Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-11-2017
Joseph Zoderer, Alexis Wright, Isaac Rosenberg, José Eça de Queiroz, Lope de Vega
“Ihre Arme lagen auf seinen Schultern, immer wenn sie auseinandergingen, hatte sie die Arme um seinen Nacken gelegt. Jetzt war er frei, um die Nachtluft alleine zu atmen. Der erste Einsatzort war Paris. Sein Sender konnte sich ortsgebundene Korrespondenten nicht leisten, er wurde als springendes Pferd eingesetzt, entsprechend seinen Sprachkenntnissen. Er wohnte in der rue Balzac, suchte, wann immer die Zeit es erlaubte, wie jeder literarisch interessierte Tourist die Spuren, die Hemingway, Sartre oder Henry Miller in ihren Büchern gelegt hatten. Fast täglich saß er auch einmal im Museumscafé des Centre Pompidou, um den Rundblick zu genießen, die Dächer und Fassaden dieser von ihm angelesenen Stadt. Auf ihrer nachträglichen Hochzeitsreise hatte er mit Selma zwei Tage in Paris verbracht, mit fast keinem Geld in der Tasche. In einer der historisierten Wirtsbuden der verwinkelten Gäßchen auf Montmartre tranken sie eine Flasche Bordeaux und aßen eine Kleinigkeit. Das Lokal war lauschig, entsprach ihren romantischen Erwartungen. Aber am nächsten Morgen, nachdem sie die Hotelrechnung bezahlt hatten, blieb ihnen (die Zugbillets hatten sie) kaum noch genug Kleingeld, um mit der Metro zur Gare du Nord zu gelangen. Dennoch wollten sie einmal vor dem Café Les Deux Magots in einem der Strohsessel sitzen und einen Kaffee trinken. Beim Bezahlen mußten sie ihre letzten französischen Münzen mit englischen ergänzen, mit Shillings und Pennies, die der Kellner mit einer Geste der Verachtung in den Rinnstein schleuderte. Das war am Vormittag, und ihr Zug ging erst am Abend. Jetzt, ein halbes Jahrzehnt später, saß Richard (mit Kreditkarten und jeder Menge Kleingeld) gerne am Vormittag im Café Select und oft aß er Muscheln im Restaurant La Coupole auf der anderen Straßenseite und blickte dort auf die weißen Tischdecken, auf die Art-déco-Stühle, vielleicht saß er tatsächlich an irgendeinem Zweiertisch, an dem Sartre einmal mit seiner Simone gegessen, getrunken und gestritten hatte, hier vor oder hinter den großflächigen Vitrinen, inmitten oder im Hintergrund des Verkehrslärms und mit dem Blick auf den Boulevard und sein Menschen-gewimmel und die hochhackigen, schmalen Schuhe der Frauen. Ja, und die diese Schuhe trugen, bewegten sich, schien ihm, als ob sie sich auf ihr weiblich verwirrendes Geheimnis besinnen wollten. Richard hatte seine Augen offen und genoß die schillernden Farben des Lebens. Er bestellte ein Glas Champagner, jetzt war er doch am richtigen Ort, nie hatte er sich so nahe am Fluten des Weltmeeres gefühlt."
“The Pricklebush mob says that Normal Phantom could grab hold of the river in his mind and live with it as his father’s fathers did before him. His ancestors were the river people, who were living with the river from before time began. Normal was like ebbing water; he came and went on the flowing waters of the river right out to the sea. He stayed away on the water as long as he pleased. He knew fish, and was on friendly terms with gropers, the giant codfish of the Gulf sea that swam in schools of fifty or more, on the move right up the river following his boat in for company. The old people say the groper lives for hundreds of years and maybe Normal would too. When he talked about the stars, they said he knew as much about the sky as he did about water. The prickly bush mob said he had always chased the constellations: We watched him as a little boy running off into the night trying to catch stars. They were certain he knew the secret of getting there. They thought he must go right up to the stars in the company of groper fish when it stormed at sea, when the sea and the sky became one, because, otherwise, how could he have come back? “How you do that?” was the question everyone asked. “The water doesn’t worry me,” Normal Phantom answered simply, although he knew that when his mind went for a walk, his body followed. Everyone in Desperance was used to the sight of Normal’s jeep driving north to meet the river’s edge. It was the only vehicle he had ever owned. Always, the small tinnie boat, full of dints, a stray bullet hole or two, strapped onto the roof. A vessel purchased with cross-country road transport in mind, much more than water safety.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950) Cover
What in our lives is burnt In the fire of this? The heart’s dear granary? The much we shall miss?
Three lives hath one life – Iron, honey, gold. The gold, the honey gone – Left is the hard and cold.
Iron are our lives Molten right through our youth. A burnt space through ripe fields A fair mouth’s broken tooth.
Spring, 1916
Slow, rigid, is this masquerade That passes as through a difficult air : Heavily-heavily passes. What has she fed on? Who her table laid Through the three seasons ? What forbidden fare Ruined her as a mortal lass is?
I played with her two years ago, Who might be now her own sister in stone; So altered from her May mien, When round the pink a necklace of warm snow Laughed to her throat where my mouth's touch had gone. How is this, ruined Queen?
Who lured her vivid beauty so 'l'o be that strained chill thing that moves So ghastly midst her young brood Of pregnant shoots that she for men did grow? Where are the strong men who made these their loves? Spring ! God pity your mood!
“Mein Freund Jacintho kam in einem Palast zur Welt, mit 109 Contos Rente in Saatland, Weinland, Korkwaldungen und Olivenhainen. Im Alentejo, über ganz Estremadura, quer durch die beiden Beira-Provinzen hindurch begrenzten dichte, sich über Berge und durch Täler windende Hecken, hohe Mauern aus gutem Gestein, Gewässer und Landstraßen die Ländereien dieser alten, ackerbautreibenden Familie, die schon zu Zeiten des Königs Diniz Korn aufspeicherte und Reben pflanzte. Ihr Landgut und der Herrensitz Tormes in Unter-Douro erstreckten sich über einen ganzen Gebirgszug. Zwischen dem Tua und dem Tinhela, fünf wohlgemessene Meilen weit, zahlte ihr die ganze Gegend Lehnszins, und ihr gehörende dichte Kieferwaldungen schatteten von Arga ab bis zur Bucht von Ancora. Der Palast jedoch, in dem Jacintho zur Welt gekommen war und den er immer bewohnt hatte, stand in Paris, auf den Champs-Elysees Nr. 202. Sein Großvater, der sehr dicke und sehr reiche Jacintho, den man in Lissabon Dom Galiaon nannte, ging eines Nachmittags durch die Travessa da Trabuqueta, dicht an einer von einem Weingeländer überdachten Gartenmauer entlang, glitt auf einer Orangenschale aus und schlug auf das Pflaster hin. Aus der Gartenpforte trat in diesem Augenblick ein gebräunter, glattrasierter Mann in grobem, grünem Flausrock und hohen Reitstiefeln, der mit einem Scherz und leichter Mühe unserm ungeheuren Jacintho auf die Beine half und ihm sogar den Stock mit dem Goldknauf aufhob, der in den Schmutz gerollt war. Darauf heftete er die dichtbewimperten, schwarzen Augen auf ihn: »Hallo, Jacintho Galiaon, was hast du dich denn um diese Stunde hier auf dem Pflaster herumzuwälzen?« Und Jacintho erkannte betäubt und geblendet den Infanten Dom Miguel. Von jenem Tage an widmete er dem guten Infanten einen Kultus, wie er ihn bei aller Gefräßigkeit nicht mit seinem Bauch und bei aller Frömmigkeit nicht mit seinem Gott getrieben hatte. Im Festsaal seines Hauses in Pampulha hing auf damastseidenen Teppichen das Porträt seines »Erretters«, wie ein Altarbild mit Palmzweigen geschmückt, zu Füßen der Stock, den die erlauchten Hände des königlichen Prinzen aus dem Schmutz aufgehoben hatten. Während der Infant in der Verbannung zu Wien schmachtete, stieß der dickleibige Dom Galiaon Sehnsuchtsseufzer nach seinem »Engelchen« aus und intrigierte für seine Rückkehr.“
José Maria Eça de Queiroz(25 november 1845 - 16 augustus 1900) Borstbeeld in Neuilly-sur-Seine
When to consider my life's state I pause and see the steps taken & given, walked, run, crawled--I'm amazed that such a blind, lost man could come to recognize his errors' cause.
To think of all the years I've wasted on Song, divine reason cast to forgetfulness, it's clear Heaven's pity endressed my not having plunged to some much deeper Wrong.
By such strange labyrinths I've come, until, entrusting to life's feeble thread the late-realized deception's roam--
--But by His splendor were my shadows lit, by His Existence brought again to life, and fallen reason thus risen again to home.
Without love Joy's royal palms lament
Without love Joy's royal palms lament too well, and cast away their branches to the sea; without love Daphne mourns her lonely tree of laurel without fruit: and, over discontent,
Anaxart's ghost grieves at its ponderous stone because she never paid tribute to love's delight, Narcissus spins his soul out into petals white, and the dry meadow bears but weeds alone.
Yet sand ans water's love-affairs engender gold. And from their affection with th'dew, sea shells pregnant become with pearls crystal-fold:
Do not reject me, Lucinda: th'hells of evening rise anon. Anon the last lilies do lose their luster, and our must its youth.
Vertaald door S. D. Rodrian
Lope de Vega (25 november 1562 – 27 augustus 1635) Monument in Madrid
De Canadese dichteres en schrijfster Isabel Ecclestone Mackaywerd geboren op 25 november 1875 in Woodstock, Ontario als dochter van Donald McLeod MacPherson, een vroege Schotse kolonist uit Oxford County, en Priscilla Ecclestone uit Engeland. Mackay werd opgeleid aan het Woodstock Collegiate Institute. Op 15-jarige leeftijd begon zij te schrijven voor Canadese kranten en tijdschriften. Van 1890 tot 1909 leverde Mackay bijdragen aan de Woodstock Daily Express onder het pseudoniem "Heather". Mackay huwde Peter John Mackay, een stenograaf, in 1895. Samen kregen zij drie dochters. Het gezin verhuisde in 1909 naar Vancouver, nadat Peter een functie bij het Hooggerechtshof van British Columbia had verworven. Het paar zou tot hun dood in Vancouver blijven, waar Mackay een prominent lid van de literaire gemeenschap was. Onder haar goede vrienden bevonden zich de schrijfsters E. Pauline Johnson en Marjorie Pickthall, die Mackay allebei aan het eind van hun leven verzorgde. Zij speelde ook een rol in de uitgave van hun laatste boeken. Mackay publiceerde zes romans, vier gedichtenbundels en vijf toneelstukken, naast haar bijdragen van meer dan driehonderd gedichten en korte verhalen aan verschillende publicaties. Mackay was de oprichter van de British Columbia chapter of the Canadian Women's Press Club, waarvan zij vice-president was in 1914 en vervolgens president in1916. In 1926 won zij met haar toneelstuk 'Treasure' de open Canadian Imperial Order of the Daughters of the Empire contest
In An Autumn Garden
Tonight the air discloses Souls of a million roses, And ghosts of hyacinths that died too soon; From Pan's safe-hidden altar Dim wraiths of incense falter In waving spiral, making sweet the moon!
Aroused from fragrant covers, The vows of vanished lovers Take voice in whisperings that rise and pass; Where the crisped leaves are lying A tremulous, low sighing Breathes like a startled spirit o'er the grass.
Ah, Love! in some far garden, In Arcady or Arden, We two were lovers! Hush--remember not The years in which I've missed you-- 'Twas yesterday I kissed you Beneath this haunted moon! Have you forgot?
Time's Garden
Years are the seedlings which we careless sow In Time's bare garden. Dead they seem to be-- Dead years! We sigh and cover them with mould, But though the vagrant wind blow hot, blow cold, No hint of life beneath the dust we see; Then comes the magic hour when we are old, And lo! they stir and blossom wondrously.
Strange spectral blooms in spectral plots aglow! Here a great rose and here a ragged tare; And here pale, scentless blossoms without name, Robbed to enrich this poppy formed of flame; Here springs some hearts'ease, scattered unaware; Here, hawthorn-bloom to show the way Love came; Here, asphodel, to image Love's despair!
When I am old and master of the spell To raise these garden ghosts of memory, My feet will turn aside from common ways, Where common flowers mark the common days, To one green plot; and there I know will be Fairest of all (O perfect beyond praise!) The year you gave, beloved, your rosemary.
Wanderlust
The highways and the byways, the kind sky folding all, And never a care to drag me back and never a voice to call; Only the call of the long, white road to the far horizon's wall.
The glad seas and the mad seas, the seas on a night in June, And never a hand to beckon back from the path of the new-lit moon; Never a night that lasts too long or a dawn that breaks too soon!
The shrill breeze and the hill breeze, the sea breeze, fierce and bold, And never a breeze that gives the lie to a tale that a breeze has told; Always the tale of the strange and new in the countries strange and old.
The lone trail and the known trail, the trail you must take on trust, And never a trail without a grave where a wanderer's bones are thrust-- Never a look or a turning back till the dust shall claim the dust!
Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 - 15 augustus 1928)
Jules Deelder, Wanda Reisel, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Thomas Kohnstamm, Wen Yiduo, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt
De Nederlandse dichter en schrijverJules Deelderwerd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelderop dit blog.
Eden
Het leven in de Hof van Eden was te mooi om waar te wezen
De zon kwam op de zon ging onder De tijd was nog niet uitgevonden
Er was hemel er was aarde Er was lucht en er was water
In het bos de wilde beesten Er was Adam er was Eva
Ze leefden met elkaar in vrede Zonder doel en zonder reden
Ze kenden oorzaak noch gevolg Er was toekomst noch verleden
Ze waren en dat was genoeg Te zijn zonder het te weten
Jazzverleden
De jazz stamt van de negers De negers in Amerika
De negers in Amerika stammen van huisuit uit Afrika
Ze werden door ons Hollanders met schepen naar de States gebracht
En bepaalde niet eerste klas maar als beesten vastgeketend in
stinkende ruimen opeengepakt om aan de overkant - zo
ze nog leefden - als slaven te worden verpatst
Een zwarte smet op ons verleden maar hadden we ze niet gebracht
hadden we nou geen jazz gehad en dat zou nog erger geweest wezen
Vogelperspectief
Ik droomde dat het oorlog was Ik doolde door verkoolde straten in een regen van granaten
Rook verduisterde de dag In de Maas kookte het water Ik beklom de Euromast
Rondom stond de stad in brand Godallemachtig! Vanuit de lucht gezien was zo’n oorlog prachtig!
