lueurs. Le conseiller municipal, époux de la dame charitable, grimpé sur un petit mur de la grille, improvisait un discours sur la couardise des propriétaires. On l’applaudit. Croyant que c’était elle qu’on applaudissait, la folle saluait, un paquet de tuiles sous chaque bras, car elle en jetait une chaque fois que miroitait un casque. De sa voix inhumaine, elle remerciait qu’on l’eût enfin comprise. Je pensai à quelque fille, capitaine corsaire, restant seule sur son bateau qui sombre. La foule se dispersait, un peu lasse. J’avais voulu rester avec mon père, tandis que ma mère, pour assouvir ce besoin de mal au coeur qu’ont les enfants, conduisait les siens au manège en montagnes russes. »
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Portret door Valentine Hugo, 1921
William de la Pole, Duke of Suffolk: beheaded 1450 John Tiptoft, Earl of Worcester: beheaded 1470 Anthony Woodville, Earl Rivers: beheaded 1483
1
Processionals in the exemplary cave, Benediction of shadows. Pomfret. London. The voice fragrant with mannered humility, With an equable contempt for this world, ‘In honorem Trinitatis’. Crash. The head Struck down into a meaty conduit of blood. So these dispose themselves to receive each Pentecostal blow from axe or seraph, Spattering block-straw with mortal residue. Psalteries whine through the empyrean. Fire Flares in the pit, ghosting upon stone Creatures of such rampant state, vacuous Ceremony of possession, restless Habitation, no man’s dwelling-place.
2
For whom do we scrape our tribute of pain— For none but the ritual king? We meditate A rueful mystery; we are dying To satisfy fat Caritas, those Wiped jaws of stone. (Suppose all reconciled By silent music; imagine the future Flashed back at us, like steel against sun, Ultimate recompense.) Recall the cold Of Towton on Palm Sunday before dawn, Wakefield, Tewkesbury: fastidious trumpets Shrilling into the ruck; some trampled Acres, parched, sodden or blanched by sleet, Stuck with strange-postured dead. Recall the wind’s Flurrying, darkness over the human mire.
... zegt Marcel Marcel Baillon net van zijn tractor gestapt hij heeft gemolken hoofd rood haar rood helemaal rood bloedrood dus van de gloeiende zon het teveel aan wijn tussen twee slokken bier door zegt ie: wijzend op een mus (op een telefoondraad) soms blijft een vogel zitten maar nooit lang dan tikt ie met zijn vleugels tegen de lucht en vliegt weg hij valt niet hij tikt en weg is ie ... die is goed georganiseerd die weet waarheen naar plaatsen waar wij niet kunnen zitten of staan hij kent het land van boven en weet van te warm '('t is 40 graden Celsius in de zon)
“Deze edelmoedige gedachten hadden een zo weldoende invloed op Pierre, dat hij niet eens vloekte toen hij opeens tot aan de buik in een sneeuwgat schoot en minutenlang moest wroeten om er weer uit te komen. Hij schudde glimlachend het hoofd, klopte opgewekt de sneeuw van zijn kleren, nam zijn valies weer op en liep voort. Had hij eerlijk zijn geweten onderzocht, dan zou hij beseft hebben dat die ongewone tederheid van gevoelens ten opzichte van rector Schlesinger, die inderdaad een onmogelijke brompot was, feitelijk niets te maken had met Schlesinger zelf, maar alleen met de oude professor Steinbach. Deze professor, die door de rector aangeduid was om hier in St.-Moritz de wintercursus literatuurgeschiedenis te geven in het Internationale Instituut van lady Thompson, was de avond tevoren namelijk onverwacht ziek geworden, en na een eerste onderzoek door de huisdokter was gebleken, dat hij bij hoogdringendheid naar de kliniek van Dr. Rosch gevoerd moest worden, en aldaar gedurende drie maanden in observatie en behandeling moest blijven. Een uur later had Pierre, die docent was bij Steinbach, een briefje gekregen dat hij zich bij de rector moest aanbieden, en tien minuten later was hij ijlings door de straten van Wenen aan het rennen, om nog gauw enkele dringende zaken af te handelen, een nieuwe overjas te kopen, en hij moest nog alles inpakken voor zijn afreis de volgende morgen. Hij had geen minuut geslapen die nacht, en in zijn opwinding had hij driemaal opnieuw zijn valies moeten openmaken, omdat hij iedere keer iets vergeten had, en toen hij al naar het station aan het lopen was, had hij er nog juist op tijd aan gedacht dat hij het belangrijkste van alles vergeten had: de notities die hij nodig zou hebben om als plaatsvervanger van professor Steinbach de cursus literatuurgeschiedenis te geven.”
Aster Berkhof (Rijkevorsel, 18 juni 1920) Borstbeeld in St-Jozef-Rijkevorsel
„Abwechselnd bissen sie in den Apfel, nahmen ganz kleine Stücke, um lange etwas davon zu haben, und Mira erzählte dabei, wie sie den Deutschen in die Hände gefallen waren. Sie, Rachel, Bella und Rosa hatten beschlossen, gemeinsam Rosch Haschana zu feiern, deshalb waren sie nach Nyborg ins Zentrum gefahren. Sie wollten dort schlafen und erst am nächsten Morgen nach Hause zurückkehren. Doch mitten in der Nacht kamen die Deutschen. Eigentlich suchten sie Inger Abrahamson und ihren Mann, die waren jedoch gar nicht da, sie waren für die Feiertage zu Ingers Eltern gefahren. „Nun, damit sie den Weg nicht vergeblich gemacht haben, haben sie wenigstens uns vier mitgenommen“, sagte Mira. „Und was ist mit den anderen? Mit Efraim?“ Mira zuckte mit den Schultern. „Keine Ahnung.“ Sie strich sich die Haare aus der Stirn. „Findest du es nicht seltsam, dass wir deshalb geschnappt wurden, weil wir einen jüdischen Feiertag begehen wollten? Ausgerechnet wir, die wir so gar nicht fromm sind. Was für einen dummen, hinterhältigen Streich hat uns das Schicksal gespielt. Und dir auch.“ Hanna senkte den Kopf. „Es war nicht das Schicksal“, sagte sie. „Es war auch nicht Gott, wie sie uns früher, in der Schule, weismachen wollten. Es waren diese Nazis. Es war dieses schreiende Ungeheuer, sein Name sei ausgelöscht.“ „Bis in alle Ewigkeit“, sagte Mira. „Und jetzt komm, vielleicht kriegen wir ja noch was.“ Hanna stand auf. Sie war bereit, so zu tun, als ob. Als wäre dies hier nichts anderes als eine weitere Etappe ihres Lebens. Dankbar berührte sie Miras Hand.“
„Ich geh rückwärts, weil ich nicht länger vorwärts gehen will“, sagte der Mann. Er war übermittelgroß, bleich vor Anstrengung, sich auf das Rückwärtsgehen zu konzentrieren, und hatte eine vom Wind gerötete Nase. Es blies ein heftiger Westwind, und die Böen, die die übrigen Fußgänger, mit denen der Mann in dieselbe Richtung ging, nur als Brise im Rücken empfanden, trafen ihn mitten ins Gesicht. Er bewegte sich langsamer als die anderen, aber stetig wie ein Krebs im Rückwärtsgang. „Eines Tages“, sagte der Mann, „war ich ganz allein in einem windstillen Park. Ich hörte die Amseln neben mir im Gebüsch nach Futter stochern, ich hörte Tauben rufen - und eine große Ruhe überkam mich. Ich ging ein paar Schritte rückwärts, und ich weiß jetzt: wenn man immer nur vorwärts geht, verengt sich der Weg. Als ich anfing, rückwärts zu gehen, sah ich die übergangenen und übersehenen Dinge, ich hörte sogar das Überhörte. Sie werden entschuldigen, wenn ich mich Ihnen nicht ganz verständlich machen kann. Verlangen Sie keine Logik von mir, die Entdeckung, die ich gemacht habe, lässt sich nicht in Worte fassen. Und denken Sie auch nicht, dass ich ein Mann der Umkehr bin, nein, ich kehre nicht um, ich . . .“ Der Mann schwieg ein paar Sekunden und sah entschlossen geradeaus, „es wird Sie verwundern ...aber ich bin kein Träumer.“ „Was sind Sie dann?“ sagte der Begleiter, ein Mann, der sich im herkömmlichen Vorwärtsgang bewegte. „So kommen Sie doch nicht weiter. Eines Tages sind Sie stehen geblieben, vielleicht wollten Sie das Gras wachsen hören, Sie traten ein paar Schritte zurück, um Abstand zu haben. War es so?“
“Es war ein unbeschreibliches Glücksgefühl, wieder einmal in Berlin zu sein. Ich ging wie auf Wolken Unter den Linden dahin, die Friedrichstraße rauf und die Leipziger runter, ich stand am Gendarmenmarkt und bewunderte das Schauspielhaus und den Französischen Dom, als hätte ich sie nie gesehen. Oder ich landete beim Schloss, ging über die Brücke und himmelte den Großen Kurfürsten auf seinem stolzen Ross an, in ihn hatte ich mich schon als Kind verliebt. An einem anderen Tag lief ich vom Nollendorfplatz über den Wittenbergplatz die Tauentzienstraße entlang, den ganzen Kurfürstendamm bis hinaus nach Halensee. War ich müde, fuhr ich mit der Straßenbahn, mit dem Bus oder der U-Bahn zurück und landete völlig erschöpft bei Tante Marina, sank in einen Sessel und sah ihr zu, wie sie den Tee bereitete. An einem Tag hatte es heftig geregnet, und ich kam klitschnass nach Hause. »Kind, du übertreibst«, sagte sie. »Jetzt hast du dich bestimmt zu allem Unglück noch erkältet.« »Es ist so schön, so schön, so schön. Wieso Unglück? Ich bin glücklich. So glücklich bin ich seit hundert Jahren nicht mehr gewesen.« »Ein komischer Ausspruch für eine verheiratete Frau mit drei niedlichen Kindern.« Sie sprach im typischen Marina- Ton, man wusste nie, ob sie es ernst meinte oder ob sie spottete. Das Mädchen hatte währenddessen meinen nassen Mantel hinausgebracht, ich streifte die Schuhe von den Füßen, sie waren nicht wasserdicht, und ich hatte kalte Füße. War schon möglich, dass ich mich erkältet hatte. Na, wenn schon. In Berlin und bei Tante Marina fand ich alles wunderbar, selbst eine Erkältung. Ich rollte mich im Sessel zusammen und hätte am liebsten geschnurrt wie zu Hause unsere Mieze. Marina zapfte an ihrem Samowar den Tee, brachte die gefüllte Tasse und stellte sie auf das kleine Tischchen neben mich. Der Tee war heiß und köstlich, sie hatte einen Schuss Rum hineingetan, wohl um der angekündigten Erkältung vorzubeugen. Ich trank in kleinen, genüsslichen Schlucken, bis die Tasse leer war. Dann langte ich nach der Keksdose.“
Utta Danella (18 juni 1924 – begin juli 2015) Cover
Nature feels the touch of noon; Not a rustle stirs the grass; Not a shadow flecks the sky, Save the brown hawk hovering nigh; Not a ripple dims the glass Of the wide lagoon.
Darkly, like an armed host Seen afar against the blue, Rise the hills, and yellow-grey Sleeps the plain in cove and bay, Like a shining sea that dreams Round a silent coast.
From the heart of these blue hills, Like the joy that flows from peace, Creeps the river far below Fringed with willow, sinuous, slow. Surely here there seems surcease From the care that kills.
Surely here might radiant Love Fill with happiness his cup, Where the purple lucerne-bloom Floods the air with sweet perfume, Nature's incense floating up To the Gods above.
'Neath the gnarled-boughed apple trees Motionless the cattle stand; Chequered cornfield, homestead white, Sleeping in the streaming light, For deep trance is o'er the land, And the wings of peace.
Here, O Power that moves the heart, Thou art in the quiet air; Here, unvexed of code or creed, Man may breathe his bitter need; Nor with impious lips declare What Thou wert and art.
All the strong souls of the race Thro' the aeons that have run, They have cried aloud to Thee -- "Thou art that which stirs in me!" As the flame leaps towards the sun They have sought Thy face.
But the faiths have flowered and flown, And the truth is but in part; Many a creed and many a grade For Thy purpose Thou hast made. None can know Thee what Thou art, Fathomless! Unknown!
