Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-10-2016
Menno Wigman, Ferdinand Bordewijk, Jonathan Littell, Harold Pinter, Boeli van Leeuwen, R. K. Narayan, Eugen Egner
Waarom, mijn lichaam, was je mij zo weinig waard? Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd en woonde ik mezelf zo hevig uit?
O ja, ik hield van wijn, van zwaar doorrookte feesten, lucide kaders en oneindig gulle lakens. Zo leefde ik verlicht mijn tijd aan stukken.
Nu lig ik op een zaal, mijn hart, die logge spier, verlaat me, laf als een gedicht laat het me staan en voor het eind van deze avond zakt de dood mijn longen in.
De zon was mij nooit opgevallen als hij niet steeds onderging. Geen lucht, geen flonkering, geen hoop. Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?
Rien ne va plus
'Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien' Slauerhoff
Je zult maar zestien zijn en lelijk. Jij bent het. Maar je wilt dichter worden, melkt de woorden van Rimbaud en Baudelaire en slurpt je moeders soep onder vijandig licht. En 's avonds op je kamer zit je je ouders tegen de vlakte te schrijven, je dicht en heerst in het geniep over het leven, een lelijk joch met een duivel tussen zijn dijen dat ooit de mooiste meisjes zal berijden – ja en je hand die nu zo woest papier bekrast houdt op een dag een vlammend boekwerk vast. Je naam in druk, de schoonheid van een vrouw: het komt, het komt. Je bent een dichter nu en haast elk meisje trapt erin. Gretig ben je, slordig met geluk. Je leeft. Leeft niet. Schuilt steeds verscheurd in een gedicht en haalt pas adem als je gure schoonheid ziet. En nu, haast zesendertig, ziek en mensenschuw, door poëzie van alles om je heen vervreemd, nu kijk je naar je hand en spuug je op je pen. Is het walging? Onmacht? Zelfhaat misschien? Had je maar nooit een gedicht gezien.
Uit:Syrian Notebooks (Vertaald door Charlotte Mandell)
‘The Free Syrian Army (FSA), made up mostly of Army and secret services deserters disgusted by the repression, still believed its primary mission was defensive, to protect the opposition neighborhoods and the demonstrations from the regime snipers and the feared shabbiha (mafia thugs, mainly Alawite in Homs, formed into militias at the service of the al-Assad family). The Syrian citizen-journalists, like those that helped, guided, and protected us during our stay, still believed that the constant flow of atrocity videos they risked their lives every day to film and upload on YouTube would change the course of things, would shock Western consciousnesses and precipitate strong action against the regime. The people still believed that song, dance, slogans, and prayer were stronger than fear and bullets. They were wrong, of course, and their illusions would soon drown in a river of blood. America, traumatized by two useless and disastrous wars to the point of forgetting its own founding myth – that of a people rising against tyranny with their hunting guns, helped only by indomitable spirit and idealism – stood back and watched, petrified. Europe, weakened by economic crisis and self-doubt, followed suit, while the regime’s friends, Russia and Iran, occupied every inch of the political space thus made available. And geopolitics is always written with the blood of the people. The day after I left Homs, on February 3, a series of mortar shells targeted the neighborhood of al-Khalidiya, where I had spent so much time, killing over 140 civilians. As Talal Derki, the Syrian director and narrator of the magnificent documentary Return to Homs, comments at that point in his film, this mass murder was the turn of the revolution: “The dream of a revolution with songs and peaceful protests ended.” I have already described, in the epilogue I wrote a few months after my stay in Homs, the events that followed: the Army’s total destruction and occupation of the “free neighborhood” of Baba ‘Amr, and the beginning of the bitter siege of the opposition neighborhoods in the center. This siege, which leveled large parts of the city, lasted over two years: finally, in May 2014, the exhausted and starved survivors brokered a deal, and were allowed to evacuate the city alive, abandoning the empty ruins to the triumphant regime. This event was hardly noticed in the West; others were captivating our attention.”
“Men kent die keldertjes welke in de oude stadskern van Amsterdam liggen, enigszins als kleine bloemen, verspreid in een grote drijfschaal. Ze bezitten werkelijk iets bloemachtigs, ze zijn gezellig zoals kleine bloemen zijn. 's Avonds is het er het fleurigst. Er wordt weinig gedronken, meer gerookt, en het meest gezwetst, vooral door jonge kunstenaars. Het zijn dan ook eigenlijk dingetjes voor de jonkheid, en ik ben al de vijftig gepasseerd. Maar ik ben ook ongetrouwd, en dan maakt mijn beroep het wenselijk in bepaalde kunstenaarskringen te verkeren. Ik ben namelijk verslaggever van Het Sein voor plastiek en dans, teken met de initialen J.G., en heet voluit Jan Grams. Nog één bizonderheid: ik ben emotioneel, al bezit ik genoeg zelftucht om er anderen niet mee te hinderen. Het komt ook wel in mijn vak te pas, en ik durf verklaren dat ik daardoor gunstig afsteek bij collega's die zo verstompt zijn geraakt dat ze geen hand zouden uitsteken als een ontsnapte krankzinnige voor hun ogen de Nachtwacht met een kleermakersschaar in tweeën ging knippen. Bij mij is het juist het omgekeerde. Ik raak nog gauwer ontroerd dan in mijn jeugd, en ik moet mij dus meer dan vroeger onder appèl houden. Mijn oude schoolvriend de zenuwarts is allerminst emotioneel, alleen nieuwsgierig. Hij heeft wat geld, geen enkele patiënt, een lange, asblonde, echt dromerige baard waar hij achter aanloopt alsof hij een slaapwandelaar aan een touwtje heeft, en die hem voorgaat al die keldertjes in. Maar achter zijn baard is hijzelf goed wakker. Hij zwijgt, luistert, en doet zijn best om zich te amuseren. Hij leent nooit, nog geen cent, ook niet aan zijn schoolvriend; hij bewijst zijn genegenheid door andere attenties, waarvan ik er thans een vertellen ga. Hij had in zijn oren geknoopt dat ik graag eens met ten Bas kennis zou maken, en op een winteravond kwam hij me waarschuwen dat, als ik ten Bas wilde ontmoeten, ik me naar zeker keldertje diende te haasten. Wij gingen dus dadelijk op stap.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Borstbeeld in De Passage in Den Haag
“Act 1 HIRST: What was he drinking? SPOONER: Pernod. Pause I was impressed, more or less at that point, by an intuition that he possessed a measure of serenity the like of which I had never encountered. HIRST: What did he say? SPOONER stares at him. SPOONER: You expect me to remember what he said? HIRST: No. Pause SPOONER: What he said…all those years ago…is neither here nor there. It was not what he said but possibly the way he sat which has remained with me all my life and has, I am quite sure, made me what I am. Pause And I met you at the same pub tonight, although at a different table. Pause And I wonder at you, now, as once I wondered at him. But I wilI wonder at you tomorrow, I wonder, as I still wonder at him today? HIRST: I cannot say. SPOONER: It cannot be said.”
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Scene uit een opvoering in Sydney, 2011
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
“When Maria-Teresa was expecting her first child she became exceptionally ugly; it was as if her body wanted to evidence the knowledge that the child in her womb was conceived without love. Her ankles swelled, and blue veins shot up her calves; below her slender collarbones, her overfull breasts became almost obscene. On her grimy blouse, stains were always visible, from mother's milk dripping superfluously from her breasts. A dull, slightly moronic expression appeared on her face, as one sometimes sees on working class women who are pregnant. She was sick as a dog during the nine months and terribly depressed. However, when the hour of her delivery neared, her eyes became large and clear, and she walked, curiously virginal, behind her enormous belly to the delivery room, where the physician awaited her. She was aware of every sound in the hospital: the cry of a newborn baby, the murmur of the waves against the Rif, and the laughter of blacks in the seedy bar adjoining Casa-Blanca. Her contractions came with growing speed, and when the pain became so intense that she saw the light on the ceiling explode into a thousand stars, she murmured between clenched jaws, "Dios mio, make this child happier than I have been. Hold Your hand over his head. Protect my child." And for the first time in years, she cried her heart out as she used to do when she would find her father in a sleazy bar and put him to bed. When the child was brought to her by the nurse shortly afterwards, she had a terrible fright, for, in a horrible flash, she saw the hands of a drunk who some weeks ago had drowned between the pontoons of the bridge; the fingers of the baby were also that wet and wrinkled, white with soft nails. When she returned home from the hospital, and Janchi, clumsily and moved, took the child from her, a rigid resistance in her melted, and that night she gave herself to him with a triumphant cry. But he was completely inhibited because she smelled of mother's milk. He perceived their union as almost incestuous, and her shaven genitals made him fearful: he knew that his son had only recently emerged from that cavity.”
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Bronzen beeld van Cornelis Zitman, deel van de Premio Boeli van Leeuwen
“My story begins with an aged tiger lying in its cage ruminating on its past, beginning with its cubhood and wild days in the jungle, and later life in captivity as a circus star. It attains freedom when it breaks loose from a film-shooting camp and wanders into the town. The terror-stricken public attempts to get it shot but an ascetic who appears on the scene protects and adopts it as a companion. 'Who is he? Where is he from?' are naturally the questions that occur to everyone. But whenever he is asked 'Who are you?' he just says, 'What I am trying to find out.' This sounds like a mere metaphysical quibble, but it is a plain, literal answer to the question. When one is seized with a passion to understand one's self, one has to leave behind all normal life and habitual modes of thought. One becomes an ascetic; the terms sannyasi, sadhu, yogi, or swamiji indicate more or less the same state. A sannyasi is one who renounces everything and undergoes a complete change of personality. Why one would become a sannyasi is not easily answered - a personal tragedy or frustration, a deeply compelling philosophy of life, or a flash of illumination may drive one to seek a change. Whatever the cause, when one becomes a sannyasi, one obliterates one's past. A sannyasi is to be taken as he is at the moment. You can never ask a sannyasi about his earlier life. He will never refer to it. It would be a crass, inconsiderate act even to ask a sannyasi his name. He assumes a new name, bearing no mark of his ancestry or class, but indicative of some general beatitude. He has freed himself from all possessions and human ties. Among certain sects, the man will even perform his own funeral ritualistically before becoming a sannyasi. A sannyasi is a wanderer living on alms, never rooted to any place except when he seeks the seclusion of a cave or forest at some stage for prolonged meditation. »
„20.02. ich warf alles nach jedem. ruhe erlangt durch insel-samos. 27.02. wegen henriette in der "schimpansenbar". verbrüderungsszenen im keller, whisky aus schuhen, zuletzt wieder so eine dreiste person rittlings auf mir. nach heimischer badewanne gesehnt (eierlikör-oberkörper-einreibung), später des nachts urethrale schikane. 01.03. perfekter tag. spät abends habe ich mir noch ein käsebrot geschmiert und mich draufgesetzt. viel wein. 10.03. obsession beschlossen: ins treppenhaus schleichen und das entblößte gesäß an die wohnungstür gegenüber drücken. der vergilbte lack muß angenehm kühl sein. wann werd ich es zum ersten mal tun? 11.03. obsession ist scheiße. anläßlich eiliger flucht vor der nachbarin vom eigenen schlafrock zu fall gebracht. liegengeblieben, totgestellt. tiefe scham, später massives trinken. 19.03. nachgedacht über die worte eines freundes: "die sonne müßte nachts scheinen, am tage ist es doch sowieso hell." wieder geweint. rum. 04.04. allein im haus. vorsichtig bällchen in alle zimmer geworfen. keine reaktion. - hastig betrunken, übergeben (5x).“
“Primo, en dat zei ik al, heette m'n vader Gust en niet Maurice. Het was onze overbuurman die Maurice heette en van z’n achternaam niet Brusselmans maar Van Riet. Secundo‚ m’n vader was veehandelaar.Hij had wel professor in de geschiedenis van de Oude Tijden willen worden. naar werd het niet. Omdat hij maar tot z'n dertiende jaar naar school ging. Vanaf dat levensjaar moest hij z‘n eigen vader, Jef Brusselmans, bijstaan in de veehandel die Jef had in Grembergen. Mensen uit die klasse gingen niet langer dan tot hun dertiende of veertiende iaar naar school. Overbuunnan Maurice Van Riet, die nog ouder was dan Jef Brusselmans, was maar tot z’n tiende jaar naar school geweest, waarna hij door z’n ouders naar een aspergelmer gestuurd werd, om daar voor twintig cent per uur de hele dag asperges ofwel te planten ofwel te rooien. Ook hij had gerust professor in de geschiedenis van de Oude Tijden kunnen worden, en als Maurice bij ons op bezoek was zaten hij en m’n vader bij de winterse gloeiende kachel vaak te praten over geschiedkundige onderwerpen. Dan zei Maurice: ‘De Romeinen waren een taai volk, en stonden aan de wieg van vele uitvindingen die ook in deze tijd nog hun nut bewijzen.’ ‘Ja, dat weet ik,’ zei m’n vader, ‘zo zijn ze de uitvinders van de fietsbel.’ ‘Dat klopt, Gust,’ zei Maurice, ‘maar omdat de fiets nog niet uitgevonden was konden de Romeinen met de fietsbel aanvankelijk weinig uitvreten.’ ‘Toen begonnen ze er voor de gein mee te voetballen,’zei m’n vader, ‘en zo konden de blinden er ook mee spelen‚ want als er op de bel getrapt werd klingelde hij en zo wisten de blinden maar de hal was en sc Michel en Maurice rookte een pijp. In de biografie van Huyghe heet Maurice verkeerdelijk Roger en is hij een niet-roker. De broer van Maurice heette Roger, maar was net als Maurice wel degelijk een roker, in zijn geval Cogetama-sigaren.”
Leave Us Forget us forget our generation live like humans forget us
we envied plants and stones we evied dogs
I'd rather be a rat I told her then
I'd rather not be I'd rather sleep and wake when war is over she said her eyes shut
Forget us don't enquire about our youth leave us
To the Heart
I watched an expert cook he would thrust his hand into the windpipe pushing it through into the sheep's inside and there in the quick would grasp the heart his fingers closing round the heart would rip out the heart with one pull yes he certainly was an expert
III Now it is April, oh my sweet friend, You leaned over me, like the truth, I tried to turn and I fixed my face to your body.
We mastered ourselves and put everything in its place. The sky resumed its position over the earth, The orange trees all stood up And in them we made the first sabiá sing.
But the landscape soon went away Slamming the door, terribly scandalized.
Mother
Mothers have existed, And this is quite a problem. For, so they say, one´s mother Upsets all sorts of things; ´Tis true she takes on her Our sins and our mistakes And it would be much better If there weren´t any mothers.
However that may be, When one is finding life Most difficult, most live, There´s no one like a mother. For putting up with us, Letting us hide our face In her familiar lap. "What is the matter, son?" Of course she knows all right And yet she asks her question Pretending she doesn´t know. Who tell her all sorts of lies, Which she affects to believe, And so your sorrow becomes A mystery between you two. Do you not see that no lover Nor other woman alive Ever sill understand The truth that we confess Behind the screen of lies! Really only a mother… Really only that lady Who even while she is holding Her son´s hot, angry face Lovingly to her breast, Pressing against her body, While smelling his personal odour Yet still remains a virgin As does her son as well… O virgins, give yourselves, That you may have the right To that virginity Which only mothers have!
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Portret door Anita Malfatti, 1921-22
“MONDAY 17 SEPTEMBER ‘Marilyn? It’s me. Are you awake?’ Silence. ‘Marilyn. Wake up. It’s Colin. I’ve come to see if you’re all right.’ Silence. I’d been called to Marilyn’s house by Roger and her assistant. They were worried she’d taken too many pills when she wouldn’t answer the door or respond. I decided there was nothing for it but to climb through the bedroom window. ‘I’m so sorry, Marilyn, I just wanted to make sure you were OK.’ ‘Hi, Colin. I thought you’d come. Get in with me.’ ‘Marilyn, everyone in the house is very worried, they thought you might be ill.’ I remembered Roger outside the locked bedroom door. ‘What’s going on? Is Miss Monroe all right?’ he whispered. ‘Marilyn’s fine, she’s just asleep. Tell everyone to go to bed. I’ll stay with her and sleep on the sofa. Marilyn’s asked me to stay so I’ll stay.’ By the time I got back to the bed Marilyn was asleep. I suddenly felt very tired myself. Certainly I could not take advantage of a sleeping Marilyn Monroe but half of her huge bed was empty and my eyelids were beginning to droop. Slowly, I lay down on the satin sheets, and fell fast asleep.”
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Dougray Scott en Michelle Williams als Arthur Miller en Marilyn Monroe in de film My Week With Marilyn uit 2011
Uit: Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten, Tagebücher 1933-1945
„Einen hübschen Abend verlebten wir am 14. 2. bei Köhlers, den "anständigen". Er wollte nachträglich feiern, daß er Studienassessor geworden, und wollte mir seine Dankbarkeit erweisen. Wir wurden sehr stark unter ausgezeichneten Fruchtsekt gesetzt. Vor vierzehn Tagen traf ich am Bismarckplatz Wengler, und es fiel mir auf, daß sein Mund verzerrt war und hing. Gleich darauf erhielt ich Nachricht von seiner Erkrankung. Ein "kleiner" Schlaganfall. Der Mann ist Mitte vierzig. Im gleichen Alter starb sein Vater. Ererbte Sklerose oder Folge einer Syphilis. Ich besuchte ihn am letzten Sonnabend. Er war beweglich, sprach, machte guten Eindruck. (Im Liegen.) Aber er ist doch gezeichnet. Tod rings um mich. Die junge Frau Kühn hat einen schweren Herzanfall gehabt, der sechzigjährige Breit eine schwere Herzschwäche. Der Todesgedanke läßt mich keine Stunde mehr aus seinen Krallen. Am Nachmittag des 4. Februar besuchten wir, in seiner winzigen Werkstatt, den Mann der schönen Maria, den Harfenbauer Kube. Er hat, mit primitiven Mitteln, in monatelanger Arbeit eine ganze Konzertharfe gebaut und zeigte uns das ungemeine Kunstwerk in allen Einzelheiten. Es stand in den Zeitungen, daß Baeumler als Kandidat für das preußische Kultusministerium unter Hitler genannt wurde. (Neben Krieck!) In einer Abteilungssitzung benahm er sich, als sei er schon Minister. Man beriet die Rettung des schwer bedrohten Pädagogischen Instituts. Die Deutschnationalen wollen die akademische Ausbildung der Lehrer abschaffen. "Sie überschätzenden Einfluß der Deutschnationalen in der Koalition", sagte Baeumler - Politik überall und überall Rechtsterror.“
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960) Cover
Uit:Briefwisseling. Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 (Vertaald door Ronald Bos)
« St. Gilles-sur-Vie, 9 mei 1926 Rainer Maria Rilke! Mag ik u zo noemen? U, de belichaamde poëzie, moet toch weten dat uw naam alleen al - een gedicht is. Rainer Maria, dat klinkt kerkelijk - en kinderlijk - en ridderlijk. Uw naam rijmt niet met de tijd - komt van vroeger of later - van oudsher. Uw naam heeft het gewild, en u heeft de naam gekozen. (Onze namen kiezen we zelf, wat komt - dat volgt). Uw doop was de proloog tot uw geheel, en de priester die u doopte, wist werkelijk niet wat hij deed. U bent niet mijn liefste dichter (‘liefste’ - graad), u bent een natuurverschijning, die niet de mijne kan zijn en waar men niet van houdt, maar bestaat, of (nog te weinig!) het belichaamde vijfde element: de dichtkunst zelf, of (nog te weinig) dat waaruit het dichten ontstaat en dat groter is dan u (U). Het gaat niet om de mens Rilke (mens: waartoe we gedwongen zijn!), om de geest Rilke, die nog groter is dan de dichter en die eigenlijk voor mij Rilke heet - de Rilke van overmorgen. U moet zichzelf door/met mijn ogen zien: uw grootsheid door uw grootsheid, zoals ik u zie: uw grootsheid - door de hele afstand. Wat kan na u een dichter nog doen? Een meester (zoals bijv. Goethe) overwint men, maar u overwinnen - betekent (zou betekenen) de dichtkunst overwinnen. Een dichter is hij die het leven overwint (overwinnen moet). U bent een onmogelijke opgave voor toekomstige dichters. De dichter die na u komt, moet u zijn, dat betekent dat u nog een keer geboren moet worden. U geeft de woorden hun eerste betekenis, en de dingen hun eerste woorden (waarden). B.v als u indrukwekkend zegt, zegt u in druk wekkend, zoals het bedoeld was bij het ontstaan. (Nu is ‘indrukwekkend’ alleen een hol uitroepteken.) In het Russisch had ik dit alles duidelijker gezegd, maar ik wil u niet de moeite laten doen zich in te lezen, ik wil liever de moeite nemen me in te schrijven.”