“De ondergang van de familie Boslowits heeft een familie die Boslowits heet tot onderwerp en gaat over het lijden van de mens en de onkenbaarheid van zijn lot. Het stelt de ultieme vraag: als er een eigentijdse hel op aarde is, waarom zou een mens dan nog blijven leven? Waar is de rechtvaardiging voor dit alles? Waar het antwoord erop? Waar is God, waar is de uitgang, waar is een verlossing van deze kwelling? In de dood, in niets anders dan de dood. Gerard Reves persoonlijke thematiek is al in dit vroege verhaal uit 1946 compleet en puntgaaf aanwezig. Hij en dit verhaal pasten misschien wel bij toeval in de tijdgeest van net na de oorlog. Bepalender voor zijn blik is mijns inziens zijn vroeg in zijn jeugd geopenbaarde of misschien zelfs aangeboren depressiviteit geweest. Maar dit terzijde. De naam Boslowits komt als joodse naam in Nederland en de wereld weinig voor. Op internet is nauwelijks iets te vinden, vier namen in het New Yorkse telefoonboek. In De taal der liefde is sprake van de naam Osnowitz. Ook al een naam die weinig voorkomt. Moskowicz kennen we wel. Of bij de overweging van de historicus Presser - leraar en vriend van Gerard en Karel - om zijn kroniek van de Jodenvervolging Ondergang te noemen bij de titel van de novelle een rol heeft gespeeld, is mij niet bekend. Mijn vermoeden is overigens, dat de naam Boslowits een woordspeling van ‘Bolsjewist’ is. Dat het hier om een seculiere, joodse, communistische familie gaat mag je aannemen. Met de mensen uit dat milieu waren de ouders Van het Reve veelal bevriend. Niet zelden waren, zeker in Amsterdam en in die tijd, joden ook communist, als deel van hun emancipatie- en gelijkheidsstreven. Gerard (of Simon) van het Reve heeft door dat nabije contact hun ondergang in de Tweede Wereldoorlog dan ook met andere ogen en van dichterbij gadegeslagen dan veel andere niet-joden. Dat maakt zijn blik bijzonder en authentiek. Niets is wat het lijkt in dit verhaal waarvan de anekdote bekend is: de 23-jarige schrijver Simon volgt een afsplitsing van zichzelf - Simontje geheten - die tussen zijn zevende en negentiende jaar een familie Boslowits gekend heeft en oor- en ooggetuige van de sluipende ondergang van deze familie in de oorlog is geweest.”
“People think blood red, but blood don’t got no colour. Not when blood wash the floor she lying on as she scream for that son of a bitch to come, the lone baby of 1785. Not when the baby wash in crimson and squealing like it just depart heaven to come to hell, another place of red. Not when the midwife know that the mother shed too much blood, and she who don’t reach fourteen birthday yet speak curse ’pon the chile and the papa, and then she drop down dead like old horse. Not when blood spurt from the skin, or spring from the axe, the cat- o’-nine, the whip, the cane and the blackjack and every day in slave life is a day that colour red. It soon come to pass when red no different from white or blue or black or nothing. Two black legs spread wide and a mother mouth screaming. A weak womb done kill one life to birth another. A black baby wiggling in blood on the floor with skin darker than midnight but the greenest eyes anybody ever done see. I goin’ call her Lilith. You can call her what they call her. Two thing you should know if you want to know her. As soon as Lilith born the womens regard her with fear and trembling because of them green eyes that light up the room, but not like sunlight. Nobody did want the young’un and the overseer Jack Wilkins had to make special arrangement for a niggerwoman to take care of the child, for the mens and womens did content to just leave her in the bush and make the land take her back. Another thing. Girl like Lilith don’t born with green eye because God feel to be extra kind to nigger girl. This much was for sure, Lilith be the only girl to grow up in a hut calling a woman mother and a man father but she didn’t look like neither. That woman. That girl. People recall when she was still a little pickney on the Montpelier Estate, them few years when a nigger not black, playing rounders with boys. She swing the club, clap the ball clear ’cross the field and make one run to all four base and beat the boys but couldn’t understand when the wet nurse slap her and say that a good girl was supposed to make manchild win. Lilith cuss and ask if manchild can’t win if girl don’t lose and she get another slap. Some take as sign when at seven Lilith tell them same boys that is ’cause they have worm between them legs why they can’t run fast like she and the girl get a swift kick from a passing niggerwoman who tell her that there be a grave already dug for the uppity.”
Uit: Die Sturlungen (Vertaald door Kristof Magnusson)
“Als mein Sohn Sturla geboren wurde, wussten wir sofort, dass kein gewöhnlicher Mensch auf die Welt gekommen war. Denn genau in der Nacht, als meine Frau Halldóra niederkam, war meiner Mutter, die sich in einem ganz anderen Teil des Landes aufhielt, im Traum ein Bote der höheren Mächte erschienen. Und dieser Bote hatte ihr gesagt, sie habe gerade einen Enkel bekommen, der den Namen Kampfstark tragen würde. Meine Mutter war zu dieser Zeit bei meinem Bruder Snorri im Borgarfjord. Snorri schickte sofort einen Mann los, der uns von ihrem Traum berichtete, und als ich diese Nachricht hörte, besah ich mir noch einmal meinen neugeborenen Sohn. Normalerweise hielt ich mich von kleinen Kindern lieber fern – doch bei ihm war das anders. Ich spürte sofort, dass diesem Jungen eine glanzvolle Zukunft bevorstand. Ich sah es ihm einfach an, sein Gesicht strahlte eine Gelassenheit und innere Ruhe aus, wie ich sie bei einem Neugeborenen noch nie gesehen hatte. Je klarer der Blick seiner himmelblauen Augen in den nächsten Wochen und Monaten wurde, desto mehr verstärkte sich dieser Eindruck, und als er anfing zu sprechen, überraschte mich sofort, wie wortgewandt mein Junge war und wie schnell er lernte. Meine Frau Halldóra freute sich, dass mir so viel an meinem Sohn lag – schließlich hatte sie sich oft genug darüber beschwert, dass ich mich zu wenig um Tumi kümmerte, unseren Erstgeborenen, der vor einem Jahr zur Welt gekommen war. In den nächsten Jahren sollten den beiden noch einige Söhne und Töchter folgen. Eine Kinderschar, die vor meinen Augen manchmal zu einer einzigen lärmenden Horde verschwamm – auch wenn ich natürlich genau wusste, wer von ihnen wer war: Da waren Kolbeinn und Kakali, doch vor allem war da meine Tochter Steinvör, aus der bestimmt einmal eine starke, durchsetzungsfähige Frau werden würde – für Steinvör konnte ich mich fast ebenso sehr begeistern wie für Sturla. Meine Frau Halldóra fand das ehrlich gesagt nicht immer gut.“
Uit: Monnè: Schmach und Ärger (Vertaald door Vera Gärttling)
„Alle beteten. Den ganzen Tag, die ganze Nacht. Einige Augenblicke vor dem ersten Hahnenschrei hörten Djigui und mehrere weise Marabuts ganz deutlich: »Der Fortbestand ist gesichert... gesichert für die Dynastie der Keita. Sie wird über Soba regieren, solange noch eine einzige Hütte der Stadt aufrecht steht... gesichert... aufrecht... aufrecht. Gesichert... eine Hütte aufrecht steht.« Triumphierend trat Djigui heraus, um dem Volk zu verkünden, dass das Gebet erhört worden war. Majestätisch schwang er sich auf sein Pferd – die Schergen folgten ihm. Er durchquerte die Stadt, warf sich hin und versank in einen Schlaf, der zwei Tage und zwei Nächte dauerte. Das war nicht zu viel für einen Mann, der einem unüberwindlichen Schicksal versprochen worden war und der gerade zum ersten Mal sein Geschick berichtigt hatte. »Djigui! Djigui Keita, König von Soba, das Land, das Ihr erbt, ist ein vollendetes Werk. Es bleibt kein einziges monnè«, hatten die Griots am Tag seiner Krönung gesungen. Djigui hatte ihnen geglaubt. In den ersten Tagen seiner Herrschaft hatte er eigentlich nichts getan, außer eine große Zahl Jungfrauen zu ehelichen – er war der Schönste und der Stärkste. Sich von den Speichelleckern und Griots feiern zu lassen – er war der Größte. Seine Sklaven zu Schergen und gedungenen Mördern zu machen – er war der Klügste im ganzen Manding. Wie jeder junge Malinke-Fürst war er auf die Jagd gegangen. Im Busch sah man oft, dass er noch vor den Hunden beim erlegten Wild eintraf. Dies waren die einzigen Verrichtungen, mit denen er sich beschäftigt hatte. Er, unser König, hatte regiert, ohne die Opfergaben und Almosen zu segnen, die in seinem Namen an die Armen verteilt wurden. Ohne ein einziges Urteil der verlogenen Richter aufzuheben. Er hatte gelebt, ohne die Weisen und Opferpriester zu konsultieren. Ohne fünfmal am Tag zu beten. Ohne die Geister der Ahnen zu ehren. Zum Glück für das Schicksal des Manding und für das unsere – Allah sei dafür gelobt – war Djigui aus gutem Lehm geformt, aus gesegnetem Lehm. Schnell war er dieses frivolen Lebens überdrüssig geworden, das des Königs eines Landes nicht würdig war, welches von Allah so sehr geliebt wurde wie das unsrige.“
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003)
“I never planned to end up here. After college, I traveled, stum-bled my way through graduate school, and tried to discover what my life was about. While I was busy figuring out nothing, or at least nothing that advanced my career or future, my friends moved to the Bay Area, got entry-level jobs with no real work responsibilities for $75K per year, acquired hundreds of thousands' worth of stock options, and attended ridiculous site launch parties on the tab of venture capitalists. If you weren't involved with a pre-Initial Public Offering startup or the fi-nancing behind a pre-IPO startup, you were wasting the great-est economic opportunity since buying stock on margin or selling junk bonds. It was the dawn of a new era. Technology was guaranteed to unchain us from traditional work roles, from the stuffy ex-pectations heaped upon us by past generations. We would be able to create the careers and lifestyles of our choosing. Busi-ness was organized around foosball tables and paintball out-ings. Deep house music went practically mainstream in SF, LA, and NYC. Ecstasy and hydroponics powered the irrational exuberance and infectious hedonism. Imagination was the only limiting factor. The good times were poised to endure so long as the optimism and energy of our generation endured—faith in the potential and inherent goodness of technology would fill in the gaps. We were to change the course of history. It was the '60s love generation redux, but with vague political goals, lu-crative day jobs, and expensive sneakers. I bided my time on the periphery of this wanton excess, while I did an esoteric advanced degree in Latin American Studies, followed by the world's shortest PhD in the depart-ment of Social Policy, whatever that is. I lasted through orien-tation and two classes in the PhD program before deciding to flee. At that point, being an escape artist was not only low risk, it was encouraged. The other side held the offer of consulting gigs, website positions, and stock options as far as the eye could see. For some reason, the good times did not last forever. By the time that I entered the job market, Bush had hi-jacked the White House, the economy had nosedived, planes had hit the Twin Towers, and hiring was frozen.”
Thomas Kohnstamm (Seattle, 24 november 1975)
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduowerd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduoop dit blog.
Retrospection
Nine-year life at Qinghua -- When I look back -- Within miles of desert under an autumnal night, Appears like a firefly; The more you look at it, the brighter it gets. All around is darkness, confusing, unfathomable, bleak. This was spring's end when red fades but green prospers: Now by the lotus pond -- Under the heavy silence pressing on the water The surface could not even make wrinkles -- Complete dead quietude! Suddenly the spirit of silence retreated, The mirror shattered, All began to breathe. Look! The sun's smiling flames -- a spear of golden light, Filtering though the leaves, Fell on my forehead. Now Xihe* has put a crown on me, I am the king of the entire universe!
* De wagenmenner van de zon.
Vertaald door Gloria Rogers
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Monument in Xishui
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
“As no woman thereabouts was better qualified to execute the plan she had formed than herself, the Gentle∣woman very charitably undertook it; and having great influence over the female part of the parish, she found no difficulty in effecting it to the utmost of her wishes. In truth, the parson join'd his interest with his wife's in the whole affair; and in order to do things as they should be, and give the poor soul as good a title by law to practise, as his wife had given by institution,—he chearfully paid the fees for the ordinaries licence himself, amounting, in the whole, to the sum of eighteen shillings and fourpence; so that, betwixt them both, the good woman was fully invested in the real and corpo∣ral possession of her office, together with all its rights, members, and appurtenances whatsoever. These last words, you must know, were not according to the old form in which such licences, faculties, and powers usually ran, which in like cases had here∣tofore been granted to the sisterhood. But it was according to a neat Formula of Didius his own devising, who having a particular turn for taking to pieces, and new framing over again, all kind of instruments in that way, not only hit upon this dainty amendment, but coax'd many of the old licensed matrons in the neighbourhood, to open their faculties afresh, in order to have this whim-wham of his inserted. I own I never could envy Didius in these kinds of fancies of his:—But every man to his own taste.—Did not Dr. Ku∣nastrokius, that great man, at his leisure hours, take the greatest delight imagina∣ble in combing of asses tails, and plucking the dead hairs out with his teeth, though he had tweezers always in his pocket? Nay, if you come to that, Sir, have not the wisest of men in all ages, not except∣ing Solomon himself,—have they not had their HOBBY-HORSES;—their running horses,—their coins and their cockle-shells, their drums and their trumpets, their fiddles, their pallets,—their mag∣gots and their butterflies?—and so long as a man rides his HOBBY-HORSE peace∣ably and quietly along the King's high∣way, and neither compels you or me to get up behind him,—pray, Sir, what have either you or I to do with it?”