George Essex Evans (18 juni 1863 – 10 november 1909) Cover
“Lying down was not for Oblomov a necessity, as it is for a sick man or for a man who is sleepy; or a matter of chance, as it is for a man who is tired; or a pleasure, as it is for a lazy man: it was his normal condition. When he was at home - and he was almost always at home - he lay down all the time, and always in the same room, the room in which we have found him and which served him as a bedroom, study, and reception-room. He had three more rooms, but he seldom looked into them, except perhaps in the morning, and that, too, not every day, but only when his man-servant swept his study - which did not happen every day. In those rooms the furniture was covered with dust sheets and the curtains were drawn. The room in which Oblomov was lying seemed at first glance to be splendidly furnished. It had a mahogany bureau, two sofas, upholstered in a silk material, and a beautiful screen embroidered with birds and fruits never to be found in nature. It had silk curtains, rugs, a number of pictures, bronze, porcelain, and all sorts of pretty knick-knacks. But an experienced person of good taste casting a cursory glance round the room would at once detect a desire to keep up appearances somehow or other, since appearances had to be kept up. Oblomov, of course, had nothing else in mind when he furnished his study. A man of refined taste would never have been satisfied with those clumsy and heavy mahogany chairs and those rickety book-stands. The back of one of the sofas had dropped and the mahogany veneer had come unstuck in some places.”
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 - 27 september 1891) Cover
Uit: Sur le chemin de la roche percée: Nouvelles historiettes de la bohème
« Les cuisiniers chinois ont rapidement compris que le goût n’était pas dans l’assiette, mais dans la bouche du client, comme la beauté dans le regard de celui qui regarde. Ils ont donc adapté leurs plats au palais de chacune des villes où ils se sont installés. Au gré des années, j’ai mangé chinois un peu partout, à Toronto, Vancouver, New York, Boston et je n’ai jamais retrouvé la finesse de goût de la cuisine chinoise montréalaise. Ce qui en dit plus sur Montréal que sur la Chine. » (…)
Le protestantisme en général avait pris ses distances devant les restrictions alimentaires du catholicisme. Mais les réformés, invoquant leur liberté de conscience, se sont infligé un régime de table encore plus ascétique. Il leur interdisait en tout temps de prendre plaisir à manger. Tous les jours de la semaine protestante sont ainsi devenus des vendredis catholiques."
Jean-Claude Germain (Montreal, 18 juni 1939)
De Duitse dicher en schrijver Martin Greif (eig. Friedrich Hermann Frey werd geboren op 18 juni 1839 in Speyer.Zie ook alle tags voor Martin Greif op dit blog.
Die einsame Wolke
Sonne warf den letzten Schein Müd im Niedersinken, Eine Wolke noch allein Schien ihr nachzuwinken.
Lange sie wie sehnend hing, Ferne den Genossen. Als die Sonne unterging, War auch sie zerflossen.
Schattenleben
Still ist's, wo die Gräber sind meiner Liebe; nur bisweilen klagt der Wind bang und trübe. Seh' die Schattenwelt auf Erden rings vergehen, fühle alles spurlos werden und vergehen.
Martin Greif (18 juni 1839 – 1 april 1911) Portret door Hans Thoma, 1910
„Nachdem er diesen Schriftzug eingehend studiert hatte, als enthalte der in seiner Lakonie irgendeine verborgene oder verklausulierte Nebenbedeutung, eine Botschaft, die sich vielleicht gerade an den Betrachter jetzt richtete, senkte der Mann langsam den Kopf, so als bedenke er, was er gesehen, ging er aus der Küche, in der er gesessen war, in die anliegende Kammer hinaus und betrachtete sich im Spiegel, der da über dem Waschtisch hing: Ja - ohne Zweifel: Er sah dem Vater ähnlich! Warum schaute er das Photo nur so gern an? Waren das nicht Dummheiten? Langsam ging der Mann jetzt wieder in den anderen Raum, in die weiß möblierte und mit einem Kohlenherd ausgestattete Küche, und setzte sich neuerlich an den Tisch. Er überrechnete, das Bild wieder zur Hand nehmend, wie lang die Aufnahme jetzt zurücklag. Dreißig, fünfunddreißig Jahre? Eine kleine Weile studierte der Mann den lose fallenden Uniformrock des Vaters. - War es ein Mantel? In der Mitte war ein großer, runder Knopf, der den Kragen zusammenhielt. Das Photo war wohl im Herbst oder Spätherbst aufgenommen. Als der Mann von draußen, vom Hof her, eine Tür, die Eingangstür gehen hörte, hängte er das Photo, das er so ausführlich betrachtet hatte, rasch an den Nagel an der Küchenwand: Dort hing das Bild alle Tage. "Hallo, Franz!" sagte die Frau, die jetzt geschäftig in die Küche trat. "Hallo, Mama!" sagte er, ohne indes vom Tisch aufzuschauen oder sich sonstwie freundlich zu zeigen. Die Mutter ging, ihr schwarzes Kopftuch abbindend, an den großen Kühlschrank, nahm eine Flasche Bier heraus, machte sie auf und stellte sie vor ihren Sohn hin. "Bist frei heute?" fragte die Frau. "Was dagegen?!" antwortete der.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier(Vertaald door Manik Sarkar)
“Vandaag is mijn moeder nog in leven. Ze zegt niets meer, maar ze zou heel veel kunnen vertellen. Anders dan ik, die deze geschiedenis zo vaak ophaal dat ik me er nauwelijks iets van herinner. Ik bedoel, het verhaal is ruim een halve eeuw oud. Het is gebeurd en er is veel over gepraat. Er wordt nog steeds over gepraat, maar de mensen noemen maar één dode – volkomen schaamteloos, begrijp je, terwijl er toch twee waren. Twee doden. Twee, ja. De oorzaak van die omissie? De eerste kon vertellen, zo goed dat hij zijn misdaad deed vergeten, terwijl de tweede een ongeletterde drommel was die kennelijk alleen door God was geschapen om een kogel te vangen en tot stof te vergaan, een naamloze die niet eens de tijd kreeg om een voornaam te dragen. Ik zal er niet omheen draaien: die tweede dode, die vermoord werd, was mijn broer. Er is niks van hem over. Alleen ik ben er nog om voor hem het woord te voeren, hier in deze bar, hopend op condoleances die niemand me ooit aanbiedt. Je kunt erom lachen, maar dat is min of meer mijn missie: de stilte in de coulissen uitventen terwijl de zaal leegloopt. Dat is trouwens ook de reden dat ik deze taal heb leren spreken en schrijven: om te praten namens een dode, om zijn zinnen nog even te laten doorklinken. De moordenaar is beroemd geworden en heeft zijn verhaal zo goed opgeschreven dat het niet eens in me zou opkomen hem na te volgen. Het was zijn taal. Daarom doe ik wat sinds de Onafhankelijkheid iedereen in dit land doet: de stenen van de oude koloniale huizen een voor een weghalen om er een huis voor mezelf, een taal voor mezelf mee te bouwen. De woorden van de moordenaar, zijn zegswijzen, zijn mijn ‘onbeheerde eigendommen’. Het land ligt bezaaid met woorden die niemand meer toebehoren; ze staan op de voorgevels van oude winkels, in vergeelde boeken, op gezichten, of ze zijn vervormd door het vreemde creools dat de dekolonisatie tot stand heeft gebracht. Het is dus behoorlijk lang geleden dat de moordenaar is doodgegaan, en te lang geleden dat mijn broer voor iedereen behalve mij ophield te bestaan.”
“When they met. my father was in his final year reading anthropology at Cambridge; my mother worked as what was then still known as a ‘lady‘s companion'. My father, Nicholas Keene. had money enough: his father owned four haberdashery stores in London, which he had invited his son to manage. In any case, they promised an independent yearly income. But the sight of mannequins in windows filled Nicholas with dread. He could not have told anyone why he felt swindled by the life his father offered him, and why. when he gazed into the shop windows he would eventually inherit. he felt a dull quiver of morbid trepidation. The garments hanging on lifeless bodies reminded him of the war. He saw before him again the ghastly carnage of 1918. the ruin of mud-caked men. discoloured khaki with death, lying there. gone. His own surprised aliveness had made him feel special, one of the elect, a survivor, a lucky man, even when he was blasted from behind and found his back torn open. He could not have stood behind a counter. Dealing with body-shapes of clothing. the arms flapping loose on coathangers. the slack torso of any shirt. An anguish he did not recognise made him think of this often ~- bodies blown to kingdom come. the muck of it. the flesh. He would spend his life negotiating a dangerous contradiction. wanting both to remember and to forget the war. Nicholas met Stella. my mother. in a shadowy little teashop opposite King’s College in Cambridge. As he pushed past a customer. looking sideways for a cosy booth on a freezing day, the tea on Nicholas‘s tray toppled and splashed someone sitting to his left. My mother called out, sprang to her feet, and with agitated gestures began to whip away the scalding liquid. Apologising, my father bent to wipe her.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinckop dit blog.
Uit: Het dal van Hinnom
“Maar ja, aan de andere kant wordt hun taak ook erg bemoeilijk door iets, dat een rechtstreeks uitvloeisel van de tijdsomstandigheden blijk te zijn: het ontstaan van een nieuwe klasse, deze van de intellectuele botkluivers. Een verschrikkelijk woekergezwel. jaarlijks groeit dat legertje van overlopers met enkele duizenden aan, zij vormen als het ware een sociale middenlaag die noch naar boven noch naar beneden een uitweg vindt en ondertussen voortdurend uitzet, als een gistend deeg binnen een gesloten bakvorm.’ (... ) ‘De bestanddelen van dit deeg,’ ging Zijne Hoogwaardigheid voort, ‘komen doorgaans uit de lagere standen. Zij hebben, dankzij de verhoogde levensstandaard en de sociale verbeteringen, een vrij verzorgde opvoeding en algemene ontwikkeling genoten en slepen Plato, Marx en de logaritmetafiels in hun geestelijke bagage mee. Niettemin blijven de meesten onder hen op de drempels van de universiteiten zitten. Waarom? Zeer eenvoudig, omdat in onze tijd, die de volksklasse niet langer uitsluit van de weldaden der beschaving, hogere eisen dan ooit tevoren gesteld worden aan degenen die tot de verantwoordelijke posten worden geroepen. Velen zijn echter geroepen en weinigen uitverkoren. De candidaten worden onverbiddelijk gezeefd en het uitzeefsel, het afval, glijdt verder af naar de kantoren en de handelszaken, waar het nogmaals door de wan gaat. Degenen die boffen kunnen voor de rest van hun leven Plato en Marx van spijker tot spijker bestuderen of van een logaritmische provisie dromen voor de koelkasten en de stofzuigers die ze aan de man gebracht hebben.”