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Cover Duitse uitgave
Today is Sunday. I fear the crowd of my fellows with such faces of stone. From my glass tower filled with headaches and impatient Ancestors, I contemplate the roofs and hilltops in the mist. In the stillness—somber, naked chimneys. Below them my dead are asleep and my dreams turn to ashes. All my dreams, blood running freely down the streets And mixing with blood from the butcher shops. From this observatory like the outskirts of town I contemplate my dreams lost along the streets, Crouched at the foot of the hills like the guides of my race On the rivers of the Gambia and the Saloum And now on the Seine at the foot of these hills. Let me remember my dead! Yesterday was All Saints’ Day, the solemn anniversary of the Sun, And I had no dead to honor in any cemetery. O Forefathers! You who have always refused to die, Who knew how to resist Death from the Sine to the Seine, And now in the fragile veins of my indomitable blood, Guard my dreams as you did your thin-legged migrant sons! O Ancestors! Defend the roofs of Paris in this dominical fog, The roofs that protect my dead. Let me leave this tower so dangerously secure And descend to the streets, joining my brothers Who have blue eyes and hard hands.
Vertaald door Melvin Dixon
Léopold Sédar Senghor (9 oktober 1906 - 20 december 2001)
Uit: The Pasha's Concubine(Vertaald door Joseph Hitrec e.a.)
“In the beginning, after they had just brought her from Travnik, she felt utterly lost. Physical pain took complete hold of her; and it was only when this pain, after the first few nights, began to fade that there arose in her mind, like a torment, a vague yet dark and nagging thought of sin and shame. She was afraid of the Pasha, she loathed that Jewess of his, Sarah, and shied away from daylight and from people. She could not sleep, yet even in her dreams felt herself damned. Nevertheless, she gradually came to terms with Sarah, who was taciturn and good and who did her work and helped in everything with a kind of melancholy friendliness. Getting accustomed to the Pasha and his caresses was harder; even after the initial pain and fear had faded, she accepted those numbly, in childlike bewilderment. But after a while she began to get used to them. She grew especially fond of the smell of his skin. It was seldom that she could look into those unusually steady eyes without a certain timidity, or into that face with its dreadful patch of blight on the left cheek and its dark drooping mustache that was always a little damp and quivered when he spoke like tufted grass in a dark forest pond. But the waftings that his body sent out attracted her more and more, they thrilled and delighted her; and she inhaled them for hours with her eyes closed, her head resting on his chest or in the palm of his hand. The anguish came back to haunt her only at night when, as it often happened, he sent her to sleep alone. She would then wake up several times with a clear realization-such as can only come in the dark-of what and who she was now, and with a mouth choked with sobs she would press her face between the quilt and the pillows and stammer: "Turk...!"
Uit:The Sharks (Vertaald door Esther Greenleaf Muerer)
“It is deeps such as these that we have beneath our keel after putting out to sea from the Philippines: the world of mystery, of the fathomless, the irrational. If the ocean surface, in savagery and rebellion, in calm and storm, resembles human feelings—that sea on which we sail our little ships of reason and consciousness, in the violent but known world of the emotions — then the great deeps, the ocean's dark abysses, resemble the human heart's unknown, never-visited worlds: the inscrutable, inaccessible, night-dark, soundless underworld of the soul.” (…)
“Of course I'd been long enough on land to know earthly love, and it had always ended in a battle, in each wanting to be the stronger, the superior in the relation. It is commonly called 'the battle of the sexes,' but I don't know if that is the right term. In truth it's a question of a power struggle, of a battle not to lose oneself, to maintain one's sovereignty — one's property rights. Only the very strong can live with no fear of losing their autonomy. Still, this is the precondition for loving: not to want power — not to want to own someone. There can be talk of love only when one gives up one's self-assertion, when one lays down arms and capitulates fully. When one no longer defends oneself. Love is the absolute yielding, the total surrender – unconditionally. It knows no reservations, no defense. Love creates no need to be the strongest; it knows no lust for power, no personality struggle. Love is pure devotion, absolute self-surrender. Only one who is strong enough not to fear losing his personality can love. To love, one must be able to forsake oneself, to make the other free. And it is this which we're not strong enough to do.”
Uit: Er starb und wurde begraben (Vertaald door Otto Hauser)
„Als Ivar eines Tages unten am Strande stand und den großen neuen Dregg und die vierzig Faden lange Kette aus dem Boote ziehen sollte, geschah es, daß er mit einem Mal ausließ und sich hinten an die Lende griff. »Was gibt's?« fragte Andreas, sein Mithelfer. »Ich zog 'n bischen scharf,« sagte Ivar und schnappte nach Luft. Dann gingen sie wieder dran mit den vierzig Faden. Das, meinten einige, sei die allererste Ursache von Ivar Asmussens langer und schmerzvoller Krankheit gewesen. Denn »Alles, was bös ist, beginnt mit einem Stich in der Seite«. Andere sagten, das sei ein Geschnack, ein Fischermann komme so oft dazu, sich zu übernehmen, und viel ärger; sie müßten da alle als Krüppel herumlaufen. Nein, es müsse ihn eher jemand angesehen haben (d.h. mit dem bösen Blick). Man ist abergläubisch unter den Fischern. Endlich gab es noch die letzte Erklärung. Es stamme, sagte man, von jenem Februartag, wo beide, Ivar und Andreas, im Boot übersegelt worden waren, eine halbe Meile von Land. Es verging eine ganze Stunde, bevor man kam und sie herauszog, und das Wasser war natürlich kalt. Ivar war ein abgehärteter Bursch und wollte nicht die Kleider wechseln, sobald sie hereingekommen waren, – und da wollte Andreas auch nicht. Als dann das Frühjahr kam, nahm bei Ivar das Stechen im Rücken zu, während Andreas nichts fehlte. Sie hatten beide gleich lange im Wasser gelegen und waren beide gleich naß gewesen; – was sollte man von einem Teufelszeug halten, das sich dem einen in den Rücken setzte und dem andern rein nirgends hin? Nein, es war einfach ein Geschwatz –, oder auch war's der böse Blick. Aber krank war er.“
Holger Drachmann (9 oktober 1846 – 14 januari 1908) Portret door Kim Larsen, 2002
Kommestibel, Dörrgemüse Habeas Strunk und Gedrüse Aber niemals geht er aus Solch ein Haus!
Bibane Cactis Azaleen Dörrgemüse Poprobäen Nur der kleine Hanns verstäen Wie sie wähen.
Doch nun ist der Tag gekommen Guttaperchatränen kommen War ich doch nie angekommen Und jetzt eben erst gekommen.
Du blickst befremdet auf die alten Spuren
Du blickst befremdet auf die alten Spuren wo Du des immer Neuen Grund gewähnt, und dich erschreckt der Fund, und wieder blickst du auf den jungen Schnee der Fluren.
Doch du begreifst nicht, daß vor Jahresstund du dich am selben Wegkreuz maßest, und daß du schier ein Jahr vergaßest und wie so stark sein könne ein zerbrochner Bund.
Johannes Theodor Baargeld (9 oktober 1982 – 18 augustus 1927) Johannes Theodor Baargeld: Typische Vertikalklitterung als Darstellung des Dada Baargeld, 1920
Uit:Schelmuffskys Warhafftige Curiöse und sehr gefährliche Reisebeschreibung zu Wasser und zu Lande
„Da ich nun von ihr das Wort Ratte nennen hörete, war es der Tebel hohlmer nicht anders, als wenn iemand ein Scheermesser nehm und führe mir damit unter meiner Zunge weg, daß ich hierauf alsobald ein erschreckliches Auweh! an zu reden fing. Hatte meine Frau Mutter nun zuvor nicht »Eine Ratte! Eine Ratte!« geschrien, so schrie sie hernachmals wohl über hundert mal »Eine Ratte! Eine Ratte!«, denn sie meinte nicht anders, es nistelte eine Ratte bey ihr unten zu ihren Füssen. Ich war aber her und kroch sehr artig an meine Frau Mutter hinauf, guckte bey ihr oben zum Decke-Bette heraus und sagte: »Frau Mutter, Sie fürchte sich nur nicht! Ich bin keine Ratte, sondern ihr lieber Sohn; daß ich aber so frühzeitig bin auf die Welt gekommen, hat solches eine Ratte verursachet.« Als dieses meine Frau Mutter hörete, Ey sapperment! wie war sie froh, daß ich so unvermuthet war auf die Welt gekommen, daß sie gantz nichts davon gewust hatte. Wie sie mich dasselbe mal zu hertzte und zu leckte, das will ich der Tebel hohlmer wohl keinen Menschen sagen. Indem sie sich nun so mit mir eine gute Weile in ihren Armen gehätschelt hatte, stund sie mit mir auf, zog mir ein weiß Hembde an und ruffte die Mieth-Leute in gantzen Hauße zusammen, welche mich alle mit einander höchst verwundernd ansahen und wusten nicht, was sie aus mir machen solten, weil ich schon so artig schwatzen kunte. Herr Gerge, meiner Frau Mutter damaliger Praeceptor, meinte, ich wäre gar von den bösen Geiste besessen, denn sonst könte es unmöglich von rechten Dingen mit mir zugehen, und er wolte denselben bald von mir austreiben! Lieff hierauf eiligst in seine Studier-Stube und brachte ein groß Buch unter den Arme geschleppt, damit wolte er den bösen Geist nun von mir treiben. Er machte in die Stube einen grossen Kreiß mit Kreide, schrieb ein hauffen Cauder-Welsche Buchstaben hinein und machte hinter und vor sich ein Creutze, trat hernachmals in den Kreiß hinein und fing folgendes an zu reden:
Hocus pocus Schwartz und Weiß Fahre stracks auf mein Geheiß Schuri muri aus den Knaben; Weils Herr Gerge so will haben.“
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elaine Goodale Eastman werd geboren op 9 oktober 1863 als dochter van Dora Hill Read en Henry Sterling Goodale, een boer en schrijver in Mount Washington, Massachusetts. Tegen de tijd dat ze 18 was, had ze al 3 dichtbundels gepubliceerd en gaf zij een maandelijks tijdschrift uit, genaamd “Child's Monthly Gem”. Om de opleiding die zij thuis hadden gekregen aan te vullen bezochten Elaine en haar jongere zus Dora twee jaar lang in New York een kostschool. In 1878 werden de gedichten van de twee meisjes gepubliceerd onder de titel “Apple Blossoms: verses of two Children”. Er werden meer dan 10.000 exemplaren van verkocht. In 1879 verscheen de bundel “In Berkshire with the wild flowers” en in 1881 “Verses from Sky Farm”. Elaine publiceerde in 1881 nog een boek, “Journal of a Farmer’s Daughter” Het was in dat jaar dat haar ouders gingen scheiden. Henry verhuisde naar New York toen de scheiding in 1882 definitief was. In 1882 aanvaardde Elaine een baan als leerkracht aan het Hampton Normal and Agricultural Institute in Hampton. In 1893 had zij zich ontwikkeld tot een bekwaam docente en had zij verschillende "kampen" bezocht. Zij werd ook een van de oprichters van de Indian Rights Association (1882). “In Sister to the Sioux” schrijft ze over haar uitstapjes naar het Sioux-reservaat had zij veel dingen over de Sioux-cultuur geleerd, en kreeg zij een contractom voor meerdere kranten te schrijven. Zij werd tevens benoemd tot hoofd van de opleidingen in acht reservaten van de Sioux. Ze leerde vloeiend spreken in alle Sioux dialecten. In 1889 reisde ze naar het oosten, ontmoette witte kolonisten en zag de armoede en de ellende, waarin ook deze leefden Toen zij thuis kwam, vestigde ze zich in Northampton en begon ze voor meerdere kranten te schrijven en werd een betaalde lector voor The Women's National Indian's rights Association. Hier ontmoette ze Thomas J. Morgan, die The office of the Supervisor of education of the two Dakotas in het leven riep en Elaine als eerste supervisor benoemde. Zij keerde terug naar Pine Ridge vanwege de Wounded Knee-affaire en ontmoette haar toekomstige echtgenoot Charles Alexander Eastman. Elaine en Charles trouwden in 1891 in New York tot ontsteltenis van haar familie. Het huwelijk zou niet zonder problemen blijven, ondanks triomfen die op literair gebied ook werden gevierd. Elaine redigeerde veel van Charles's geschriften en werd depressief omdat hij succesvol was en zij haar literaire dromen ondergeschikt maakte aan die van haar man. Zij kregen zes kinderen. Haar man publiceerde 10 boeken. Nog 7 boeken werden er geschreven door Elaine. Het laatste was “Hundred Maples” uit 1935. Het echtpaar scheidde kort nadat hun dochter Irene overleed.
June
For stately trees in rich array, For sunlight all the happy day, For blossoms radiant and rare, For skies when daylight closes, For joyous, clear, outpouring song From birds that all the green wood throng, For all things young, and bright, and fair, We praise thee, Month of Roses! For blue, blue skies of summer calm, For fragrant odors breathing balm, For quiet, cooling shades where oft The weary head reposes, For brooklets babbling thro' the fields Where Earth her choicest treasures yields, For all things tender, sweet and soft, We love thee, Month of Roses!
Baby
Dimpled and flushed and dewy pink he lies, Crumpled and tossed and lapt in snowy bands; Aimlessly reaching with his tiny hands, Lifting in wondering gaze his great blue eyes.
Sweet pouting lips, parted by breathing sighs; Soft cheeks, warm-tinted as from tropic lands; Framed with brown hair in shining silken strands,— All fair, all pure, a sunbeam from the skies!
O perfect innocence! O soul enshrined In blissful ignorance of good or ill, By never gale of idle passion crossed!
Although thou art no alien from thy kind, Though pain and death may take thee captive, still Through sin, at least, thine Eden is not lost.
Elaine Goodale Eastman (9 oktober 1863 – 24 december 1954)
Uit: Heeft een jood geen ogen. Het karakter Shylock…
“Hij is op zijn eigen wijze een man van eer. Jarenlang is hij door het locale patriciaat vernederd, inwoners van een stad waarin niet toevallig het getto is uitgevonden. «Signor Antonio», zegt hij, «hoe menigmaal hebt u op de Rialto mij gehoond, gelachen om mijn centen en mijn rente. U schold me uit voor heiden en voor bloedhond en spuwde op mijn joodse opperkleed. Wat zal ik zeggen? Heeft een hond geld? Heeft zo'n verachtelijk creatuur drieduizend dukaten in zijn poten?» Hij krijgt eindelijk, na al die vernederingen, de kans iets terug te doen. Andermaal toont hij karakter. Niets wil hij weten van het honingzoete, nieuwtestamentische voorschrift de tegenstander zowel de linker- als de rechterwang toe te keren. Hij, de vrome jood, zweert bij het sympathieke, overzichtelijke, oudtestamentische oog om oog, tand om tand. Natuurlijk is Shylock kansloos. Heinrich Heine, Shakespeare-kenner van enig formaat, zag deze bittere komedie in het Londense Drury Lane. Acher hem in de loge bevond zich een Britse schone die tijdens de beruchte rechtbankscène bittere tranen schreide onder de verzuchting: «But the poor man is wronged!» Nee, wij weten al voordat het doek is opgegaan: Shylock zal zijn pond vlees niet krijgen. «De jood had immers altijd ongelijk en stond nooit in zijn recht», constateert de antisemitismespecialist Hans Jansen. De wet wordt met grote, Venetiaanse platvoeten getreden. Via een juridisch foefje wordt de schuldeiser, dwars tegen alle jurisprudentie in, zijn pond vlees subsidiair zijn drieduizend dukaten onthouden, vervolgens pakt men hem zijn vermogen af en ten slotte wordt hij op straffe des doods gedwongen de godsdienst van zijn vervolgers aan te nemen. «Nu, ongedoopte hond, nu hebben we je!» triomferen de antisemieten en in hun ogen vlamt reeds het onheilig vuur van de nationaal-socialistische crematoria.”
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Shylock Rebuffing Antonio door Richard Westall, 1795.
„It’s odd that I like marathons so much. Ordinarily, I don’t fit in at staged gatherings. The bigger the ceremony, the less festive I feel. Crammed in with a hundred strangers who are probably as similar to me as other peas in my pod, I feel alienated, unique, and alone. Nor do I have the sort of attitude that leads to lasting connections. Soon, I’m criticizing the filet mignon, speculating out loud about how much they paid the keynote speaker. “And didn’t he already publish this in a column?” A tuxedo brings out the Hamlet in me. There’s something rotten in the state of Denmark. Set this same cynic down at Fort Wadsworth on line for a toilet that really does smell rotten, and he’s a believer. Suddenly, I respect authority. It was raining the year I saw Mayor Koch striding through a clot of runners at the start of the New York City Marathon, waving his arms above his head as if he’d just won a heavyweight bout. Nobody was cheering.Nobody. I liked him, though. I thought he looked a little silly, but also statesmanlike. This was a man who would not be ruled by the crowd. Seemed he didn’t need us at all. I like the people at a marathon. Maybe this is because as a species, we’re so good at concealing ourselves. And the signals we give one another are like the feints a ball carrier might use to outwit a tackler. We hate or loveour jobs, depending entirely on who’s listening. We didn’t mean to buy this car. “After circling the globe, I never thought I’d Wind up in this town.” “I didn’t mean to marry him.” When you run a marathon, you mean it. We’re built for running. We dream of flying. For now, though, we’re built to run.”
»’n Abend, Herr Maier-Dietrich. Wie wärs mit ’ner [6] Stunde unter Männern, im Beisein einer Flasche Feuerwasser?« Er willigte ein, und wir verabredeten uns für später. »Passen Sie auf, daß niemand aus Versehen auf den Hund tritt«, rief ich ihm hinterher, aber er hatte es wahrscheinlich nicht mehr gehört. Ich schaute mir ein Dutzend Tote im Fernsehen an und goß das erste Glas Chivas in die Leber. Dann klingelte Maier-Dietrich und hinkte in die Wohnung. Der Russe habe ihm das Bein gemopst, erzählt er mir oft, nicht ohne Witz. Der Abend war verlaufen wie erwartet. Wir sprachen über Autos, die wir nicht bezahlen, und Frauen, die wir nicht beschlafen konnten. Er sowieso nicht mehr. Später klauten wir dem Gemüsehändler im Erdgeschoß noch zwei Flaschen Mariacron aus dem Keller und waren irgendwann danach bewußtlos in die Betten gefallen. Ich schlürfte meinen Kaffee und starrte die leere Flasche an. Geburtstag. ›Na ja‹, dachte ich mir, ›wär schon schön, wenn irgend jemand mit Geschenk und Kuchen reinplatzen würde.‹ Mir fiel allerdings niemand ein. Herr Maier-Dietrich konnte aufgrund der letzten Nacht nur schlafen oder tot sein. Im übrigen kann er nicht backen und würde, die gemeinsame Nacht vergessend, mir wahrscheinlich die angebrochene Flasche Mariacron schenken. Ich holte eine offene Büchse Heringssalat aus dem Kühlschrank und stocherte mißmutig drin herum. Die blaugrau schillernde Haut der Fischstücke glänzte im Sonnenlicht. Eine halbe Flosse lugte zwischen zwei Gurkenstückchen hervor. Ich schmiß die Büchse in den Abfall, machte eine Flasche Bier auf und zündete mir eine Zigarette an. [7] Irgendwo pfiff ein Wasserkessel, und der Ton schnitt mein Hirn in Scheiben. Dann klingelte das Telefon. Ich kroch hin und nahm ab. »Heinzi, bist du es?« kreischte die Muschel. Ich heiße nicht Heinzi, möchte auch nicht so heißen, flötete aber ein fröhliches »Ja«. »Heinzi, mein Heinzi, ich bin so wahnsinnig glücklich, deine Stimme zu hören. Ich habe gestern den ganzen Abend versucht, dich zu erreichen, aber du warst nicht zu Hause. Weißt du, was passiert ist?« Ich wußte es nicht. »Ich war beim Arzt, du weißt schon, und was glaubst du, hat er gesagt, Heinzi? Heinzi?!«
Jakob Arjouni (8 oktober 1964 – 17 januari 2013) Scene uit de gelijknamige film uit 1992
“From Waterloo Station tot he small country town of Ramsgard in Dorset is a journey of not more than three or four hours, but having by good luck found a compartment to himself, Wolf Solent was able to indulge in such an orgy of concentrated thought, that these three or four hours lengthened themselves out into something beyond all human measurement. A bluebottle fly buzzed up and down above his head, every now and then settling on one of the coloured advertisements of seaside resorts-Weymouth, Swanage, Lulworth, and Poole-cleaning its front legs upon the masts of painted ships or upon the sands of impossibly cerulean waters. Through the open window near which he sat, facing the engine, the sweet airs of an unusually relaxed March morning visited his nostrils, carrying fragrances of young green shoots, of wet muddy ditches, of hazel-copses full of damp moss, and of primroses on warm grassy Solent was not an ilLfavoured man; but on the other hand he was not a preposssssing one. His short stubbly hair was of a bleached tow-colour. His forehead as well as his rather shapeless chin had a tendency to slope backward, a peculiarity which had the effect of throwing the weight of his character upon the curve of his hooked nose and upon the rough, thick eyebrows that overarched his deeply sunken grey eyes. He was tall and lean; and as be stretched out his legs and clasped his hands in front of him and bowed his head over his bony wrists, it would have been difiicult to tell whether the goblinish grimaces that occasionally wrinkled his physiognomy were fits of sardonic chuckling or spasms of reckless desperation. His mood, whatever its elements may have been, was obviously connected with a crumpled letter which he more than once drew forth from his side-pocket, rapidly glanced over, and replaced, only to relapse into the same pose as before.”