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) A Scene from Tristram Shandy - Uncle Toby and the Widow Wadman door Charles Robert Leslie, 1829–30
“Toen Adriaan afwaste in dat popperige keukentje, dat zijn home rijk was, en toen Huug en Lous beiden aan een kant van het potkacheltje zaten, dat nu, begin juni, niet meer brandde, zei Lous opeens: "Ik moet je altijd nog wat vertellen, Huug. Van je nichtje Elly van Lohuizen." "O, ja? Wat dan?" "Toen jij gevangen genomen was, twee weken was je gevangen misschien, toen kreeg ik een brief van je nichtje." "En, wat schreef zij?" Nee, zijn gezicht bleef onbewogen. "Ze schreef mij, dat ze me dringend spreken moest, en of ik gauw kon komen." "En?" "Ja, toen ben ik er de volgende dag heen gegaan. Haar vader had ook al gehoord, dat jij gevangen genomen was. En hij verbood haar om jou, in deze omstandigheden te schrijven." "Zo," zei Huug. "En ze had net een lange brief voor jou klaar. Maar ik heb haar ook gezegd, dat ze die brief niet mocht verzenden, omdat ik in de Euterpestraat had gehoord, dat al jouw brieven geopend werden." "Zo," zei Huug. "Ja, en daarom heb jij vermoedelijk niets meer van haar gehoord." "Ik heb wèl wat van haar gehoord," zei Huug. "Ze heeft mij tòch in de Euterpestraat geschreven." Punt. Uit. Lous draaide haar armband om en om. Nu wist ze niets meer te zeggen. Als Huug nou maar praatte, als hij in vredesnaam maar sprak van zijn gevoelens voor Elly, voor Hon. Maar Huug zat nadenkend over zijn pijp heen te staren, en Lous van Maanen bestond natuurlijk helemaal niet meer. "Was zij nog onhebbelijk tegen jou?" vroeg hij opeens...”
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abasıyanık, Nirad C. Chaudhuri, Jeroen Olyslaegers
De Duits-Roemeense dichter Paul Celanwerd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
Brandmal
Wir schliefen nicht mehr, denn wir lagen im Uhrwerk der Schwermut und bogen die Zeiger wie Ruten, und sie schnellten zurück und peitschten die Zeit bis aufs Blut, und du redetest wachsenden Dämmer, und zwölfmal sagte ich du zur Nacht deiner Worte, und sie tat sich auf und blieb offen, und ich legt ihr ein Aug in den Schoß und flocht dir das andre ins Haar und schlang zwischen beide die Zündschnur, die offene Ader - und ein junger Blitz schwamm heran.
Dein Hinübersein
Dein Hinübersein heute Nacht. Mit Worten holt ich dich wieder, da bist du, alles ist wahr und ein Warten auf Wahres.
Es klettert die Bohne vor unserm Fenster: denk wer neben uns aufwächst und ihr zusieht.
Gott, das lasen wir, ist ein Teil und ein zweiter, zerstreuter: im Tod all der Gemähten wächst er sich zu.
Dorthin führt uns der Blick, mit dieser Hälfte haben wir Umgang.
Ook hedenavond
Voller, daar sneeuw ook op deze door zonnen doorzwommen zee viel, bloeit het ijs in de korven die je draagt naar de stad. Zand eis je ervoor, want de laatste roos thuis wil ook hedenavond gespijsd zijn uit zacht ruisend uur.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970) Monument in Czernowitz
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyerop dit blog.
Uit:Kaltenburg
“Ludwig Kaltenburg wartet bis zu seinem Tod im Februar 1989 auf die Rückkehr der Dohlen. Besuchern gegenüber äußert er sich noch in seinem letzten Winter zuversichtlich, eines Tages werde ein Paar dieser von ihm geliebten, von ihm bewunderten weißäugigen Krähenvögel den Kamin im Arbeitszimmer als Nistplatz wählen und mit seiner Brut eine neue Dohlenkolonie ins Leben rufen. »Ich weiß, sie werden erst in einigen Monaten mit dem Nestbau beginnen«, erklärt er Weggefährten, Schülern oderJournalisten, die von Wien eine knappe Autostunde durch die niederösterreichische Schneelandschaft gefahren sind. Ihm stehe die Zukunft vor Augen. In eine Wolldecke gehüllt, sitzt der große Zoologe Ludwig Kaltenburg am Fenster, das Karomuster und das volle weiße Haar, er hört nur noch sehr schlecht, seine Geistesgegenwart aber hat nicht gelitten. »Die Vögel fliehen den Rauch«, sagt er, darum halte er es nicht für ratsam, den Ofen in dem kleinen Anbau vom frühen Morgen bis in die Abendstunden brennen zu lassen. Der späte Kaltenburg wird von mehreren elektrischen Heizöfchen eingerahmt. Er ist gelöster Stimmung. »Die jungen Dohlen werden ohne mich zurechtkommen müssen, dessen bin ich mir durchaus bewußt.« Ehe die Gäste höflich protestieren können, der hochverehrte Herr Professor werde sie am Ende alle überleben, schildert Kaltenburg den Abstieg einer sogenannten Kamindohle zu ihrem in völliger Dunkelheit liegenden Nest. Der Vogel springt nach einigem Zögern und Herumlaufen mit dem Schnabel voran in den Eingang der künstlichen Höhle, vollführt eineDrehung, findet mit abgespreizten Flügeln am rauhen Kamingemäuer Halt, streckt die Beine aus und stützt sich mit den Krallen ab. Dann geht es vorsichtig, man könnte sagen: Schritt für Schritt, hinunter in die Tiefe, zwei Meter oder mehr. Das laute Poltern, Rasseln, Schleifen. Momentaufnahmen dieser viele Male am Tag wiederholten Prozedur vermitteln den Eindruck, die Dohle stürze hilflos aus großer Höhe herab, aber das Gegenteil ist der Fall, jede Bewegung zeugt von überlegtem Vorgehen und äußerster Geschicklichkeit.“
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965) Cover
De Duitse schrijver en muzikantMax Goldt(pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldtop dit blog.
Uit: Vom Zauber des seitlich dran Vorbeigehens
„Ja, wenn du etwas spitzfi ndiger wärst, könntest du die Kleinheit meiner Pfeffermühle ebensogut auch kritisieren», habe ich geantwortet. «Wo alle Welt mit Riesendildos pfeffert, ist es ein Einfaches, sich abzugrenzen, indem man sich bescheiden gibt. Understatement ist letztlich nur eine kenntnisreichere Form von Prahlerei. So ganz ohne allerdings ist meine Pfeffermühle sowieso nicht: Sie hat immerhin ein Mahlwerk von Peugeot.» «Von Peugeot? Der Autofi rma? Na, warum nicht! Yamaha produziert ja auch Motorräder und Klaviere, und die Peugeot-Chefs werden sich eben gedacht haben, wenn mal wieder eine Ölkrise kommt, dann haben wir noch ein zweites Standbein, denn wenn die Leute nicht Auto fahren, sitzen sie zu Hause, und wonach gelüstet ihnen dort? Nach dem Pfeffern ihrer Speisen und Getränke.» Ich erwähnte daraufhin, daß man auch Dinge aus dem Non-Food-Bereich pfeffern könne, und erzählte eine Geschichte, die sich vor einigen Jahren in Österreich zugetragen haben soll. Ein dort ansässiger Fakir beabsichtigte, um in die Medien zu kommen, im Auto von Salzburg nach Wien zu fahren, und zwar auf Glasscherben sitzend und, natürlich, mit blankem Po. Um die Medienleute noch mehr anzustacheln, hatte er angekündigt, die Scherben mit Gift zu beträufeln, doch diese Form der Reizsteigerung wurde seitens des als Sponsor auftretenden Autoherstellers abgelehnt. Da hat der Fakir die Scherben halt gepfeffert. Zusätzlichen Pfi ff hätte die Story nun gewiß, wenn es sich bei dem keine Bedenken gegen das Pfeffern der Scherben hegenden Autohersteller um Peugeot gehandelt hätte, aber leider ist nicht überliefert, welche Firma es war. Du sagtest dann, die Geschichte hätte ich schon einmal erzählt, und ich meinte, mein Gott ja, wenn man sich so lange kennt … Wir gingen nun rüber ins Wohnzimmer, wo uns das Pfeffermühlenthema zwar aus den Augen, aber nicht aus dem Sinn kam. Wir erörterten also noch eine Weile die möglichen historischen Wurzeln des sonderbaren Mühlenwachstums; mit der Begründung indes, auch die Menschen würden ja immer größer werden unddaher entsprechend größere Küchenwerkzeuge benötigen, konnten wir uns nicht zufriedengeben. Schließlich seien Muskatreiben und Eierstecher bisher nicht auf Theaterrequisitengröße angeschwollen; die einzigen Gerätschaften, bei denen sich eine ähnliche Entwicklung wie bei Pfeffermühlen abzeichne, seien vielmehr Korkenzieher, da gebe es auch immer unhandlichere und kompliziertere Modelle.“
“De enorme drommen bezoekers die de Sixtijnse Kapel met gefluister en geschuifel vulden, konden niet verhinderen dat ik mij dichter bij Michelangelo voelde dan ooit. Hij stond naast mij en samen keken we naar het plafond waar de twintig atletische dromers platonische kanttekeningen zetten bij het scheppingsverhaal uit Genesis. Om de zoveel tijd maande een stem uit een luidspreker tot een stilte die in overeenstemming was met de waardigheid van deze kapel. Even dempten de stemmen om niet veel later in groepjes die rond een gids cirkelden weer op te laaien. De Michelangelo die bij mij in de buurt bleef was niet de jongeman die in de kracht van zijn leven zijn visie op de geboorte van het heelal had vormgegeven. Hij heeft zojuist op de wand achter het hoogaltaar, het Laatste Oordeel beëindigd. Ik vroeg hem uitleg noch bevestiging van wat ik dacht. Ik keek op mijn manier en aan het eind van de ochtend had ik de indruk dat ik zijn zegen kreeg. Het fresco, dat met de restauratie zijn oorspronkelijke kleuren had teruggekregen, leek niet het werk van mensenhanden, maar de uitbarsting van een vulkaan, een veelkleurig vuurwerk van mensenfiguren. Van de bijna vierhonderd lichamen die in het drama van het Laatste Oordeel een rol spelen, was ik geïnteresseerd in slechts een paar. Het viel mij hier in de kapel pas op hoe centraal de plaats was van de huid die door Bartholomeus werd opgehouden. Het was of het Laatste Oordeel niet alleen draaide om de wedergekeerde Christus, maar evenzeer om de huid waarin Michelangelo zichzelf heeft afgebeeld. Volgens de legende zou Bartholomeus, die een van de apostelen was, tijdens een zendingstocht in Armenië levend zijn gevild. Maar de krachtige Bartholomeus die levensgroot is afgebeeld, lijkt in niets op de verrimpelde huid die hij ophoudt. Hij is niet erg onder de indruk van de Heer van het universum. Verontwaardigd houdt hij Christus het mes voor waarmee de brute handeling wed verricht, alsof hij Hem ter verantwoording roept. Bartholomeus komt op voor de huid van een ander. Waarom heef Michelangelo zich juist zó afgebeeld, als een neerhangend vel, en waarom heeft hij zijn door de tijd gehavende huid zo centraal gesteld? Misschien schoven twee verhalen over elkaar heen en wisten de gidsen die over de wederkomst vertelden, van het ene verhaal alles en van het andere verhaal niets”
Sipko Melissen (Scheveningen, 23 november 1944) Cover
“In Roermond stapte hij uit, en bleef even rondkijken aan het station, zich oriënteerend. Een geruisch van rokken achter hem deed hem opschrikken. De non schreed langzaam aan hem voorbij, in een zéér zachten gang, de oogen voor zich uitstarend, zonder hem te zien, als in een droom. Zorgvuldig hield zij de blanke leliën tegen haar borst, ze met een arm beschuttend, voor den wind. Als witte wonderen van blankheid bloeiden ze tegen haar sombere, zwarte gewaad. - Zij ging door de menschen in het station, als een bovennatuurlijke verschijning, in een eigen licht.... En weêr meende zijn ziel haar te herkennen, maar vaag, vaag, en het bewustzijn er van nevelde dra weer weg.... Dáár stond hij nu, op een heel oude, bekende plek. - Hier was hij nu ééns weggestoomd, naar Leiden, en had hij een stuk van zijn leven achtergelaten, dat wèg was gedoezeld in zijn later denken. En ineens, met een schok, was het nu terug. O! Het nu stevig aan te grijpen, als een hoûvast.... Kijk, wat een bekende gezichten daar. Dat was Reuvers, Sjang van zijn voornaam, en die andere, wel dat was Stielen. - Hoe menig ‘schöpke’ bier had hij niet met hen gedronken bij Kleu! En hij voelde of hij weer hecht in het verleden zou terug zijn als ze hem herkenden en groetten. Maar zij keken onverschillig langs hem heen en misten hem blijkbaar niet meer. Toen voelde hij, dat het onherroepelijk weg was, en het toch nooit helpen zou, of hij al terug kwam in zijn vroegere omgeving. - Het was veel te ver alles, en hij was er uit, voor goed. Moedeloos liep hij het station uit, en kwam op het plein. Dààr, voor hem, bewoog heel zacht de zwarte gestalte van de non, dragend de witte leliën, die over haar arm neerhingen. En die kuische maagden-figuur, zoo zacht schrijdend voor hem uit, kreeg een wonderbare, bovennatuurlijke beteekenis voor hem. Het was hem of zij naar hem was uitgezonden om hem te openbaren iets wat zijn ziel behoefde om niet onder te gaan in het duister, waarin zijn leven rondtastte. Er wás dan toch reinheid, er wás dan toch iets buiten het vuil en de modder, waarin hij dreigde te stikken.... Zonder te weten waaròm volgde hij haar, de Hamstraat door, en kwam weldra dichterbij. Twee oude vrouwtjes, die van den anderen kant der straat kwamen, keken haar eerbiedig na, en wezen elkaar bewonderend de blanke leliën. ‘Voor haar Bruigom’ zei de een. ‘Voor Onzen Lieven Heere Jezus Christus’ zei de ander.”