„Ab und zu schaute sie sich um. So schauen Menschen, die fürchten, etwas Schlimmes werde geschehen, wenn die Tür sich öffnet. Die Tür öffnete sich nicht, die junge Frau aber sah aus wie die Menschen im Kino, wenn sie verfolgt werden, nur nicht so schön, wie die Schauspielerinnen sogar dann noch sind. Außerdem schnippte sie mit den Fingern, bis der Zug schnell genug fuhr. »Wann hält er?« sagte sie. Ich wußte es nicht genau. Es war mir auch gleich. »In einer Stunde vielleicht.« »Nicht vorher?« »Nein.« Diese Auskunft, so dürftig sie war, schien sie zu erleichtern. Nach fünf Minuten, in denen sie bloß auf den Boden gestarrt hatte, fragte sie wieder, ob ich wüßte, wann der Zug hielte. Als ich meine Auskunft, jetzt schon ein wenig sicherer, wiederholte, hob sie ihren Blick vom Boden und richtete ihn auf mich, vollkommen erschrocken, als könnte sie nicht ertragen, daß sie so lange fahren mußte. Sie keuchte wieder. Dann beruhigte sie sich, während sie mich ansah. Sie besichtigte mich geradezu und schien sich alles genau einzuprägen, was an mir zu sehen war. „Dann haben wir ja Zeit«, sagte sie. Die Tür wurde aufgeschoben, sie zuckte zusammen, als sie das Geräusch hörte, und schien erleichtert, als sie sah, daß der Schaffner hereinkam. Meine Fahrkarte war in Ordnung, sie hatte keine. »Ich hätte fast den Zug verpaßt!« klagte sie. »Die fahren doch sonst nicht so auf die Sekunde?« »Wir tun, was wir können«, sagte der Schaffner. Mir ist nicht wohl bei dieser Bezeichnung, sie heißen heute anders, seit sie Mitglieder eines Zugteams sind. Und weil alles privatisiert ist, müssen sie nun sogar Humor haben. »Und wohin soll’s gehen, schönes Fräulein?« »Wie reden Sie denn mit mir!« keuchte sie. »Also wohin?« »Wohin fährt der Zug denn?«
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939) Het beeld “Die Bremer Stadtmusikanten” in Bremen
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
‘‘Alec’, zei hij. De heer Weatherwood opende zijn blauwe ogen, verdiepte zijn glimlach en rekte zich heerlijk uit. ‘Hallo...’, zei hij geeuwend. ‘Goede middag’, groette meneer Dall enigszins afgemeten. Hij haalde een kaart te voorschijn en zei: ‘Misschien zouden we hier...’ Alec J. Weatherwood nam de kaart over en spreidde hem uit op zijn knieën. Zijn vinger begon een kalme tocht langs een paar dikke lijntjes. ‘Verdorie’, zei hij, ‘we hebben zeker hàrd gereden’. De ander bukte zich naar hem over en vroeg waar ze dan wel waren. De vinger tikte op de kaart. ‘Heel goed’, zei meneer Dall. ‘En dit is ons doel, nietwaar?’ Zijn vinger tikte nu ook, één keer. Alec zei ‘Hum hum’ en toen: ‘Dat is de goeie kant op’. De goeie kant was voor hem het verre, verre Maine. Zo lang de reis maar ging van West naar Oost was hem alles goed. Als hij maar vóór eind September in het goeie, ouwe Oaklake was. Meneer Dall keek op zijn horloge. ‘Vier minuten over drie’, zei hij. ‘Alle tijd dus’, zei Alec. ‘Om vijf uur zijn we er’. ‘Als we geen pech krijgen. En dan nog het opstellen en zo. 't Is acht uur voor je het weet. Maar goed, neem maar eens over’. Ze wisselden. Meneer Dall liep om de wagen heen, schopte tegen de banden, veegde met een doek de voorruit schoon, hoewel dat overbodig was, en keek achterin of de kostbare bagage nog goed op zijn plaats stond. Hij verschoof één der koffers met projectoren, zuchtte en liet zich naast Alec neer. Ze reden weer. Meneer Dall stak een sigaar aan en deed zijn best rustig te peinzen. Hij kon het niet laten van tijd tot tijd naar de speedometer te kijken, die maar niet over de vijf en dertig mijl wilde komen. Hij nam grote trekken en inhaleerde diep, maar zei niets. Alec J. Weatherwood neuriede. Hij had het raampje verder opengezet en rook bij vluchtige vlagen de volle, prikkelende geur van de dennen. De warme wind tochtte een beetje in zijn slordige baard en hij overdacht met welbehagen hoe prettig het was, dat hij zich die ochtend niet had hoeven scheren.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertalerRon Padgettwerd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Als 17-jarige middelbare scholier was Padgett mede-oprichter van het avant-garde literatuurschrift “The White Dove Review”. Samen met collega Central High-studenten Dick Gallup en Joe Brainard en student-dichter Ted Berrigan, vroeg Padgett Beat Movement schrijvers als Allen Ginsberg, Jack Kerouac, LeRoi Jones, EE Cummings, en Malcolm Cowley om voor het blad bijdragen te leveren. Tot Padgett's verrassing boden de meeste schrijvers inderdaad werk voor het tijdschrift aan. Padgett ontving een B.A. Van de universiteit van Columbia in 1964 en studeerde creatief schrijven aan het Wagner College samen met Kay Boyle, Howard Nemerov en Kenneth Koch. Hij kreeg een Fulbright Fellowship en studeerde 20ste eeuwse Franse literatuur in Parijs in de jaren 1965 en 1966. In 1996 kreeg hij een beurs van de Foundation for Contemporary Arts Grants to Artists Award. Padgett gaf in 1968-69 poëzie-workshops aan St. Mark's Church in-the-Bowery, New York, en was dichter in de schoolprogramma’s van New York City Poets van 1969-1976. Hij was directeur publicaties voor Teachers & Writers Collaborative van 1982 tot en met 1999. Hij publiceerde ook een aantal boeken op het gebied van onderwijs en schrijven. Ook was hijvan 1980 tot 2000 redacteur van Teachers & Writers Magazine. Hij was mede-oprichter / uitgever van Full Court Press en redacteur van 1973-88. Hij heeft lesgeven aan diverse onderwijsinstellingen, waaronder het Atlantic Center for the Arts en Columbia University, Daarnaast presenteerde hij een radio-serie over poëzie.
Stairway to the Stars
"And then there were three whereas before there had been four or two
And then there were four or two." Thus spake the King. No one dared ask what it meant.
He seemed satisfied by the beauty of the logic that had arrived, the royal hall now lightly radiant
as he arose from his throne and the world fell away, courtiers, battlements, and clouds,
and he rose like a piece of paper on which his effigy had been traced in dotted lines whose dots came loose
and flew away to a place in history where nothing mattered. And then there was one.
After Reverdy
I would never have wanted to see your sad face again Your cheeks and your windy hair I went all across the country Under this humid woodpecker Day and night Under the sun and the rain
Now we are face to face again What does one say to my face
Once I rested up against a tree So long I got stuck to it That kind of love is terrible
Prose Poem ("The morning coffee.")
The morning coffee. I'm not sure why I drink it. Maybe it's the ritual of the cup, the spoon, the hot water, the milk, and the little heap of brown grit, the way they come together to form a nail I can hang the day on. It's something to do between being asleep and being awake. Surely there's something better to do, though, than to drink a cup of instant coffee. Such as meditate? About what? About having a cup of coffee. A cup of coffee whose first drink is too hot and whose last drink is too cool, but whose many in-between drinks are, like Baby Bear's por- ridge, just right. Papa Bear looks disgruntled. He removes his spectacles and swivels his eyes onto the cup that sits before Baby Bear, and then, after a discrete cough, reaches over and picks it up. Baby Bear doesn't understand this disruption of the morning routine. Papa Bear brings the cup close to his face and peers at it intently. The cup shatters in his paw, explodes actually, sending fragments and brown liquid all over the room. In a way it's good that Mama Bear isn't there. Better that she rest in her grave beyond the garden, unaware of what has happened to the world.
„Morgen muss mein Cousin Woody ins Gefängnis. Dort wird er die nächsten fünf Jahre seines Lebens verbringen. Schon auf der Fahrt vom Flughafen in Baltimore zum Haus meines Onkels Saul in Oak Park, wo Woody seine Jugend verbrachte und wir ihm an seinem letzten Tag in Freiheit Gesellschaft leisten wollen, male ich mir aus, wie er durch das Gittertor der imposanten Strafvollzugsanstalt von Cheshire, Connecticut, geht. Für ein paar Stunden werden wir wieder zusammen sein, das wunderbare Quartett aus Woody, Hille], Alexandra und mir, das früher dort einmal so glücklich war. Noch habe ich nicht die geringste Vorstellung von den Auswirkungen, die dieser Tag auf unser aller Leben haben wird. Zwei Tage später wird mein Onkel Saul mich anrufen. Marcus? Onkel Saul hier.« Hallo, Onkel Saul. Wie geht’s Hör mir gut zu, Marcus«, unterbricht er mich. »Du musst sofort herkommen. Stell mir jetzt keine Fragen. Es ist etwas Schreckliches passiert.« Dann ist das Gespräch weg. Erst denke ich, es liegt an der Verbindung, und rufe zurück, aber er geht nicht mehr ran. Als ich es beharrlich weiter versuche, nimmt er irgendwann einmal ab, sagt nur schnell: »Komm nach Baltimore!«, und legt wieder auf. Wenn Sie dieses Buch in die Hände bekommen, dann lesen Sie es, bitte. Ich möchte, dass jemand die Geschichte der Goldmans aus Baltimore kennt.“
“In het begin van het jaar 1957 kon men in Amsterdamse cafés de oude Kristians tegenkomen. Eens kunstschilder en galeriehouder in Parijs, hield hij zich nu in leven door suikerklontjes te bietsen van mensen die ze niet in hun koffie deden. Jaap en ik ontmoetten hem in Hoppe, waar men toen nog, onbelemmerd in uitzicht en beweging, aan een tafeltje gezeten tegen schappelijke prijs een fles wijn kon gebruiken. Wij schonken en hij praatte over Parijs. Met zijn laatste krachten kreeg hij ook hier een galerie uit de grond, de ‘Galerie Robert’, op de Keizersgracht. Kort daarna stierf hij. Op de opening van de Galerie Robert, 16 maart van dat jaar ('s middags was ik nog naar de verloving van Freddie geweest), kwamen Jaap en Mies, met Marian, die ik tot dan toe nauwelijks had gesproken. De galerie: een kleine ruimte, blauw van de rook, vol schilders en vrouwen. Er was veel vrolijkheid, van het soort van vóór dat we whisky konden betalen of zelfs maar lustten. Vrolijkheid om een goochelaar die niet goochelen kon (expres), om een jongleur die niet jongleren kon (per ongeluk) en die werd bijgestaan door een uitpuilende assistente, ingesnoerd in een gifgroen circuspak, die de ballen en knotsen opraapte die hij over de grond slingerde. De hitte steeg zó dat een paar van buiten aangevoerde flessen rode landwijn door het temperatuurverschil spontaan in scherven sprongen. Te midden van het helse lawaai zat de oude Kristians aan een tafeltje aldoor druk te telefoneren; wij zetten regelmatig glazen wijn bij hem neer, waar hij luid snotterend voor dankte. Jan van Herwijnen barstte in tranen uit toen ik hem vertelde dat ik de kleinzoon was van Bulkes, ‘zijn’ ober in Américain, in de jaren twintig: ‘Godverdomme jongen, is dat waar, laat me eens goed naar je kijken, vertel eens, hoe is het met je moeder?’ Het schilderij van hem dat bij ons thuis hing (en nu bij mij), herinnerde hij zich heel goed: ‘Die chrysanten? Ja, een mooi doek, al zeg ik het zelf.’ Het was de tijd van de rock-and-roll; meisjes met blauwe pofbroeken van pyjamastof onder hun rok dansten op de klanken van een tegelijk, maar niet hetzelfde, spelende grammofoon en een bandrecorder. Daar tussendoor zat ik op een vleugel mijn Cathédrale engloutie te rammen. Meisjes met paardestaarten hingen over het instrument. ‘Debussy, hè?’
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007)
“It seems that Joseph Carlton had heard rumors that Frederic had long held a grudge against him, wanted to fight him. Thus Joseph Carlton sought him out to bring the fight to him, so to speak. He'd been living not far away (which might mean, in those days, as close as 20 miles), totally out of contact with his ex-wife, my grandmother. But when the drunk, belligerent Joseph Carlton confronted Frederic, the one in his early 50's, the other a young married man of 30, it turned out that the younger man had in fact no special grudge against the older and did not care to fight him, though challenged. ''I couldn't bring myself to hit someone that old,'' my father says. Joseph Carlton Oates and Frederic Oates are said to have resembled each other dramatically. But though I resemble both my father and my long-deceased grandfather, I never saw this grandfather's face, not even in a photograph. Joseph Carlton - of whom my grandmother would say, simply, whenever she was asked of him, ''he was no good'' - became one of those phantom beings, no doubt common in family histories, who did not exist. SUPPOSE JOSEPH CARLTON OATES HAD NOT abandoned his wife and young son in 1916. Suppose he'd continued to live with them. It is likely that, given his penchant for drinking and for aggressive behavior, he might very well have been abusive to his wife and to my father, would surely have ''beaten him up'' many times - so infecting him, if we are to believe current theories of the etiology of domestic violence, with a similar predisposition toward violence. So abandoning his young family was perhaps the most generous gesture Joseph Carlton Oates could have made, though that was not the man's intention. My father was born in 1914 in Lockport, N.Y., a small city approximately 20 miles north of Buffalo and 15 miles south of Lake Ontario, in Niagara County; its distinctive feature is the steep rock-sided Erie Canal that runs literally through its core. Because they were poor, my grandmother (the former Blanche Morgenstern) frequently moved with her son from one low-priced rental to another. But after he grew up and married my mother (the former Carolina Bush), my father came to live in my mother's adoptive parents' farmhouse in Millersport; and has remained on that land ever since.”
Joyce Carol Oates (Lockport, 16 juni 1939) Hier als kleuter met haar vader Frederic in 1943
He was funny, he was generous, and the most noticeable thing about Frank was that he was always trying to give everyone cigarettes, always! Every time you saw him he would open his pack of cigarettes, take one out, hold it out towards you and grunt: “Ungh-aouw? ”
He did this constantly throughout the day to anyone who came into contact with him. That’s largely how he was known: “If you see Frank” It was known throughout the building, “He will offer you a cigarette.”
I liked Frank a lot. He had a wisdom about him, a wisdom that only seventy some odd years of putting up with life’s shit can give you. He had a kindness about him, a warmth, a friendliness. I liked Frank a lot.
One day Frank came up in a conversation between my boss and I. My boss at that job was an ok guy too. He was young, although still quite a bit older than me at the time. He was friendly, but had no sort of special friendliness about him. He was kind, but had no sort of special kindness about him. He had no sort of wisdom about him at all.
“Don’t accept cigarettes from Frank.” He told me ”Frank pisses on his fingers.”
How differently we view people I thought. How differently we all see each other. What individually different worlds we all inhabit.
“Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich niet eens meer. Maar z'n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboorte-bewijzen, in een mooie linnen omslag met gouden letters, een omslag voor een boek over vaderlandse geschiedenis. Aan dat omslag kon je zien, hoe 'n dik boek het geweest zou zijn. ‘Ja,’ zei Kees z'n vader wel eens: ‘Ja Kees, dat is van afleveringen waar ik op ingetekend was, maar het was afzetterij, want er kwam geen eind aan de afleveringen, het werd wel tweemaal zo duur als de reiziger gezegd had, en toen ben ik er mee uitgescheje. En jij hebt toen al de plaatjes uitgeknipt en er mee gespeeld, en al de afleveringen vernield natuurlik’. ‘Wat een zonde,’ zuchtte Kees; ‘had u me maar een tik op m'n vingers gegeven als ik er aan kwam. Stel je voor, as ik nou al-die afleveringen had...’ ‘Ikke niet!’ lachte de vader. ‘Je moeder was veel te blij dat je er zoet mee was. Alleen het kaptorie heb ik gehouden, dat kon ik net gebruiken voor de papieren en zo.’ Kees haalde z'n schouders op, wat was nou een enkel kaptorie? Goed om je te tergen; er stonden zeven wapens op - kwam uit: de zeven provincies; hoefde je niet te vragen hoe 'n fijne vaderlandse geschiedenis er in gezeten kon hebben! ‘Tothoever waren die afleveringen?’ vroeg-ie toen weemoedig. En dat wist de vader niet precies meer. ‘Stond Napoleon er in?’ vroeg Kees. Nee, dat wist de vader vast van niet. Wel, meende-n-ie, wèl Michiel de Ruyter. ‘Ach God,’ sprak Kees, ‘dan had ik de hele tachtigjarige oorlog kunnen hebben’. As klein kind kon je stom doen, hoor!”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Affiche voor de film met Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
Alles zo plat als uw velden Uw duinen uw enige naakt Nooit orkaan op uw stranden uw hemel chagrijn zij die u baarde moet uw schoonmoeder zijn
Vaders van vaders zij maakten Van zomp en van blubber een kerk U werd gewijd aan de eenvoud In vrijheid van glas Door hen die nog wisten wat werken was
Bloei dan maar ielig, mijn grasland Als het zwoele Europa benauwd Maar biedt tussen uw halmen Een lege plek voor Hen die de kracht tot vechten verloor
Laat u niet regeren door schoonmoeders daadkracht Wees een haven, dan maar niet recht door zee Het bloeiende gras vreest Slechts haar die het maait Oh land, wordt het vrijst’ en gezegenst’ op aard’
„Der Name des andern war Giotto, und er war mit so vorzüglichen Talenten begabt, daß die Natur, welche die Mutter aller Dinge ist, deren fortwährendes Gedeihen durch das unablässige Kreisen der Himmel bewirkt wird, nichts hervorbringt, was er mit Griffel, Feder oder Pinsel nicht dem Urbild so ähnlich darzustellen gewußt hätte, daß es nicht als ein Abbild, sondern als die Sache selbst erschienen wäre, weshalb denn der Gesichtssinn der Menschen nicht selten irregeleitet ward und für wirklich hielt, was nur gemalt war. Mit Recht kann man ihn als einen der ersten Sterne des florentinischen Ruhmes bezeichnen, denn er ist es gewesen, der die Kunst wieder zu neuem Lichte erhoben hat, nachdem sie Jahrhunderte lang wie begraben unter den Irrtümern derer lag, die durch ihr Malen mehr die Augen der Unwissenden zu kitzeln, als der Einsicht der Verständigen zu genügen, bestrebt waren. Und man kann dies um so mehr, mit je größerer Bescheidenheit er sich diesen Ruhm erwarb, indem er, obwohl er ein Meister aller derer war, welche diesen Beruf ausübten, es standhaft ablehnte, Meister genannt zu werden. Und je größer die Gier war, mit der diejenigen, welche viel weniger von der Kunst verstanden als er oder seine Schüler, sich die von ihm abgelehnte Bezeichnung anmaßten, mit desto hellerem Glanze schmückte sie ihn. So groß nun aber auch seine Kunst war, so war er doch in Gestalt und Gesichtszügen um nichts schöner als Messer Forese. Um jedoch auf meine Geschichte zu kommen, sage ich: Messer Forese und Giotto hatten beide ihre Besitzungen in Mugello. Nun war jener um die Zeit, da die Gerichte ihre Sommerferien halten, dorthin gereist, um nach dem Rechten zu sehen, und als er zufällig auf einem unscheinbaren Rößlein heimwärts ritt, traf er auf den schon erwähnten Giotto, der gleichfalls seine Güter besichtigt hatte und nun nach Florenz zurückkehrte."
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Scene uit de film met o.a. Pier Paolo Pasolini als Giotto (links), 1971
En als toegift bij een andere verjaardag:
Verjaardag
Een mooie jongen met een teddybeer, om half vijf 's morgens, stralende zijn ogen. Ik heb nog een seconde overwogen, of er niet meer was. Nee, er was niet meer.
Verdwenen was elk mogelijk verweer, betoverd als ik was door zijn vermogen om onschuld zo met schoonheid te verhogen, dat zij oneindig scheen die eerste keer.
Al wat ik nog beminnen zal en strelen, het zal niet anders zijn dan in die nacht, licht van verlangen, van ontroering zwaar.
Het spel dat alle mooie jongens spelen met hartstocht, ontucht, liefde, werd ontkracht door hem. Hij werd net vierentwintig jaar.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Anthony Andrews als Sebastian met zijn beer Aloysius in Brideshead Revisited, 1981
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, François-Xavier Garneau, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“Mama keek eerst rond of er onder de passagiers niet iemand was die zij kende, dan praatte en lachte zij wel; anders zat zij rechtop, keek naar buiten door de hor en wees telkens iets aan: ‘Kijk eens Riek!’ alsof Riek het niet zelf zag, en fluisterde: ‘Je moet niet naar vreemde mensen kijken, Riek.’ Na een paar uur stapten zij uit, daar moesten zij overstappen, en 's middags laat kwamen zij in een grote plaats en sliepen een nacht in een hotel. De volgende morgen stond er een postwagen te wachten. Een echte postwagen! Het leek op een tentvvagen, maar er waren vier paarden voor, wel kleine magere, maar toch vier. Een gewone koetsier op de bok en dan nog twee lopers, die stonden achter op een plank als palfreniers. Maar zodra de weg steil werd, sprongen zij eraf en liepen naast de paarden, lieten de korte zwepen knallen, klakten met de tongen, riepen ‘rrrt’, als een roffel op een trom, en schreeuwden. Soms grepen zij de voorste paarden bij de toom en sjorden en trokken mee. Als er een vlak stuk kwam, bleven zij even staan en sprongen weer op de plank om uit te rusten, maar hun adem bleef nog lang zo zwaar gaan, met horten en stoten. Onderweg stonden zij stil om te verspannen. Riek en mama bleven in de postwagen zitten en aten wat uit hun mandje. Opzij van de weg onder de hoge tamarindebomen was een klein winkeltje; de koetsier en de lopers, ook de mannen die de verse paarden gebracht hadden, en Oerip op haar sloffen stonden ervoor en dronken koffie en aten een koekje. Daarna hurkten de mannen neer om te praten en strootjes te roken, maar Oerip klom weer in de wagen, zij zat tegenover Riek en mama op de kleine bank; als zij ging zitten, zei zij: ‘Vergeving mevrouw.’ Dat hoorde zo. Bij het winkeltje stond het ineens vol met Javaanse kinderen die naar hen keken; één stak een hand uit en vroeg om snoepgeld, dat maakte Oerip boos. ‘Hinder de grote mevrouw en de grote juffrouw niet,’ maar mama zei: ‘Ach kassian Oerip,’ en gaf hun toch wat. En zij reden weer verder. Het was een lange weg en steil. Het werd ook veel kouder. De nieuwe paarden liepen langzamer, zij werden moe, er stond schuim op hun flanken. In de korte pozen rust ging de adem van de lopers knarsend als een zaag.”
“In the bow-thruster room, deep beneath the wave pushed by the front of the ship, another young buck sergeant, whom everyone called Scaboo, set down hand weights and picked up a towel to wipe sweat, unable to wait passively. In the soundproofed engine-room box Chief threw the breaker to switch generators. On the bridge the first mate, Mac, sat slumped in the skipper's chair, staring at the flat black of night through the glass. In the skipper's cabin, directly below the bridge, Mannino sat on the edge of the bunk in boxers and a T-shirt, vessel manifest in hand, the thirty-four names of the warrant officers and crew. In the small crew's mess Snaggletooth and Shrug sat below the TV mounted up on the bulkhead, joysticks in hand, playing Tetris. Riddle walked in, moving to the coffee pot. "Turn that shit off." Riddle's loud, flat, Florida voice filled the mess like it filled every room Riddle entered. Snaggletooth made a noise, stood, and pushed the button to make the TV a TV again. The screen filled with segueing images of plantations, beaches, city streets teeming with black figures in cars, on foot, on bikes. Swelling symphonic music from the speakers, no words ever, just the music. The TV had been like this since yesterday afternoon. They'd lost the tail-end of the Miami NBC station the day before that, then gained a few hours of Cuban broadcasting. Now, just this: one station out of Port-au-Prince, showing the same scenes over and over, and the never-ending music. It was patriotic, Mac had said. Cedras was broadcasting this to work up Haitian nationalism and pride. The coming American invasion was no surprise, no secret D-Day. They were going for real and half the world knew it. The glory broadcast on TV proved it. "Nobody needs that now," Riddle said, sitting at a mess table, looking at the TV."
Es ist nicht mehr schön auf die Straße zu gehen im Dunkeln
Die Konzerte werden seit Jahren abgesagt Strophe für Strophe weil jeder Kopf sich selbst eingeglast hat
Verführung in gefährlichen Frequenzen geht weiterhin von den Gesängen der Möwen und Marder aus die ununterscheidbar geworden sind und in dunklen Ecken warten Frauen mittellos auf dich mit ihrem überfallartigen Lächeln
Das Stadtmagazin rät fröhlich ist´s bei den Kindern mit Katzengesichtern die machen richtig gute Horoskope
Sie kündigen Note für Note eine moderne Ehe zwischen dir und der Nacht an während sie Gummispielzeug zerschneiden linkshändig und dann rauchen Es sieht gefährlich aus
Doch sie sind ehrlich du bekommst deine Hand zurück
Friend, now that you are leaving me, Perhaps I shall nat see you more.
Lighted by your soul and face I was as marveloust chasne As if my old age were embalmed.
No Other skill to love I had Except to give you good advice.
My ashes, if you die unwed, Will rise and go to visit you.
For an inky wind will come To open up your balcony. Let it rufie through your papers, Your dothes and your novenas and snufl out The holiness of your faithful lamps.
Go not. with shrinking heart To close the panes Agnin5t the ink the wind shall sprinkle.
For I am coming in the breeze To drip into your peace, dear girl.
Vertaald door H. R. Hay
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Museo Casa del Poeta Ramón López Velarde in Mexico-Stad
« — Alors, les gars, ils ne s’en font pas là-bas ? — Et ce vieux Paname, questionna Vairon, qu’est-ce qu’on y fout ? Eux aussi nous dévisageaient, comme s’ils étaient tombés chez les sauvages. Tout devait les étonner à cette première rencontre ; nos visages cuits, nos tenues disparates, le bonnet de fausse loutre du père Hamel, le fichu blanc crasseux que Fouillard se nouait autour du cou, le pantalon de Vairon cuirassé de graisse, la pèlerine de Lagny, l’agent de liaison, qui avait cousu un col d’astrakan sur un capuchon de zouave, ceux-ci en veste de biffin, ceux-là en tunique d’artilleur, tout le monde accoutré à sa façon ; le gros Bouffioux, qui portait sa plaque d’identité à son képi, comme Louis XI portait ses médailles, un mitrailleur avec son épaulière de métal et son gantelet de fer qui le faisaient ressembler à un homme d’armes de Crécy, le petit Belin, coiffé d’un vieux calot de dragonenfoncé jusqu’aux oreilles, et Broucke, « le gars de ch’Nord » qui s’était taillé des molletières dans des rideaux de reps vert. Seul Sulphart, par dignité, était resté à l’écart, juché sur un tonneau, où il épluchait des patates, avec l’air digne et absorbé qu’il prenait pour accomplir les actes les plus simples de l’existence. Grattant sa barbe de crin roux, il tourna négligemment la tête et regarda avec une indifférence affectée un des trois nouveaux, un jeune à l’air maussade, imberbe ou rasé, on ne savait pas, coiffé d’un beau képi de fantaisie et chargé d’une large musette de moleskine blanche. — Il est tout bath, avec sa petite casquette à manger du mou, railla d’abord Sulphart à mi-voix. Puis, comme l’autre déposait son barda, il découvrit la musette. Alors, il éclata. — Hé vieux ! cria-t-il c’est exprès pour monter aux tranchées que tu t’es fait tailler ta gibecière ? Si des fois t’avais peur que les Boches ne te repèrent pas assez, tu pourrais peut-être emporter un petit drapeau et jouer de la trompette."