John Cowper Powys (8 oktober 1872 - 17 juni 1963) Cover
Mein Herz tragt schwere Ketten. Die Du mir angelegt. Ich mocht mein Leben wetten Dass Keine schwerer tragt
Frankfurt song
Teasing and tempting and playing We loved like children, us both But somebody, hiding a smile, Set up the ungentle nets - And here we are at the harbor, Not seeing the wished-for abodes, But knowing that I will be yours In the heart, without words, until death.
You told me of all things - so early! I guessed them so late! In our hearts A wound is eternal, a silent Question exists in our eyes, The desert on earth is so endless, The heaven, so high, has no stars, Revealed is the tender secret, And frost rules for centuries.
I will talk to shades! O my dear, To forget you I do not have might, Your visage can't move under shadow Of eyelids gone over my eyes... It's darkening... Shutters have closed, On all things descending is night... I love you, one ghostly-eternal, And only you - and always!
Marína Tsvetájeva (Vertaald door Ilya Shambat)
Sergei Efron (8 oktober 1893 – 16 oktober 1941) Sergei Efron en Marína Tsvetájeva op de Krim
Si la navette hésite ou s’arrête en chemin, La famille n’aura rien à manger demain. Ô maigre tisserand, ô chétive araignée, Vous avez même peine et même destinée,
Et dans le même cercle aride votre sort, Pénible et résigné, tourne jusqu’à la mort. De l’aube au crépuscule il faut tisser sans cesse ; Il faut tisser pour vivre, et si la faim vous presse,
Si le besoin roidit vos bras endoloris, Le travail chôme.. Adieu le réseau de fils gris, Et la trame légère et souple comme un voile ! Sans toile plus de pain, et sans pain plus de toile..
Votre vie a le même horizon désolant, Ô chétive araignée, ô maigre tisserand ! À l’approche du soir, l’homme un instant s’arrête. Il a les reins rompus, sa main tremble, et sa tête
Est lourde. Son regard anxieux et troublé Contemple le châssis où l’insecte a filé. Le soleil qui s’éteint dans la brume rougie Empourpre les carreaux de la vitre ternie..
Au long des grands bois verts et baignés de clarté, Qu’il serait bon d’errer ce soir en liberté !.. Par l’étroit soupirail, le vent du sud apporte Des sons lointains de cloche et l’odeur saine et forte
De la terre attiédie et des foins mûrissants.. Qu’il ferait bon dehors ! Heureux les lis des champs ! Leurs fleurs « emmi les prés ne filent ni ne tissent », Et toujours leurs soyeux vêtements resplendissent,
Et toujours sans compter Dieu leur donne au réveil Ses perles de rosée et ses flots de soleil. Heureux les lis des champs !.. L’homme se décourage Et n’ose même plus regarder son ouvrage.
L’insecte, sur ses fils immobile, inquiet, Comme une sentinelle épie et fait le guet. Jouant dans un rayon, bourdonnante, étourdie, Dans la toile flexible et savamment ourdie
Une mouche soudain s’enlace et se débat. Alerte, l’araignée accourt, et le combat S’engage. La captive est brave et bien armée ; L’araignée est ardente, implacable, affamée.
André Theuriet (8 oktober 1833 – 23 april 1907) Portret door Jules Bastien-Lepage, 1878
“I’m comforting you! he yelled, but she shook her head and he let his hand drop. We’re still crazy, he said. I know we’re crazy. I cannot hear. I know, it’s nuts. There were rainbow lights flowing around the jukebox, which had the image of a saint in the center of the songs. You love music? He was looking around them in the loud dark. At the sound of her voice, he looked in her eyes and said oh yeah. He got her attention and pointed at the high-definition TV over the bar, which was showing a professional boxing match between Mexican fighters in tasseled shorts and boots. He watched her face in profile watching the match. Nice TV, he yelled. She nodded seriously, the blue of the ring reflected on her face. Skinner noticed a man wearing a bandana staring at him. The bartender set another round in front of them. Hey, let’s see how fast we can drink these. Hey, look! He drank his beer straight down while she watched. Now you. He watched her lean her head back and her throat working as she swallowed the contents of the entire bottle, then she set her empty bottle on the bar next to his. I don’t drunk. But you’re getting there. They had created a little forest of clear glass bottles on the bar. In the China, the beer is much bigger—this big, big one! She held her hands apart to show their size. I cannot drink them. Here, this small one it’s nothing.”
Tags:Alexis de Roode, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, John Cowper Powys, Sergei Efron, André Theuriet, Nikolaus Becker, Atticus Lish, Romenu
Ik voel mij somber. Ei, wat zal ik doen? Een platte geest dronk nu een glaasje. Maar ik ben een poëtisch baasje en ga mijn weemoed in een versje doen.
Dat is het voordeel van mijn gave. De burger kan zijn ei niet kwijt, terwijl ik, rustig mijn neerslachtigheid gelijk een paardje voor mijn kar laat draven.
Is het volbracht, dan ben ik opgelucht. 'k Heb schoonheid uit mijn pijn gewrongen. Mijn lieve pen heeft mooi gezongen. Ik stap in bed. Ik geeuw en zucht.
En staan mijn verzen later soms te kijk in 'Gouden Aren' of in 'Dichterschat', dan zegt de leraar bij deez' pennespat: 'Kijk jongens, hier had hij het moejelijk.'
In de trein
Bij Vught dacht ik: 'Hier is broer Jan gestorven.' En 'k zag mijn vader, met zijn oud gezicht rood opgezwollen, toen het doodsbericht zijn late leven toch nog had bedorven.
Voor moeder kwam een eind aan haar pakketten. Zij streed, zolang Jan zat, met eigen wapen, stond aan 't fornuis haar moed bijeen te rapen, zond zeven broden, zeven tegenzetten.
En ook het reizen was achter de rug. Ze gingen met de trein. Daar ligt het kamp. Daar zit hij in. Daar woont die ramp. Dan zuchtten ze en gingen maar weer terug.
Ziet ge de boer de vredesakker ploegen? Mijn moeder heeft Jans foto op de kast gezet. Mijn vader geeft in 't graf 'n antwoord aan die vroegen: 'En de oude man, hoe draagt hij het?'
De vader
Dit kleine prinsje, kraaiend, blij en rap, is 't enig wezen in het aardse tranendal voor wie hij in een afgrond springen zal. Nu ja, maar stellig van een hoge trap.
Van vadertrots zwelt hem de weke krop, want dit is nu toch 's levens suikerstang. Hij sabbelt, maar het duurt niet lang. Het zoet slinkt weg, de knaap groeit op.
En geen notaris wordt er uit die stek. Daaraan werd vaders geld bepaald vermorst. Toch is de jongen wel een flinke borst. Als krachtig fietsenmaker lang niet gek.
Maar vrolijk kraaien valt hem niet meer in wanneer hij, eens per jaar, pa's krot betreedt. De oude kijkt hem aan. Als jongeling gekleed, staat hij daar zelve, doch met Anna's kin.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushner werd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit: The Flamethrowers
“My uncle Bobby, who hauled dirt for a living, spent his final moments oflife jerking his leg to depress the clutch while lying in a hospital, his body determined to operate his dump truck, clutching and shifting gears as he Sped toward death on a hospital gurney. “He died on the job,” his two sons said, unmoved. Bobby was too mean for them to love. Scott and Andy had been forced to oil Bobby’s truck every Sunday and now he was dead and they had Sundays to themselves, to oil their own trucks. Bobby was my mother’s brother. Growing up, we’d all lived together. My mother worked nights, and Bobby was what we had as a parent. Done driving his dump truck, he sat inexplicably nude watching TV and made us operate the dial for him, so he wouldn’t have to get up. He’d fix himselfa big Steak and give us inStant noodles. Sometimes he’d take us to a casino, leave us in the parking 1ot with bottle rockets. Or play chicken with the other cars on 1-80, with me and Scott and Andy in the backseat covering our eyes. I come from reckless,unsentimental people. Sandro used this againSt me on occasion. Hepretended I was placed in his life to torture him, when it was really the other way around. He acted smitten but I was the smitten one. Sandro held all the power. He was older by fourteen years and a successful artist, tall and good-looking in his work clothes and Steel-toed boots-the same kinds of clothes that Bobby and Scott and Andy wore, but on Sandro they added up to something else: a guy with a family inheritance who could use a nail gun, a drill press, a person not made effete by money, who dressed like a worker or sometimes a burn but was elegant in those clothes, and never hampered by the queStion of whether he belonged in a given situation (the queStion itselfwas evidence ofnot belonging). Sandro kept a photo above the desk in his loft, him posing on a couch next to Morton Feldman in his Coke-bottle glasses, Sandro looking cool and aloof, holding a raised, loaded shotgun, its barrel one long half of the letter X crossing the photograph diagonally.”
1 The air falls chill; The whippoorwill Pipes lonesomely behind the Hill: The dusk grows dense, The silence tense; And lo, the katydids commence.
2 Through shadowy rifts Of woodland lifts The low, slow moon, and upward drifts, While left and right The fireflies' light Swirls eddying in the skirts of Night.
3 O Cloudland gray And level lay Thy mists across the face of Day! At foot and head, Above the dead O Dews, weep on uncomforted!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Standbeeld in Greenfield, Indiana
“Emilie, on the other hand, was delighted to leave her small village and her father’s old-fashioned household, where she had to act as hostess to him and his boring friends. She was enthusiastic about moving into an apartment in Zwittau with her tall, handsome young husband. However, Emilies dream of a happy marriage did not last long. Oskar followed his father’s example and forgot about his wife in the evenings, staying in cafes like a single man, talking to girls who were neither religious nor quiet. Hans Schindler’s business went bankrupt in 1935, and soon afterwards he left his wife and found an apartment on his own. Oskar hated his father for abandoning his mother and refused to speak to him. The son seemed blind to the fact that his treatment of Emilie was already following the same pattern. Meanwhile, even though the world’s economy was suffering, Oskar managed to get a good job. He had good business contacts, he had a background in engineering and he was good company. These qualities made him the perfect man to become the sales manager of Moravian Electrotechnic. He began travelling a lot, which reminded him of his time as a motorbike racer, and which gave him an excuse to stay away from his responsibilities in Zwittau. By the time of his mother’s funeral in the late 1930s, Oskar, like many young Czech Germans, was wearing a swastika, the badge of the Nazi Party, on the collar of his suit. He was still not interested in politics, but Oskar was a salesman. W hen he went into the office of a German company manager wearing the swastika, he got the orders that he wanted. Oskar was a busy, successful salesman, but he could feel something even more exciting than money in the air. In 1938, in the month before the German army entered Sudetenland and made it part of the Third Reich,* Oskar sensed that history was being made, and he wanted to be part of the action.”
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1993
“Ik graaf de grond weg onder de rijtjeshuizen en de torenflats al zou het een gifbelt betreffen. Pas wanneer de laag bereikt wordt waarin sporen voorkomen van kloostermoppen, pestputten en buurtkerkhoven houd ik op met mijn graafwerkzaamheden en ga opnieuw aan het bouwen. Ja, één modern gebouw spaar ik, het Muziekcentrum. Deze muizenholenachtige schepping kan uitgebrand tot een geblakerde ruïne omgetoverd worden, geplakt tegen het totaal vervallen Hoog-Catharijne, een met graafmachines en bulldozers gesloopt complex, overwoekerd door hoog opgeschoten gras, onkruid, verwilderd struikgewas (…).”
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Dirkje Kuik, Gezicht op de Buurkerk en de wallen, ets, 1983
“Barely a smudge against the gloom, the sun was fading in the sky over the city of Kharkanas. The two lieutenants from the Houseblades of Lord Anomander, Prazek and Dathenar, met on the outer bridge and stood leaning on one of its walls, forearms on the stone. Like children, their upper bodies were tilted forward as they looked down upon the waters of the Dorssan Ryl. To their right, the Citadel stood like a fortress of night, defying the day. To the left, the city’s jumbled buildings crowded up against the flood wall as if caught in the act of marching over the edge. Below the two men, the river’s surface was black, twisting with thick currents. Even now, the occasional charred tree trunk slid past, like the swollen limb of a dismembered giant. Ash-grey mud crusted the sheer walls that made up the banks. The boats moored to iron rings in the walls, near the stone steps that reached down into the water at intervals, looked neglected, home to dead leaves and murky pools of rainwater. ‘There is discipline lacking,’ murmured Prazek, ‘in our sordid post upon this bridge.’ ‘We are looked down upon,’ Dathenar replied. ‘See us from atop the tower. We are small things upon this frail span. Witness as we betray errant curiosity, not suited to sentries at all, and in our pose you will find, with dismay, civilization’s slouching departure from the world.’ ‘I too saw the historian at his lofty perch,’ Prazek said, nodding. ‘Or rather, his hooded regard. Did it track us out here? Does it fix still upon us?’ ‘I would think so, as I feel a weight upon me. At least an executioner’s shroud offers mercy in hiding the face above the axe. We might splinter here under Rise Herat’s judgement, bearing as it does no less sharp an edge."
Rückblick Es brennt mir unter beiden Sohlen, Tret' ich auch schon auf Eis und Schnee. Ich möcht' nicht wieder Atem holen, Bis ich nicht mehr die Türme seh'.
Hab' mich an jedem Stein gestoßen, So eilt' ich zu der Stadt hinaus; Die Krähen warfen Bäll' und Schloßen Auf meinen Hut von jedem Haus.
Wie anders hast du mich empfangen, Du Stadt der Unbeständigkeit! An deinen blanken Fenstern sangen Die Lerch' und Nachtigall im Streit.
Die runden Lindenbäume blühten, Die klaren Rinnen rauschten hell, Und ach, zwei Mädchenaugen glühten! Da war's geschehn um dich, Gesell!
Kömmt mir der Tag in die Gedanken, Möcht' ich noch einmal rückwärts sehn, Möcht' ich zurücke wieder wanken, Vor ihrem Hause stille stehn.
Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – 1 oktober 1827) Borstbeeld in Dessau
When knowledge Still nestled by springs, Man Indulged himself in his azure philosophy In the delicate indolence of a meadow. His thoughts flew with the bird. He breathed with trees. He was submissive to the poppy's conditions. Intrepid meanings of the waters Roared in the depths of his speech. Man Slept In the text of the elements And woke up In dawning fear.
But sometimes The strange music of growth Echoed In the frail joints of his joys And dust settled On his struggling knees. Then His creative fingers, Idled and got lost In precise geometrical grief.
“Before we slept that night, Ikenna, who was nearly fifteen and on whom we relied for the interpretation of most things, had suggested Father was being transferred. Boja, a year his junior, who would have felt unwise if he didn’t appear to have any idea about the situation, had said it must be that Father was travelling abroad to a “Western world” just as we often feared he someday would. Obembe who, at eleven, was two years my senior, did not have an opinion. Me neither. But we did not have to wait much longer. The answer came the following morning when Father suddenly appeared in the room I shared with Obembe. He was dressed in a brown T-shirt. He placed his spectacles on the table, a gesture requesting our attention. “I will start living in Yola from today onwards, and I don’t want you boys to give your mother any troubles.” His face contorted when he said this, the way it did whenever he wanted to drive the hounds of fear into us. He spoke slowly, his voice deeper and louder, every word tacked nine-inches deep into the beams of our minds. So that, if we went ahead and disobeyed, he would make us conjure the exact moment he gave us the instruction in its complete detail with the simple phrase “I told you.” “I will call her regularly, and if I hear any bad news”—he struck his forefinger aloft to fortify his words—“I mean, any funny acts at all, I’ll give you the Guerdon for them.” He’d said the word “Guerdon”—a word with which he emphasized a warning or highlighted the retribution for a wrong act—with so much vigour that veins bulged at both sides of his face.”
Tags:Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma, Romenu
De Duitse schrijver Georg Hermann (oorspronkelijk Georg Hermann Borchardt) werd op 7 oktober 1871 in Berlijn als de jongste van zes kinderen in een oude gevestigde Joods-Berlijnse familie geboren. De gekozen naam Hermann was de voornaam van zijn vader, "wiens leven en dood het harde leven en de bittere dood was van de hopeloze." De naam van zijn vader moest weer worden geëerd - zo Georg Hermann over de keuze van zijn pseudoniem. Georg Hermann werkte als koopman- leerling en bezocht van 1896 tot 1899 literatuur-, kunst- en filosofische lezingen aan de universiteit van Berlijn. Later was hij werkzaam bij het Berlijnse Statistische Bureau en schreef voor veertig kranten en tijdschriften, hoofdzakelijk uitgegeven door Ullstein. In de eerste drie decennia van de twintigste eeuw was Georg Hermann een bekende schrijver. Zijn literaire model was Theodor Fontane, waardoor hij zelf ook wel “de Joodse Fontane” werd genoemd. De romans “Jettchen Geberts Geschichte” en “Henriette Jacoby”, die in het Berlijn van de 1840's spelen en een beeld schetsen van de liberale geest van deze tijd in een Joodse familie, waren bestsellers met meer dan 260 oplagen. Zijn andere romans hebben niet dezelfde populariteit bereikt. Georg Hermann was in 1909 medeoprichter en eerste voorzitter van de Schutzverband Deutscher Schriftsteller (1910-1913), waarbij al snel bijna alle prominente Duitse schrijvers waren aangesloten. Voortdurend bedreigd door de Nationaalsocialisten besloot Hermann om Duitsland na de Reichstagsbrand in 1933 te verlaten. Met zijn twee jongste dochters en zijn gescheiden vrouw ging hij naar Nederland in ballingschap. Hermann's werken stonden op de zwarte lijst en werden in mei 1933 verbrand. In ballingschap schreef Hermann onder moeilijke economische omstandigheden “Eine Zeit stirbt” evenals drie andere romans. Na de bezetting door het Duitse leger was hij in het begin van 1943 verplicht zijn woonplaats Hilversum te verlaten en naar Amsterdam te gaan. Vanuit Amsterdam werd Hermann eerstsamen met zijn dochter uit het tweede huwelijk Ursula en haar zoon Michael naar Westerbork en op 16 november 1943 zonder dochter en kleinzoon naar het concentratiekamp Auschwitzgedeporteerd .Als datum van overlijden geldt 19 november 1943.
Uit:Eine Zeit stirbt
“Alle sind damit – mit Unrecht, vielleicht mit Recht, je nach dem, wie man das ansehen will – unzufrieden. Denn ihr Stück Gemüseland, und das gehört zu jeder Wohnung, wäre, so meinen sie, sicher viel ertragreicher geworden, und so bekäme man ja gar nichts raus, kaum ein Bund Radieschen und einen halben Zentner grüner Bohnen, ... also – viel ertragreicher wäre es geworden, wenn man nicht damals hier erst mal unnötigerweise den Boden planiert hätte, und dabei die alte Humusdecke abgestochen und untergegraben hätte. Und den dicken, rotgelben, schlechten Lehm, den von ganz unten, dafür hochgeworfen hätte. – Damals nämlich, als man die Absicht auszuführen begann, dieses Dutzend Wohnkästen hier – und warum eigentlich auf der Winterseite des Tals? – hinzustellen. Und außerdem noch gerade neben den Friedhof. Ja, da gehört doch gleich mit Eisenbahnschienen 'neigeschlagen! meinen sie. Außerdem hatten die Erdarbeiten, die so unnütz wie ein Kropf waren, denn das Stückchen Gartenland hätte ebenso ruhig etwas mehr hügelan laufen können ... oder man hätte es überhaupt ganz so lassen sollen, wie es war, und die Häuser einfach mitten in die Margeriten- und Salbeiwiesen zwischen die alten Birnbäume stellen sollen, statt diese abzutragen und umzuhauen ... die Erdarbeiten hatten so viel verschlungen, immer neue Tausender, Hundertausender und Millionenscheine, die stets nach acht Tagen wieder so wertlos waren, daß es sich nicht mal lohnte, sie als Makulatur unter die Tapete zu kleben ... derartige Packen von Scheinen hatten die Erdarbeiten gefressen, daß die Häuser deshalb nachher kaum zu Ende gebaut werden konnten. Das Geld, das dafür bestimmt war, rutschte immer wieder unter dem Bau fort, wie Schwimmsand unter dem Fundament. Sagte ich eben ein Dutzend?! Es sind ja nicht mal ganz ein Dutzend von diesen großen, gelben, langgezogenen Kästen mit je vier Parteien. Aber das ist wirklich nicht so wichtig. Das müßte man erst nachzählen. Und außerdem geht uns das gar nichts an. Vielleicht später mal. Genug, die Siedlung ist in der allerunsichersten Zeit errichtet worden. Heute macht man sowas besser! Kurz nach dem Krieg, als man noch nicht ahnte, was alles los war und werden würde, und nun meinte: jetzt ist der Krieg zu Ende, also ist deshalb doch Frieden. Wieder Frieden. Und alles wird ungefähr so werden, wie es vorher war. Nur die Briefmarken werden wir ändern. Die Menschen aber werden doch wieder wohnen müssen. Nicht wahr? Und sie werden essen müssen. Nicht wahr? Und sie werden Geld verdienen. Nicht wahr? Und sie werden Geld ausgeben. (Das haben sie immer getan.) Alles wird zwar etwas bescheidener sein als vorher, – dafür war eben Krieg! – aber doch ungefähr ebenso. Nicht wahr? Also: Geld wird wieder Geld sein. Und Ware Ware. Und die Menschen werden eben wieder Menschen sein.”