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) In 1902
“All of a sudden, a man and a woman appeared ahead of me. They asked for the road to Kalpazankaya.2 “You’re right on it,” I replied. It seemed as though the road moved . . . as though they didn’t walk. They became distant to me in a matter of steps. I noticed the priest’s son lying facedown among the sheep. From his face rose a creature, silly and like a freckled rooster. He wiped saliva from his mouth. He grabbed the lamb by its legs. He fell with the lamb. He kissed the lamb on its nose. He stared about with an ugly, silly, jerk-off’s face. Now I was in a flower field. It was, no doubt, some kind of bird that kept saying “hisht hisht” to me. Y’see, there certainly are birds like that. They do not go “chirp chirp”; they go “hisht hisht.” A bird it was, a bird. A man was spading the ground. He was stepping on the metal of the spade, and was tilling the soil, reddish in color, upside down. “Hello there, my fellow friend!” he said. “Ooo! Hello!” I replied. He became absorbed in his work again. “Hisht hisht,” I went. He paid no attention. I said “hisht” one more time. Still nothing. Faster and faster, “hisht hisht hisht!” “I beg your pardon,” he said. “Didn’t say a word,” I said. He put his little finger into his ear. He scratched. He pulled his finger out and examined it. He pretended to wipe it on the grip of the spade. “Hisht hisht!” I said. He lifted his head up to the sky. He gazed at the birds. He gazed at the sea. He turned and gazed suspiciously at me. “Say, how’re the artichokes coming up this season?” I said. “Not well,” he replied.“
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954) Adapazarı
“Even those who have forgotten their Christian eschatology have kept up the habit of mind fostered by it. So they can use up the material world, bear to see all its iron, coal and oil being exhausted, and even take pride in squandering the cosmos with rakish self-indulgence. But we who believe in rebirth have to consider the unborn, who will be our-selves. Therefore we look upon the world as a property entailed in our favour for all time, and prefer to la it lie fallow for fear of disinheriting ourselves. I think this is also at the bottom of the Hindu habit of hoarding money and the Hindu moral commandment: 'Thou shalt not spend more than a quarter of thine income.' We deny ourselves every comfort, contemptuously rejecting the Western notion of improving the standard of living, in order to lay by and leave a fortune at death, so that we may not be poor in future births. We cannot indeed guarantee that we shall inherit our own wealth, but by making the saving habit universal we can at least ensure that everyone will come into some kind of inheritance. This is our way of creating a Welfare State. So I am inclined to think that this notion that a Hindu considers the world to be an illusion, in so far as it has not been foisted on us by Vedantizing Occidentals, is only an antidote devised by the Hindu moralists to cure us of our desperate clinging to things mundane. But once in my life, though a Hindu, I did have a feeling that the world was a phantom. That was when I was in England. Yet it had not begun so. From the morning when we had taken off from Rome, all Europe was unfolding below me like a map, an enormous relief map. One of the advantages of air travel is that it simplifies a man's introduction to a new country by giving him a bird's-eye view of it, presenting it very much as it exists in a geography book. As the aeroplane flew over Rome the city's well-known land-marks flashed past one after another: the Pyramid of Cestius, the Colosseum, the Forum, the Capitol, the Piazza del Popolc>, the Pincio, the Villa Borghese, St Peter's. I could even see the Ponte Milvio, where the Cross had won its greatest secular victory, the only victory that was military. All these I could identify from map-knowledge. A little later I saw a lake, which I took for Lake Trashnene, and I remarked to the fellow-passenger in the next seat. an English accountant practising in Hong Kong.“
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“Voor mij ligt het Stadspark te blinken in wit. Ik wacht en sluit even mijn ogen. Het gele licht op straat wordt blauw, zo blauw als het geverfde glas van de voormalige gaslantaarns. Beeld u een stad in met nauwelijks licht. Flauw blauw licht op straat uit schrik voor het vuur dat uit de hemel zou kunnen vallen. Wie van ons het geluk had over een zaklantaarn te beschikken tijdens de nachtdienst beschouwde licht als een privilege waar geen Duitser zaken mee had, oorlog of niet. Het was immers al donker genoeg. Ik kan mij herinneren dat de Duitsers razend waren omdat ze dat maar niet onder controle kregen. Ze moesten dreigen met zotte geldboetes en uiteindelijk de doodstraf vooraleer de stadsbewoners wat minder nonchalant met hun licht omsprongen. Ik heb Feldgendarmen in een colère zien schieten omdat wij onze lantaarns gebruikten zonder afscherming. Sabotage! En dit... en dat. Op het bureel keek onze adjunct ons aan: 'Allez, gasten... serieus blijven.' Geen reprimande, we moesten serieus blijven en dat was het. Soit, het Stadspark dat baadt in flauw blauw licht, daar waren we. Maar ik sla rechts af. Ik stap traag de Quellinstraat in. Uw overgrootvader ziet geen etalages meer. Ik bezie de stad zoals ze echt is, als een bloot vrouwmens met om haar schouders wit bont, een van wie de ene dokter na de andere chirurg niet met zijn poten kan afblijven; een nieuwe boezem, dan weer een ander gezicht. Prachtige gebouwen zijn hier tegen de grond gegaan, kantoorgebouwen zijn er voor in de plaats gekomen. Wist ge dat er een grand hotel was op de hoek van De Keyserlei, vlak bij de opera? Gebouwd door een Duitser, nog voor de oorlog van veertien-achttien. Ooit nog iets geleerd op school over Peter Benoît? Waarschijnlijk niet, en dat hoeft ook niet wat mij betreft. Vroeger leerden ze u namen en jaartallen, nu doen ze of dat een vergissing was. Maar geen kat, vroeger of nu, geeft u de pets rond uw oren die geschiedenis echt is.De smeerlapperij is dat het nooit stopt, nooit echt. Het gaat altijd door. Peter Benoît is een straatnaam geworden. Toen ik in de schoolbanken zat moesten we bijna op de knieën voor hem. 'Hij leerde ons volk zingen.' Een echte held dus. Een beeld van deze ooit aanbeden toondichter stond recht tegenover het operagebouw, omgeven door wat de mensen van vroeger het zwemdok van Camille noemden, genaamd naar een burgemeester waar gij zeker nog nooit van gehoord hebt en die ik eigenlijk zelf nog slechts vaag herinner.”
Tags:Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abası,yanı,k, Nirad C. Chaudhuri, Jeroen Olyslaegers, Romenu
André Gide, George Eliot, Dirk van Weelden, Christian Filips, Suresh en Jyoti Guptara, Viktor Pelevin, Endre Ady, William Kotzwinkle, Elisabeth Maria Post
« Je naquis le 22 novembre 1869. Mes parents occupaient alors, rue de Médicis, un appartement au quatrième ou cinquième étage, qu'ils quittèrent quelques années plus tard, et dont je n'ai pas gardé souvenir. Je revois pourtant le balcon ; ou plutôt ce qu'on voyait du balcon : la place à vol d'oiseau et le jet d'eau de son bassin — ou, plus précisément encore, je revois les dragons de papier, découpés par mon père, que nous lancions du haut de ce balcon, et qu'emportait le vent, par-dessus le bassin de la place, jusqu'au jardin du Luxembourg où les hautes branches des marronniers les accrochaient. Je revois aussi une assez grande table, celle de la salle à manger sans doute, recouverte d'un tapis bas tombant ; au-dessous de quoi je me glissais avec le fils de la concierge, un bambin de mon âge qui venait parfois me retrouver. — Qu'est-ce que vous fabriquez là-dessous ? criait ma bonne. — Rien. Nous jouons. Et l'on agitait bruyamment quelques jouets qu'on avait emportés pour la frime. En vérité nous nous amusions autrement : l'un près de l'autre, mais non l'un avec l'autre pourtant, nous avions ce que j'ai su plus tard qu'on appelait « de mauvaises habitudes ». Qui de nous deux en avait instruit l'autre ? et de qui le premier les tenait-il ? Je ne sais. Il faut bien admettre qu'un enfant parfois à nouveau les invente. Pour moi je ne puis dire si quelqu'un m'enseigna ou comment je découvris le plaisir ; mais, aussi loin que ma mémoire remonte en arrière, il est là. Je sais de reste le tort que je me fais en racontant ceci et ce qui va suivre ; je pressens le parti qu'on en pourra tirer contre moi. Mais mon récit n'a raison d'être que véridique. Mettons que c'est par pénitence que je l'écris. A cet âge innocent où l'on voudrait que toute l'âme ne soit que transparence, tendresse et pureté, je ne revois en moi qu'ombre, laideur, sournoiserie. On m'emmenait au Luxembourg ; mais je me refusais à jouer avec les autres enfants ; je restais à l'écart, maussadement, près de ma bonne ; je considérais les jeux des autres enfants. Ils faisaient, à l'aide de seaux, des rangées de jolis pâtés de sable... Soudain, à un moment que ma bonne tournait la tête, je m'élançais et piétinais tous les pâtés. »
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) André Gide et ses amis au Café maure de l'exposition universelle de 1900 door Jacques-Émile Blanche. Gide rechts, met hoed.
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliotwerd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliotop dit blog.
Uit: Romola
“More than three centuries and a half ago, in the mid spring-time of 1492, we are sure that the angel of the dawn, as he travelled with broad slow wing from the Levant to the Pillars of Hercules, and from the summits of the Caucasus across all the snowy Alpine ridges to the dark nakedness of the Western isles, saw nearly the same outline of firm land and unstable sea--saw the same great mountain shadows on the same valleys as he has seen to-day--saw olive mounts, and pine forests, and the broad plains green with young corn or rain-freshened grass--saw the domes and spires of cities rising by the river-sides or mingled with the sedge-like masts on the many-curved sea-coast, in the same spots where they rise to-day. And as the faint light of his course pierced into the dwellings of men, it fell, as now, on the rosy warmth of nestling children; on the haggard waking of sorrow and sickness; on the hasty uprising of the hard-handed labourer; and on the late sleep of the night-student, who had been questioning the stars or the sages, or his own soul, for that hidden knowledge which would break through the barrier of man's brief life, and show its dark path, that seemed to bend no whither, to be an arc in an immeasurable circle of light and glory. The great river-courses which have shaped the lives of men have hardly changed; and those other streams, the life-currents that ebb and flow in human hearts, pulsate to the same great needs, the same great loves and terrors. As our thought follows close in the slow wake of the dawn, we are impressed with the broad sameness of the human lot, which never alters in the main headings of its history--hunger and labour, seed-time and harvest, love and death.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Er is een zwart-witfoto waarop mijn broer en ik, kleuters in identieke winterjassen, op een besneeuwde en bevroren zandvlakte staan. Samen met mijn moeder kijken we in een grote langwerpige kuil van anderhalve meter diep. Op de bodem daarvan steken paaltjes omhoog waarlangs bleke latten zijn getimmerd. In die kuil, zo vertelde mijn vader, die ons verzocht in de kuil te wijzen - wat we zo te zien lichtelijk verbaasd deden terwijl hij afdrukte -, zou het nieuwe huis komen. Een jaar later trokken we in het huis in de buitenwijk van een middelgrote provinciestad. Alles was nieuw. Toen bij ons binnen het linoleum gelegd was, de meubels hun plaats hadden gevonden en de futuristische kolenhaard met de indrukwekkende naam Bronco Pascha loeide, reed er een bulldozer door de blubber die onze achtertuin zou worden. Het winkelcentrum was nog in aanbouw. Noodwinkels bereikten we over plankieren die wiebelden op de modder. In zijstraten werd nog volop gebouwd, aan nog meer huizen en lage flats. De boompjes waren schriel, de struiken onooglijk, maar aan alles was gedacht. Je kon goed merken dat we woonden in de degelijke uitvoering van een tot in de puntjes uitgestippeld en doorgerekend bouwplan. Ik zou er blijven wonen, naar school gaan en zien hoe de plantsoenen weelderiger en de bomen iets dikker werden totdat ik ging studeren. Ik wil maar zeggen: aan het woord is geen stadsrat en al evenmin een dorpeling. Zoals de meerderheid van de naoorlogse bevolking in dit land ben ik opgegroeid in wat een buitenwijk heette, de Nederlandse variant van suburbia. En al de vriendjes die ik had woonden in zulke buurten. Geplande nieuwe woonomgevingen voor modale huizenbezitters in tijden van groeiende welvaart. Uit eigen ervaring kan ik vaststellen dat het mogelijk is in zo'n omgeving prettig te wonen en zorgeloos op te groeien. Daarover gaat het hier niet. Hier gaat het om de verschrikkingen. Alle woonomgevingen kennen hun verschrikkingen. De paleizen en landhuizen van de rijken bieden naast ruimte, luxe en verfijning de beruchte kilte en eenzaamheid. Traditionele volksbuurten in grote steden gelden als warm en levendig op het verstikkende af, maar zijn overbevolkt, oncomfortabel en vaak ronduit deprimerend. In dorpen en op het platteland woont men in ruimte en rust, maar in betrekkelijke afzondering van de wereld en in een al te nauw contact met traditionele zeden en gewoontes, en onvermurwbare sociale verbanden, die een stille wreedheid aan den dag kunnen leggen.”