I Assis aux bords lointains, près de la mer lympide, Ils regardaient le flot rouler vers leur pays. Il passait lentement; mais encor trop rapide, Bientôt il disparut à leurs yeux attendris. S’ils pouvaient comme lui s’éloigner de la rive De l’exil et des douleurs! Mais le flot qui s’en va, de la troupe captive N’emporte, hélas! que les pleurs.
Ô vague fortunée! ô toi qui de l’orage Peux lasser la constance et vaincre le courroux, Ah! si du Canada tu vas voir le rivage, Laisse, laisse en passant un souvenir de nous. Tu diras que les yeux tournés vers la patrie, Tous les jours nous implorons Le ciel pour nos enfants et l’épouse chérie Que jamais nous ne verrons.
Ainsi les exilés adressaient au passage Le flot calme et tranquille emporté vers le nord. De l’horizon liquide au-dessus d’un nuage L’astre du jour jetait sur lui ses rayons d’or. Aux pauvres prisonniers le ciel daignait sourire Pour adoucir leurs regrets, Comme en un jour brûlant les lèvres de zéphire À la tristesse des cyprès.
Cependant tout se tait: le vieux barde se lève, Déjà vibre la lyre où palpite sa main: On dirait le doux bruit de l’onde sur la grève, Ou l’haleine du soir qui caresse son sein. Un chant commence; chant d’exil et de souffrance, Comme en répétait autrefois Dans les tours de Sidon le croisé de Provence Venu pour venger la croix.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Ville de Québec
‘De schatgraver kwam boven, naar lucht happend, spartelend als een karper en het was alsof het volle geluid bij het beeld werd gedraaid. Zijn kleine glinsterende kop bobte boven en zijn nog ingehouden omgeving, het pas begonnen dorp ademde uit. Het begon te leven, alsof er buiten beeld met een filmbordje was geklapt en met die felle tik het dorp pas werkelijk in het bestaan werd geroepen. De SRV-man reed aan, toeterde luid. De achterdeur van het café klapte open en de kroegbaas viel naar buiten met een krat in zijn handen. De schoolbel klonk, een sliert kinderen zwermde van de trap uit over het schoolplein. Een slingerende jongen met fietstassen vol kranten schoof langs. Een andere stuurde een kruiwagen vol gemaaid gras van een erf. De bestelbus van de aannemer ontweek net een paaltje. Geagiteerd geschuif en gekletter met plastic tuinmeubilair klonk op uit een achtertuin. Het dorp met zijn bewoners was in beweging gezet. De kikvors spetterde te midden van deze kloppende, kwetterende wereld naar de zwemsteiger, wierp zijn glibberige, onbestemde oogst op het land, hees zich uit het water en liep vastberaden de brug weer op. Hij was pas net begonnen. Nog een keer. Terug naar beneden, daar beneden, tussen de wortels van de waterplanten, de rietvoorns, terug in de tijd.’
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Borst rondde de mavo af en trad per 1 januari 1985 in dienst bij Voetbal International. Na ruim zes jaar vertrok hij samen met Leo Verheul naar Panorama, maar bleef actief in de voetbalwereld. Borst is (voetbal)columnist en stadschroniqueur van het Algemeen Dagblad. Hij heeft ook een wekelijkse rubriek op de website Unibet.com, waar hij tips geeft aan gokkers over wedstrijden in de eredivisie. Voor Esquire schrijft hij columns over seks, liefde en de misverstanden tussen mannen en vrouwen. Ook was hij vaste gast in het NOS-voetbalpraatprogramma Studio Voetbal en hij was in 2004 jurylid van het BNN-programma Komt dat schot. In 2006, 2007 en 2008 was hij ook tafelheer bij het televisieprogramma “De Wereld Draait Door” en presenteerde hij zijn eigen televisieprogramma “Over vaders en zonen”. Vanaf 1994 is Borst verbonden aan het voetbaltijdschrift Hard gras. Sinds 2005 is Borst tevens een van de hoofdredacteuren van het tijdschrift. In 2007 maakte hij, vergezeld door Matthijs van Nieuwkerk en Henk Spaan, voor dit tijdschrift een theatertour door Nederland. Samen met Sander de Kramer richtte Hugo Borst de Sunday Foundation op, die onder andere opkomt voor de rechten van kinderen in Sierra Leone. Per augustus 2013 is Borst de nieuwe stem van de zondagse uitzending van NOS Langs de Lijn, samen met Henry Schut. Schut en Borst zijn de opvolgers van Toine van Peperstraten en Tom van 't Hek, die de NOS verlieten voor respectievelijk FOX Sports en BNR Nieuwsradio. In 2015 verscheen Borsts boek “Ma” over zijn dementerende moeder. Een jaar later, in 2016, schreef hij samen met Carin Gaemers een brief naar staatssecretaris Martin van Rijn over de ondermaatse ouderenzorg in Nederland. Deze brief werd in oktober 2016 gevolgd door een manifest 'Scherp op ouderenzorg' met tien punten om de ouderenzorg te verbeteren. Voor hun inzet kregen ze de Machiavelliprijs 2016 en de Issue Award 2017.
Uit: Ma
“Al een paar maanden gaat de telefoon 's avonds rond een uur of zeven: ma krijgt de tv niet aan. 'Zit de stekker erin?' 'Eh, ik geloof het niet.' 'Die hoef je er niet uit te trekken, ma.' 'Jawel. Dat moet toch altijd?' 'Doe de stekker er maar in.' 'Maar als het gaat onweren?' 'Dan haal je 'm eruit. Maar het gaat vannacht niet onweren. Echt. Ik heb net de weersverwachting gehoord.' Ze legt de telefoon neer. Gestommel. Ze zegt wat, waarschijnlijk tegen zichzelf, ik kan het niet verstaan. 'Ma?' '...' 'Ma-ha! Joehoe!' 'Zo, hier ben ik weer.' 'Heb je de afstandsbediening?' Ik hoor dat ze de telefoon weer neerlegt, maar ze is sneller terug dan verwacht. Dat valt mee. 'Druk eens op de groene knop, ma.' '...' 'Ma?' 'Er gebeurt niks.' Ik hoor een piepje. Onhoorbaar voor haar slaak ik een zucht. Ongelofelijk. Ze krijgt het weer voor elkaar. 'Ma, je drukt op het groene knopje van de telefoon. Je moet...' 'Ach ja.' 'Druk maar op dat groene knopje van de afstandsbediening.' 'Er gebeurt niks,' zegt ma en ik hoor het begin van wanhoop. Het zou niet de eerste keer zijn dat een poging om de televisie aan te zetten haar aan het huilen maakt.”
De Amerikaanse schrijfster Emma Cline werd geboren in 1989 in Sonoma in Californië, waar zij met met vijf broers en zussen opgroeide. Haar BA behaalde zij aan het Middlebury College in Vermont en twee jaar later kreeg zij een studiebeurs voor de prestigieuze Bread Loaf Writers ' Conference. Zij voltooide haar studie met de graad Master of Fine Arts aan de Columbia University in Manhattan, New York. Daarna verhuisde Cline naar Brooklyn, waar ze nog steeds woont en werkt. Ze schrijft voor het blad `O` van Oprah Winfrey en The New Yorker. Haar eerste publicatie `Marion` werd in 2014 bekroond. In 2016 publiceerde zij haar eerste roman `The Girls` in het Engels en Duits. Het manuscript van “The Girls” zou, terwijl zij er nog aan werkte, uitgroeien tot een fel begeerd item en leverde haar, zo gaan de geruchten, 2 miljoen dollar op bij Random House.
Uit: The Girls
“I looked up because of the laughter, and kept looking because of the girls. I noticed their hair first, long and uncombed. Then their jewelry catching the sun. The three of them were far enough away that I saw only the periphery of their features, but it didn’t matter—I knew they were different from everyone else in the park. Families milling in a vague line, waiting for sausages and burgers from the open grill. Women in checked blouses scooting into their boyfriends’ sides, kids tossing eucalyptus buttons at the feral-looking chickens that overran the strip. These long-haired girls seemed to glide above all that was happening around them, tragic and separate. Like royalty in exile. I studied the girls with a shameless, blatant gape: it didn’t seem possible that they might look over and notice me. My hamburger was forgotten in my lap, the breeze blowing in minnow stink from the river. It was an age when I’d immediately scan and rank other girls, keeping up a constant tally of how I fell short, and I saw right away that the black-haired one was the prettiest. I had expected this, even before I’d been able to make out their faces. There was a suggestion of otherworldliness hovering around her, a dirty smock dress barely covering her ass. She was flanked by a skinny redhead and an older girl, dressed with the same shabby afterthought. As if dredged from a lake. All their cheap rings like a second set of knuckles. They were messing with an uneasy threshold, prettiness and ugliness at the same time, and a ripple of awareness followed them through the park. Mothers glancing around for their children, moved by some feeling they couldn’t name. Women reaching for their boyfriends’ hands. The sun spiked through the trees, like always—the drowsy willows, the hot wind gusting over the picnic blankets—but the familiarity of the day was disturbed by the path the girls cut across the regular world. Sleek and thoughtless as sharks breaching the water. It was the end of the sixties, or the summer before the end, and that’s what it seemed like, an endless, formless summer. The Haight populated with white-garbed Process members handing out their oat-colored pamphlets, the jasmine along the roads that year blooming particularly heady and full. Everyone was healthy, tan, and heavy with decoration, and if you weren’t, that was a thing, too—you could be some moon creature, chiffon over the lamp shades, on a kitchari cleanse that stained all your dishes with turmeric.“
‘Zeik niet! Wat niet weet, wat niet deert,’ zei mijn moeder. Als een van hen vroeg wat het was, zei ze: ‘Paardenrookvlees.’ Mijn Turkse vrienden hielden van het paardenrookvlees van mijn moeder. ‘Te veel buitenlanders,’ zei mijn vader op een avond aan tafel. ‘Hij heeft niet één normaal vriendje. We donderen op hier.’ Toen verhuisden we naar de flat in West. We woonden in een vierkamerappartement op twee hoog met een groot grasveld aan de achterkant en ik raakte bevriend met Gerald, een Surinaamse jongen die op vier hoog woonde. Hij had een strenge moeder, mevrouw Lafayette, en drie slanke zusjes die heel soepel konden dansen op de muziek van James Brown, Marvin Gaye, The Jackson Five, en nog een heleboel andere zwarte artiesten die ik niet kende. Ik kon uren naar ze kijken, die glimmende donkere benen, die soepele heupen die heen en weer gingen, die ronde, wippende kontjes, de glimlach en het glanzende kroeshaar. ‘Godverdomme, je doet het erom,’ zei mijn vader toen Gerald bij ons thuiskwam. ‘Zie je dat, Jo, een zwarte!’ Gerald behoorde dus niet tot de normale mensen over wie mijn vader steeds sprak. In de flat kreeg ik last van slapeloosheid. Mijn moeder zei dat ik als baby ook al nooit goed sliep. ‘Janken wel, slapen niet. We namen je mee naar de kroeg, en daar viel je onder de tafel in slaap.’ Ik had een terugkerende droom waarin ik werd achternagezeten door een onheilspellend, voortrollend gevaarte. Het stonk, het zag er smerig uit, het wilde in mijn hoofd kruipen en me verzwelgen. Ik kon niet goed zien wat het was, maar ik wist dat ik het voor moest zien te blijven. Ik vroeg papa Leeuw of hij wist wat het kon zijn. ‘Je geweten,’ zei hij. ‘Zuipen helpt, maar daar ben je nog te jong voor.’
“That afternoon he was driven out to Camp Tshatshi to meet the others. Some had phoned him while he was still in Goma. He had no idea how they'd gotten hold of his number, but as soon as his nomination was announced the calls started coming. People complained about their superiors, saying they couldn't wait For him to arrive. That subservient, singsong tone - he couldn 't stand flattery, and nothing they said made the slightest impression on him. The guards at Camp Tshatshi peered in through the car window as if he were a l‘t’t’t’llllllf, a ghost. The camp was in a euphoric mood. His arrival had been postponed so many times that no one really believed he’d ever turn up. He recognized some of the soldiers who flocked to greet him, men he'd last seen here Five years ago when he fled the city. They were thrilled and wanted to know everything: How had he gotten away? How had he survived those first few months? This from people who would gladly have lynched him at the time. As soon as he managed to get himself a car, he drove into town with his (7130.404;3 - little ones- cautiously, the way he was used to moving about, on the alert for an ambush. The signs of authority he'd been expecting weren't much in evidence. The situation felt fragile; no one could guarantee anyone else's security. He and his bodyguards wore Burundian uniforms and big slouch hats. In the past they'd have been conspicuous dressed like that, but to his surprise the Kinois”’ paid little attention. It seemed they had other things to worry about. It was only when he stopped at a sidewalk café in the rite” for a drink that a few inquisitive people came up to them. The soldiers from the east were ”"mibali", real men, they said. They'd been told the soldiers were all dead, but here they were, alive and well! It was a good thing they'd come. Maybe they should take over again; those who’d stayed behind hadn’t achieved very much."