Hij wuift het kanten waas van de beslagen ruit. De blaren vallen, zegt hij half luid. Trage halen van zijn hand wissen de herfst in zicht.
Zij kijkt hem in zijn uitgeleefde nek en denkt: verrek toch met je weer, kijk naar je schedel, je vergaan gezicht.
Contact
Ze tilt de hoorn van de haak, verbindt er oor en mond mee, noemt de naam die bij zijn voor- naam hoort, achter de hare stond.
Ze moet herstellen.
Het is nog al te vers dat ze zichzelf hervond, kind weer van haar eerste man, haar vader werd, diens naam hernam.
Haar tong die lang in coma lag wordt fluisterend gewekt. Door het contact wint zij aan stem.
Mond-op-mondbeademing verkwikt haar toegesnoerde keel.
Zoektocht
Ik vraag het de man die naast zijn Groningse stadsbus bij de remise recreëert, vraag het in Dorkwerd de gele vrouw die de bermen fatsoeneert, vraag het de bode in Sauwerd die met zijn post passeert, herhaal het in Adorp voor de werker die de weg herstructureert, maar een weet waar jij existeert. Wel de buitenstaander op het Pieterpad die jou exact traceert.
Nabij het Reitdiep duikt je krans van essen op. Wat houd jij de door schelpen ingelijste pakweg honderd doden hoog! Dat jij bewaard mag blijven, stille hoop voor wie rust zoekt. Bij een graf vind ik een strofe die ik hier met jou verbind:
Wie legt me uit hoe alles werkt hoe groot het gat is tussen nu en nooit en hoe het komt dat ik nu merk jij bent echt dichterbij dan ooit.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Portret door Robert Terwindt, 2004
“Jeden Freitag geht sie zu den Schildkröten. Jeden Freitag, wenn es nicht regnet, setzt Hanna sich auf die rote Bank, die am Rand des Goldfischgrabens steht, direkt neben das Schildkröten-Warnschild, über das sie mit ihm gesprochen hat, über das sie überhaupt erst ins Gespräch kamen. Er hat sie angesprochen. Sie hätte sich nicht getraut. Letzten Freitag, als es geregnet hat, ist sie am Graben vorbei ins Palmenhaus gegangen und hat sich auf die Bank gesetzt, die dem Innenbecken am nächsten steht, aber sie hat dann genauso wenig daran geglaubt, dass er kommen wird, wie sie daran glaubt, dass die Schildkröten beissen. Trotzdem blieb sie zwei Stunden lang im Palmenhaus. Trotzdem hat sie den Schildkröten noch nie über den Panzer gestreichelt, obwohl sie Lust dazu hätte, besonders über den verbeulten Panzer von Agnes würde sie gerne mit den Fingerspitzen fahren, er erinnert sie an die Beifahrertür ihres ersten Kadetts, die auf eine ähnlich unvollziehbare Weise eingedrückt war, schon damals vor fast dreissig Jahren, als sie den Wagen von ihrem Grossvater zum Abitur geschenkt bekam. Gerade jetzt kriecht Agnes an den Rand des grossen Steins, auf dem heute alle Schildkröten neben- und übereinanderlagern, und taucht ihre Vorderfüsse ins Wasser, während eine andere Schildkröte, der Hanna noch keinen Namen gegeben hat, sich ganz in den Wassergraben rutschen lässt und dabei eine weitere mitreisst. Bis die unfreiwillig untergetauchte Schildkröte, die Burkhard heissen könnte, den Stein wieder erklommen hat - zweimal fällt sie mit dem Panzer voran zurück ins Wasser - vergeht eine Minute, in der Hanna sich fragt, ob die Unterseite der Weibchen und Männchen gleich aussieht. Es vergeht eine Minute, in der Hanna beinahe gar nicht daran denkt, wo er bleibt und wieso er nun schon an zwei Freitagen nicht da war, wieso er vielleicht auch schon an zwei Freitagen nicht da war, wieso er vielleicht auch an diesem nicht kommen wird, obwohl die Sonne scheint und die Schildkröten sich alle auf der grossen Steinplatte versammelt haben, Elsa wie immer obenauf, die kleine Elsa deren Panzer ausfranst und aussieht, als wolle er zu Federn werden.“
Uit: The Sea-Crossed Fisherman (Vertaald door Thilda Kemal)
“The dolphins would laugh out loud when they saw Selim. An animal laugh? Laughter, tears, the prerogatives of humankind? Hah, what fools men are! It is human beings who have forgotten how to laugh. It is human beings who are lonely, friendless, who cannot, will never ever enjoy the touch of a warm hand, the beauty of a loving gaze. It is human beings who are cynical, callous, indifferent to the beauty of the world around them, incapable of feeling the pure joy of being alive, of seeing the sky under which they live, the earth over which they walk, just blind wanderers in the midst of the majesty of nature. Dolphins, fishes, birds, foxes, wolves, even the smallest insects are those who enjoy our world to the full. (...)
A strange phenomenon it was indeed, this relationship between the dolphin and Selim. . . . The dolphin would find the finest nests of red mullet, lobsters and shrimps, and would then lead Selim to them. Selim’s boat would overflow with the choicest fish, and when he went to sell his catch at the fish market the other fishermen would turn green with envy."
„Dann rutschte er aber doch ganz gleichgültig in das erste, das zweite Hosenbein, knöpfte sich verstohlen die Weste zu und schlich wie absichtslos zum Lehnstuhl hinüber. Aber die unsichtbare, unheimliche Krankheit ließ sich auf keine Art übertölpeln. Beim ersten Blick vom Fenster in die Beweglichkeit der Straße hinab schwindelte ihn. Er floh zu den grünen Ulmen des Kirchplatzes hinüber. Aber diese so gelassenen und dunkeln Bäume schienen ihre Finger auf einmal zu verschnörkeln, Fratzenmienen zu schneiden und drohend nach ihm zu häckeln. Bert meinte, vornüber zu sinken. Er fing an zu frieren und sich elend und immer elender zu fühlen, bis er wieder tief ausgestreckt im Bett lag. Und der Arzt sagte unter ärgerlichem Kopfschütteln: »Fünf Promille Eiweiß! Was treiben Sie denn untertags?« Der arme Tropf! Und er war noch ein so junger Geometer! Sein schwächliches Reden, das müde Bewegen der Hände und das ewige Nicken zu allem, was Frau Bert für ihn sagte, machte Emil betroffen. Er begann an eine tiefe Krankheit zu glauben und seinen alten Schulkameraden ehrlich zu bedauern. Aber je weiter er vom Krankenhause wegschritt, im gesunden Atem der Straße, um so kräftiger freute er sich über das eigene Wohlsein. Leichter als sonst und selbstgefälliger faßte er seine biegsamen Schritte, und indem er schon die Stirnseite seiner Wohnung erblickte, sagte er zwar noch einmal hastig: »Der arme Tropf!« dann aber fügte er, die Arme dehnend, voll Überzeugung hinzu: »Mir fehlt nichts! zum Teufel, ich bin doch ein gesundes Stück Mensch!« So oft Manuß seinem Hause nahte, diesem hellgrauen, vielfenstrigen, mit kargen, aber feinen Ornamenten gezierten, soliden Hause und besonders der tiefbraunen Doppeltüre mit dem Scheibengitterchen davor, das zwei Fasanen mit nahen Schnäbeln und stolz gebäumten Schweifen darstellte, das Weibchen und seine Brut; so oft kam es ihm unwillkürlich: das ist eine Witwe, aber eine junge, so hell und doch so gedämpft, so erfahren und doch so froh, so Mädchen und doch schon über die Frau hinaus – ja, eine junge Witwe stellt mein Haus vor.“
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Cover biografie
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“Widowed, Jadwiga Ostrzenski moved to the provincial capital of Kaliniec, following the advice of the patriarch of the family, the rich councillor Joachim Ostrzeski, who felt an obligation to supervise the family of his imprudent relative. There she opened a boarding house for high school boys, at the same time educating her own children with great difficulty. After one year of such life, the insurrection of 1863 broke out; all boys, including her oldest son Daniel went to the woods to join the guerrillas. At that time, Jadwiga Ostrzenski sank so low financially that she had to exchange her spacious flat for a room with a garret, and to sell almost all her furniture. However, she did not lose her strength of mind even for a moment, nor did she allow her children to quit school. Sad experiences of her early years had disenchanted her with the prestige and benefits of affluence and birth. She believed only in education. She wished her sons to become scientists, or at least to acquire positions requiring only mental work; she wanted to provide the same opportunities for her daughters. When the insurrection was put down and Daniel, wounded in the leg, came home at last, Lady Jadwiga moved heaven and earth - including the vice governor of Kaliniec, whom the councillor Ostrzenski knew - to enable her son to finish the gymnasium and afterwards to enter the university. Timid and unsure of herself by nature, she was fierce and unyielding when she confronted difficulties or harassment related to the education of her children. In this respect, she was ready for the greatest humiliations and sacrifices, including the repugnance of asking for favors in governing circles. She would not accept any financial help, however - in that she was unpleasantly and rudely proud - she would agree unwillingly, only to the summer trips to Piekary Wielkie, the estate of the councillor Joachim. Besides, she believed herself capable of getting out of the greatest difficulties, and trusted that her children would help out in time. One son was supposed to be a biologist, the other, an engineer. Already they were in higher educational institutions, Daniel in Warsaw and Julian in St. Petersburg, and supported themselves by giving lessons. But they could not as yet send anything to mother, or perhaps they did not feel obliged to do so, occupied as they were with scholarly pursuits. So it was that Lady Jadwiga lived, with her two daughters in indescribable poverty.“
“It was a paradox, ofwhich Ben over the years became fond, that he, ostensibly the most punctual and reliable of men, should have been late in the major matters of existence, that he always somehow missed his train. For all that the world could see, his comings and goings were meticulously planned and executed; he could be counted on to leave and arrive unfailingly, and precisely at the appointed hour- whatever his destination. But he knew better. Having studied to death his own version of the universal timetable, he discovered that somehow everything had been timed wrong, had been botched. Ben elaborated on his theory over countless lunches with me. Provided he was in New York, and the peripeties of some financial combination of the decade he just happened to be bringing to the desired ending did not interfere-the pages of my desk calendar were most often blank-we met for lunch at least once a month. Sometimes, if the conversation seemed unfinished-because what we had meant to say could not be contained in the conventional space of two hours, or because we were interrupted by an intruder determined to catch up with one or the other of us, insensitive to the bored or disparaging banter with which, in our mood of conniving solidarity, we deflected his questions-we would agree to lunch again the very first day he was free, to make sure the thing was finally talked out. This was our habit during almost fifteen years. For Ben, after completing the rites of passage proposed to the nation’s best during the Eisenhower era-Harvard College, followed by service in the marines, travel in Europe on a famed scholarship, moved to New York. By then, I had been living here for several years, ever since my own graduation three classes ahead of Ben, enjoying a precocious celebrity due to a short novel I had published at the midpoint between the appearance of “The Old Man and the Sea and “Goodbye, Columbus”.
Die Gegend ist mies wir haben viel Gemeinsames die Liebe zu Katzen und Hunden und die Unlust am Morgen wenn in dieser Gegend ein Mensch stirbt pflanzen sie Bäume der Tod ist nicht irgendwer gestern die Schule war gerade aus wurde ein Junge überfahren 45 Minuten lag er auf dem Trottoir wenn ich nicht Angst hätte aufzufallen hätte ich dem Jungen eine Decke gebracht.
Horoskop
Wenn der Himmel brennt, wird die Flamme den Tag anzünden, Feuer von Feuer.
Wenn das Blatt sich rollt, wachsen in den Regenwolken stets Rosen von Rosen.
Wenn der Winter friert, teilen im Luftballon die Toten Steine um Steine.
Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008) Korbach
Dort lagern wir, in oder außer uns, Zeit abgeschaltet undenklich. Benommen Des Wünschens wir. Gelöst, erlöst in Blendungs- Zusammenhang. Unendend nunmehr Leben Oder zu Ende - gleichviel. Ohnmacht Allmacht.
Doch dann: Vom Schaum der Apfelblütenblättchen Wir wie umschuppt, wie zuarmiert, bepanzert: Als seien wir noch hier Schutzes bedürftig. Ihr Haar und Härchen, ganzer Abgrundschwärze, Umtan zu Asche, Flach reklamerosa Der Brüstchen Doppelzimt. Verwachsen nixisch Fuß-Filigran. Und mehr nicht denn Vermutung Auf ihrer Nabelsasse meine Linke.
Dann gar noch dies: Ein kleiner Aufwind griff sich Von den durchblühten Ästekugeln Weißes Und hob es vor dem Felsen-Anthrazite In Stiebungen - wir sahen: Rauch. Auch hier. Auch diese Kuhle Krater. Nicht zu trauen War diesem Frieden auch. Wir im Vulkane.
De Nederlandse schrijfster Roos van Rijswijkkrijgt dit jaar de Anton Wachterprijs, de tweejaarlijkse prijs voor een literair prozadebuut. De schrijfster krijgt die voor haar eerder dit jaar verschenen roman "Onheilig". Van Rijswijk is de twintigste Anton Wachterprijswinnaar. Zie ook alle tags voor Roos van Rijswijk op dit blog.
Uit: Onheilig
“Mijn sigaret was bijna op en ik stak er nog een aan om ze na te kijken, en aan de overkant van mijn straat stonden twee jongens in de keuken, een zwarte en een witte. Ze zwaaiden naar me. want dat doen we altijd. Het zijn studenten of jonge vrienden die ik in het wild niet zou herkennen om- dat ze in dat raam horen‚ in het gele licht van hun keuken, en ik hoor in mijn raamkozijn met een siga- rct tussen mijn vingers. Soms krijgen zij mijn kranten‚ de donkere jongen komt ze me dan brengen. Een aai over zijn bol wil ik hetn geven. hij zegt u en mevrouw. Ik durf hem niet te vragen waar hij vandaan komt: Miguel haatte het als mensen dat deden, nog meer dan wanneer hij in de stad voor toerist gehouden werd. 1 am not a tourist, 1 live here. Ik moet er niet aan denken dat alle laatste keren nog dagen, weken of maanden verder liggen. Kan het niet gewoon klaar zijn? * U heeft kinderenf zei de arts. ‘Ja’. Ik weet niet of mijn leven begon of eindigde toen Miguel kwam, ik neig naar dat laatste. Het eindigde toen ik doorhad dat hij zou komen, toen het te laat was om hem tegen te houden. Het enige onverwachte wat die jongen ooit gedaan heeft, op zijn plotselinge verhuizing naar nota bene Duitsland na, is geboren worden op de wc van de Bijenkorf. Zo banaal dat je het niet verzinnen kunt, ik zocht een angoratrui en kreeg ineens ontzettende kramp. Toen kwam Miguel. Zijn naam kreeg hij pas een paar dagen later, op de dag dat Alfons hem aangaf op het gemeentehuis. Doe maar wat. had ik gezegd, in de volle overtuiging dat ik later nog wel eens van dat kind zou gaan houden.”
Uit:To the Castle and Back (Vertaald door Paul Wilson)
“I've run away. I've run away to America. I've run away for two months, with the whole family; that is, with Dasa and our two boxers, Sugar and her daughter Madlenka. I've run away in the hope that I will find more time and focus to write something. I haven't been president now for two years, and I'm starting to worry about not having been able to write anything that holds together. When people ask me, as they do all the time, if I'm writing something and what I'm writing, I get mildly annoyed and I say that I've already written enough in my life, certainly more than most of my fellow citizens, and that writing isn't a duty one can perform on demand. I'm here as a guest of the Library of Congress, which has given me a very quiet and pleasant room where I can come whenever I want, to do whatever I want. They ask nothing from me in return. It's wonderful. Among other things, I would like to respond to Mr. HvÌzdala's questions. I'd like to start the conversation with a question that touches on the second half of the 1980s, when you became the most famous dissident in Central Europe, or-as John Keane wrote-"a star in the theater of opposition." Do you remember the moment when it first occurred to you that you would have to enter into politics, that your role as a playwright, essayist, and thinker would no longer suffice? In the first place I'd take issue with the designation "star in the theater of opposition." We did everything we could not to separate ourselves into the "stars" and the others. The better known someone among us became, and thus the better protected from arbitrary repression, the more he tried to come out in defense of those who were less known and therefore more vulnerable. The regime, after all, held to the principle of "divide and conquer." To some they said: "How can you, sir, an educated man respected by everyone, demean yourself by associating with such losers?" To others they said: "Don't get mixed up with those guys; they're a protected species. They're always going to lie their way out of trouble, and they'll go scot-free and leave you to pay the price." It's understandable that in such circumstances we placed a special emphasis on the principle of the equality of everyone who somehow expressed opposition to the regime.”
Uit: A Burnt Child (Vertaald door Benjamin Mier-Cruz)
Look, he whispers. And the son looks. He sees the cars pulling up around the corner in a long procession. Five black cars in bluish snow. Five black cars relentlessly gliding up to the entrance and gently stopping with snow on their roofs. Three would have probably been enough, the aunt with glasses whispers so that no one will hear, yet so that almost everyone does. And three certainly would have been enough, but there had to be at least five black cars for it to be eye-catching. The father adores things that attract attention, and he adores things that are beautiful. So he ordered five. They have to walk down four flights of stairs to reach the cars. They descend very slowly as if for the last time. The father goes first, then the son, and then the thirteen others. Through the staircase windows they can see the snow falling more and more heavily and draping the hangers on the carpet-beating rack in gray clouds. And if it doesn’t clear up, the cars won’t be visible at all. Now all fifteen of them are silent, no sixteen, for the son’s fiancée meets them on the third flight. She is thin and pale and had trouble getting time off from the clothing shop in Norr Mälarstrand. She has snow on the front of her black coat, snow on her black gloves, and snow on the veil of her hat, so that only her eyes are visible. And she was probably crying. But who knows why? The black procession glides silently down the stairs. Neighbors open their doors and look on in grave silence. It is a beautiful performance with fine roles. A child begins to cry and cleaves desperately to the wall as though it were looking at death itself.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Poll op dit blog.
Wat zich vergeten laat
Wat zich vergeten laat, de wanhoop, de wil tot vernedering, de verliezerstranen van de haat. Mijn lief, mijn boos, verbeten lief, wij riepen naar elkaar, tot twee, tot drie, tot vier keer toe, door de schemer en het sneeuwlicht van de late winter, en keer op keer kwamen we terug, onwillig, gebroken, verliefd.
Uit: Het Meer van de Ondank. Een tijdgedicht
Oktober
1 Een pauw op de schoorsteen en drie op het dak, in het geelbruine licht van een middagplataan. Ze maakten de indruk dat niemand ontbrak.
Wij bleven maar kijken, wij bleven maar staan. Die van de schoorsteen krabde zijn kop. Zij keken ons tweeën geen ogenblik aan.
Vier trouwe gezanten uit het land van de zon. Hun fietsende voedster nauwkeurig op tijd. Het Meer van de Ondank ligt vlak bij Trebon.
K.L. Poll (5 oktober 1927 - 14 november 1990) Dordrecht
„—There wasn’t—all that was stopped because I was supposed to be staying with the brother-in-law. What do I do? On with all the clothes and out to find what time it is and what day it is. The funny thing is I’m not feeling too bad. Off with me down the street. There’s lights showing in the houses. That means it’s night-time and not early in the morning. Then I see a bus. That means it’s not yet half-nine, because they stopped at half-nine that time. Then I see a clock. It’s twenty past nine! But I still don’t know what day it is and it’s too late to buy an evening paper. There’s only one thing—into a pub and get a look at one. So I march into the nearest, very quiet and correct and say a bottle of stout please. All the other customers look very sober and I think they are all talking very low. When the man brings me the bottle I say to him I beg your pardon but I had a few bob on a horse today, could you please give me a look at an evening paper? The man looks at me and says what horse was it? It was like a blow in the face to me, that question! I can’t answer at all at first and then I stutter something about Hartigan’s horses. None of them horses won a race today, the man says, and there was a paper here but it’s gone. So I drink up the bottle and march out. It’s funny, finding out about the day. You can’t stop a man in the street and say have you got the right day please? God knows what would happen if you done that. I know be now that it’s no use telling lies about horses, so in with me to another pub, order a bottle and ask the man has he got an evening paper. The missus has it upstairs, he says, there’s nothing on it anyway. I now begin to think the best thing is to dial O on the phone, ask for Inquiries and find out that way. I’m on me way to a call-box when I begin to think that’s a very bad idea. The girl might say hold on and I’ll find out, I hang on there like a mug and next thing the box is surrounded by Guards and ambulances and attendants with ropes.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Portret door Sean O’Sullivan, z.j.