Blitz jetzt. Das ist Mamas Hand, wie sie knotet! –
Verknoten beibringt mir ihm beibringen will: sie sitzt ihrem Sohn gegenüber bindet die Senkel, so, beide Hände Hände beide linksrum in der Schlaufe weiß sie – wierum? sorum? Löffelstil
gleich selber, nein hierum! nicht mehr –
ach spiegelverkehrt, Mutter Gottes! Bald schnüren wir ihn Bald er uns
Uit: Calaspia, Das Erbe der Apheristen (Vertaald door Frank Böhmert)
„Der mächtigste Mann Calaspias, der Imperator der Nu-mcnii, war nur ein Mensch und daher den Mächten, die sich seiner bedienten, hoffnungslos unterlegen. Er wusste nicht einmal von der längst verlorenen Schlacht. Ihn hielten persönliche Probleme im Griff. Seit geraumer Zeit hatte er sich mir Mitteln getröstet, die seinem Geisteszustand mehr schadeten als seiner Scharzkammer. Und nun, da sich die Nationen seines vermeindichen Hoheitsbereichs auf den Krieg vorbereiteten, ging der Imperator im Thronsaal in die Knie. «Seid gegrüßt, allmächtiger Herrscher!», stammelte er dem eigenen Thron entgegen. Dort saß kein Herrscher, dort lagen nur der prachtvolle Umhang. das Zepter und die Krone Ca-laspias. «Was darf ich für meinen Lehnsherrn tun?» Aurgelmir verneigte sich schwerfällig und verschüttete da-bei etwas von seinem Getränk. Seine Kleider sahen aus, als ob er blutete. «Euer Wunsch ist mir Befehl, Herr.» Er verharrte einen Moment in der Verbeugung, dann stand er auf und schüttelte sich, als ob er eben erst erwacht wäre. Er schaute sich um und stellte fest, dass er allein war. Er schien vergessen zu haben, womit er sich gerade beschäftigt hatte —und warum. Ziellos trottete cr durch den Saal, beugte sich über einen goldenen Schmuckgegenstand, um ihn zu inspizieren, und stieß mit der Nase daran. Er zuckte zurück und trottete wei-ter. Als Nächstes versuchte er, an einem Wandteppich hoch-zuklettern wie an einem Baum. Wenige Zentimeter über dem Marmorboden heulte er wie eine Urwaldbestie, dann fiel der Wandteppich herunter und beendete das Spektakel mit einem lauten Rums. Aurgelmir hatte einige Mühe, sich wieder aus dem Tep-pich zu befreien. Keuchend stand er auf und schnupperte.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit:The Sacred Book of the Werewolf (Vertaald door Andrew Bromfield)
““But the most terrible thing was that the shame didn't simply sear my heart, it also mingled into a single whole with the pleasure I was getting from what was going on. It was something quite unimaginable - truly beyond good and evil. It was then that I finally understood the fatal abysses trodden by De Sade and Sacher-Masoch, who I had always thought absurdly pompous. No, they weren't absurd at all - they simply hadn't been able to find the right words to convey the true nature of their nightmares. And I knew why - there were no such words in any human language. 'Stop,' I whispered through my tears. But in heart I didn't know what I wanted - for him to stop or to carry on. I couldn't hold back any longer and I started crying. But they were tears of pleasure, a monstrous, shameful pleasure that was too enthralling to be abandoned voluntarily.” (…)
“Democracy, liberalism--those are just words on a signpost, she was right about that. But the reality is more like the microflora in your guts. In the West, all your microbes balance each other out, it's taken centuries for you to reach that stage. They all quietly get on with generating hydrogen sulphide and keep their mouths shut. Everything's fine-tuned, like a watch, the total balance and self-regulation of the digestive system, and above it--the corporate media, moistening it all with fresh saliva every day. That kind of organism is called the open society--why the hell should it close down, it can close down anyone else it wants with a couple of air strikes. The question is, how do you arrive at this condition? What they taught us to do was to swallow salmonella with no antibodies to fight it, or other microbes to keep it in check at all. Not surprisingly we developed such a bad case of diarrhea that three hundred billion bucks had drained out before we even began to understand what was going on.”
An angry angel hurled from the heavenly height Drumroll alarms onto the sombre earth, Hundreds of stars burnt out their light, Hundreds of young brains were overturned, Hundreds of veils were torn, defiled: It was a curious, Curious summer night.
Our old beehives burst into flame, Our loveliest filly broke her leg, I dreamt that the dead came back to light. Our faithful dog, Burkus, disappeared, Our good servant Meg, mute all these years, Shrilled sudden chants of a savage rite: It was a curious, Curious summer night.
The worthless were swaggering bravely, Fancy robbers went out to rob, And true-hearted men had to hide: It was a curious, Curious summer night.
We gathered that man was imperfect, Tight-fisted when sharing his love, But still, it just couldn't be right, The live and the dead on the turning wheel: Has man ever been a punier mite, And the Moon in a more mocking mood Than on that terrible night? It was a curious, Curious summer night.
And horror leaned over the spirits with malevolent, gloating delight: The secrets of every forefather Dwelt deep in the souls of the sons. And Thought, the proud servant of Man, Inebriated, went out to lead His blood-shedding, dreadful Wedding Feast. That lad was lowly, lame, contrite: It was a curious, Curious summer night.
I know I believed that on that night Some neglected God would soon alight To take me and deliver me to death, But I am still alive, though different, Transfigured by that shattering event, And as I am waiting for a God, I remember that terror-haunted, Devastating, world-burying night: It was a curious, Curious summer night.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Standbeeld in Debrecen
“The spaceship floated gently, anchored by a beam of lavender light to the earth below. Were someone to come upon this landing site, they might, for a moment, think that a gigantic old Christmas tree ornament had fallen from the night sky -- for the Ship was round, reflective, and inscribed with a delicate gothic design. Its mellow radiance, the scattering of something like diamond dust on its hull, would make one look again for the ornamental hook at its point, by which it had hung in a far-off galaxy. But there was no one nearby, and the Ship had landed purposefully, the intelligence commanding it beyond navigational error. Yet an error was about to be made... The hatch was open, the crew out and about, probing the earth with strangely shaped tools, like little old elves caring for their misty, moonlit gardens. When here and there the mist parted and the pastel light from the Ship's hull fell upon them, it was clear they weren't elves, but creatures more scientifically minded, for they were taking samples -- of flowers, moss, shrubs, saplings. Yet their misshapen heads, their drooping arms and roly-poly, sawed-off torsos would make one think of elfland, and the tenderness they showed the plants might add to this impression -- were someone of Earth nearby to observe it, but no one was, and the elfin botanists from space were free to work in peace. Even so, they started in fear when a bat twittered by, or an owl hooted, or a dog barked in the distance. Then their breathing quickened and a mistlike camouflage surrounded them, flowing from their fingertips and from their long toes; then they would be hard indeed to discover; then a solitary walker in the moonlight might pass by the misty patch, never knowing a crew from ancient space huddled there. The spaceship was another matter. Enormous Victorian Christmas tree ornaments don't fall to the earth with great frequency. Their presence is felt -- by radar, by military intuition, by other scanning devices -- and this gigantic bauble had been detected. It was too big to be missed; no protective fog could completely cover it, on earth, or swinging in the tree of night.”
William Kotzwinkle (Scranton, 22 november 1943) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1982
“Mijne vriendschap, waardste Eufrozyne kan u niet gelukkiger maken, dan ik mij door de uwe gevoel. Word dus in u zelf gewaar, dat ge mij doet genieten. Lieve vriendin van mijne jeugd! gij zijt mij een edel Gods geschenk. Welke tedere aandoeningen worden door u verlevendigd, die werkeloos in mij sluimerden, of niet dan afgestorvene vrienden ten voorwerp hadden! Welk eene vrolijkheid spreidt deze gedagten op mijn toekomstig lot: ‘Nu heb ik die vriendin, naar welke ik jaren lang vrugteloos zogt, - gevonden! Harmonisch gevoel boeit onze zielen aan elkander. De gedagten mijner eenzaamheid zal ik aan den boezem mijne Eufrozyne ontlasten; geen onheil zal mij doen weenen, of hare getrouwe ziel zal er in deelen; in hare vreugd zal ik vrolijk zijn; daar ik hulp behoef zal zij gereed zijn! de Godsvrugt, ons beide even dierbaar, zal onze banden versterken en ons doen ijveren om elkander op het pad der deugd voorbij te streven! dan eens zal hare vurigheid, mijne laauwheid verdrijven; dan eens mijn ernst, hare standvastigheid verdubbelen! - Zoo zullen de gelukkige jaren onzer jeugd ongemerkt als dagen voorbij gaan. - Zoo zal de langdurige kennis en ondervinding van elkanders karakter, in de rijper jaren des ouderdoms, onze trouw onverbrekelijk maken. - Zoo zal Eufrozyne's laatste zugt mij, of de mijne haar zegenen; - zoo ik haar overleve, dan zal ik, in de uitkomst van haar lot, een beeld van het mijne zien. Dikwils zal dan haar graf mijne zugten hooren: en haar zerk de kenmerken dragen, dat het overblijfzel, het welk hij bedekt, mij dierbaar was.”
Elisabeth Maria Post (22 november 1755 - 3 juli 1812) Het Drostehuis in Amerongen, waar de schrijfster van 1775 tot 1788 woonde.
Tags:André Gide, George Eliot, Dirk van Weelden, Christian Filips, Suresh en Jyoti Guptara, Viktor Pelevin, Endre Ady, William Kotzwinkle, Elisabeth Maria Post, Romenu
“Op een vroege juni-ochtend komt hij thuis. Hij rijdt de straat in. Vredige stilte, zij het bedrieglijk. De auto’s staan nog allemaal onder de meidoorns langs de stoepranden geparkeerd. De jonge bomen bloeien. Witroze bloemetjes. Het is even na zessen. In deze straat, de Mozartstraat te Schalkwijk, zal het dagelijks leven op zijn vroegst pas over een half uur beginnen. Schalkwijk is een tussen weilanden en water gelegen dorp, het heeft een middeleeuws verleden maar hoort tegenwoordig tot de gemeente Haarlem. Als hij uitstapt valt het uitzinnige kabaal van de vogels in de meidoorns hem niet speciaal op. Dit gejubel is hem vertrouwd. Rinus Caspers, van huis uit hovenier, werkt als vogelverjager op de luchthaven, zo’n kilometer of tien verderop. Een onverstoorbare, vriendelijke man. Gewend solitair te werken en nooit te beroerd om een nachtdienst van een collega over te nemen. Alleen-zijn, ’s nachts onder de sterrenhemel of onder een pak regenwolken, hij zou niet weten wat daar voor eenzaams aan is. Hij steekt de straat over naar de nieuwbouwwoning, een tussenhuis van vier-onder-een-kap, waar hij met zijn vrouw en zoon woont. Zodoende vallen de in neutrale kleding gestoken man en vrouw op de voorbank van een Volkswagen hem net zomin op als het vogelgetsjilp. De twee hebben dienst. Straks zullen ze zo netjes mogelijk een arrestatie verrichten, op zichzelf niets bijzonders, alleen is het dit keer een vrouw. Ook niet echt ongehoord in hun vak. Hij duwt de voordeur achter zich dicht. De hond, een bordercollie, staat dan al intens zijn laarzen en broek te besnuffelen. Het dier dat deze keer niet mee mocht naar de vliegtuigen wil zich op de hoogte stellen. De opgaande zon schijnt door het zijraam van de erker via de huiskamer het halletje in. Rinus hangt zijn jekker tussen de jassen en sjaals van Marie Lina, zijn vrouw, en zijn zoon Olivier. Hij gaat ervan uit dat de twee nog een lekker uurtje mogen blijven liggen, warm in hun slaapgeur, van niets wetend. ‘Naar je mand,’ beveelt hij zachtjes de collie. Hij trekt zijn laarzen uit en brengt ze via de keuken naar de achterplaats om ze later op de dag met de tuinslang schoon te spuiten.”
“Waarom? Een kindervraag. De wereldwijzen vragen hóé. Ik heb een hekel aan hoe. Bij gebrek aan beter zoek je het antwoord bij je ouders. Zelf na-der je de dood, maar nog steeds graafje met groeiend onbegrip rond in je jeugd. Ergens in een la liggen twee pakketten met geslachtslijsten. De eeuwen schieten voorbij. Schippers, zadelmakers, geesteszieken. Katwijk, Zwartsluis, Memmelshofen. Ga vijftien moeders terug en het is Tachtigjarige Oorlog. Tienduizenden mannen en vrouwen hebben sindsdien, gretig, onverschillig, krampachtig, aan je totstandkoming bijgedragen. De laatste twee zijn dichtbij, maar dat maakt ze nog niet begrijpelijker. Toen mijn vader zo oud was geworden dat trots, of schaamte, hem niet langer belette de waarheid te spreken - toen hij murw was en zijn behoefte aan vertrouwelijkheid bewees dat hij het leven voelde verdwijnen - ontviel hem dat hij een fout had gemaakt, die ene keer, in de oorlog, voor haar deur op de Conradkade, waar zij hem smeekte haar niet in de steek te laten. Wie weet geen plein of straat waar hij anders had moeten beslissen? Bij het bladeren door de familiealbums groeit behalve het onbegrip ook hor medelijden. Daar poseert het meisje dat in handen van mijn vader zou vallen nog in een matrozenpakje met haar moeder en twee broertjes in de stammenwirwar van een ontwortelde voorwereldlijke boom op Sumatra. Boven het gezin staat wijdbeens haar vader, met een ge-weer over de schouder waarmee hij eigenhandig tijgers schoot, stoer groetend met zijn tropenhelm. In de smetteloos witte gezelschappen voor watervallen, naast triomfbogen of bij het treintje dat de oogst door de plantage reed staan haar vader en moeder zelden naast elkaar. Zij hadden elkaar aan boord getroffen. Hij keerde terug van een vergeefse zoektocht naar een Hollandse bruid. Zij was op weg naar een koloniaal verpleegstersleven. Op zijn tweede aanzoek was zij ingegaan, op voorwaarde dat ze nooit zou hoeven koken. Wat stond haar allemaal te wachten, dat meisje met een strik in het haar aan de hoge lessenaar in de kamer, in een schoolklasje van drie, met de voetjes op een taboeret, dat stipje op het weidse, glooi-ende veld rond het hooggelegen plantershuis!”