“Mogelijk kwam het door zijn donkere haar en de diepliggende blauwe ogen dat de jongen door velen als een buitenstaander werd beschouwd, als iemand die niet ‘van hier’ was, al sprak niemand hem er ooit op aan men hield voor zich wat men van hem dacht. Toch had hij al vroeg gemerkt dat hij van zijn leeftijdgenoten verschilde; er ging een schaduw in hem schuil, die de anderen niet hadden en die hem met angst en bevreemding vervulde, een enkele keer ook met verwarrende trots, maar vaker was hij er terneergeslagen onder omdat het kind dat hij nog was het liefst zo wilde zijn als iedereen van zijn leeftijd: een jongen met stug grauw haar en kleine grijze ogen, die de kleren van een oudere broer afdroeg. Sommigen dachten dat hij zijn ouders in de oorlog had verloren en door Wolkenband, wiens naam hij droeg, en zijn vrouw - een geboren Coltersteen - in liefde was aangenomen. Dat was niet het geval. Als er al iets ongewoons aan zijn aflkomst was, bleek dat misschien uit zijn papieren, waarin werd vermeld dat hij op 1 september 1945 was geboren in het London Lock Hospital, Harrow Road 283A‚ als Ernst ElflVader onbekend. Schuchter had de jongen eens aan zijn moeder gevraagd of het waar was dat zijn vader niet bekend was, waarop zijn moeder kortaf had geantwoord dat hij niet zulke vragen moest stellen. Door dit antwoord meende hij te weten dat zijn vader werkelijk onbekend was en voelde hij zich nog meer ontheemd dan hij al was. Instinctief besefte hij nu dat hij door zijn onduidelijke afl
“En Johan… de speer van Rijsbergen, spaart voor een echte racefiets. De oude stalen fiets waar hij zijn rondjes op het crossbaantje mee draait is eigenlijk een gewone jongensfiets die hij samen met zijn vader heeft gestript. Daarin zijn ze zeer grondig te werk gegaan. Zelfs de aanlasbeugel voor de dynamo en de ogen voor de bevestiging van de spatborden hebben ze eraf gezaagd. Om het wat meer ooglijk te maken is daarna de vijl gepakt en heeft Johan zo lang gevijld tot het leek of er nooit iets had gezeten. Wat schuurpapier deed de rest en het frame was zo glad als een aal. Met een eigengemaakt klein kwastje, van varkenshaar, is de fiets donkerblauw geverfd. Een oud racestuur, van Kiske gekregen, maakte de ‘racefiets’ compleet. Van een ruime afstand dan. Voor Johan kan het er allemaal net mee door, toch zou hij het graag anders zien. Daarom gaat hij zo vroeg zijn bed uit. Zes keer in de week fietst hij naar Lowie. “Goedemorgen Lowie, waar liggen mijn kranten?“ Lowie schenkt net de dop van zijn thermoskan vol hete koffie. “Morreguh Johan, daar ligt jouw wijk.” Hij wijst een stapel aan, de stapel voor Johan ligt steeds ergens anders. De bezorgers mogen niets verplaatsen zonder dat Lowie daar toestemming voor geeft. Zijn systeem valt anders in het water, een systeem dat Johan niet weet te doorgronden. De kranten liggen door de hele garage verspreid, behalve bij de rechtermuur. Daar staat het bureau van Lowie.“
„Linde nickt telefonisch. Linde weiß, wovon ich rede. Linde hatte eine alte Tante namens Helene, die einen Elektroladen besaß. Manchmal besuchte meine Freundin Linde ihre Tante Helene. Dann stand die Tante vor ihrem Laden und schaute den Leuten zu, die auf der Marktstraße spazieren gingen. Oder einkaufen. Auf der anderen Straßenseite stand Tante Helenes Freundin Luise vor der Drogerie, die sie von ihrem Mann geerbt hatte. Wenn meine Freundin Linde sich an die beiden Frauen erinnert, stehen sie vor ihren Läden und reden miteinander. Frau Croissant ist ziemlich klein, ziemlich rundlich und hat eine wunderbare Lache. Um die Mittagszeit gehen die zwei eher alten als jungen Geschäftsfrauen gemeinsam Mittagessen. Meistens ins Gasthaus zum Bären. »Frau Croissant«, sagt Linde, »hat mir gut gefallen. In erster Linie wegen der Lache.« »Hatte Klaus auch so eine Lache?« frage ich. Linde erinnert sich nicht. »Das müsstest Du doch wissen«, sagt sie, aber auch ich erinnere mich nicht. »Er lächelte oft und seine Heiterkeit war ansteckend«, sage ich. »Vielleicht war das Lächeln jener Teil seines Lachens, den er zeigen wollte«, sagt Linde. Wir plaudern also ein Weilchen hin und her, bis ich das Gefühl habe, dass wir jetzt genug darüber geredet haben, dass Klaus sehr nett und charmant war und überhaupt nicht aufdringlich, dass Linde damals in Franken wohnte und ich sie ganz unverblümt frage: »Also wie war das jetzt mit Klaus und Dir. Raus mit der Sprache."
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
“Agay robe of scarlet and yellow plaid, carefully made and neatly fitted, set off to advantage the dark and rich style of his beauty; and a certain comic air of assurance, blended with bashfulness, showed that he had been not unused to being petted and noticed by his master. "Hulloa, Jim Crow!" said Mr. Shelby, whistling, and snapping a bunch of raisins towards him, "pick that up, now!" The child scampered, with all his little strength, after the prize, while his master laughed. "Come here, Jim Crow," said he. The child came up, and the master patted the curly head, and chucked him under the chin. "Now, Jim, show this gentleman how you can dance and sing." The boy commenced one of those wild, grotesque songs common among the negroes, in a rich, clear voice, accompanying his singing with many comic evolutions of the hands, feet, and whole body, all in perfect time to the music. "Bravo!" said Haley, throwing him a quarter of an orange. "Now, Jim, walk like old Uncle Cudjoe, when he has the rheumatism," said his master. Instantly the flexible limbs of the child assumed the appearance of deformity and distortion, as, with his back humped up, and his master's stick in his hand, he hobbled about the room, his childish face drawn into a doleful pucker, and spitting from right to left, in imitation of an old man.“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Scene uit de gelijknamige film uit 1965
„Aber lassen wir Zahlen sprechen: Wenn mein Meister die Rubrik »Angestellte« in seiner Steuererklärung ausfüllen mußte, so schrieb er eine schlichte 1 hinein. Diese 1 war ich. Das hinderte ihn freilich nicht, einem Bauern, dessen Dreschmaschine versagte, ebenso trostreich zu versichern, er werde seinen Spezialisten für Dreschmaschinen schicken, wie er einem anderen, dessen Pumpenmotor streikte, verkündete, der Spezialist für Pumpenmotoren sei schon so gut wie auf dem Wege. Als Theodor Buttewegg seines Kurzschlusses wegen endlich auch meinen Meister anrief, wurde ich zum Spezialisten für Kurzschlüsse ernannt. Kein Auftrag wäre mir unangenehmer gewesen als dieser, denn Butteweggs Leitungsschaden war für die städtische Elektrogilde gleichsam das, was im Märchen die unbezwingbaren Glasberge oder die jungfrauenverzehrenden Feuerdrachen für reisende Königssöhne und wandernde Müllerburschen sind. Zwar war Buttewegg noch nicht so weit gegangen, dem etwaigen Bezwinger des Drahtteufels die Hand seiner Tochter anzutragen – das wäre auch eher eine Drohung gewesen –, aber an Versprechungen hatte er es nicht fehlen lassen. Man erzählte sich, daß er die Meister und Monteure, die sich anheischig gemacht hatten, den Bann zu brechen, zuerst immer in seine Schatzkammer geführt und einen Blick auf seine Reichtümer hatte werfen lassen. »Hiervon, meine Lieben«, pflegte er dann zu sagen, »können Sie, gesetzt, Sie beheben den casus criticus, wählen, was immer Sie goutieren!« Ach, die Meister und Monteure goutierten alles, was in dieser Schatzkammer in langen blinkenden Reihen paradierte – war es auch nicht eitel Gold, das da glänzte, so waren es doch an die hundert Flaschen so ziemlich aller edlen Getränke, die sich auf der Basis von Spiritus herstellen lassen. Denn Herr Buttewegg war der erste Schnapsbrenner im Lande, und draußen war Krieg – der Sprit war zu gleichen Teilen Lazaretten und Offizierskasinos vorbehalten.“
“No one knew where her lair was. Sometimes at dawn when peasants walked to the fields, scythes on their shoulders, they saw Stupid Ludmila waving to them amorously from afar. They would halt and wave back to her, stretching their arms lazin as their will to work weakened. Only the calls of their wives and mothers, approaching with sickles and hoes, brought them back to their senses. Women often set dogs on Ludmila. The largest and most dangerous one ever sent to attack her decided not to return. After that she would always appear holding the animal by a rope. The other dogs would flee with their tails between their legs. It was said that Stupid Ludmila lived with this huge dog as with a man. Others predicted that someday she would give birth to children whose bodies would be covered with canine hair and who would have lupine ears and four paws, and that these monsters would live somewhere in the forest. Lekh never repeated these stories about Ludmila. He only mentioned once that when she was very young and innocent her parents ordered her to get married to the son of the village psalmist, notorious for his ugliness and cruelty. Ludmila refused, infuriating her francé so much that he enticed her outside the village where an entire herd of drunken peasants raped the girl until she lost consciousness. After that she was a changed woman; her mind had become addled. Since no one remembered her family and she was considered not too bright, she was nicknamed Stupid Ludmila.”
Heb niets in je handen, noch Een herinnering in de ziel,
Dan zal, wanneer de laatste obool Men je in de handen legt,
En men je handen openvouwt Niets je ontvallen.
Welke troon wil men je geven Die Atropos je niet ontneemt?
Welke lauweren die niet welken Onder Minos' oordeel?
Welke uren die ook jou niet Maken tot de schaduw
Die je zijn zult als je gaat De nacht in en naar 't einde van de weg.
Pluk de bloemen maar laat ze Los eer je ze hebt bezien.
Ga zitten in de zon. Doe afstand En wees koning van jezelf.
Vertaald door August Willemsen
The Herdsman
I'm herdsman of a flock. The sheep are my thoughts And my thoughts are all sensations. I think with my eyes and my ears And my hands and feet And nostrils and mouth.
To think a flower is to see and smell it. To eat a fruit is to sense its savor.
And that is why, when I feel sad, In a day of heat, because of so much joy And lay me down in the grass to rest And close my sun-warmed eyes, I feel my whole body relaxed in reality And know the whole truth and am happy.
Vertaald door Edouard Roditi
Sonnet I
Whether we write or speak or do but look We are ever unapparent. What we are Cannot be transfused into word or book. Our soul from us is infinitely far.
However much we give our thoughts the will To be our soul and gesture it abroad, Our hearts are incommunicable still. In what we show ourselves we are ignored.
The abyss from soul to soul cannot be bridged By any skill of thought or trick of seeming. Unto our very selves we are abridged When we would utter to our thought our being.
We are our dreams of ourselves, souls by gleams, And each to each other dreams of others' dreams.