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“We spraken weinig, voelden veel en hadden het beiden moeilijk, maar hij was dieper te beklagen dan ik. Ik kon af en toe mijn blik naar de stad richten, zijn ogen waren meestal ter aarde gewend en zochten daar iemand die niet meer is. We kwamen bij een beeld dat me trof door de eenvoud, de kracht en het sublieme van het onderwerp. Het stelt een centaur voor die een kind op de rug draagt. De tere vingertjes van het kind reiken naar de kop van het brute beest, houden het bij een haarlok, als bij een teugel, vast. U zou het gezicht van de centaur moeten zien, de houding van zijn kop, de verzaligde uitdrukking, zijn respect voor het tirannieke kind naar wie hij omkijkt alsof hij haast geen voet zou durven verzetten. Een ander beeld dat me nog sterker bekoorde was dat van een oude faun die vol vertedering een boreling in zijn armen houdt. Dat van Agrippina bij het baden valt tegen, maar misschien stond ik op de verkeerde plek. We deelden onze rondgang in tweeën. Voor het diner bezochten we het laaggelegen deel van het park. We aten met smaak. Onze brave baron was in een dolle bui. Hij is zo origineel. Stelt u zich een olijke sater voor, spits, losbandig, viriel, te midden van een groepje kuise, delicate, kwijnende gestalten. Zo zat hij in ons midden. Mijn lieve Sophie was door hem niet gechoqueerd of in verlegenheid gebracht, want mijn Sophie is man en vrouw al naar het haar belieft. Mijn vriend Grimm had hij evenmin in verlegenheid gebracht of gechoqueerd, want die gunt de verbeelding altijd de vrije teugel en stoort zich alleen aan grapjes die misplaatst zijn.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Jean Honoré Fragonard, 1769
„Sie träumte, ein kleiner Junge habe an ihrer Haustür geklingelt. Sie wimmelte ihn ab, so wie sie jeden abwimmelte, der ungebeten vor ihr stand und irgendetwas von ihr haben wollte. Dieses überfallartige Betteln war ihr schon immer ein Dorn im Auge gewesen, sie fühlte sich bedrängt und genötigt, wenn plötzlich jemand auf ihrem Grundstück aufkreuzte und die Hand aufhielt. Meist ging es um einen guten Zweck, natürlich, aber wer wusste schon, ob diese Leute immer ehrlich waren? Und auch wenn sie mit irgendwelchen Ausweisen herumfuchtelten, die sie als sammelberechtigt für karitative Vereinigungen auswiesen, so war es doch einfach unmöglich, so schnell zu erkennen, ob es sich nicht um eine mehr oder weniger gut gemachte Fälschung handelte. Vor allem, wenn man siebenundsechzig Jahre alt war und zunehmend Probleme mit den Augen hatte. Kaum dass sie die Tür geschlossen hatte, klingelte es erneut. Sie setzte sich ruckartig im Bett auf, verwirrt, weil das Klingeln aus dem Traum sie diesmal tatsächlich aus dem Schlaf gerissen hatte. Das Bild des Jungen hatte sie noch immer vor Augen: ein spitzes, blasses, fast durchsichtiges Gesicht mit riesigen Augen. Er bat nicht um Geld, er bat um Essen. »Ich habe solchen Hunger«, hatte er gesagt, leise und doch fast anklagend. Sie hatte die Tür zugeworfen, entsetzt, erschrocken, konfrontiert mit einem Aspekt der Welt, den sie nicht sehen wollte. Hatte sich umgedreht und versucht, das Bild loszuwerden, und in dem Moment hatte es geklingelt, und sie dachte: Nun ist er das schon wieder!“
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Onafhankelijk van geboortedata
De Vlaamse dichter en psycholoog Sven Cooremanswerd geboren in Rumst 1970. Gedichten van hem verschenen in “De Brakke Hond” en “Gierik”, kortverhalen in “DW&B”, “Deus ex Machina” en “Gierik”. In 2003 verscheen zijn debuut dichtbundel “Myeline’. Zijn derde bundel “Het is dat of stoppen met zingen” verscheen in het najaar van 2013.
Soms laat een dichter zich kennen
Soms laat een dichter zich kennen, weegt verlangen een steen, behelst hem te gooien een booglijn van lucht in een kamer met niets dan een gletsjer van lakens en lijven en meer dan hem lief is de spieren in ogen, ze beide horen rollen, ondraaglijk glanzend en groot, de antieke daad nog wat nat van de doodverf.
Vallen is loslaten het moment bepalen dat je je overgeeft aan zwaartekracht.
Ik ben te verdrietig om je te vertellen dat.
Vasthouden is de voorbode van vallen. Vasthouden is onzekerheid in de vingers.
De oceaan opvaren is horizontaal vallen je laat de onzekerheid achter bij de mensen die je uitzwaaien.
Je ziet mij huilen je ziet mij vallen je ziet mij vertrekken dit laat je niet los.
Skater
Ik wandel met de bedaarde gang van een bejaarde langs het spoor naar huis de avond valt en op het verlaten parkeerterrein komt een skater tot leven zijn benen bewegen met zijn hersens in zijn tenen hij kruist en draait heeft geen verleden lijkt te zweven de cameraman houdt van hem in beelden legt hem vast in licht van lantaarnpalen laat herhalen en herhalen dansende silhouetten op het asfalt van de nacht de stad is al in slaap en de laatste trein naar het westen verdwenen.
“De dag begint in het koffiehuis. Er loopt een heel kleine ober rond, een oude man die waarschijnlijk een zakbreuk heeft. Wanneer hij zich buk! zie je in zijn zwarte broek: aan de binnenzijde van zijn rechterdij, iets vervaarlijks opdoemen en bewegen onder de stof, afhangend tot bijna op zijn knie. De eerste waterpijpen worden besteld. Hij brengt ze rond en bulct zich om er gloeiende kooltjes op te gooien. Men zit langs de wanden: die stofiìg groen zijn, aan kleine tafeltjes. Het is er een komen en gaan, en het lawaai van de straat dringt er volop binnen. Ik drink mijn bittere kofie met een glaasje water: en naast mij zit Louis Ferron. Zijn snor is vochtig. Hij leest Le progrès égyptien en draait onderwijl een sigaret. Het is vroeg in de ochtend, het begin van een warme en stofiìge dag in november. Op straat zie ik de drukte van Kaïro. Uitpuilende bussen Mannen hangen er in trossen aan, hun djellaba’s wapperen in de wind. Bij de halte vecht men zich naar buiten, tegen de stroom in van degenen die willen instappen. De lenigsten wringen zich door de raampjes naar buiten Tegen een muur zit een bedelaar op zijn hurken Mensen lopen in drommen langs hem. Hij lijkt in zichzelf gekeerd, maar steekt toch steeds precies op tijd zijn hand uit om muntstukken aan te pakken Degene die geefi kijkt niet naar de bedelaar, hij vertraagt maar nauwelijks zijn pas en legt in het voorbijgaan geroutineerd zijn piasters in de uitgestoken hand. Elke bedelaar heefi zijn plek en zijn methode. In Kairo is bedelen een vak. Fahid verschijnt, onze gids. Hij is een grote, zelfs rijzige man, ijdel, trots op zijn goede manieren, zijn mondje Engels en zijn functie van Assistant Manager of the Ministry of Culture.”
“Met de handen op de rug wandelde hij naar het voordek. Hij keek naar de kanonnen op de voorplecht; alle twaalf keurig gepoetst; hij had ze goddank niet een keer nodig had gehad. Op het voordek bleef hij weer even staan en keek naar het boegbeeld. Eigenlijk een vreemd boegbeeld; ook een vreemde naam voor een schip, Leusden. Waarom eigenlijk Leusden? De meeste schepen die hij kende, hadden namen van vrouwen. En zo voelde het voor een kapitein ook aan. Alsof het schip een vrouw was; soms een lieve vrouw, soms een koppige weerbarstige vrouw. Deze reis was de Leusden een lieve meegaande vrouw geweest; hij glimlachte en wandelde naar het achterdek. Hij zag daar de vier mannen liggen en de vrouwen onder het zeildoek. Hij had de hele reis niet een keer een vrouw gehaald, maar nu had hij behoefte aan een vrouw; hij moest toch maar eentje meenemen. Hij liep op het zeildoek, pakte de eerste de beste arm die hi j vond en trok de vrouw mee. Ze liep gedwee achter hem. Toen hij in zijn kajuit kwam en een kaars aanstak, zag hij dat het een heel jong meisje was. Het schepsel stond letterlijk te beven. Nou ja; een liefdesscène zou het heus niet worden; als ze deed wat van haar verwacht werd, was het vlug voorbij. Hij beval haar op bed te liggen en deed zijn schoenen uit. Vlug en zonder veel omhaal nam hij haar en toen het voorbij was, beduidde hij haar om op te staan. Ze keek hem angstig aan; hij bedacht dat hij haar natuurlijk iets moest geven. Wat gaf je aan zo’n schepsel? Hij graaide in zijn broekzak en haalde een munt te voorschijn. Het bleek een halve daalder te zijn. Dat was te veel, dacht hij. Hij voelde nog eens in zijn zak; alleen een neusdoek, verder niets. Die munt was te veel, maar ja, het moest dan maar. Hij gooide het geld samen met de neusdoek op tafel en wenkte het meisje dat ze dat moest nemen en weggaan. Dat deed ze, ze pakte iets van de tafel, deed de deur open en verdween. Maar ze liet de deur openstaan en door de luchtstroom woei zijn kaars uit. Stom wicht, dacht hij, want hij moest nu opstaan om de deur dicht te doen. In het donker stootte hij zijn grote teen tegen het kistje. Au! Dat verdomde kistje! dacht hij terwijl hij zijn pijnlijke teen wreef en naar zijn bed strompelde. Op bed zittend en wrijvend aan zijn teen, dacht hij dat hij toch niet moest denken ‘verdomd kistje’. Als alles goed ging en de voortekenen niet bedrogen, had hij over een poosje zelf wel een kistje met goud. Met die prettige gedachte viel hij in slaap.”
Un merle sautille sur la pelouse Jai tourné la tête au bon moment Pour entendre les quelques notes De la mélodie de son geste Mais pas toi
Je n’aüends pas qu’il repasse J’ai la vie près de moi Tu es la vie La mort n’existe pas Elle ne prendra pas les dernières imag Que j’ai de toi
Je te regarde Je continue De lever mon bras lentement
J ’ai des gestes très lents Pour t’habiller
Il fait beau Je suis attentif À chaque geste que je fais Pour ne surtout pas te heurter Ni même le silence Que je remercie les lèvres fermées Pour ne pas le troubler
Que je remercie Pour la façon Qu‘il a de nous prendre dans ses bras
Puis je te brosse les cheveux En faisant très attention Pour que tu n’aies jamais ma] Pendant que s‘ouvre (pour nous contenir) Silencieusement Le poème
„Kurz vor Weihnachten jedoch hatte sie erneut Probleme mit dem Wagen. Ich kam gerade auf den Parkplatz, tatsächlich zufällig, falls der Zufall nicht der unendliche Spielraum Gottes ist. Die Sonne war unsichtbar, aber die Wolken über uns hatten gleißende Ränder, von denen aus das Licht fächerartig ausstrahlte. In Claire unten goß es in Strömen. "Hello Dany, warum streikt der Motor schon wieder?" stieß Laura verzweifelt aus. Ich lächelte. "Weil dein Lenkrad auf der falschen Seite ist." Sie lachte. Ein Handy hätte mich wohl überflüssig gemacht, das gab es noch nicht. So stieg sie in meinen Wagen, fütterte mich mit einem Minzbonbon und ließ sich zur Werkstätte fahren, um dem Mechaniker vom letzten Mal die Leviten zu lesen. Dann bat sie mich, sie zur Playing School zu fahren. Auf der Fahrt schaltete ich oft, um ihren Schenkel zu streifen. Aber nicht zu oft. Selbstverständlich entschuldigte ich mich. Laura kicherte bald ungeniert, sie hatte mich durchschaut. Ich hatte kein schlechtes Gewissen. Es war ein plumper Trick, aber auch ein kleines Ritual, das Ritual hilft einem über gewisse Hürden hinweg. Mein eigentlicher Trick war ein ganz anderer - weil der Sicherheitsbeamte weder am Schranken stand, noch in seiner Kabine hockte, ich aber halten mußte, sah ich meine Begleitung an und sagte in das heftiger werdende Trommeln des Regens: "Ich würde dich liebend gern küssen, Laura." Wohl irritiert von so viel unverschämter Wahrheit starrte sie mich plötzlich mit halb offenem Mund an. Ich packte sie blitzschnell am Ansatz des Pferdezopfs und drückte meine Lippen auf ihre. Zu meiner Überraschung fand ich ihre Zunge schnell, atmete ihren warmen Minzeduft in Schüben ein. "O God!" stieß sie bald nach Luft schnappend aus, während sie sich mit den Füßen gegen den Boden stemmte und der Regen als gnädiger Vorhang die Scheiben herunterfloß.“
“My wife, Joan, and I live partly in rural western Massachusetts, where one minute people are discussing the different tastes of bear (very strong) and woodchuck—I guess you don’t ever want to try muskrat, though people do—and the next minute the topic turns to whether turmeric has to be organic. Just the other night in the midst of a hearty meal, we were Googling to see how much more nutritious sesame seeds are with the hulls on than with them off. Not a simple matter, because while the hulls do have food value they also contain—never mind. I try to keep things light by asking how many sesame seeds you should take daily. But these are, after all, matters of life and death. Speaking of which, I heard the other day that Google has a task force working on an end to death. Not Google’s death, people’s. If eternal life is anything like teen sex (probably not, come to think of it), it will no doubt come along too late for me. But let’s say I get the message, through Gmail: “Hooray, immortality is here! Click for two weeks free.” And I don’t reply right away. Google, again: “Grateful? No? What else do you want?” Here is my response: “Mashed potatoes with that. And gravy.” Because there will be a catch. To live forever, I’ll have to give up food, except for Googruel or Gvittles or whatever they’re going to call the only sustenance you can live on forever. Maybe something virtual, you don’t even get to chew. And I’ll have to think long and hard. “Everybody has their own ideas of paradise. Ours is very traditional,” says Philo Merriday, resident manager of a motel and theme park outside Gatlinburg, Tennessee, known as Heaven on Earth.According to a review this week on FamilyDestinations.com (three stars out of five), Heaven on Earth strives to give guests a foretaste of glory divine. Instead of a pool, Heaven on Earth has a cloud—a gauzy expanse that the reviewer, after lying on it in a long white gown, found “relaxing.” Harp music is piped in, and guests are encouraged to play along on instruments provided on a basis of first come, first served. Attendants passing out complimentary ambrosia and angel food cake are not winged but are otherwise celestially attired, and guests may experience sensations of flying by hooking up to cables on a loop around the complex. No religious services are held. “We’re nondenominational,” says Merriday. “Anyway, church in heaven would be gilding the lily. We want you to feel that you’rethere.”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
De Engelse schrijfster Mary Elizabeth Braddon werd geboren in Londen op 4 oktober 1837. Haar vader, Henry Braddon, was een weinig succesvol advocaat. Hij scheidde van zijn vrouw Fanny White in 1840, toen Elizabeth drie jaar oud was. Haar broer Edward Braddon vertrok naar India toen Elizabeth tien jaar oud was. Later ging hij naar Australië en werd daar uiteindelijk premier van Tasmanië. Elizabeth kreeg een privéopleiding en werkte enige tijd als actrice om in haar levensonderhoud en dat van haar moeder te voorzien. In 1860 ontmoette zij de tijdschriftuitgever John Maxwell, met wie zij in 1861 ging samenwonen. Maxwell was echter al getrouwd en had vijf kinderen. Zijn vrouw was opgenomen in een psychiatrische instelling in Ierland. Toen deze in 1874 overleed trouwden zij. Het echtpaar kreeg zes kinderen. Braddon ontwikkelde zich tot een bekwaam schrijfster van bestsellers en produceerde ongeveer 80 romans in het populaire sensatie-genre. Vooral met de nog altijd herdrukte roman “Lady Audley’s Secret” vergaarde zij een fortuin. Enkele werken verschenen oorspronkelijk onder het pseudoniem Babington White. Naast de vele romans droeg zij ook artikelen en verhalen bij aan bladen als Punch en The World. Zij was enige tijd redacteur van het literaire tijdschrift Temple Bar en oprichtster en redacteur van het geïllustreerde literaire tijdschrift Belgravia
Uit: Lady Audley’s Secret
“It lay down in a hollow, rich with fine old timber and luxuriant pastures;and you came upon it through an avenue of limes, bordered on either side by meadows, over the high hedges of which the cattle looked inquisitively at you as you passed, wondering, perhaps, what you wanted; for there was no thorough-fare, and unless you were going to the Court you had no business there at all. At the end of this avenue there was an old arch and a clock tower, with a stupid, bewildering clock, which had only one hand-and which jumped straight from one hour to the next-and was therefore always in extremes.Through this arch you walked straight into the gardens of Audley Court. A smooth lawn lay before you, dotted with groups of rhododendrons, which grew in more perfection here than anywhere else in the county. To the right there were the kitchen gardens, the fish-pond, and an orchard bordered by a dry moat, and a broken ruin of a wall, in some places thicker than it was high, and everywhere overgrown with trailing ivy, yellow stonecrop, and dark moss. To the left there was a broad graveled walk, down which, years ago, when the place had been a convent, the quiet nuns had walked hand in hand; a wall bordered with espaliers, and shadowed on one side by goodly oaks, which shut out the flat landscape, and circled in the house and gardens with a darkening shelter. The house faced the arch, and occupied three sides of a quadrangle. It was very old, and very irregular and rambling. The windows were uneven; some small, some large, some with heavy stone mullions and rich stained glass; others with frail lattices that rattled in every breeze; others so modem that they might have been added only yesterday. Great piles of chimneys rose up here and there behind the pointed gables, and seemed as if they were so broken down by age and long service that they must have fallen but for the straggling ivy which, crawling up the walls and trailing even over the roof, wound itself about them and supported them. »
Mary Elizabeth Braddon (4 oktober 1837 – 4 februari 1915) Portret door William Powell Frith, 1865
‘She won’t go anywhere without Emmeline,’ the lady explained. ‘Emmeline?’ ‘The doll.’ She held up the rubber toy. ‘Since this trouble started Lucy has become devoted to her.’ ‘I see. And what trouble is that?’ ‘Well, it’s been going on for about two weeks now. She’s so listless and strange, and she hardly eats anything.’ I reached behind me to the trolley for the thermometer. ‘Right, we’ll have a look at her. There’s something wrong when a dog won’t eat.’ The temperature was normal. I went over her chest thoroughly with my stethoscope without finding any unusual sounds. The heart thudded steadily in my ears. Careful palpation of the abdomen revealed nothing out of the way.
Christopher Timothy (James) en Robert Hardy (Siegfried) in de tv-serie "All Creatures Great And Small" (1978 – 1990)
The lady stroked Lucy’s curly poll and the little animal looked up at her with sorrowful liquid eyes. ‘I’m getting really worried about her. She doesn’t want to go walks. In fact we can’t even entice her from the house without Emmeline.’ ‘Eh?’ ‘I say she won’t take a step outside unless we squeak Emmeline at her, and then they both go out together. Even then she just trails along like an old dog, and she’s only three after all. You know how lively she is norrnally.’ I nodded. I did know. This little poodle was a bundle of energy. I had seen her racing around the fields down by the river, jumping to enormous heights as she chased a ball. She must be suffering from something pretty severe, but so far I was baffled. And I wished the lady wouldn’t keep on about Emmeline and the squeaking. I shot a side glance at David. I had been holding forth to him, telling him how ours was a scientific profession and that he would have to be really hot at physics, chemistry and biology to gain entrance to a veterinary school, and it didn’t fit in with all this."