Gerard Koolschijn (Den Haag, 21 november 1945) Den Haag, Uitzicht vanaf de toren van de Grote Kerk
“The door opened and into the room came a fashionable, beardless young man wearing a stovepipe hat and a short jacket. He seemed to be in his late thirties. His appearance and manner of dress, indeed his entire bearing, radiated importance—that of a doctor, a lawyer, or, at the very least, an accountant. Especially authoritative were his pince-nez, which sat low down on his nose and were fastened to the buttonhole in his lapel by a thin black cord. "Well, what's the good word?" my father said. The young man spoke half shyly and hesitantly. He began with these words: "Rabbi, you're going to laugh ..." It turned out that some twelve years before, the young man had been the fiance of a respectable Warsaw girl. Then he met another girl and married her. People warned him that when someone breaks off an engagement, a letter of forgiveness is required from the other party. But he was in love with his new wife and was ashamed to return to the first one to request the letter. He was especially ashamed before his in-laws. In short, he went off to live with the second girl, moved to another city, and hoped that time would smooth everything over. So a match dissolves, big deal! However, bad luck tagged after the young man. He opened a shop, but it failed. He established a factory: that, too, did not succeed. His wife had one child, a second child, a third child, but all of them died. The young man was not religious; still, these misfortunes reminded him of the wrong that he had done to his first fiancée. He began to ponder this, and started dreaming about it at night. Before long he became obsessed with the thought that he would have no respite until he got a pardon from his former fiancee, who he heard had married. The news prompted him to leave his business and come to Warsaw, where he discovered that his former fiancee lived in our—that is my father's—district. That is why he had come to ask my father's assistance in getting a letter of forgiveness. Father heard him out before saying, "Yes, it's true. When a person is wronged, repentance is of no avail. One must request forgiveness." Father then sent me to bring the man's former fiancée to the courtroom. Since she lived on Khlodna Street, the young man gave me money for the round trip on the droshky. It was weird sitting in a droshky without packages. The boys outside gaped in wonder. The shopkeepers, men and women, laughed and wagged a warning forefinger at me. I leaned my head against the side of the droshky and felt the springs swaying under me. I was so light I was afraid I might fall out. Nevertheless, I felt comfortable riding in the droshky.“
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991)
“As we discussed his treatment, I thought about my friend Sibyl Claiborne. I had flown up to New York in February to appear on a PEN panel on Taboos in Literature, which she chaired. Sibyl had seen her oncologist that same day and, in quiet distress, told me she had been diagnosed with cancer of the lung. The doctors at NYU Hospital told her it was tiny, smaller than a quarter, and that she had a good prognosis. As she recounted this, a pang of dread struck me, hard, like a gong in my chest. I began to say that I, too, had cancer, but I stopped myself in time. I didn't have cancer. Why did I feel that I did? Since the fall of 1991, I had had an intermittent consciousness of—or had been inventing—a deep-seated malaise in my body. In November I had had a flu that hung on for months, then turned into a cold, which as late as March had not yet gone away. I told myself my dread at hearing Sibyl's news was just empathy. Maybe I wanted to share her grief, since I was so fond of her and regretted the sorrow she bore—her husband had died a couple of years earlier and her only child, a son, had died of AIDS the year before. She had no family left; she had only her close friend Grace Paley. Maybe what was driving me was guilt at the fact that I was still smoking. I had been smoking since I was fifteen, since the night of the junior prom in the Café Rouge of the old Hotel Pennsylvania. I was an instant addict, moving swiftly up to a pack a day forty-six years ago. For years, doctors and friends urged me to quit, but I rationalized. There was no cancer on either side of my family, and beyond that, I couldn't believe that an activity I enjoyed so much could harm me. My brilliant uncle Henry (who also smoked and drank) regularly told me stories of relatives of his (always men) who had smoked two packs of cigarettes and drunk a fifth of bourbon every day until they died at ninety-four. I counted on being like them.”
Marilyn French (21 november 1929 – 2 mei 2009) Cover
„To Oriana, it seemed so small. So ridiculously and unnervingly small that she felt compelled to rub her eyes. It had to be an illusion — the truer, more sensible, more realistic proportions would surely be reinstated after a good blink. But there it was still, nestled in a fold of land which looked soft enough to be made of fabric. Like biscuit crumbs in a scrunched napkin, there was the small town outside which she'd grown up. She pulled the hire car in to the verge. She didn't want to get out, she wanted to avoid familiar smells that might make it seem real. She didn't want to hear anything that might say well! welcome back, duck. She wanted to believe that she had no history with this mini place and no need of it. It looked silly, being so small. Not worth a detour. Certainly not worth a visit. Not worthy, even, of a drive right through. This wasn't Lilliput. This wasn't romantic. This was Nowhere. Nowhere, also known as Blenthrop, Derbyshire. The worst thing about this bastard place striking Oriana as being so small was that it made the rest of the world feel so vast. And suddenly she felt isolated, acutely alone and terrifyingly far away from the place she'd called home for so many years, the place she'd left only the previous day. God Bless America, she said under her breath though she knew she'd never go back. Driving to her mother's house was easier because she'd never lived there. There was little to recognize, nothing to flinch at; she was unknown and that was preferable to intrusive welcomes and waves, however warm and well meaning Blenthrop folk might be. The further she drove from her childhood home, the longer the space she could finally create between her ears and her shoulders. As she relaxed a little, the car seat felt more comfortable and her headache lifted. Really, jet lag had nothing to do with the tension and now that the anxiety had dissipated, Oriana let the genuine tiredness billow over her the way her mother used to waft her duvet when she was a little girl, giggling in bed waiting for it to land."
„Wegen eines unbedachten Worts irgendeiner Schwester bildeten wir uns ein, er käme aus Mittelamerika - fälschlicherweise, wie sich herausstellen sollte - und nannten ihn deshalb Montezuma, schon bald abgekürzt zu Monte. Seine Verborgenheit und noch mehr sein Schweigen beschäftigten uns sehr - er stöhnte und schnarchte nicht und wir konnten ihn nicht essen hören, da er am Tropf hing. In den Nächten wurde dieses Schweigen im Verborgenen so mächtig, dass es die Dunkelheit erfüllte, und wir fragten uns, ob er noch lebte. Das Eigenartige an Monte war, dass er solch eine starke Präsenz hatte, obwohl wir ihn weder sehen noch hören konnten. Aber vielleicht war das auch gar nicht so eigenartig. In unserem todgeweihten Zustand waren wir besonders empfänglich dafür, was sich auf der anderen Seite des Vorhangs verbarg, und die Autorität seines Schweigens wurde durch unsere Furcht vor dem endgültigen Schweigen verstärkt. Es entstand ein Spannungsfeld um die abgeschirmte Ecke, und Monte bekam unausgesprochen die Rolle einer verborgenen, einer abgewandten Gottheit. Es lag in der Luft; ich merkte zudem, dass die Sache für keinen von uns nur ein Spiel war. Vor allem Börje war tief berührt. Der diskrete Kult bekam darüber hinaus eine Art Vermittler oder Propheten, als sich zweimal ein Besucher - offenbar ein Landsmann - einstellte. Es war ein hagerer, recht großer, junger Mann, der in unseren Augen indianisch aussah. Er hatte einen großen Rucksack aus braunem Leder dabei, dem er etwas entnahm, was mir kleine Holzfiguren zu sein schienen. Er verschwand mit ihnen hinter dem Vorhang, kehrte jedoch augenblicklich wieder zurück, trat rückwärts heraus, als wollte er dem Kranken nicht den Rücken zukehren, und seine Hände waren leer.“
Carl-Henning Wijkmark (Stockholm, 21 november 1934)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaireop dit blog.
Sonnet
Il n'est mortel qui ne forme des voeux : L'un de Voisin convoite la puissance ; L'autre voudrait engloutir la finance Qu'accumula le beau-père d'Évreux.
Vers les quinze ans, un mignon de couchette Demande à Dieu ce visage imposteur, Minois friand, cuisse ronde et douillette Du beau de Gesvre, ami du promoteur.
Roy versifie, et veut suivre Pindare ; Du Bousset chante, et veut passer Lambert. En de tels voeux mon esprit ne s'égare :
Je ne demande au grand dieu Jupiter Que l'estomac du marquis de La Fare, Et les c...ons de monsieur d'Aremberg.
A Mademoiselle de Guise
Vous possédez fort inutilement Esprit, beauté, grâce, vertu, franchise ; Qu'y manque-t-il ? quelqu'un qui vous le dise Et quelque ami dont on en dise autant.
Épigramme sur Gresset
Certain cafard, jadis jésuite, Plat écrivain, depuis deux jours Ose gloser sur ma conduite, Sur mes vers, et sur mes amours :
En bon chrétien je lui fais grâce, Chaque pédant peut critiquer mes vers ; Mais sur l'amour jamais un fils d'Ignace Ne glosera que de travers.
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Die Tafelrunde in Sanssouci door Adolph von Menzel, 1850. Derde van links, in de paarse jas, zit Voltaire; naast hem in het rode uniform Christoph Ludwig von Stille, dan Frederik de Grote. De andere gasten zijn Giacomo Casanova, Jean-Baptiste Boyer d'Argens, La Mettrie, James Francis Edward & George Keith, Friedrich Rudolf von Rothenburg en Francesco Algarotti.
“Was it the cardigan he was allergic to? Its lurid flamestitch pattern seemed to fill the room. And right then, in that moment of weak-ness, was when the doctor pounced. "Charlie, what do you remember about your father?" All of Charlie's beautiful rope-a-dope had deserted him. "You make it sound like he died thirty years ago." "This is what we call an evasion, Charlie." "'What if I just said fuck you? Would that be an evasion?" "It makes you angry when I ask about your father?" "Is our fifty minutes up?" "We've got another half-hour." Charlie resolved to sit there silently with his arms crossed for the remainder of the session, but after a couple of minutes, Dr. Altschul offered to pro-rate. He seemed to feel a little had, but probably this, too, was a ploy. They obviously trained them not to have feelings. As Charlie rose to open the door, the doctor told him that his "home-work" this week was to think about it. A red-haired lady out on the waiting-room couch looked up, curious; Think about what? He had an urge to grab the magazine from her hands and rip it in two. Instead, he said something a girl at school had said to him once: "Take a picture, it'll last longer." And fled through the narrow basement door, grazing his head on the overhang. It was midday now, the air hotter and stiller than it had been when he went in. The lime-green pelt of pollen on the cars boxing in Mom's wagon let you know they hadn't been driven in a while. Nor had the street been swept; rotten mulberries from the trees littered the asphalt like dog shit. Charlie kept walking. As the blocks piled up between him and the grief counselor's office, his indignation ripened into something almost like pleasure. Messiness, death, righteous anger: this was Charlie's world. It pleased him that the berries were spoiling and the brownstones were falling apart and the plastic window of a convertible he passed was slashed, wires spilling from its dashboard where the radio had been. It was Dr. Altschul who was the freak, hunkered in his anal little cave, trying to sell Charlie on a world that made sense. It was Dr. Bruce Altschul who was in denial. On Bleecker Street, a speaker out front of a record store blasted Jamaican music. He saw two leather-jacketed boys, one black, one white, loitering inside between deep bins of LPs. Charlie's normal move would have been to hurry past, but the bright, clear flame of defiance was still lit; woe betide anyone who tried to fuck with him now Not that the boys even saw him come in. They were not so much loitering, actually, as pretending to loiter, while a person he hadn't noticed snapped pictures from across the store.”
De Nederlandse dichter en theoloog Petrus Augustus de Génestetwerd geboren in Amsterdam op 21 november 1829. De Génestet verloor zijn ouders op jeugdige leeftijd, waarna hij werd opgenomen in het gezin van zijn oom en voogd, de schilder Jan Adam Kruseman. Aan het Amsterdamse Atheneum en het Seminarium der Remonstrantse Broederschap vormde hij zich tot predikant. In maart 1852 werd hij dominee te Moordrecht en in december van datzelfde jaar in Delft, de stad waar ook nu nog de, naar hem vernoemde, Genestetkerk staat. In hetzelfde jaar trad hij in Bloemendaal in het huwelijk met Henriette Bienfait. Ze kregen samen vier kinderen. In 1859 stierven zijn vrouw en een kind, beiden aan tbc, en moest hij wegens zijn zwakke gezondheid ontslag nemen als predikant. Hij vestigde zich toen in Amsterdam, maar hij bracht de zomers grotendeels door in Bloemendaal. Reeds twee jaar later, in 1861, overleed ook hij in Rozendaal aan de gevolgen van tbc. De Génestet was populair, wat vooral te danken was aan zijn humoristische en ontroerende gedichten die toegankelijk zijn voor een breed publiek. Maar ook godsdienst was een belangrijk thema in zijn gedichten. De Génestet was vrijzinnig-protestant, maar hij neemt even scherp stelling tegen de oppervlakkige vrijzinnigheid als tegen de steile onverdraagzaamheid. Samen met Nicolaas Beets wordt hij gezien als een deel van de Nederlandse navolging van het Byronisme. In zijn korte leven - De Génestet werd slechts 31 - heeft hij slechts een beperkt aantal gedichten kunnen schrijven. Deze werden na zijn dood gebundeld uitgeven onder de titel "Dichtwerken".
Liefde
Die ik het meest heb lief gehad, - 't Was niet de slanke Bruid, met wie 'k in 't zoeter leven, Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven, Wier hand my leidde op 't rozenpad;
't Was niet de jonge en teedre vrouw, Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte, Die my het leven, ach, zoo licht en lieflyk maakte, Met al den rijkdom harer trouw!
"Zoo was 't de moeder van uw kroost, Die u, gelukkige, voor 't offer veler smarte, Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van 't harte, Des levens liefelyksten troost?"
Neen! - die ik 't meest heb lief gehad, Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde, Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar sponde zat.
In de bibliotheek van een liefhebber
Geleerdheid grijnst van alle kanten Hier door een stemmig donker heen: Ach! met de eerwaarde folianten In perkament, als achtbre tanten, Ben ik, zo jong, niet graag alleen.
Hu! ijzegrimmige kwartijnen, Gij staart mij zo verschriklijk aan, Als waar' hij erger dan profaan, Die aan uw saaien schuifgordijnen Zijn wufte handschoen durfde slaan.
't Is boek van onderen tot boven! Hier groeien boeken uit de grond; Ai help! Ik voel mij zo bestoven, Als relden al die filosofen Gelijk uit hun papieren mond!
Hij, die dees achtbre rijen schikte, Bouwde eens aan Babels toren mee; Hier hebt gij de oudheid, stof op snee! En - hoe ik van die titlen schrikte - Verwarring is hier 't groot idee.
Ik zou vergeefs mijn vrienden zoeken, Ik heb geen moed en geen pleizier; Het is of gij uit alle hoeken: Mij toebromt, o pedante boeken: 'Gij zijt geen boek, wat doet gij hier?'
Hoor! De oude grenen kasten kraken, De meester komt... het vunze stof Dampt naar de zoldring duf en dof! Ik mag mij uit de voeten maken, Ik voel een bitse schouderklop, Ik zie twee opgesperde kaken... De boekeneter eet mij op!