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Muurschildering in Bedminster, Bristol
“De middagen hadden voor hem iets droevigs, wat misschien samenhing met de gewoonte thuis om tussen de middag warm te eten, waarna hij altijd slaap kreeg. Al tijdens het eten voelde hij het bloed in zijn benen zakken, werden zijn handen dik en miste hij hele stukken van hetgeen aan tafel werd gesproken. Wanneer het warm was, en de ramen stonden open, was het alsof de slaap van uit de straat opsteeg; loom luisterde hij naar de geluiden buiten die steeds trager en ijler klonken, roepen, het schuiven van een raam, voetstappen. Het was alsof de wereld buiten zachter en grijzer werd en de bewegingen traag en stil als in een aquarium. Zo een met een lampje, zoals bij buurman Paap, waar hij, als de visite 's avonds rustig voortkabbelde, stil en onopgemerkt naast zat in het veilige besef dat de visite nog uren zou duren, zijn vader nog maar bij Costa de Milona, de mijnwerker met de mooie stem, de dienstverhalen nog in het verschiet en de tot het laatst bewaarde hoofdschotel, de ernstige oorontsteking waarmee hij had moeten dienst doen. Veilige vertrouwde verhalen, die als een dam stonden tussen dat doezelen en het gehate moment van opbreken. Hij beschermde deze stemming zoveel mogelijk, gaf correct en snel antwoord, maar zijn stem klonk monotoon en mechanisch, zodat zijn moeder hem vaak bevreemd aanzag. Na het eten hing hij wat rond en ging al spoedig naar zijn kastje in zijn kamertje. Het was een door zijn vader getimmerde kast, met planken vol schoenen, dozen en kleren. Eén plank was voor hem ingeruimd; daar lagen zijn potloden en zijn papier en ook zijn glazen bol, die hij op het strand had gevonden en waarvan niemand wist waarvoor hij had gediend, wat aan de groene bol iets geheimzinnigs gaf. Vóór de kast hing een rood gordijn, dat hij over zich heen trok als hij in zijn kastje wilde zijn. Er was dan een schemerig warm licht dat over zijn stapels papier glansde, die hij beurtelings in de hand nam en bekeek; hij deed er niet veel mee, maar hij verzamelde het fanatiek. Zijn dierbaarste bezittingen waren een vloeiblok, groot, roze en in leer gebonden, en een blocnote, een nieuw, dat nog kraakte als hij het voorzichtig wat boog; hij had het van zijn vader gekregen, tweehonderd vel spiegelglad schrijfpapier stond erop in rode letters, hij streek er vaak over, met de rug van zijn hand, en genoot van het vooruitzicht wat hij er allemaal mee ging doen.”
'ALTHOUGH I'd lie lapped up in linen A deal I'd sweat and little earn If I should live as live the neighbours,' Cried the beggar, Billy Byrne; 'Stretch bones till the daylight come On great-grandfather's battered tomb.' Upon a grey old battered tombstone In Glendalough beside the stream Where the O'Byrnes and Byrnes are buried, He stretched his bones and fell in a dream Of sun and moon that a good hour Bellowed and pranced in the round tower; Of golden king and Silver lady, Bellowing up and bellowing round, Till toes mastered a sweet measure, Mouth mastered a sweet sound, Prancing round and prancing up Until they pranced upon the top. That golden king and that wild lady Sang till stars began to fade, Hands gripped in hands, toes close together, Hair spread on the wind they made; That lady and that golden king Could like a brace of blackbirds sing. 'It's certain that my luck is broken,' That rambling jailbird Billy said; 'Before nightfall I'll pick a pocket And snug it in a feather bed. I cannot find the peace of home On great-grandfather's battered tomb.'
Tom O'Roughley
'THOUGH logic-choppers rule the town, And every man and maid and boy Has marked a distant object down, An aimless joy is a pure joy,' Or so did Tom O'Roughley say That saw the surges running by. 'And wisdom is a butterfly And not a gloomy bird of prey. 'If little planned is little sinned But little need the grave distress. What's dying but a second wind? How but in zig-zag wantonness Could trumpeter Michael be so brave?' Or something of that sort he said, 'And if my dearest friend were dead I'd dance a measure on his grave.'
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Op het uithangbord van een restaurant in Londen
‘En, wat vind je?’ ‘Hoe bedoel je, wat vind ik?’ ‘Mijn haar. Kijk nou even.’ Mark kijkt op van zijn scherm. Yvonne staat in de deuropening van de woonkamer, een bakje yoghurt in haar hand. Ze beweegt niet. Ze kijkt hem alleen maar aan, haar blauwe ogen wijd opengesperd. Dat doet ze wel vaker, haar ogen opensperren, en het lijkt altijd alsof ze er iets gewichtigs mee wil aangeven, al is het nooit duidelijk wat precies. Dan ziet hij het: het lange, zwarte haar, dat tot onder haar schouders reikte, is nagenoeg gehalveerd. Een simpele ingreep, die haar hele verschijning verandert. Heeft ze het juist daarom gedaan, om aan te geven dat één handeling alles kan veranderen? Om aan te geven dat dat zomaar kan? ‘Nou, wat vind je ervan?’ ‘Leuk,’ antwoordt hij. Hij klapt zijn laptop dicht. Het heeft geen zin om verder te schrijven nu zij er zo doorheen is gaan praten. ‘Leuk?’ herhaalt ze toonloos. Ze neemt een hap yoghurt. ‘Leuk, is dat alles?’ ‘Ja, leuk. Misschien even wennen, maar het is goed gelukt.’ ‘Even wennen?’ Ze spreekt helder en luid, alsof ze aan een debat is begonnen. Toen ze elkaar vier jaar geleden ontmoetten deed ze dat nooit. Misschien omdat haar vader net was overleden, misschien omdat ze behoefte had aan contact, zoals ze zelf weleens zei. Ze praatte in die tijd aan de lopende band. En Mark luisterde. Een maand na hun eerste ontmoeting trok ze bij hem in en zei ze, terwijl ze haar vingers door zijn haren haalde en hem liefdevol aankeek: ‘Jij bent belangrijk voor mij.’ Die zin is hij nooit vergeten, en als het minder gaat denkt hij daaraan terug. Zelfs als ze dat niet meer zegt, moet hij dat niet vergeten: hij is belangrijk voor haar. ‘Ja, even wennen.’ ‘Ik weet dat je dat zei, maar betekent dat dat je het niet leuk vindt? Minder dan het was?’ Ze kijkt bedenkelijk en zet haar bakje yoghurt neer. In een debat is kennelijk geen plaats voor yoghurt.”
“1er juillet 2011. Depuis deux mois, je n'ai réussi que deux fois à me coucher et à dormir avant minuit. La première fois, on m'a réveillée à 3 heures pour m'apprendre qu'il venait d'être arrêté. La seconde fois, on m'a réveillée à 4 heures pour me dire qu'il allait être libéré. 15 mai - 1er juillet : six semaines, un long mois. Un long mois que l'on m'a pris ma vie. Un mois qu'on me fait dire des mots que je n'ai jamais prononcés. Un mois qu'on me harcèle des quatre coins de la planète. Un mois que je ne peux plus sortir dans la rue. Un mois que je n'ai plus de domicile fixe. Un mois que l'on me voit dans des lieux où je ne suis pas. Un mois que des gens que je croyais mes amis me rayent de leur carnet d'adresses. Aujourd'hui, je ne sais plus très bien qui je suis. Je crois que je deviens folle. Quand je suis lucide, que je regarde ma vie, tout ce gâchis, je me dis qu'il faudrait peut-être avoir le courage d'en finir. Je suis amaigrie, cernée, creusée, diaphane. Moche. Mais je peux me regarder dans une glace. Je suis propre. Je n'ai pas menti. Jamais. »
“When I signed the lease five years ago, I joked to Ted that I was staking my financial future on the existence of an innate human impulse that drives visitors to pretty market towns to stock up on butter dishes, preserving jars and other kitchen paraphernalia. So far it’s been a gamble that’s worked; at least, financially. That impulse does exist, and as Ted said, it seems to be countercyclical. It’s even drawn a few old friends to the shop unexpectedly, and Nicky’s visit felt like one of those: simultaneously warm and slightly awkward. There was a clumsiness about him, a laboriousness in his movements that made me think he might have had a stroke, and a kind of neediness to his recollections that suggested he was going through tough times; no wedding ring, and I didn’t ask about Leonora. He commiserated about my marriage and cooed over my pictures of Babette. He didn’t have any of his own two, but men often don’t, and he seemed a little choked when he talked about them. We ate pad thai from the takeaway sitting on boxes in the stockroom and then when a coach party showed up he slipped away, promising to stop by again when he was in the area. The childminder called just as he was going, so we didn’t get to say goodbye properly and I was too preoccupied to take his email. That evening I searched his name on the internet. That’s when I found his obituary. It wasn’t enormously long, but then he wasn’t yet forty, and still he’d made it into the ‘Lives Remembered’ section of the Telegraph, complete with a picture of him as I had known him at university: with that tall, spare frame that always seemed to typify a certain vanishing English body shape, even though his mother was actually Dutch.”
“Ik heb vanmorgen iets liefs en goeds gezien, - iets dat me wèl aandeed en een schoone verheugenis gaf, - het leven is zoo hard tegenwoordig, de menschen doen zoo ruw tegen elkaar, - en dit zachte, dat ik zag van een eenvoudig straatjongetje en een filosofisch straathondje, ontroerde me zóo dat.... mag ik het u vertellen? Het was koud vanmorgen, ofschoon de zomer het lenteloover van boomen tot dat zware groen rijpte waarmede ze nu pralen, in dit seizoen.... Gisteren had het den heelen langen dag door geregend, almaardoor geregend, - ge weet hoe triestig dat is, - en vanmorgen was de lucht prachtig bewogen door forschen, frisschen wind. De witte en grauwe vormlooze en toch vormrijke wolken zeilden daarin. En heel op zijn gemakje kwam het hondje daar aangetrippeld en hield voor mij stil. Een doodgewone straathond was 't: een die naar alle namen zou luisteren! Hij had een grijs-wit vel, en daarop rosten bruine plekken. Zijn snuit was zwart, pekzwart, - wat ik u zeg! - en zijn oogen - ge zoudt zeggen de oogen van een mensch - keken me zeer triestig aan, met blikken van vandaag-nog-niks-tusschen-mijn-tanden-gehad.... Hij heette Mops. Ongetwijfeld. Ik zou Mops zeer zeker voorbijgeloopen zijn, - er zijn zooveel honden op de wereld, - maar de oogen, die bruine oogen tuurden me zoo zielig aan, er was zooveel kalme gelatenheid in, dat ik staan bleef en.... ‘Dag Mops’ zei. 't Hondje bewoog reizekens met sierlijken krul zijn vossen-panache en.... glimlachte tusschen de tanden om mijn week hart, dat zoo verteederd werd door een straathond. Mops was een filosoof. Een die 't leven nam zooals het kwam, - ik had dat al dadelijk in de gaten.... Maar Mops was oud: op zijn zwarten, spitsen reinaart-snoet zaagt ge witte stekels groeien en 't was dàt wat me teeder maakte; ik wist het nu wel.... Maar, wat kon ik voor hem doen? Ik, met m'n ontroerend hart? Mops had het blijkbaar koud. 't Was àl te frisch, zelfs voor een straathond, en Mops rilde op zijn pikkels...."
De Duitse dichter, schrijver en priesterFranz Alfred Muthwerd geboren op 13 juni 1839 in Hadamar. Na de middelbare school in Hadamar studeerde hij theologie in Mainz. Toen hij twijfelde of hij priester zou worden, studeerde hij filosofie in Würzburg, waar hij promoveerde tot dr. Phil. Onder invloed van de religieuze filosoof en dichter Georg Friedrich Daumer koos Muth toch voor het priesterschap en vervolgde zijn studie in Mainz en aan het seminarie in Limburg. Hij werd priester gewijd op 12 maart 1863 in de Hohe Dom in Limburg. Hij werd toen kapelaan in Kestert, in 1870 Domkapelaan in Frankfurt en daarna parochiebeheerder in Rhauenthal. Vanaf 1871 werkte Muth eerst als parochie beheerder en in 1873 als predikant in Dombach en Schwickershausen in Bad Camberg. Muth publiceerde tal van artikelen over verschillende onderwerpen in kranten, tijdschriften en tijdschriften. In een aantal publicaties en verschillende boeken publiceerde Muth meer dan 250 gedichten natuurlyriek wandelenliedjes en kluchten die talrijke herdrukken beleefden. Meer dan 180 componisten, onder andere Josef Rheinberger, Franz Abt, Albert Becker, Aloys Edenkofer, Engelbert Humperdinck, Eduard Köllner, Victor E. Nessler, Joachim Raff, Max Reger, Franz Ries, Robert Schwalm hebben gedichten van Muth op muziek gezet. Als dichter publiceerde hij ook onder het pseudoniem Franz uit Rheine en Franz Hilary.
Frühveilchen
Arme Veilchen, so früh`, o so frühe erwacht, Was blicket ihr aus dem Schnee gar sacht? Arme Blauveilchen in süßem Duft, Es ist ja so kalt und rauh noch die Luft.
Und wie ich hauche, es kann nicht sein, Ihr neiget still die Köpfelein Und duftet noch einmal und schau`t umher, Doch die Luft ist kalt und das Köpfchen schwer.
Arme Veilchen, daß ihr geblüht im März! Müßt nun verhauchen in Ach und Schmerz; Doch neigt ihr`s Köpfchen fromm und lind — Ja sterben läßt sich`s leicht als Kind.
Herbstabend
Auf der Erde Nacht und Dunkel, Oed` die Flur und kahl der Hag, Droben sternig Lichtgefunkel Wie ein sel`ger Himmelstag.