“Hij stootte flacons om, badzout, speelgoed, de grote plastic kikker met de kleine kikkertjes erin. Hij leunde op de badrand en tastte zo ver hij kon naar een handdoek die mogelijk op de radiator lag. Onwillekeurig bewogen zijn ogen achter de gesloten oogleden, volgden zijn handen, keken naar wat hij zich verbeeldde, en elke beweging verhevigde het prikken. Misschien was het een zenuwaandoening, die plots, door de warmte van het stortwater, was doorgebroken. Een remedie tegen deze zeldzame ziekte bestaat niet. Slechts pijnstillers kunnen hem helpen, maar ook verdwazen zij hem en maken het schrijven compleet onmogelijk. Een paar zinnen per dag, hooguit, getikt met betraande ogen. De rest van de tijd suffen op de bank. Dik worden. Waarom zocht hij een handdoek? Hoe zou een handdoek de pijn verlichten? Waar zat hij met zijn gedachten? Weer zag hij de kaart van Europa, dit keer versierd met vreemde, bewegende sterretjes, die door zijn oogspieren telkens in één richting werden geduwd, langzaam vertraagden, tot ze weer één kant op schoten. Vroeger, toen hij een kind was, in het eerste donker na het doven van het nachtlampje, verscheen precies dit soort sterretjes tegen de zwarte binnenkant van zijn ogen. Het waren er altijd twee. In die tijd had hij niet aan sterretjes gedacht, maar aan de oplichtende ogen van een uil, die voor de rest onzichtbaar bleef. Het was een wijs dier, dat over hem waakte en dat hij in gedachten, nooit hardop, aansprak met ‘Meneer de Uil’. Hij bleef de hele nacht bij hem, verdween pas vlak voor hij ’s morgens wakker werd. Hij vertelde het aan niemand; het kwam hem zo normaal voor als het hebben van een vader en een moeder. Misschien was zijn Meneer de Uil, die in niets geleek op deze uit Fabeltjesland, een vroege indicatie geweest van een sluimerende oogaandoening.”
“Someone turned on the radio in the wheelhouse. A loud and sentimental song awakened him. He lay there for a moment in his bunk and stared at the square window in the wall opposite him. A seagull flew lazily by the window. He watched it glide back and forth until it was out of sight. He yawned and became conscious of an ache behind his eyes. There had been a party, he remembered. He felt sick. The radio became louder as the door to his cabin opened. A brown Indian face looked in at him. "Hey, Skipper, chow's ready below." The face vanished. Slowly he got out of his bunk and on to the deck. He stood in front of the mirror. Cautiously he pressed his fingers against his eyelids and morbidly enjoyed the pain it gave him. He noticed his eyes were bloodshot and his face was grimy. From the wheelhouse the sound of Negro music thudded painfully in his ears. "Turn that damn thing off!" he shouted. "OK, Skipper," his second mate's voice answered. The music faded away and he began to dress. The second mate came into the cabin. "Quite a party, wasn't it, Mr Evans?" Evans grunted. "Some party. What time is it?" The mate looked at his watch. "Six-twenty." Evans closed his eyes and began to count to himself: one, two - he had had four hours and thirty minutes of sleep. That was too little sleep. The mate was watching him. "You don't look so good," he said finally. "I know it." He picked up his tie. "Anything new? Weather look all right?" The mate sat down on the bunk and ran his hands through his hair. It was an irritating habit. His hair was long and the colour of mouldering straw; when he relaxed he fingered it. On board ship one noticed such things. "Weather looks fine. A little wind from the south but not enough to hurt." Evans buttoned the pockets of his olive-drab shirt. He pinned the Warrant Officer insignia on his collar. His hands shook.”
Gore Vidal (3 oktober 1925 – 31 juli 2012) In 1946
“13 januari 1916 Een bezoek aan de vrienden te Oudenaarde die ik in een jaar niet meer gezien heb. Genoegelijk samen gezeten, elkaar opnieuw leren kennen want van al wie men in oorlogstijd niet geregeld ontmoet, valt er op voorhand niet uit te maken of men nog met dezelfde mensen te doen heeft! We hebben dus gedachten en meningen gewisseld, geredetwist, pijpen gerookt en Oudenaards bier gedronken en zijn tenslotte tot de beschouwing gekomen dat we na ons blamot gepraat te hebben, al ons woorden voor niets dienden tenzij elkaar te overtuigen elk van zijn eigen mening, zonder dat die mening iets aan de daadzaken kon veranderen. Ik beklaag de mensen die het als een gewoonte en noodzakelijkheid hebben aangekweekt om maar alle avonden diezelfde inspanning te doen en al hun verstand en spraakvermogen uit te stellen om maar altijd die mening met drift te herhalen - en onder vrienden te twisten. Er zijn mensen tegenwoordig die menen dat ze 't lot van hun vaderland op de schouders dragen en het van hun uitgesproken overtuiging afhangt of de vijand zal verpletterd worden. Het is toch eigenlijk niets anders dan een ingeboren onschuldige aandrang om gelijk te halen in 't geen men zich als een overtuiging heeft aangepast. In Oudenaarde zijn er voor 't ogenblik 11 000 soldaten - en de houding van de burgerij is over 't algemeen uiterst op de puntjes. De schoonste, de zuiverste, de edelste maar onberedeneerde vaderlandsliefde vindt men enkel in de huisgezinnen waar er zonen als vrijwilligers zijn opgetrokken naar 't leger. 't Is alsof er iets van de begeesterende heldenmoed van de jongelingen op de overige huisgenoten ware overgegaan - of is 't een gevoel om zich op de hoogte te houden van 't geen de zoon voor 't vaderland heeft willen doen, - dat de overigen aanzet om er de moed in te houden en opgewekt te blijven en hen weerhoudt iets naar buiten te laten van de angst en de onrust om 't gevaar dat de afwezige is ingelopen? Of is het een vooruitgenomen deelname aan de glorie waarmede de held bij zijn terugkomst door de menigte zal ontvangen worden en befeest?! Hier ook echter ondervindt men eens te meer dat er niet alleen op 't slagveld geleden wordt en de oorlog ook zijn slachtoffers zoekt ver bachten 't front. Ik heb de avond overgebracht en blijven slapen bij een vriend, in een groot huis, waar hij alleen is met zijn moeder.”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Portret door Br. Jean, 1942
« Meaulnes, pour la première fois, regardait en plein jour l'intérieur de la propriété. Les vestiges d'un mur séparaient le jardin délabré de la cour, où l'on avait, depuis peu, versé du sable et passé le râteau. A l'extrémité des dépendances qu'il habitait, c'étaient des écuries bâties dans un amusant désordre, qui multipliait les recoins garnis d'arbrisseaux fous et de vigne vierge. Jusque sur le Domaine déferlaient des bois de sapins qui le cachaient à tout le pays plat, sauf vers l'est, où l'on apercevait des collines bleues couvertes de rochers et de sapins encore. Un instant, dans le jardin, Meaulnes se pencha sur la branlante barrière de bois qui entourait le vivier; vers les bords il restait un peu de glace mince et plissée comme une écume. Il s'aperçut lui-même reflété dans l'eau, comme incliné sur le ciel, dans son costume d'étudiant romantique. Et il crut voir un autre Meaulnes; non plus l'écolier qui s'était évadé dans une carriole de paysan, mais un être charmant et romanesque, au milieu d'un beau livre de prix... Il se hâta vers le bâtiment principal, car il avait faim. Dans la grande salle où il avait dîné la veille, une paysanne mettait le couvert. Dès que Meaulnes se fut assis devant un des bols alignés sur la nappe, elle lui versa le café en disant: "Vous êtes le premier, monsieur". Il ne voulut rien répondre, tant il craignait d'être soudain reconnu comme un étranger. Il demanda seulement à quelle heure partirait le bateau pour la promenade matinale qu'on avait annoncée. "Pas avant une demi-heure, monsieur: personne n'est descendu encore", fut la réponse. Il continua donc d'errer en cherchant le lieu de l'embarcadère, autour de la longue maison châtelaine aux ailes inégales, comme une église. Lorsqu'il eut contourné l'aile sud, il aperçut soudain les roseaux, à perte de vue, qui formaient tout le paysage. L'eau des étangs venait de ce côté mouiller le pied des murs, et il y avait, devant plusiers portes, de petits balcons de bois qui surplombaient les vagues clapotantes."
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914)
Der Niesel fegt mit feuchten Besen Über die Wiesen den Weidendung. Spucke, Wind, des Laubs Verwesung, – Ich bin ein Hooligan, grad so wie du.
Ja, ich lieb's, wenn das schwarzblaue Dickicht, Wie ein Ochs mit schwerem Tritt, Mit dem Bauch, mit Laubwerks Geknirsche, Bis zu den Knien die Stämme beschmiert.
Ja, das ist meine blutjunge Herde! Sie zu besingen, besser wer ist? Den Dämmer seh ich, er leckt von der Erde Jeden Abdruck menschlichen Tritts.
Mein Rus', meine hölzerne Rus'! Dein Herold und Sänger alleine nur bin ich. Den Schmerz vertierter Verse muss Ich ernährn mit Reseden und Minze.
Mitternacht, mit Mondes Krug Schöpfe plätschernd Birkenmilch! Wie jemand wild und nicht sehr klug Die Friedhofskreuze erdrosseln will!
Durch Hügel schwarzes Grausen zieht, Durch unsern Garten Diebes Wut, Vom Blut her bin ich Pferdedieb, Ein Steppenräuber, schlechte Brut.
Wer sah, wie's wimmelt in der Nacht, Der Faulbeerbäume hitziges Heer? Ich hielt in blauer Steppe Wacht Wohl irgendwo mit Morgenstern.
Des Kopfes Buschwerk ist verwelkt, Mich hat der Liedknast ausgesaugt. Zur Zwangsarbeit der Gefühle bestellt, Der Verse Mühlsteine ich schraub.
O wilder Wind, fürchte dich nicht, Spuck über die Wiesen das Laubwerk in Ruh. Der Spottname »Dichter« erschüttert mich nicht, Im Lied bin ich Hooligan, grad so wie du.
Vertaald door Eric Boerner
Sergej Jesenin(3 oktober 1878 - 28 december 1925) Sergey Bezrukov als de dichter Jesenin in de Russische miniserie “Esenin” uit 2005
“Now that she couldn't bob across it, the water flaunted its soothing blue. The only thing that made exile from her own swimming pool tolerable was Kay's fear that the ankle bracelet would electrocute her if she dove in, even though Our Lady of Corrections, as she called her probation officer, assured her the device was waterproof. Still, Kay swore she dangled one leg outside the tub when she took a bath, largely, it seemed to me, to add yet another inconvenience to an already long list — all, she claimed, because Warren had the gall to report her. The telescope stood on a small promontory just beyond the pool, a vantage point from which, on a day as windy as this, the city beneath us stretched in unexpected directions, the world more vivid and unfamiliar than it had been for several smoggy months. Skyscrapers jutted from downtown on one end of the horizon, and Century City on the other. A silver ribbon of sea glittered in the distance. I worked a crimp from my lower back and promised Kay I'd spy again later. "'Investigate,'" she corrected. I climbed back toward the patio. "You'd be a lot better off if you learned to control your temper." She shot me the look of stunned betrayal she usually reserved for Warren. "Don't tell me you don't believe me, either?" Kay settled onto a chaise longue, tapped a cigarette from the pack, and tried unsuccessfully to light it against the wind. Only when I bent to cup the flame did she realize the steps had left me out of breath. She patted the chaise.”
Cris muets Taffetas noirs Redingotes Crimes Tous les mannequins ont le même regard gris
Mais ce lord a dansé dans un bouge à Paris Il a des dents d'or et des favoris Sales
Le Strand me suit de brouillard jaune dans les Salles
Les plastrons se marquant aux plis poussiéreux Ces gentlemen se négligèrent Trop heureux D'assassiner une demi-mondaine D'assassiner une demi-mondaine Aux Indes Ces officiers firent des fredaines Ils ont quitté leur morgue pour un mariage Morganatique Morganatique On peut s'amuser en voyage Si l'on ne salit pas ses escarpins vernis À l'étranger les meurtres restent impunis Je tuerais volontiers cette reine d'Écosse Qui regarde la France en récitant des vers
De Nederlandse dichteresKira Wuck werd geboren in Amsterdam op 3 oktober 1978. Wuck is half Fins en half Indonesisch. Zij studeerde kunsteducatie aan de Hogeschool van Utrecht en aan de Schrijversvakschool in Amsterdam, richting poëzie koos. Wuck debuteerde in Tirade 430 met vier gedichten. Een aantal gedichten van haar zijn opgenomen in de bundel “Wij zochten ons een gat om van te varen”, uitgegeven door Delicatessen. In 2009 stond zij in de jaarfinale van Festina Lente’s poëzieslag. In 2012 verscheen haar debuutbundel “Finse Meisjes”.Daarmee won zij de C.W. van der Hoogtprijs 2013 en was zij genomineerd voor de C. Buddingh’ prijs 2013 en de Jo Peters PoëziePrijs.
Dit feest
Sylvia en ik gingen naar de Hema voor een wegwerpbarbecue in de Hema kun je een heel leven terecht van rompertje tot doorlekzeil
Dit feest is zo saai, zei Sylvia dat ik wou dat er iemand iets in mijn drankje deed
Daarna probeerden we te dansen Sylvia let op de mannen ze kijken naar het vlees in haar nek
Als je maar ver genoeg gaat kom je op een soort maanlandschap ik maak zwembewegingen naar de lucht jij staart naar je gekrompen navel
Alles krimpt wat we proberen vast te houden overdag weten we niet wat we aan moeten toch worden we elke dag met dezelfde lust weer wakker
Ik sms'te iemand dat ik hem toch te oud vond waar ik dan later weer spijt van kreeg
Een bezorgde moeder stuurde me berichten het is typisch eindtijdweer schreef ze ook heeft ze een bijbel voor me klaarliggen ze vraagt of we in de McDonald's kunnen afspreken
“Indien er effenaf niks was in het begin, dan ook geen toekomst. Dus was er God, van wie niemand weet en weten zal van waar Die zelf dan komt, Hij had uit al dat niks gewoon Zichzelf gemaakt, vraag niet hoe, vraag niet waarom, en Die nadien, om Zijn status te verdienen uit Zijn krammen had te schieten en te scheppen, om te beginnen de hele hemel en een ietepetieterige jammerbol, waarop vooralsnog geen sprietje onkruid stond. Dood en troosteloos lag het maaksel van de wereld in de smerig zwarte, universele leegte waarin zelfs God geen halve meter voor Zich uit kon zien. Zijn djinn doolde over de vreugdeloze vlakten, en over het water, dat er door Zijn toedoen ondertussen ook al was. Toen kreeg Hij een, welja, zeer goddelijk gedacht, en vond Hij dat er licht moest zijn. En Hij had geluk, want Hij had die dingen maar uit te spreken en, pardaf, daar was dat licht dan al. Meteen, ja, inderdaad. En omdat de dingen eigenlijk maar pas ten volle gaan bestaan indien ze zijn voorzien van één of andere naam, noemde Hij dat lichtelijke licht ‘het licht’, lidwoord incluis. Zeer, zeer slim voorwaar, die aandacht voor de taal. Want niks zal hebben bestaan, niks zal zijn gebeurd, dat niet ooit kan worden naverteld. Hij gaf al Zijn creaties Zelf een naam, en als er later trammelant ontstond over dit verhaal, dan alleen omdat het zo kadukelijk werd vertaald. Wisselde Hij de donkerte en dat lichte af, dan ontstond er dag en nacht. Zodoende werd de machine van de tijd op gang gebracht. Er waren dagen, en zij gingen voorbij. Het eerste van nog vele etmalen trad al toe tot het rijk van de opspelende vergetelheid toen Hij van oordeel was dat dit kladwerk nood had aan een duidelijke boven- en een al even zo duidelijke onderkant. Hij spleet het weinige wat was horizontaal en met vaste hand in twee, etiketteerde het bovenste gedeelte geheel content als het firmament, hetgeen niet simpel was, want de hele operatie nam de volledige tweede dag toch in beslag. Op de derde dag is Hij ongetwijfeld zeer vroeg opgestaan, om al dat water te laten stromen, meer bepaald naar beneden, zodat alle druppels en spetters en stralen zich konden verenen in de zeeën en het land hoog en droog, of alleszins toch iets minder nat, boven al dat water lag. Echt waar prachtig vond Hij dat. Nu pas kon Hij beginnen aan het onkruid en het gewas, vol zaden, zodat die dingen zichzelf konden hermaken. De bomen schonk Hij eikels, en ook al had het eigenlijk iets heikels, zij waren nu geoutilleerd het hele perpetuum van de voortplanting voor hun eigen rekening te nemen."
Sie existiert in verschiedenen stadien ungleich verteilt in raum und zeit Zersplittert, zusammengefügt, wieder zersplittert, mit scherben die glänzen unter den bäumen
Es gibt gruppen hier, menschen unterwegs, in feindschaft, zersplitterung, gemeinschaft In kollektiven lügen, fehlurteilen, wahrheiten Bisweilen abgeschirmt in den blendbildern der geschichte so daß fast jeder weg hinaus unmöglich scheint Auch dort vollzieht sich die ernsthafte arbeit
Sie wird ausgeführt von menschen die nicht anders handeln können Und in der hoffnung, bisweilen maskiert als freude, bisweilen als bodenlose verzweiflung, daß das beinah unmögliche sich als möglich erweist
“No. Hit’s jest like I been tellin’ ye, I went to Tarver’s wife—she’s got a plenty. I knowed in reason she’d have baby clothes that she couldn’t expect to wear out on her own chillen. I said as much to her, when she told me she was liable to need ’em befo’ I did. I says, ’Ye cain’t need more’n half of ’em, I reckon, an’ half’ll do me, an’ I’ll return ’em to ye when I’m done with ’em.’ She acted jest as selfish—said she’d like to know how I was goin’ to inshore her that it wouldn’t be twins agin same as ’twas before. Some folks is powerful mean an’ suspicious.” All this time the nurse had been standing with the quiet small packet which was the storm centre of preparation lying like a cocoon or a giant seed-pod against her bosom. “She’s a mighty likely little gal,” said she finally. “Have ye any hopes o’ gittin’ anything to put on her?” The woman in the bed—she was scarcely more than a girl, with shining dark eyes and a profusion of jetty ringlets about her elfish, pretty little face—seemed to feel that this speech was in the nature of a reproach. She hastened to detail her further activities on behalf of the newcomer. “Consadine’s a poor provider,” she said plaintively, alluding to her absent husband. “Maw said to me when I would have him that he was a poor provider; and then he’s got into this here way of goin’ off like. Time things gets too bad here at home he’s got a big scheme up for makin’ his fortune somewhars else, and out he puts. He ’lowed he’d be home with a plenty before the baby come. But thar—he’s the best man that ever was, when he’s here, and I have no wish to miscall him. I reckon he thought I could borry what I’d need. Biney Meal lent me enough for the little un that died; but of course some o’ the coats was buried with the child; and what was left, Sis’ Elvira borried for her baby. I was layin’ off to go over to the Deep Spring neighbourhood when I could git a lift in that direction—the folks over yon is mighty accommodative,” she concluded, “but I was took sooner than I expected, and hyer we air without a stitch, I’ve done sont Bud an’ Honey to Mandy Ann Foncher’s mebby they’ll bring in somethin’.”
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Affiche voor de gelijknamige film uit 1961
2 Why should she give her bounty to the dead? What is divinity if it can come Only in silent shadows and in dreams? Shall she not find in comforts of the sun, In pungent fruit and bright green wings, or else In any balm or beauty of the earth, Things to be cherished like the thought of heaven? Divinity must live within herself: Passions of rain, or moods in falling snow; Grievings in loneliness, or unsubdued Elations when the forest blooms; gusty Emotions on wet roads on autumn nights; All pleasures and all pains, remembering The bough of summer and the winter branch. These are the measure destined for her soul.