P. A. de Génestet (21 november 1829 – 2 juli 1861)
Don DeLillo, Viktoria Tokareva, Sheema Kalbasi, Nadine Gordimer, Thomas Chatterton, Zinaida Hippius, Selma Lagerlöf, Ursula Ziebarth, Ferdinand von Schirach
“We drove 22 miles into the country around Farmington. There were meadows and apple orchards. White fences trailed through the rolling fields. Soon the sign started appearing. THE MOST PHOTOGRAPHED BARN IN AMERICA. We counted five signs before we reached the site. There were 40 cars and a tour bus in the makeshift lot. We walked along a cowpath to the slightly elevated spot set aside for viewing and photographing. All the people had cameras; some had tripods, telephoto lenses, filter kits. A man in a booth sold postcards and slides -- pictures of the barn taken from the elevated spot. We stood near a grove of trees and watched the photographers. Murray maintained a prolonged silence, occasionally scrawling some notes in a little book. "No one sees the barn," he said finally. A long silence followed. "Once you've seen the signs about the barn, it becomes impossible to see the barn." He fell silent once more. People with cameras left the elevated site, replaced by others. We're not here to capture an image, we're here to maintain one. Every photograph reinforces the aura. Can you feel it, Jack? An accumulation of nameless energies." There was an extended silence. The man in the booth sold postcards and slides. "Being here is a kind of spiritual surrender. We see only what the others see. The thousands who were here in the past, those who will come in the future. We've agreed to be part of a collective perception. It literally colors our vision. A religious experience in a way, like all tourism." Another silence ensued. "They are taking pictures oftaking pictures," he said. He did not speak for a while. We listened to the incessant clicking of shutter release buttons, the rustling crank of levers that advanced the film. "What was the barn like before it was photographed?' he said. "What did it look like, how was it different from the other barns, how was it similar to other barns?"
Uit:Eine von vielen (Vertaald door Angelika Schneider)
“Ihr Name 'Angela‘ kam von Engel. Und wie ein Engel sah sie auch aus: helle, zarte Haut, blaue Augen, noch dazu sang sie gern. Und das sogar gut. Sie konnte das hohe C singen, und ihre Stimme war dabei noch fest und hatte einen silberhellen Klang. Es war nicht wie bei diesen Sternchen aus den Talent-fabriken: Sie hauchten so bemüht erotisch ins Mikro-phon, dass es geradezu peinlich war hinzuschauen. Als ob sie sich nicht öffentlich zur Schau stellten, sondern vor dir ganz allein. Das Nest, in dem Angela wohnte, hieß Many-nowlu. In früheren Zeiten war es einmal ein Kosa-kendorf gewesen: weiße Hütten, Obstbäume und Gänse, die über den Weg liefen. Angelas Mutter, sie hieß Natascha, hütete die Kühe. Früher war sie einmal Lehrerin gewesen, dann aber dem Alkohol verfallen. Man hatte sie von der Schule gejagt, Kinder konnte man ihr nicht mehr anver-trauen. Aber Kühe schon. Den Kühen war es egal, ob sie ab und zu ... Sie mochten sogar Nataschas Geruch, der ein bisschen an Medizin erinnerte. Natascha zog mit den Kühen weit in die Weiden hinein, sie ging gern barfuß durch die Wiesen. Die Sonne verbrannte ihr Gesicht bis aufs Fleisch. Auf ihren Wangenknochen war immer ein runder rosi-ger Fleck zu sehen, da, wo die Haut sich gerade er-neuerte. Angeln Vater Wassili wohnte am Ende des Dor-fes in einem heruntergekommenen Haus mit einem Dach aus Lehmziegeln. Wassili trank von morgens bis abends Wodka und konnte direkt vom Haus aus nach draußen pinkeln. Er hatte eine Zementröhre genommen, sie quer durchgefräst und durch die Wand gesteckt, so dass sie auf die Straße eine. Das war seine Toilette. So machte man das schon im fünfzehnten Jahrhundert. Wassili wusste davon allerdings nichts. Er war von allein auf dieselbe Lösung gekommen, die man schon vor über fünfhundert Jahren gefunden hatte. In sein Haus ließ Wassili niemanden herein.“
“You like to have some cup of tea?— July bent at the doorway and began that day for them as his kind has always done for their kind. The knock on the door. Seven o’clock. In governors’ residences, commercial hotel rooms, shift bosses’ company bungalows, master bedrooms en suite—the tea-tray in black hands smelling of Lifebuoy soap. The knock on the door no door, an aperture in thick mud walls, and the sack that hung over it looped back for air, sometime during the short night. Bam, I’m stifling; her voice raising him from the dead, he staggering up from his exhausted sleep. No knock; but July, their servant, their host, bringing two pink glass cups of tea and a small tin of condensed milk, jaggedly-opened, specially for them, with a spoon in it. —No milk for me.— —Or me, thanks.— The black man looked over to the three sleeping children bedded-down on seats taken from the vehicle. He smiled confirmation: —They all right.— —Yes, all right.— As he dipped out under the doorway: —Thank you, July, thank you very much.— She had slept in round mud huts roofed in thatch like this before. In the Kruger Park, a child of the shift boss and his family on leave, an enamel basin and ewer among their supplies of orange squash and biscuits on the table coming clear as this morning light came. Rondavels adapted by Bam’s ancestors on his Boer side from the huts of the blacks. They were a rusticism true to the continent; before air-conditioning, everyone praised the natural insulation of thatch against heat. Rondavels had concrete floors, thickly shined with red polish, veined with trails of coarse ants; in Botswana with Bam and his guns and hunter’s supply of red wine. This one was the prototype from which all the others had come and to which all returned: below her, beneath the iron bed on whose rusty springs they had spread the vehicle’s tarpaulin, a stamped mud and dung floor, above her, cobwebs stringy with dirt dangling from the rough wattle steeple that supported the frayed grey thatch. Stalks of light poked through. A rim of shady light where the mud walls did not meet the eaves; nests glued there, of a brighter-coloured mud—wasps, or bats. A thick lip of light round the doorway; a bald fowl entered with chicks cheeping, the faintest sound in the world. Its gentleness, ordinariness produced sudden, total disbelief. Maureen and Bam Smales. Bamford Smales, Smales, Caprano & Partners, Architects. Maureen Hetherington from Western Areas Gold Mines.“
Nadine Gordimer (20 november 1923 – 13 juli 2014) Hier met Desmond Tutu bij de uitreiking van de Golden Plate Award in 2009
Revolving in their destin'd sphere, The hours begin another year As rapidly to fly; Ah! think, Maria, (e'er in grey Those auburn tresses fade away So youth and beauty die. Tho' now the captivating throng Adore with flattery and song, And all before you bow; Whilst unattentive to the strain, You hear the humble muse complain, Or wreathe your frowning brow.
Tho' poor Pitholeon's feeble line, In opposition to the nine, Still violates your name; Tho' tales of passion meanly told, As dull as Cumberland, as cold, Strive to confess a flame.
Yet, when that bloom and dancing fire, In silver'd rev'rence shall expire, Aged, wrinkled, and defaced; To keep one lover's flame alive, Requires the genius of a Clive, With Walpole's mental taste.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) ‘The Death of Chatterton’ sculptuur, Kedleston Hall, Derbyshire
If light is felled – I am able to see nothing, If a man is a beast – I hate him and scorn, If he’s worse than beasts – I kill him, laughing, If my Russia is over – I die and I mourn.
"Say Something Good" To V.Zlobin
I roar -- a dying lion... D’ you see all this, my God! Between machine’s teeth iron, My flesh is being deformed.
I’ll bear pains my own… But would I – all, I feel? All that in systems goes on, Between the clogs of wheels?
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945) Hier met de criticus Akim Volynsky
Uit:Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zoo’n vreeselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen den eenen wand, en toen tegen den anderen, en eindelijk viel hij op den grond, en bleef daar bewusteloos liggen. Toen hij weer bijkwam, was hij alleen in de kamer. Hij zag geen spoor meer van den kabouter . De deksel van de kist was gesloten, en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechterwang gloeide van de oorvijg, zou hij in de verzoeking gekomen zijn te gelooven, dat alles maar een droom geweest was. ‘Vader en Moeder zullen in elk geval wel beweren, dat het niet anders geweest is,’ dacht hij. ‘Zij zullen wel niets van de preek willen aftrekken om den kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.’ Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zooveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde den stoel? Die zag er niet grooter uit dan zoo pas. Maar hij moest eerst op de sporten Tusschen de pooten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En 't ging al net zoo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heenkijken, zonder op de leuning van den stoel te klimmen. ‘Wat in de wereld is dat toch!’ zei de jongen. ‘Ik geloof, dat de kabouter den leuningstoel en de tafel en de heele kamer betooverd heeft.’ ’t Preekenboek lag op de tafel, en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoonweg op het boek te gaan staan.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Cover
„Kinder habe ich mit Sätzen gesucht, und gezeigt in der Unbetretbarkeit von Worten, »die noch des leeren Saales Verschwender« und »wenn es dämmert, wie Wälder weit«. Es wird geschehen, was Sie nicht sogleich erwarten, wenn Sie das Buch aufschlagen: Sie werden sich selber sehen, denn Spiegeln wohnt wirklich Zauber inne, Sie werden es bemerken, mir ist es ebenso ergangen, unversehens erschien auch ich in den Rahmen, wo ich Kinder Islands und Anatoliens erwartete und von zeitrückwärts her Kinder, von denen man seit Jahrhunderten, Jahrtausenden vom Hörensagen, vom Lesen weiß - denn auch selbstwärts reicht die Magie des Geschriebenen, man sieht sich wieder, klein, in der Schule, mit Masern im Bett, auf dem Rummelplatz. Auch Sie, ich kenne Sie nicht, aber ich weiß, Sie werden sich auffinden zwischen den Seiten hier, Sie werden sich erinnern und den Kindern dieser Spiegel das Kind hinzufügen, das Sie gewesen sind. Sie werden sich erkennen. Die Kinderbildnisse dieses Buches, werden sich vermehren um die Bilder der Leser und Betrachter deren Zahl mir unbekannt bleiben wird. Die nicht sichtbaren Bilder, die Sie zwischen den Seiten und zwischen den Zeilen von sich auffinden, werden einen geheimen Reichtum des Buches ausmachen. Sich erinnern an das Kind, das man gewesen, ist der schmale schwankende Brückensteg auf dem man hingelangt zu allen Kindern dieser Welt. Die Sätze dieses Buches stehen zugunsten von Wehrlosen. Kinder sind wehrlos. Sie sind angewiesen auf uns.”
“Volksfest Der erste August war selbst für diese Jahreszeit zu heiß. Die Kleinstadt feierte ihr sechshundertjähriges Bestehen, es roch nach gebrannten Mandeln und Zuckerwatte, und der Bratdunst von fettigem Fleisch setzte sich in den Haaren fest. Es gab alle Stände, die es immer auf Jahrmärkten gibt: Es war ein Karussell aufgestellt worden, man konnte Autoscooter fahren und mit Luftgewehren schießen. Die Älteren sprachen von "Kaiserwetter" und "Hundstagen", sie trugen helle Hosen und offene Hemden. Es waren ordentliche Männer mit ordentlichen Berufen: Versicherungsvertreter, Autohausbesitzer, Handwerker. Es gab nichts an ihnen auszusetzen. setzen. Fast alle waren verheiratet, sie hatten Kinder, bezahlten ihre Steuern und Kredite und sahen abends die Tagesschau. Es waren ganz normale Männer, und niemand hätte geglaubt, dass so etwas passieren würde. Sie spielten in einer Blaskapelle. Nichts Aufregendes, keine großen Sachen, Weinkönigin, Schützenverein, Feuerwehr. Einmal waren sie beim Bundespräsidenten gewesen, sie hatten im Garten gespielt, danach hatte es kaltes Bier und Würstchen gegeben. Das Foto hing jetzt im Vereinshaus, das Staatsoberhaupt selbst war nicht zu sehen, aber jemand hatte den Zeitungsartikel danebengeklebt, der alles bewies. Sie saßen auf der Bühne mit ihren Perücken und angeklebten Bärten. Ihre Frauen hatten sie mit weißem Puder und Rouge geschminkt. Es sollte heute würdevoll aussehen, "zur Ehre der Stadt", hatte der Bürgermeister gesagt. Aber es sah nicht würdevoll aus. Sie schwitzten vor dem schwarzen Vorhang und hatten zu viel getrunken. Die Hemden klebten ihnen am Körper, es roch nach Schweiß und Alkohol, leere Gläser standen zwischen ihren Füßen. Sie spielten trotzdem. Und wenn sie falsch spielten, machte das nichts, weil das Publikum auch zu viel getrunken hatte. Zwischen den Stücken gab es Applaus und frisches Bier. Wenn sie Pause machten, legte ein Radiomoderator Platten auf. Die Holzbretter vor der Bühne staubten, weil die Menschen trotz der Hitze tanzten. Die Musiker gingen dann hinter den Vorhang, um zu trinken. Das Mädchen war siebzehn und musste sich noch zu Hause abmelden, wenn sie bei ihrem Freund übernachten wollte. In einem Jahr Abitur, dann Medizin in Berlin oder München, sie freute sich darauf.
De Nederlandse dichter en schrijverJordi Lammerswerd geboren in 1996 in Venray. Hij studeert Nederlands in Nijmegen. In zijn vrije tijd schrijft hij verhalen en gedichten, die onder andere op zijn weblog te lezen zijn. Voor het boek “Het alternatief voor de zorg” (2015) schreef hij het gedicht Mensenhanden. In het collegejaar 2015-2016 was hij de campusdichter van de Radboud Universiteit. In dit zelfde jaar behaalde hij de finale van de landelijke schrijfwedstrijd Write Now. In november 2016 maakte bibliotheek Gelderland Zuid bekend dat Lammers een prijs krijgt vanwege zijn bijdrage aan de taalcultuur in de regio Nijmegen.
zo bloot
dit blijft er over als je steeds verder doorloopt een stille stad, duizend lichtjes in de verte
lagen we ooit zo bloot op de bergtop?
misschien ligt het aan je navel aan mijn oor op je buik maar ik hoor kleine
eenzame geheimen in je rondzwemmen vissen die nog niet ontdekt zijn
ik sluit mijn ogen, duik naar de bodem van je lichaam, naar een diepzee in een vissenkom
Am fünfundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff)
De opwekking van de dochter van Jaïrus door Ilja Repin, 1871
Am fünfundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Evang.: Von des Obristen Töchterlein
Weck' auf, was schläft; streck' aus die Hand, Du Retter Gott! Betäubung liegt Auf meinem Geist, ein bleiern Band. Er ist nicht tot, nur schlafbesiegt, Nur taumelnd trunken, ein Helot, Der knirschend schlang in Sklavennot Den Wein, so der Tyrann ihm bot: So nieder liegt in mir, was da vom Rechten.