Klagst du, daß die Blätter fliegen? Laß das Laub dem Sturm der Nacht! Dunkel mag die Erde liegen, Droben ist ja Licht entfacht!
Schau`nur zu den Sternenauen: Immer neuer Sterne Schaar Wird dein staunend Auge schauen, Goldenlicht und wunderbar.
Staunend stehst du lichte Sterne Auch in deiner Seele klar, In der Nähe, in der Ferne Wirst du freudig sie gewahr.
Trauerst du, daß Blätter fliegen? Laß das Laub dem Sturm der Nacht! Dunkel mag die Erde liegen; Ist ja Licht genug entfacht!
Franz Alfred Muth (13 juni 1839 - 3 november 1890)
Der Wind strömt stark und warm. Das Grosse Licht baut den Tag auf. Bienen und Kraniche über der Brandung.
Als hätte die Schöpfung nocheinmal begonnen. Kein vorletzter Tag, kein letzter und das Meer bewegt lebendige Finsternis.
Das Haus, im Schwirren der Vogelflüge fliegt auf in die Pinien.
Freude, das Wort aufersteht nicht geraubt, nicht gesäubert.
Wir hängen die Schuhe hinaus in den Wind und er füllt sie mit Schmetterling und Samen der Steine.
Ein paar Sätze, die ich dir zurufen wollte für heute, für morgen, für sieben Leben, kein Ende —
Die Märchen, die Wunder sind alt...
– Gott hat dem Menschen wahrlich sehr wenige Märchen gegeben – (Mihály Babits)
Die Märchen, die Wunder sind alt Und ausgeweidet wie Schlachtvieh. Neue sind nicht erschienen. Der Gott ist fort, ihm gehört das Wunder, Nichts zu sein in den Räumen draussen. Die Glocke ist ein Gefäss für Laut und Klang Und dem Wunder am nächsten, und ist kein Wunder. Die Kerze hält Licht und Feuer fest, dem Wunder am nächsten, und ist kein Wunder. Der Vogel ist von allem das Gegenteil und dem Märchen am nächsten, und ist kein Märchen.
Am Morgen schrie der Sperber im Sprühnebel draussen.
„Polidorio hatte einen IQ von 102, errechnet nach einem Fragebogen für französische Schulkinder im Alter von zwölf bis dreizehn Jahren. Den Fragebogen hatten sie im Kommissariat als Packpapier für in Marseille gedruckte Formulare gefunden und nacheinander mit Bleistift ausgefüllt, in der vorgeschriebenen Zeit. Polidorio war schwer betrunken gewesen. Canisades auch. Es war die lange Nacht der Akten. Zweimal im Jahr wurden auf den Fluren Berge aus Papier aufgetürmt, flüchtig durchgesehen und im Hof verbrannt, eine lästige Pflicht, die oft bis zum Morgengrauen dauerte und traditionell an den Dienstjüngsten hängenblieb. Warum manche Akten weggeworfen und andere aufbewahrt wurden, konnte niemand erklären. Man hatte die Verwaltung von den Franzosen übernommen, wie man eine Höflichkeitsformel übernimmt, und der bürokratische Aufwand stand in keinem Verhältnis zum Nutzen. Die wenigsten Angeklagten konnten lesen und schreiben, Gerichtsverfahren waren kurz. Mitten in der Nacht hatte es im Kommissariat einen Stromausfall gegeben, Polidorio und Canisades waren stundenlang damit beschäftigt gewesen, jemanden aufzutreiben, der einen Vierkantschlüssel für den Sicherungskasten besaß. Eine Weile hatten sie bei Kerzenschein weitergearbeitet, und unter dem Einfluss von Kif und Alkohol war ihre Ermüdung in Euphorie umgeschlagen. Sie veranstalteten im Hof Schneeballschlachten mit zerknülltem Papier und auf den Gängen eine Verfolgungsjagd mit rollenden Aktenschränken. Canisades erklärte sich zu Emerson Fittipaldi, Polidorio setzte mit einer Zigarette einen Abfallhaufen in Brand, dann fiel aus einer umgestürzten Hängeregistratur ein Packen Spezialausweise aus der Kolonialzeit. Sie spannten die Ausweise in die Schreibmaschine, trugen Phantasienamen ein und stolperten damit im Licht des hereinbrechenden Tages gemeinsam ins Bordell («Sonderermittler des Tugendkomitees, Bédeux mein Name») Und davor eben der verhängnisvolle IQ-Test. An die meisten Erlebnisse dieser fatalen Nacht konnte Polidorio sich hinterher nur noch undeutlich erinnern. Aber das Testergebnis blieb hängen. Einhundertzwei. «Alkohol, Stress, Stromausfall!», rief Canisades, eine kleinbusige Schwarze auf jedem Knie. «Ist das eine Entschuldigung? Runden wir einfach auf hundert ab.»
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“SATURDAY, JULY 11, 1942 Dearest Kitty, Father, Mother and Margot still can't get used to the chiming of the Westertoren clock, which tells us the time every quarter of an hour. Not me, I liked it from the start; it sounds so reassuring, especially at night. You no doubt want to hear what I think of being in hiding. Well, all I can say is that I don't really know yet. I don't think I'll ever feel at home in this house, but that doesn't mean I hate it. It's more like being on vacation in some strange pension. Kind of an odd way to look at life in hiding, but that's how things are. The Annex is an ideal place to hide in. It may be damp and lopsided, but there's probably not a more comfortable hiding place in all of Amsterdam. No, in all of Holland. Up to now our bedroom, with its blank walls, was very bare. Thanks to Father -who brought my entire postcard and movie-star collection here beforehand -- and to a brush and a pot of glue, I was able to plaster the walls with pictures. It looks much more cheerful. When the van Daans arrive, we'll be able to build cupboards and other odds and ends out of the wood piled in the attic. Margot and Mother have recovered somewhat. Yesterday Mother felt well enough to cook split-pea soup for the first time, but then she was downstairs talking and forgot all about it. The beans were scorched black, and no amount of scraping could get them out of the pan. (…)
Yours, Anne”
Anne Frank (12 juni 1929 – maart 1945) Vader Otto Frank voor een foto van zijn dochter
„Es war mir immer unverständlich, wie sich Menschen festlegen können. Festlegen auf einen Beruf zum Beispiel, oder auf einen Mann fürs Leben oder aber auch auf eine »Leitkultur« für alle. Wie soll das denn gehen?, frage ich. Kein Mensch besteht aus nur einer Erfahrung. Oder aus nur einer Begegnung. Keine Kultur aus nur einer Geschichte. Das Leben ist weder monothematisch noch monokausal. Ich selbst kann mich an keinen Tag erinnern, an dem ich von morgens bis abends immer derselbe Mensch gewesen wäre: Ich war abwechselnd und zuweilen auch gleichzeitig Tochter und Schülerin, Schwester und Freundin, Geliebte und Mutter, Türkin und Deutsche, Nachbarin, Angestellte und Kollegin. Dabei ist keines dieser Ichs eine Solistin, denn iede Erfahrung mit einem neuen Gegenüber geht »nahtlos und ohne unausgefüllte Zwischenräume« in die Erfahrung mit dem Nächsten über und »bewahrt gleichzeitig ihre Identität«, wie der Philosoph john Dewey in »Kunst als Erfahrung« schreibt. Das heißt, man hat nie nur ein Leben, sondern besteht aus verschiedenen Paralleluniversen. Wir sind gemacht aus dem Genpool unserer Ahnen und unseren eigenen Erfahrungen. Deshalb, so Dewey, »existiert kein Mensch ausschließlich innerhalb des Bereichs seiner eigenen Haut«. Wir sind vielmehr ein Echo all der Leben, die uns abverlangt werden, und versuchen im täglichen Dazwischen mühsam, ein selbstbestimmtes und einmaliges Ich zu kreieren. Und werden dabei nur zu einem neuen Echo, nämlich dem unserer eigenen Je mehr ich versuchte, irgendeine Art kontinuierliche Identität in mir zu finden, je Öfter ich fragte: Wer bin ich mit welchem Gegenüber? Und wie verhalte ich mich in dem jeweiligen Kontext?, desto mehr Erfahrungswelten fächerten sich in mir auf.“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barneswerd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit: Nightwood
“In his search for the particular Comedie humaine Felix had come upon the odd. Conversant with edicts and laws, folk story and heresy, taster of rare wines, thumber of rarer books and old wives' tales - tales of men who became holy and of beasts that became damned - read in all plans for fortifications and bridges, given pause by all graveyards on all roads, a pedant of many churches and castles, his mind dimly and reverently reverberated to Madame de Sevigne, Goethe, Loyola and Brantome. But Loyola sounded the deepest note, he was alone, apart and single. A race that has fled its generations from city to city has not found the necessary time for the accumulation of that toughness which produces ribaldry, nor, after the crucifixion of its ideas, enough forgetfulness in twenty centuries to create legend. It takes a Christian, standing eternally in the Jew's salvation, to blame himself and to bring up from that depth charming and fantastic superstitions through which the slowly and tirelessly milling Jew once more becomes the "collector" of his own past. His undoing is never profitable until some goy has put it back into such shape that it can again be offered as a "sign." A Jew's undoing is never his own, it is God's; his rehabilitation is never his own, it is a Christian's. The Christian traffic in retribution has made the Jew's history a commodity; it is the medium through which he receives, at the necessary moment, the serum of his own past that he may offer it again as his blood. In this manner the Jew participates in the two conditions; and in like manner Felix took the breast of this wet nurse whose milk was his being but which could never be his birthright. Early in life Felix had insinuated himself into the pageantry of the circus and the theatre. In some way they linked his emotions to the higher and unattainable pageantry of Kings and Queens.”
You’d like to kiss your boy who doesn’t want to: He’d like instead to look at life outside. You’re disappointed then, but still you smile: At least it doesn't ache like jealousy, Even though he already looks just like The other who “to look at life outside” Left you like this.
Vertaald door A.Z. Foreman
Uit: Confuso sogno
Like the April wind, my boy— clear, light, and a bit variable. But in my fields the grass is warm. Futile to expect a more constant caress.
*
If my boy appears at the tavern, the men smile at him, surprised by the light. But the deal changes after that. My boy in their rough hands, alone, unsure of himself.
Vertaald door George Scrivani
Sandro Penna (12 juni 1906 – 21 januari 1977) Cover
„Der Herr Doktor zuckte die Achseln. »Wenig«, sagte er halblaut. »Aber komm, denk einmal einen Augenblick an mich, lieber Freund! Hast du nicht ein liebes Kind, das nach dir verlangt und sich auf deine Heimkehr freut, wenn du weg bist? Nie mußt du in ein verödetes Haus zurückkehren und dich allein an deinen Tisch hinsetzen. Und dein Kind hat's auch gut daheim. Muß es auch vieles entbehren, was andere genießen können, so ist es in manch anderem auch vor vielen bevorzugt. Nein, Sesemann, ihr seid nicht so sehr zu beklagen, ihr habt es doch recht gut, so zusammenzusein; denk an mein einsames Haus!« Herr Sesemann war aufgestanden und ging nun mit großen Schritten im Zimmer auf und ab, wie er immer zu tun pflegte, wenn ihn irgendeine Sache stark beschäftigte. Auf einmal stand er vor seinem Freunde still und klopfte ihm auf die Schulter. »Doktor, ich habe einen Gedanken: Ich kann dich nicht so sehen, du bist ja gar nicht mehr der alte. Du mußt ein wenig aus dir heraus, und weißt du, wie? Du sollst die Reise unternehmen und das Kind Heidi auf seiner Alp besuchen in unser aller Namen.« Der Herr Doktor war sehr überrascht von dem Vorschlage und wollte sich dagegen wehren, aber Herr Sesemann ließ ihm keine Zeit. Er war so erfreut und erfüllt von seiner neuen Idee, daß er den Freund unter den Arm faßte und nach dem Zimmer seines Töchterchens hinüberzog. Der gute Herr Doktor war für die kranke Klara immer eine erfreuliche Erscheinung, denn er hatte sie von jeher mit einer großen Freundlichkeit behandelt und ihr jedesmal, wenn er kam, etwas Lustiges und Erheiterndes zu erzählen gewußt. Warum er das jetzt nicht mehr konnte, wußte sie wohl und hätte so gern ihn wieder froh gemacht. Sie streckte ihm gleich die Hand entgegen, und er setzte sich zu ihr hin. Herr Sesemann rückte seinen Stuhl auch heran, und indem er Klara bei der Hand faßte, fing er an von der Schweizerreise zu reden und wie er sich selbst darauf gefreut hatte.“
Johanna Spyri (12 juni 1827 - 7 juli 1901) Heidi en Klara. Illustratie door Clara M. Burd, 1924