3 Jove in the clouds had his inhuman birth. No mother suckled him, no sweet land gave Large-mannered motions to his mythy mind. He moved among us, as a muttering king, Magnificent, would move among his hinds, Until our blood, commingling, virginal, With heaven, brought such requital to desire The very hinds discerned it, in a star. Shall our blood fail? Or shall it come to be The blood of paradise? And shall the earth Seem all of paradise that we shall know? The sky will be much friendlier then than now, A part of labor and a part of pain, And next in glory to enduring love, Not this dividing and indifferent blue.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955) Hier met William Faulkner (rechts)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast(eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Gemis
Sinds ik je milde oogen missen moet, hangt om de leegten, en de hoeken van dit huis de stilte van oud linnengoed. Des avonds dwarlen uit het grijs behang de bloemen die allengs zijn uitgebloeid om mijn vergelende herinneringen en dingen die met jou zijn opgegroeid… Ik hoor de waterketel droever zingen. De terriër die met je heeft gespeeld, stelt mij zijn onbeantwoordbare vragen, want hij, nog meer dan ik, voelt zich misdeeld. Hij heeft je muilen in zijn mand gedragen.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga, met de Merbabu vulkaan (Geen portret beschikbaar)
Sagst du der Welt Ade? ist Christus gantz allein Der Grund/ auff den du wilst die keusche Liebe setzen? So muß dich wenn er rufft/ vnd fragt kein Trauren letzen/ Du must der Menschen Haß/ du must die grimme Pein/ Schläg/ Elend/ Band vnd Schmach/ du must Schmertz Angst vnd Stein Womit der Teufel pocht/ für lauter Wollust schätzen: Ia/ wenn die Feind auff dich/ gleich alle Länder hetzen Doch must du allzeit treu/ vnd vnerschrocken seyn. Vor/ da dein junger Geist von heisser Lust entbrennet/ Bistu nach eignem Sinn bald hier bald dort gerennet/ Wo eitel Freud vnd Ehr die Strasse dir gezeigt. Itzt trit den rauen Patz/ vnd lern in Ketten gehen Hin/ wo der Holtzstoß brennt/ wo hohe Pfäler stehen Da stirb dem der sein Haupt die von dem Creutz herneigt.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Johannes de Evangelist op Patmos door Diego Velazquez, 1619-20
„Gehen wir also zurück an den Anfang dieser ganzen Kette von Schuld, beginnen wir mit Ihrer Kindheit, sagte die Ärztin mit sanfter Stimme, Marta redete tapfer gegen ihr Zittern und ihre Atemnot an, alles mußte sie tun, um ihrem Kind zu helfen, auch das, was ihr sinnlos erschien, Zusammenhänge finden, wo es keine gab. Ihrem Vater sahen Sie ähnlich, rief die Frau erfreut, Ihrem toten Vater? Ersatz also für den Toten? Wie ihre Augen blitzten vor Freude über all die Zusammenhänge, Tod und Geburt und Leben und Ersatz für das Leben, Ersatz für den Tod, Todeswunsch also, um den Tausch rückgängig zu machen, die Lebende für den Toten. Todeswunsch weitergereicht, von Mutter zu Mutter, von Generation zu Generation, eine Lawine des für das Geliebte, scheinbar Geliebte wohlgemerkt, ersehnten Todes, schließlich sichtbar geworden im toten lebendigen Kind, der »leeren Festung«. Lesen Sie Bettelheim, empfahl sie zum Abschied. Was ich noch wollte, sagte Marta eingeschüchtert, wenn Sie mir erklären könnten, helfen könnten zu verstehen, was in meinem Kind vorgeht. Nein, das könne sie nicht, das werde die Therapeutin können, mit der Jakob nun, reichlich spät, lernen werde, eine erste Beziehung aufzubauen, einen Ersatz für die fehlende Beziehung zur Mutter. Ob sie nicht gesehen habe, wollte Marta fragen, wie das Kind sich an sie geklammert, wie Jakob die Mutter angestrahlt hatte, stolz und begierig nach ihrem Lob, als die Klötzchen sauber nebeneinandergereiht auf dem Tisch lagen? Sie trug das Kind hinaus in die blendende Helle des Frühlingsnachmittags, und nichts drang zu ihr, kein Straßenlärm, keine Stimmen, nur die Straße erschien ihr sehr fremd. Später rief ihre Freundin Luise an und fragte, wie es gewesen sei in der Klinik, und ob sie schon etwas wüßte. Sie hörte sich Martas Schluchzen und Stammeln eine Weile an, dann riet sie ihr Selbstbeherrschung und schlug vor, das Gute in allem zu suchen: Vielleicht macht dieser Schicksalsschlag dich zu einem besseren Menschen.“
“I was three or perhaps four years old when I realized that I had been born into the wrong body, and should really be a girl. I remember the moment well, and it is the earliest memory of my life. I was sitting beneath my mother’s piano, and her music was falling around me like cataracts, enclosing me as in a cave. The round stumpy legs of the piano were like three black stalagmites, and the sound-box was a high dark vault above my head. My mother was probably playing Sibelius, for she was enjoying a Finnish period then, and Sibelius from underneath a piano can be a very noisy composer; but I always liked it down there, sometimes drawing pictures on the piles of music stacked around me, or clutching my unfortunate cat for company. What triggered so bizarre a thought I have long forgotten, but the conviction was unfaltering from the start. On the face of things it was pure nonsense. I seemed to most people a very straightforward child, enjoying a happy childhood. I was loved and I was loving, brought up kindly and sensibly, spoiled to a comfortable degree, weaned at an early age on Huck Finn and Alice in Wonderland, taught to cherish my animals, say grace, think well of myself, and wash my hands before tea. I was always sure of an audience. My security was absolute. Looking back at my infancy, as one might look back through a windswept avenue of trees, I see there only a cheerful glimpse of sunshine—for of course the weather was much better in those days, summers were really summers, and I seldom seem to remember it actually raining at all. More to my point, by every standard of logic I was patently a boy. I was James Humphry Morris, male child. I had a boy’s body. I wore a boy’s clothes. It is true that my mother had wished me to be a daughter, but I was never treated as one.“
De Nederlandse dichter, essayist, bloemlezer en boekhandelaar Joost Baarswerd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Baars volgde het VWO en studeerde daarna enkele jaren psychologie en antropologie te Amsterdam. Hij was zakelijk coördinator en programmeur bij Stichting Perdu; organisator van het poëziefestival Dichtersmarathon en redacteur van het literair tijdschrift Lava. Hij is de uitgever van Halverwege Chapbooks en geestelijk vader van VersSpreken, een podcast over poëzie. Baars is medewerker aan Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Revolver en Vooys.
marktblues
ik heb een blanco boodschappenlijstje en overvloed
wat kook ik vanavond
de hemel sluit zich en het begint zachtjes zachtjes gebeurtenissen te regenen
appels worden bevoeld, fietslichtjes bekeken, prijzen in twijfel getrokken, schoenzolen slepen
over het nog natte asfalt, moeders sjokken met hun versleten kinderen langs de patatkraam van meneer Donkers
een zwarte man met opgerolde broekspijpen en tandeloos speelt mondharmonica just strummin'
ik kan alleen maar struinen
naar het einde van de straat, ik weet niet waar naar een avond met ik weet niet wie
langs kraampjes vol met dingen die zouden kunnen zouden kunnen mislukken
tussen vertrek en aankomst
tussen vertrek en aankomst is alleen een lijn, geen ruimte, en net daar
bevindt hij zich, de veerman, midden tussen de oevers
denkt hij (en ik weet niet
of je wel eens een ongeluk hebt gehad, aangereden of van een ladder gevallen of zo, maar het is verbazing- wekkend hoeveel je kunt denken
in een fractie van een seconde) water, al het water in de wereld, is een druppel, één druppel, buiten
dan misschien de wolken, en her en der wat spetters in de lucht (schepen, dolfijnen, spelende kinderen,
verdrinkende kinderen) of op een kade, maar in de hele wereld is geen kade die dit water, dat ik elke dag zo routineus bedwing, nu niet beroert
„Die vechtlust, die energie. Wauw! Ik raakte ervan in de ban. Het zweet spatte alle kanten op. Ik kon er wel uren naar kijken. Naar die klappende, sterke mannen. Hun verwoestende kracht. Die kracht daagde me uit. Op een dag ben ik naar binnen gelopen. Een ouwe man kwam op me af lopen. ‘Meneer, ik wil hier trainen,’ zei ik. ‘Mijn moeder ook,’ reageerde die ouwe vals en hij draaide zich weer om. Maar ik bleef aandringen. ‘Meneer, meneer, ik ben serieus. Ik ben echt serieus. Ik heb talent, meneer! Ik wil echt! Ik zal het bewijzen! Laat het me bewijzen!’ Met een frons in zijn ouwe kop keek de man mij doordringend aan. ‘Kom dan maar mee,’ zei hij na een diepe zucht. Alsof ik de zoveelste was die fantaseerde dat hij de nieuwe Mohammed Ali was. Ik liep achter hem aan, de zaal door, nagekeken door die boksende krachtpatsers. Ze sloegen hard op de bokszakken. Sommigen waren aan het touwtjespringen.Achter in de zaal van de boksschool Serious Gym mocht ik mijn jas uittrekken. ‘Laat maar zien,’ zei de man kleinerend en hij knipoogde naar een langharige spierbundel. ‘Laat maar eens zien aan opa.’ Ik mocht helemaal losgaan op de stootzak. Ik gooide er alle woede uit. Als een bom die heel Amsterdam kon platleggen. Nee, heel Europa. De wereld! Zoveel woede had ik in me. Baf! Baf! Baf! Ik stootte alles van me af. Baf! Baf! Baf! Ik hijgde als een hond. Toen ik klaar was, zag ik hoe Mickey en de twee jongens die aan het trainen waren mij verrast aanstaarden.Ik had duidelijk indruk gemaakt met mijn natuurtalent.Ze keken me aan zoals geen enkele stiefvader ooit naar me had gekeken. Met iets van bewondering in de ogen. Nooit eerder had ik zoveel bewondering gevoeld. Ik kreeg ook zomaar schouderklopjes. En vriendelijke tikjes tegen mijn achterhoofd. Ik voelde me sterk. Ik voelde me verdomme eens gewaardeerd. Eye of the Tiger! Mr T., champion of the world. ‘Hier valt wat van te maken! Morgenochtend om acht uur in de gym,’ zei Mickey enthousiast. ‘En geen minuut later!’
„Ich antworte, dass ich drei Jahre im Goethe-Institut in Daressalam Deutsch gelernt habe. – Ob ich Arbeit habe? – Nein, antworte ich. Da schlägt er mir vor, ich solle es doch als Kuli versuchen, am besten gleich hier: "Rudern, rudern!", ruft er und zeigt auf das Boot, das wir gerade verlassen haben. Dass die Abneigung gegen Schwarze keine Altersfrage ist, erlebe ich später in einer Fußgängerzone in Cottbus . Ich komme an einem Juweliergeschäft vorbei und erkundige mich nach einer Armbanduhr mit Stoppfunktion. Die junge Verkäuferin behauptet, so etwas führe sie nicht. Ich weise sie darauf hin, dass die Uhr im Schaufenster sehr wohl eine Stoppfunktion hat. Die Frau lässt sich dann doch auf ein Verkaufsgespräch ein und zieht schließlich eine teure goldene Uhr hervor. Als ich sie in die Hand nehmen will, hält die Verkäuferin die Armbanduhr mit verkniffenem Lächeln krampfhaft fest. Ich kann mir nicht vorstellen, dass die Frau schon einmal Erfahrungen – gar schlechte – mit schwarzen Kunden gemacht hat. Aber Fremdenfurcht, genau wie Antisemitismus, hat ja auch nichts mit realen Erfahrungen zu tun, tritt sogar umso häufiger auf, je seltener Menschen Fremden begegnen. Ein Kollege aus unserem Filmteam, der den Laden betritt, als ich ihn gerade frustriert verlasse, bittet die junge Frau ebenfalls darum, ihm die Uhr über den Tresen zu reichen, und bekommt sie ganz selbstverständlich ausgehändigt. Dann fragt er sie mitfühlend, ob sie gerade Angst gehabt habe um das gute Stück.“
Landschap: bomen van licht, bij 't óp-stralende blaken van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken; en óm: de zware tocht van stromen, - wijde stromen gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neer, door het goud-doorzegen blauw, geselen striemen van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht, en de aureate horizon van brede pracht schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't golpend zonne-zijn dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen. En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven; Lente, blij-flakkrend zijn van wijdse heerlijkheid; Lente, die 't broeiend vuur van 't bremstig gloren zijt dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiende goden; gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen: ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaatrende gillen, zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!
“En daarom had ze van daag, meer sluipend dan loopend, naast d'r vader doorgestapt, angstiglijk dragend den bol vóor d'r buikje, op sidderend vierkant houten staakje, in één kramphouding, haar armen verlamd voelend. Door borst en schouders had ze pijnstriemingen en iets heets-verdoovends voelen tintelen toen, maar toch had ze volgehouden, onder porren van d'r vader, haar lippen stuk bijtend van wilsinspanning. Zóó was de ordenaal, zonder 'n droppel groen zeelicht minder, de nieuwe woning ingedragen. De meubelbrokken waren maar dwars-mal, op- en in elkaar, in het stikdonkere achterkrot - de woon- en slaapkamer - gestapeld, dat kelder-kil, z'n leegen, zwarten muil met houtrommel en nog wat toegestopt kreeg. Er was een duffe nachtstank, een luchtloos waas van schimmel weggescheurd en uitgeslagen, door luid gestommel en geschreeuw van verhuizers, door krijschgeroep van hier-en-daar neergesmak. Verwarrend, over elkaar heen tuimelend, zich ijler achter elkaar verdringend, waren de nacht-duffe gestalten van 't luchtloos achterkrot naar de keuken gevloeid. Het eerst was Hols' werkplaats in orde gebracht. Zelf had ie geen bal mee geholpen; dáár was ie veel te lijs voor. Alles had vrouw Hols moeten doen met haar twee leegloopers-zonen. Toen hij nou den heelen boel zoo zenuwachtighaastig had opgejaagd, dat ze 't groen en geel voor de oogen werd, was de boel maar wild dooreen in het slaap- en woonkrot weggeduwd en neergestommeld. Uitgemaakt was 't al lang, dat de drie doodvreters op 't zolderhok zouën slapen, - een vuil krotzoldertje, half door tengelmuur afgeschut, met 'n stik-bestoft, sterachtig gebarsten lichtraam, op zij het kamertje in-hellend. Overal, zat 't vol sappig-druipende vuilnisklonten, net vettige spin-lijven schommelend tusschen vermolmd spinragweefsel, lijmerig uitgeschimmelde, bemorste balkpunten en dakreten, als insectenafgrond gapend achter tengelhaar en inwaterenden muur. De ingang van het krot stond open aan de trap, waarvoor 'n verrot latten deurtje bibberde, bruin-kwasterig, half beteerd, wild bepenseeld met ingeweekte zwartselplekken en groen-breiïge verfklodders. Vocht wasemde sieperend langs de wanden, uit de kapotte dakpannen en open gaten onder 't gebarsten ruit, 't krot zuur in-stinkend als beschimmeld stijfsel, in stralige bochten uitspuitend bij 't vensterraam in den hoek.“
Voici venir le printemps vague Je veux être belle. Une bague Attire à ma main ton baiser.
Aime-moi bien ! Aime-moi toute Surtout jamais, jamais de doute. Ta fureur ? Je vais l'apaiser.
J'ai mal fait. - Mais ne sois pas triste, Enterre-moi sous la batiste. Je meurs ! des coussins, des coussins !
A présent je serai bien sage Tes bras autour de mon corsage Et tes lèvres entre mes seins.
Phantasma
J'ai rêvé l'archipel parfumé, montagneux, Perdu dans une mer inconnue et profonde Où le naufrage nous a jetés tous les deux Oubliés loin des lois qui régissent le monde.
Sur le sable étendue en l'or de tes cheveux, Des cheveux qui te font comme une tombe blonde, Je te ranime au son nouveau de mes aveux Que ne répéteront ni la plage ni l'onde.
C'est un rêve. Ton âme est un oiseau qui fuit Vers les horizons clairs de rubis, d'émeraudes, Et mon âme abattue est un oiseau de nuit.
Pour te soumettre, proie exquise, à mon ennui Et pour te dompter, blanche, en mes étreintes chaudes, Tous les pays sont trop habités aujourd'hui.
Charles Cros (1 oktober 1842 - 9 augustus 1888) Cover cd
In nineteenoseventy, we come to Bristol City, 'cos my Mum has seen an advert for some rows of brand new chalet bungalows at knockdown prices in The West and mum knows bungalows the best- In Pucklechurch they both invest: some country air, some country folk, electric fires and no more smoke- My dad has just retired from work, but not a man to rest or shirk he takes up all the household chores, he does the carpets on all fours- He empties bins, he fills the shelves while Mum, the younger of themselves in Staple Hill inspecting bras with girls who are not 'la de dahs' she takes an interest in cars: she gets a mini, eight years old, she gets a man to paint it gold and once a week her hair is dressed inside the chalet in The West and once a month she takes a rest- To lose the pesky Learner’s plates, it takes a while, it's worth the wait and Gladys comes to add to this from Canada, to see her sis and this completes my mother’s bliss: so many years since they last clapped their eyes and hands and overlapped and Glad goes home and when she's gone my mum she drives the motor on- The key is curled, the world ignites- She drives and dad, he dips the lights-
“The things they carried were largely determined by necessity. Among the necessities or near-necessities were P-38 can openers, pocket knives, heat tabs, wristwatches, dog tags, mosquito repellent, chewing gum, candy, cigarettes, salt tablets, packets of Kool-Aid, lighters, matches, sewing kits, Military Payment Certificates, C rations, and two or three canteens of water. Together, these items weighed between 15 and 20 pounds, depending upon a man’s habits or rate of metabolism. Henry Dobbins, who was a big man, carried extra rations; he was especially fond of canned peaches in heavy syrup over pound cake. Dave Jensen, who practiced field hygiene, carried a toothbrush, dental floss, and several hotel-sized bars of soap he’d stolen on R&R in Sydney, Australia. Ted Lavender, who was scared, carried tranquilizers until he was shot in the head outside the village of Than Khe in mid-April. By necessity, and because it was SOP, they all carried steel helmets that weighed 5 pounds including the liner and camouflage cover. They carried the standard fatigue jackets and trousers. Very few carried underwear. On their feet they carried jungle boots—2.1 pounds—and Dave Jensen carried three pairs of socks and a can of Dr. Scholl’s foot powder as a precaution against trench foot. Until he was shot, Ted Lavender carried 6 or 7 ounces of premium dope, which for him was a necessity. Mitchell Sanders, the RTO, carried condoms. Norman Bowker carried a diary. Rat Kiley carried comic books. Kiowa, a devout Baptist, carried an illustrated New Testament that had been presented to him by his father, who taught Sunday school in Oklahoma City, Oklahoma. As a hedge against bad times, however, Kiowa also carried his grandmother’s distrust of the white man, his grandfather’s old hunting hatchet. Necessity dictated. Because the land was mined and booby-trapped, it was SOP for each man to carry a steel-centered, nylon-covered flak jacket, which weighed 6.7 pounds, but which on hot days seemed much heavier. Because you could die so quickly, each man carried at least one large compress bandage, usually in the helmet band for easy access. Because the nights were cold, and because the monsoons were wet, each carried a green plastic poncho that could be used as a raincoat or groundsheet or makeshift tent. With its quilted liner, the poncho weighed almost 2 pounds, but it was worth every ounce. In April, for instance, when Ted Lavender was shot, they used his poncho to wrap him up, then to carry him across the paddy, then to lift him into the chopper that took him away. »
„Zum Glück muss ich auf meine Umgebung achtgeben, denn ich werde gemeinsam mit munteren und bunten Scharen aus dem Flugzeug geleitet und mische mich unter weitere muntere Scharen, die aus anderen Maschinen und Himmelsrichtungen angekommen sind. Man sieht vielen Gesichtern die Aufregung an, ein leichter Rausch breitet sich aus in der Menge, vielleicht die Erwartung von etwas Unvorstellbarem, und wer weiß, ob das an diesem Ort oder dem neuen Jahr liegt. Das Telefon meldet sich nach ein paar hundert Metern. Textsalven der staatlichen Gesellschaft Etisalat: Desert Safari, Ballooning, City of Gold. Auf dem Weg zum Immigration Counter kommt mir eine Gruppe von angejahrten Briten entgegen, die sich heute Nacht zu gegebener Stunde Papphüte aufgesetzt und Lametta zugeworfen haben, einander untergehakt halten und mit feuchten Lippen ›Waltzing Mathilda‹ vor sich hinsummen. Es gibt immer Leute, die es leichter haben. Meistens sind es Briten. Ich finde vier Schalter vor, an denen Arbeitsvisa ausgeteilt werden: jeweils einen für arabische, asiatische und afrikanische Immigranten und einen für Europäer und Amerikaner. Dieser ist nicht besetzt. Vor den anderen ballt sich eine Menschentraube, die Leute kommen wahrscheinlich aus Indien, Bangladesch und Pakistan. Ein junger Emirati hinter dem afrikanischen Schalter winkt mich zu sich. Er trägt einen schwanenweißen Dischdasch und hat ein schönes, schmales, von einem kurzgeschnittenen schwarzen Bart gerahmtes Gesicht. Mit nervöser Neugier beobachte ich, wie er jedes Mal seine Kopfbedeckung gerade rückt, bevor er den Stempel auf das vor ihm liegende Dokument sausen lässt. Vor mir warten zwei Jungs mit tansanischen Pässen. Sie sind mindestens einen Kopf größer als ich und höchstens Anfang zwanzig. Der eine schleudert mit der rechten Hand lässig eine weiße Perlenkette im Kreis herum und zeigt mir ab und zu sein tadelloses Gebiss. Nachdem der Emirati die beiden entlassen und meinen Pass gesehen hat, nuschelt er ein Grüß Gott! Ich will ihn fragen, wo er das her hat, aber schon bekomme ich meinen Pass mit einem eingeklebten Doppelblatt zurück.“
Here in this moonlit room, I watch you slip One shoulder from your dress and turn to me; A polished statue, flushing to the tip Of marble fingers gradually.
And, like a ripe moon out of flimsy clouds, Blossoms the shining fulness of your breast. These curves conceal, this dear perfection shrouds A soft, miraculous nest.
Your ivory body pulses as the white Flesh catches flame and rosy tremblings move Over this sanctuary of delight, The last asylum of our love.
Only Of Thee And Me
Only of thee and me the night wind sings, Only of us the sailors speak at sea, The earth is filled with wondered whisperings Only of thee and me.
Only of thee and me the breakers chant, Only of us the stir in bush and tree; The rain and sunshine tell the eager plant Only of thee and me.
Only of thee and me, till all shall fade; Only of us the whole world's thoughts can be -- For we are Love, and God Himself is made Only of thee and me.
Louis Untermeyer (1 oktober 1885 - 18 december 1977)
Uit:Eine ganz gewöhnliche Ehe: Odysseus und Penelope
“Warum ist in diesem Frühling das weinrote Inselmeer voll von rauschenden Schiffen? Alle halten sie Kurs auf die Peloponnesos zu! Hochmastige Schiffe mit weißen und gelben Segeln. Segel auf schlanken und langen, Segel auf breiten, bauchigen Schiffen. Rote Schiffe und schwarze Schiffe, den Vordersteven mit großen, geschweiften Augen bemalt. Dreigeteilt der hochgezogene Bug, am Heck nach innen gebogen der Kopf eines Pferdes. Die Segel knattern im frischen Wind an den knirschenden Rahen. Warum sind in diesem Frühling alle Straßen, die nach Sparta führen, so voll von Wagen? Leichte, zweirädrige Gefährte. Vierrädrige große, kunstreich verziert, beschlagen mit gehämmerter Bronze, überdacht zum Schutz vor der Sonne und mit geflochtenen Sitzen ausgestattet, die im Wagenkorb schaukeln und die Stöße abfangen von den holprigen Straßen, in die der Winterregen Rinnen und Löcher gewaschen hat. Gemächliche Maultiere ziehen die Wege entlang, überholt von Gespannen feuriger Rosse, Peitschengeknall und Wolken des Staubes, Rädergeratter und das Knirschen des ledernen Zaumwerks, das oft mit glitzernden Glöckchen behangen ist. Auch Lastwagen rumpeln daher, von Ochsen gezogen, gedeckt mit Planen, damit der spritzende Kot nicht verdirbt, was an kostbaren Gaben nach Sparta geführt wird. Keiner - er käme denn aus der Barbarei - hätte eine solche Frage stellen müssen! Jeder Bauer und Hirt, der von Acker und Weide den Zügen nachsah, die Augen mit der Hand gegen das Blenden der Frühjahrssonne bedachend, jeder von ihnen wußte, warum in diesen Wochen die Straßen und Wege Lakedaimons so ungewöhnlich belebt waren. Helena, Ziehtochter des Königs von Sparta, war mannbar geworden. Alles was Namen hatte und auf sich hielt auf den Inseln und dem griechischen Festland, kam, um zu werben oder um wenigstens dabei zu sein bei diesem großen Treffen.“
Uit:A Russian Gentleman (Vertaald door J. D. Duff)
“It was said, indeed, that an entertainment of this kind might last a week or even a fortnight: it was impossible for Bashkirs to do business in a hurry, and every day it was necessary to ask the question, "Well, good friend, is it time now to discuss my business?" The guests had been eating and drinking, without exaggeration, all day and all night; but, if they were not completely satisfied with the entertainment, if they had not had enough of their monotonous singing and playing on the pipe, and their singular dances in which they stood up or crouched down on the same spot of ground, then the greatest of the chiefs, clicking his tongue and wagging his head, would answer with much dignity and without looking his questioner in the face: "The time has not come; bring us another sheep!" The sheep was forthcoming, as a matter of course, with fresh supplies of beer and spirits; and the tipsy Bashkirs began again to sing and dance, dropping off to sleep wherever they felt inclined. But everything in the world has an end; and a day came at last when the chief would look his host straight in the face and say: "We are obliged to you, batyushka, ever so much obliged! And now, what is it that you want?" The rest of the transaction followed a regular fashion. The customer began with the shrewdness native to your true Russian: he assured the Bashkir that he did not want anything at all; but, having heard that the Bashkirs were exceedingly kind people, he had come to Ufa on purpose to form a friendship with them, and so on. Then the conversation would somehow come round to the vast extent of the Bashkir territory and the unsatisfactory ways of the present tenants, who might pay their rent for a year or two and then pay no more and yet continue to live on the land, as if they were its rightful owners; it was rash to evict them, and a lawsuit became unavoidable. These remarks, which were true enough to the facts, were followed up by an obliging offer to relieve the kind Bashkirs of some part of the land which was such a burden to them; and in the end whole districts were bought and sold for a mere song.”
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei 1859) Portret door Vasily Perov, 1872
“Het was haar luidste kreet tot dusver. Het stuk bos tussen mijn moeders barak en de dichtstbijzijnde autostrade leek te zijn opgeschrikt. Langs alle kanten fladderde en ritselde er iets. De andere twee honden waren Gucci ondertussen gevolgd. Ze hadden geen enkele bestemming, geen konijn om op te jagen, geen hol om in te kruipen, en toch spurtten ze opnieuw verbeten en onvermoeibaar in het rond. Hier waren wij opnieuw minstens een kwartier zoet mee. Ik zette mij neer op een blok brandhout en stak een sigaret op, uit het pak van mijn moeder, zij smoorde er toch zestig per dag. ‘Maak dat gij hier zijt. Subiet gaat gij wat meemaken!’ Tegen die honden, gelukkig niet tegen mij. Dat durfde ze al jaren niet meer. Mijn moeder draaide rond in de pirouetten van een gehandicapte balletdanseres. De manier waarop zij met haar armen zwaaide, kon niet anders dan zeer doen aan haar gewrichten. Haar stem klonk gelijk het gekraak van een sopraan met een chronisch gezwel in haar keel. Alles aan haar was continu overspannen, de show van haar leven had geen begin en geen einde. Een van de belangrijkste redenen dat zij mij had gebaard was om haar toeschouwer te zijn. ‘Gij moet die honden in slaap laten doen,’ zei ik. ‘Michael, houd gij alstublieft efkes uw bakkes.’ Zij deed moeite om dat in een vriendelijk timbre te zeggen door de woorden te rekken, maar slaagde daar nauwelijks in.
“Zo gaan die dingen blijkbaar: ik maak ouder gewoonte een wandeling door het bos, het is laat in de herfst, de grond ligt vol gevallen blad, ik schop erdoorheen, stuit na de zoveelste trap op iets wat niet meegeeft, niet zozeer hard als wel zwaar, een zak zand of zoiets, trap nog eens, geen beweging in te krijgen, begin te graven, blad weg te schuiven althans, er komt een fietser aan op zo’n stoere terreinfiets met brede banden, vraagt of ik wat kwijt ben, nee, ik ben niks kwijt, ik zoek ook niks maar er ligt hier iets wat ik niet kan thuisbrengen, een volle zak of tas die iemand verloren moet hebben of vergeten, hij stapt af om me te helpen of alleen maar toe te kijken, gvd zegt hij, dat is niet iets maar iemand, kijk dan man, en nog eens die vloek, het is een dooie, en ja, zeg ik, je hebt gelijk, ik zie het, het is mijn buurvrouw. Wacht even, dat zei ik niet, ik dacht het, wist het, alsof ik haar daar zelf had neergelegd. Als dat waar zou zijn was ik het vergeten zoals ik alles vergeet, alzheimer op zijn minst, vervroegde dementie, op den duur dodelijk, maar zover was het nog niet met me. Hoe vaak de dokter me al niet had gewaarschuwd, ga er niet meer alleen op uit, neem iemand mee, je buurvrouw voor mijn part, je kunt jezelf niet meer vertrouwen. Dat sloeg niet op iets met die buurvrouw, maar op Alois Alzheimer, honderd jaar dood al. Of ik een telefoon bij me had, vroeg de fietser, welnee man, hoe kom je erbij, de telefoon hangt bij me thuis aan de muur. Hij keek me aan of ik niet goed bij mijn hoofd was, sprong op zijn fiets om zelf ergens te gaan bellen misschien, beval me te blijven waar ik was. Een bevel, ja, alsof hij het voor het zeggen had. Ik dekte de buurvrouw weer toe, blad over haar gezicht, ik wilde het niet meer zien. Een krassende kraai vloog over, achternagezeten door een Vlaamse gaai of zoiets. Moest ik daar een teken van het een of ander in zien soms? Even later de alarmkreet van een andere vogel, maar dat was de auto van de politie met daarachter een ambulance, allebei in volle vaart, alsof er nog iets of iemand te redden viel. Twee agenten sprongen naar buiten, dirigeerden de ambulance tot vlak bij de dode, op gevaar af haar voor de tweede keer om te brengen, wendden zich tamelijk dreigend tot mij, of ik maar eens wilde vertellen wat er aan de hand was. Van de fietser geen spoor, op mijn vraag waar hij was gebleven kreeg ik geen antwoord. De bemanning van de ziekenwagen, twee hagelwit geklede broeders, schoof een draagbaar uit de achterdeur, eerder rukken dan schuiven, gejaagd als om een kwestie van leven of dood.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
“In the envelope were three photographs, more or less the same, though taken from different angles: a tall delicate Negro man wearing a calico skirt and with a shy, yet vain smile, displaying in his hands an odd wood sculpture, an elongated carving of a head, a girl’s, her hair sleek and short as a young man’s, her smooth wood eyes too large and tilted in the tapering face, her mouth wide, overdrawn, not unlike clown-lips. On a glance it resembled most primitive carving; and then it didn’t, for here was the spit-image of Holly Golightly, at least as much of a likeness as a dark still thing could be. “Now what do you make of that?” said Joe Bell, satisfied with my puzzlement. “It looks like her.” “Listen, boy,” and he slapped his hand on the bar, “it is her. Sure as I’m a man fit to wear britches. The little Jap knew it was her the minute he saw her.” “He saw her? In Africa?” “Well. Just the statue there. But it comes to the same thing. Read the facts for yourself,” he said, turning over one of the photographs. On the reverse was written: Wood Carving, S Tribe, Tococul, East Anglia, Christmas Day, 1956. He said, “Here’s what the Jap says,” and the story was this: On Christmas day Mr. Yunioshi had passed with his camera through Tococul, a village in the tangles of nowhere and of no interest, merely a congregation of mud huts with monkeys in the yards and buzzards on the roofs. He’d decided to move on when he saw suddenly a Negro squatting in a doorway carving monkeys on a walking stick. Mr. Yunioshi was impressed and asked to see more of his work. Whereupon he was shown the carving of the girl’s head: and felt, so he told Joe Bell, as if he were falling in a dream.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984) Fotoportret door Jack Mitchell, 1980
een jongen heeft mij er binnengeleid; eerst rende hij naast mij en voor mij uit als een jonge hond in de voorjaarszon, tot ver buiten de poort, waar de heuvelrug als een havenhoofd plotseling afbreekt, een brug van basalt, hoog boven het andalusische land dat golft als een zee, tot de einder beplant met pril wintergraan. - toen zijn wij naar het kerkhof gegaan aan de rand der stad. er heerst stilte en heldere rust, geen treurwilg, geen droefenis; een hof met donker kort gras, in een hoek een palm en een bron; en rondom streng, blinkend wit, overstraald door de lentezon de hoge mansdiepe muur met de doden erin, rij aan rij, naast en boven elkaar. geen kruisen, geen wasbloem, geen handenwringend misbaar; op een koperen plaat of in marmer gegrift enkele woorden, en de dood door die soberheid hersteld in zijn naakte waarde: het einde der aarde te zijn, het vuur aan het eind van de tijd. hoog boven de muur, als een zwarte vlam in de harde oneindigheid het roerloze zwaard van de dodenboom, een cipres die de ruimte splijt.
Berusting
Tussen dit ogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven; maar is het groot of klein niet om het even voor wie gelooft dat wij pas met de dood gaan leven?
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Zeist
„Warum weinst du beim Beten?" fragte er, als kenne er mich seit langem. „Ich weiß nicht”, erwiderte ich verstört. Die Frage war mir nie gekommen. Ich weinte, weil weil etwas in mir weinen wollte. Ich konnte nichts dazu sagen. „Warum betest du?” fragte er mich eine Weile später. „Ich weiß es nicht", antwortete ich noch verwirrter und befangener. „Ich weiß es wirklich nicht. Von diesem Tage an sah ich ihn häufig. Er versuchte mir eindringlich zu erklären, dass jede Frage eine Kraft besitzt, welche die Antwort nicht mehr enthält. „Der Mensch erhebt sich zu Gott durch die Fragen, die er an ihn stellt”, pflegte er immer wieder zu sagen. „Das ist die wahre Zwiesprache. Der Mensch fragt und Gott antwortet. Aber man versteht seine Antworten nicht. Man kann sie nicht verstehen, denn sie kommen aus dem Grunde der Seele und bleiben dort bis zum Tode. Die wahren Antworten, Elieser, findest du nur in dir.” „Und warum betest du, Mosche?” fragte ich ihn. „Ich bete zu Gott, der in mir ist, dass er mir die Kraft gebe, ihm wahre Fragen zu stellen.” So unterhielten wir uns fast jeden Abend. Nachdem alle Gläubigen gegangen waren, blieben wir in der dunklen Synagoge sitzen, in der noch ein paar halb heruntergebrannte Kerzen flackerten. Eines Abends gestand ich ihm, wie unglücklich ich sei, keinen Lehrer in Sighet finden zu können, der mich in den Sohar, in die kabbalistischen Bücher und die Geheimnisse der jüdischen Mystik einführen könne. Er lächelte nachsichtig und sagte nach einer langen Weile: „Es gibt tausend und eine Tür zum Garten der mystischen Wahrheit. Jeder Mensch hat seine Tür. Er darf sich nur nicht täuschen und ihn durch eine Tür betreten wollen, die nicht zu ihm gehört. Das ist gefährlich für den, der eintreten will und für den, der sich schon im Garten befindet. Und Küster-Mosche, der arme Barfüßige von Sighet, sprach mit mir stundenlang von der Klarheit und vom Geheimnis der Kabbala. Bei ihm begann meine Einweihung. Zehnmal, zwanzigmal lasen wir ein und dieselbe Stelle des Schar zusammen. Nicht um sie auswendig zu lernen, sondern um das Wesen, den Kern der Gottheit zu begreifen.“
Dankbaarheid jegens iemand die je weldaden bewijst is zeker hetzelfde als dankbaarheid jegens God, want goddelijke gunst zorgde ervoor dat hij je die weldaad betoonde.
Niet dankbaar zijn voor wat een mens je schonk betekent dat je God ondankbaar bent - zijn recht op dankbaarheid stamt immers van Gods recht op dankbaarheid.
Dank God altijd voor Zijn gaven, dank en prijs ook steeds de meester.
Ofschoon de tederheid van een moeder komt van God, is het toch een heilige plicht en een waardige taak haar goed te dienen.
Roemi (30 september 1207 - 17 december 1273) Het graf van Roemie in het Mevlâna mausoleum in Konya.
Cruijff is niet dood. Dat kan niet, wat Teletekst ook zegt. God is dood, dat is terecht. Om God laat ik geen traan. Lennon is dood en Elvis met zijn kuif. Despoten die heersen over het leven en de dood, zij gaan. Maar Cruijff…
Johan Cruijff zal altijd blijven, beeld genoeg. Vergeet niet het geluid. Die stem en zijn accent, voor eeuwig opgeslagen. Zelfs als alle beelden weg zijn, Archieven opgeblazen, overstroomd, Hun vuur voorgoed gedoofd, Het maakt niet uit: Johan Cruijff gaat nooit meer uit je hoofd.
De Nederlandse theatermaker, tv-presentator, acteur en schrijver Wilfried de Jong werd geboren in Rotterdam op 30 september 1957. Na het atheneum bracht hij een jaar door in een kibboets. Hij volgde daarna een opleiding aan de Sociale Academie en belandde in het welzijnswerk. Dat was echter niets voor hem en na een blauwe maandag in de journalistiek begon hij met Martin van Waardenberg het theater duo Waardenberg en de Jong. Nadat deze samenwerking was beëindigd legde De Jong zich toe op het maken van televisieprogramma's. Eerst maakte hij voor de VPRO Sportpaleis De Jong en later, samen met Matthijs van Nieuwkerk, Holland Sport, waarvan hij van 2008 tot en met 2011 de enige presentator is. Hij presenteerde ook 24 uur met..., dat vanaf begin 2008 op Nederland 3 werd uitgezonden. Zijn liefde voor sport in het algemeen kwam verder tot uiting in een serie documentaires over de fans, hobbyisten en organisatoren van diverse amateur-sportevenementen. In de in Rotterdam opgenomen serie "Pakhuis de Jong" speelde Wilfried de Jong met doorgewinterde TV-persoonlijkheden in op actualiteit. Daarnaast speelde De Jong soms rollen in films en televisieseries (Evelien) en schreef hij een boek, `De linkerbil van Bettini` en een verhalenbundel: `Aal`. In maart 2007 verscheen ter gelegenheid van de literaire boekenmaand van de Bijenkorf `De opheffing van Bob`, een speciale uitgave, met vier oude verhalen van De Jong. Verder levert Wilfried de Jong regelmatig een bijdrage aan het voetbaltijdschrift Hard gras. In 2009 verscheen `De man en zijn fiets`, een bundel wielerverhalen. Als aanvulling op deze verhalenbundel verscheen er ook een cd Man & Fiets met Ocobar. De Jong schrijft een wekelijkse sportcolumn in NRC Handelsblad. In de zomer van 2013 werd De Jong presentator van het televisieprogramma Zomergasten.] De Jong werd in oktober 2014 op de vrijdagavond presentator van Met het Oog op Morgen, een NOS-radioprogramma.
Uit:Kop in de wind
“De soldaat had een karabijn in de aanslag. Hij keek over me heen, naar de bergtop. De punt van de bajonet stond schuin naar voren gericht klaar om in de borst van een Duitser te prikken. Doorstoten tot je de ribben hoorde breken. Mort pour la patrie. Ik fietste in traag tempo en kon daardoor lang naar een stenen beeld kijken. Hoeveel oorlogsmonumenten waren er in Frankrijk? Overal zag je standbeelden van jongens met stoere gezichten onder hun helmen. Nooit eens een huiverige blik in de ogen of een urineplek in de vechtbroek. Het was laat in de middag. Anderhalf uur geleden had ik mijn hete hoofd ondergedompeld in een betonnen waterbak bij een openbare kraan. Alsof je een gloeiende pan onder een koude straal houdt, zo groot was het temperatuurverschil geweest. Proestend was Ik weer bovengekomen. Van dat sprankelende gevoel was niets meer over. Het was benauwd. Mijn hoge hartslag bonkte in mijn slapen. Pas toen ik op de pedalen ging staan, verdween de soldaat langzaam uit beeld. Ik vroeg me af of de remblokjes van het achterwiel aanliepen. Onzin. Het was gewoon steil. Ik keek naar rechts. De weg die ik gereden had slingerde door het dal als een zwarte slang in het groen. Een slok uit mijn bidon. Het ging hard met het vocht vandaag. In de berm schuurden krekels hun vleugels over elkaar. Het geluid dat ze maakten klonk als een noodsignaal; de berg stond op het punt oververhit te raken.. De Fransen in deze streek zochten in de zomer een paar weken verkoeling aan de Côte d’Azur, 150 kilometer verderop. Zelfs de waakhonden van de spaarzame woningen langs mijn route lagen versuft op het erf. Ik reed over gekalkte letters die deels waren weggewassen door regenwater. Ze stonden omgekeerd op het wegdek. Ik kon er geen naam van maken. Was de Tour de France hier gepasseerd? Ik kon het me niet herinneren. Een verkeerspaaltje gaf aan op welke hoogte ik inmiddels zat: 825 meter. Nog een flink stuk verwijderd Val Col de l' Homme Mort, een berg van de eerste categorie. Ik slurpte het bodempje water uit mijn bidon. Leeg. Stom dat ik niet een tweede houder op mijn frame had gemonteerd. Voor me bleef het asfalt oplopen. Ik bid geen moment bijkomen. Doorfietsen. Twintig meter verder stond in de berm een houten bordje geplant. Het had de vorm van een pijl. Mona Lisa 500 m was erop geschilderd. Mona Lisa. Gekke naam in dit Provençaalse landschap. Marie verwachtte je. Christine. Of Jeanne-Marie. als je gewichtig wilde doen met je voornaam. Mona Lisa. Zo'n bordje hoorde in Parijs in het Louvre te staan, zodat je de snelste weg kon nemen naar het schilderij van Leonardo da Vinci. Ik reed het bordje voorbij. Waar kon ik me nu op richten? De laatste teug uit de bidon had niet geholpen tegen de dorst Mijn tong lag droog in mijn wijd opengesperde mond. In de verte stond eenzelfde pijl. Ik praatte op mezelf in. Als ik de pijl haalde, zou ik zonder afstappen bovenkomen.”