Ja, in den schwersten Stunden doch Blieb ein Bewußtsein mir, daß tief Wie in des Herzens Keller noch Verborgen mir, ein Erbteil, schlief, Gleich warmer Quelle, die hinab Versickert in der Höhle Grab Und droben läßt den Herrscherstab, Frost, Sturm und Schnee, um ihr Besitztum fechten.
Und der Tyrann, so niederhält Mein bestes und mein einz'ges Gut, Nicht Trägheit ist's noch Lust der Welt; Es ist der kalt gebrochne Mut, O, wie ich tausendmal gesagt, Verstandes Fluch, der trotzig ragt Und scharf an meinem Glauben nagt: Weh', ein Geschenk, verfallen bösen Mächten!
Zu einer Zeit, schwarz wie die Nacht, Zu einer Zeit, die ich erlebt, Da war ich um mein Heil gebracht, Wie dürres Blatt am Zweige bebt. Trostlos und ohne Hoffnung war Unglaube wie die Sonne klar; Mein Leben hing an einem Haar: O, solche Stunde gönn' ich nicht den Schlechten!
Soll ich es sagen, daß die Not Gesteigert ward durch Menschenmüh? Nicht weiß ich, was dem Staub gebot; Doch unglückselig sah ich sie, Auflachend nur in Krampfes Spott, Frech, doch vernichtet, ohne Gott, Unsel'ge, aber arme Rott', Um das verzweifelnd, was sie möchten ächten.
Schwach hieß, wer ohne Zucken nicht Ins Auge der Vernichtung sah; Doch in dem Blicke lag Gericht, Dem Lächeln Todesschauer nah. Warum man nicht in Ruh mich ließ, Im Freundschaftsmantel überdies, Als ob der Arzt das Messer stieß? Ich weiß es nicht, doch will ich drum nicht rechten.
So höret denn, was mich geschützt Vor gänzlichem Verlorengehn: Daß ich Unglauben nicht benützt, Des Frevels Banner zu erhöhn; Und der Entschluß gewann den Raum, Ob mir gefällt des Lebens Baum, Zu lieben meines Gottes Traum Und auch dem Toten Kränze noch zu flechten.
Unglaub' ist Sünde; aber mehr: Sünd' ist Unglaube; sie allein Mag aller Zweifel frost'gem Heer Der stärkste Bundesgenosse sein. O, wär' ich tugendhaft, dann ließ Nicht einsam mich die Finsternis; Fällt doch ein Strahl in mein Verlies Weil ich nicht gänzlich zugesellt den Schlechten!
Ein Kleinod hab' ich mir gehegt, Da mein Bewußtsein, ob befleckt, Doch nicht in Schnee und Eis gelegt Und nicht in Lava sich gestreckt. Ach, Odem noch die Liebe hat, Die Hoffnung treibt ein grünes Blatt, Und auch der Glaube todesmatt Faltet die Hände, ob sie Segen brächten.
O reiche, Gnäd'ger, deine Hand, Wie du dem Mägdlein sie gereicht! Zerreiß der dumpfen Träume Band, So mächtig mir und dir so leicht! Ja, mag dein Odem drüber wehn, Ein Strahl aus deinem Auge gehn: Dann ist wohl da, was auferstehn Und was fortan in deiner Schar mag fechten.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hüllshoff, het geboortehuis van de dichteres tijdens het jaarlijkse Winterträume-festival
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairnswerd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Adventures in New Testament Greek: Nous
You could almost think the word synonymous with mind, given our so far narrow history, and the excessive esteem
in which we have been led to hold what is, in this case, our rightly designated nervous systems. Little wonder then
that some presume the mind itself both part and parcel of the person, the very seat of soul and, lately, crucible for a host
of chemical incentives—combinations of which can pretty much answer for most of our habits and for our affections.
When even the handy lexicon cannot quite place the nous as anything beyond one rustic ancestor of reason, you might
be satisfied to trouble the odd term no further—and so would fail to find your way to it, most fruitful faculty
untried. Dormant in its roaring cave, the heart’s intellective aptitude grows dim, unless you find a way to wake it. So,
let’s try something, even now. Even as you tend these lines, attend for a moment to your breath as you draw it in: regard
the breath’s cool descent, a stream from mouth to throat to the furnace of the heart. Observe that queer, cool confluence of breath
and blood, and do your thinking there.
Draw Near
προσέλθετε
For near is where you’ll meet what you have wandered far to find. And near is where you’ll very likely see how far the near obtains. In the dark katholikon the lighted candles lent their gold to give the eye a more than common sense of what lay flickering just beyond the ken, and lent the mind a likely swoon just shy of apprehension. It was then that time’s neat artifice fell in and made for us a figure for when time would slip free altogether. I have no sense of what this means to you, so little sense of what to make of it myself, save one lit glimpse of how we live and move, a more expansive sense in Whom.
In the taxi alone, home from the airport, I could not believe you were gone. My palm kept creeping over the smooth plastic to find your strong meaty little hand and squeeze it, find your narrow thigh in the noble ribbing of the corduroy, straight and regular as anything in nature, to find the slack cool cheek of a child in the heat of a summer morning— nothing, nothing, waves of bawling hitting me in hot flashes like some change of life, some boiling wave rising in me toward your body, toward where it should have been on the seat, your brow curved like a cereal bowl, your eyes dark with massed crystals like the magnified scales of a butterfly's wing, the delicate feelers of your limp hair, floods of blood rising in my face as I tried to reassemble the hot gritty molecules in the car, to make you appear like a holograph on the back seat, pull you out of nothing as I once did—but you were really gone, the cab glossy as a slit caul out of which you had slipped, the air glittering electric with escape as it does in the room at a birth.
Beyond Harm
A week after my father died, suddenly I understood his fondness for me was safe—nothing could touch it. In that last year, his face sometimes brightened when I entered the room, and his wife said that once when he was half asleep he smiled when she said my name. He respected my spunk—when they had tied me to the chair, that time, they were tying up someone he respected, and when he did not speak for weeks I was one of the beings to whom he was not speaking, someone with a place in his life. The last week he even said it, once, by mistake. I walked into his room and said "How are you," and he said, "I love you too." From then on, I had that word to lose. Right up to the last day, I could make some mistake, offend him, and with one of his old mouths of disgust he could re-skew my life. I did not think of it much, I was busy wiping his face and holding his cup and touching his shoulder. But then, a while after he died, I suddenly thought, with amazement, he will always love me now, and I laughed—he was dead, dead!
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harrisop dit blog.
Uit: Bang the Drum Slowly
"No doubt you have got a roomie for company," said I. "Oh yes," said she, "but she is on a flight to Mexico City," and she yawned, and I started telling myself it was insane to go on in a snowstorm, besides which what could I do when I got there and how much more sense it would make to get there in the morning fresh as a daisy, and on and on. But then I said to myself, "Henry, what a louse you are with a wife 3 months pregnant that you kissed goodby not 7 hours ago!" "I have got to make a couple phone calls," I said. I called Goose Williams. I could not of sold Goose anything, and I knew it, but if I didn't at least try I wouldn't of had the nerve to list the trip deductible. He used to hate me. His wife said he went out for a loaf of bread Sunday and was never seen since. "I do not know which is worse," she said, "having Harold home or having him away." "I wish to speak to him concerning insurance matters," I said. "Harold already cashed in all his insurance," she said. "He should not of done that," said I. "Harold should not of done a lot of things," she said, "and a lot more things he should of done he never quite tended to. Tell me, Henry," she said, "is Harold at the end of the trail?" I could not get used to her calling him "Harold." "Goose?" said I. "At the end of the trail? That is the most ridiculous thing I ever heard of." "Tell me the truth," she said. "He is at the end of the trail. He has not got as much as one full season left in him. He has got only his wife and his debts and his children, and all of them a pain and a burden to him," and I held the telephone away from my ear and looked out through the glass at the stewardess. She was twisted around on the stool, studying the seams of her stockings. "He will be 35 come August," she said. The stewardess twisted her body first one way and then the other, and I said to myself, "It is true that you have got a wife back home, but it is also true that you only live once, and furthermore she practically as much as invited you up." "I wish you was Harold," she said, "and Harold was you. How old are you, Henry?" I do not even think I answered. She begun crying a little, and I easied the phone back on the hook and slid the door open and started out. But right away I got these further pictures of Holly back home worrying about me and probably following me on the clock and no doubt picturing me rushing in one plane and out the other, and I quick closed the door again and called Joe Jaros and spoke to his wife.”
Mark Harris (19 november 1922 - 30 mei 2007) Scene uit een theateropvoering in Arlington, Virginia, 2014
De trein rolt op de zwarte bol der aarde o, angst-versnelling van mijn hartstocht in de afgrond naar God. De gloeiende veeg van mijn vinger, fosforisch op de blauwe glaswand van een nacht; het grauw geraas van een levenslot aan de duistere bocht van een dennenbos waar God mij wacht. O, gij daverend hart der machien, en uw God-verloren vlucht, O, gij kreunende jacht van wiel na wiel, gij, gij, wroegende zucht die uit de schoorsteen viel; en de lange, angstige glijding der sporen die achter de aarde reeds het gerucht van de verre trein doen horen. De nacht-trein die gilt en loeit. Maar, de nacht-trein gloeit: traan van Laurentius in augustus-nacht, glimworm in een ver veld, goud-meteoor die onder de blauwe nacht-boog snelt. De nacht-trein zit vol mensen die dromen, waken, denken, wensen en vooral met pijn iets verwachten: zij rijden dagen, weken, nachten op de brandzwarte bol der aarde. - Is God nog ver? - zo denkt een somber man die uit het raampje staarde naar maan en ster.
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926) Cover
„Mehlschwalben häckseln und schneiden die goldfädig blaue Morgenluft. Scharen von Pappelsamen steigen auf vom Fluss, ziehen über die Dächer und fahren dann durcheinander wie leichtes Schneegestöber bei Sonne. Der bewaldete Hügel mit Sonnenkorona, gelbsprühende Baumkronen.
In einem großartigen Gewitter auf dem Hügel angekommen; riesige bleiche Risse durch dunkle Fladen, und ein Brummen von himmelhohen Bären. Regen, ungestümer Regen, scharfer Regen, darin die Mauersegler im Kreis flatterten, von Donnern umgerührt.
Dicker sumpfiger Nebel, darin Regen fließt. Während der Nacht einer Nachtigall zugehört, ein ungeübter Gesang ohne die großen Triller, war ein Naturtalent ohne Ausbildung. Dieser schwellende Regen, kalt und hart, in den Rinnen röchelt es, Regenrinnen aus Aluminium machen mehr Geräusche. Noch immer Nebel, darin Regenkompositionen mit erregt rufender Goldammer auf dem Leitungsdraht. Seit zweieinhalb Tagen nun Nebel, fett und unlöslich; dass da draußen was lebt ist nur durch Vogelstimmen angedeutet. Das Tal eingefettet, dick bestrichen, hier oben ist es nun hell mit schrundigen Wolken auf Laschblau“.
Christoph Wilhelm Aigner (Wels, 18 november 1954) Wels
Alan Tate, Anna Seghers, Elise Bürger, Girolamo de Rada, Veronika Aydin
De Amerikaanse dichter Alan Tatewerd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tate op dit blog.
Winter Mask To the memory of W. B. Yeats
IV I supposed two scenes of hell, Two human bestiaries, Might uncommonly well Convey the doom I thought; But lest the horror freeze The gentler estimation I go to the sylvan door Where nature has been bought In rational proration As a thing worth living for.
V Should the buyer have been beware? It is an uneven trade For man has wet his hair Under the winter weather With only fog for shade: His mouth a bracketed hole Picked by the crows that bore Nature to their hanged brother, Who rattles against the bole The thing that he lived for.
VI I asked the master Yeats Whose great style could not tell Why it is man hates His own salvati6n, Prefers the way to hell, And finds his last safety In the self-made curse that bore Him towards damnation: The drowned undrowned by the se The sea worth living for.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) Cover
„Bismarck liess seine inneren Grenzpfähle ziehen, nicht um das Land herum, sondern quer durch, dass die Preussen ein Stück ins Schlepptau bekamen. Denn die Bewohner waren zwar nicht gerade rebellisch, sie waren nur allzu gleichgültig wie Leute, die allerhand erlebt haben und noch erleben werden. War es wirklich die Schlacht von Verdun, die die Schulbuben hörten, wenn sie sich hinter Zahlbach auf die Erde legten, oder nur das fortwährende Zittern der Erde unter den Eisenbahnzügen und Märschen der Armeen? Manche von diesen Buben standen später vor den Gerichten. Manche, weil sie sich mit den Soldaten der Okkupationsarmee verbrüdert, manche, weil sie ihnen unter die Schienen Lunten gelegt hatten. Auf dem Gerichtsgebäude wehten die Fahnen der Interalliierten Kommission. Dass man die Fahnen eingeholt hat und gegen die schwarz-rot-goldene vertauscht, die das Reich damals noch hatte, da ist noch längst keine zehn Jahre her. Selbst die Kinder haben sich neulich daran erinnert, als das hundertvierundvierzigste Infanterieregiment zum ersten Mal wieder mit klingendem Spiel über die Brücke zog. War das abends ein Feuerwerk! Ernst konnte es hier oben sehen. Brennende, johlende Stadt hinter dem Fluss! Tausende Hakenkreuzelchen, die sich im Wasser kringelten! Wie die Flämmchen darüberhexten! Als der Strom morgens hinter der Eisenbahnbrücke die Stadt zurückliess, war sein stilles bläuliches Grau doch unvermischt. Wieviele Feldzeichen hat er schon durchgespült, wieviele Fahnen. Ernst pfeift seinem Hündchen, das ihm das Halstuch zwischen den Zähnen bringt. Jetzt sind wir hier. Was jetzt geschieht, geschieht uns. (…)
"Fritz, jetzt kriegst du ja", sagte sie, "deine Jacke wieder." "Hoffentlich", sagte der Junge. "Wenn man sie nur nicht sehr zugerichtet hat", sagte das Mädchen. "Weisst du, der Alwig, der ihn zuletzt gepackt hat, das ist ein Roher." Gestern abend hatte man in den Dörfern von nichts anderem gesprochen als von dem Flüchtling, den man in Alwigs Hof gestellt hatte ... Als man das Lager Westhofen vor mehr als drei Jahren eröffnete, als man Baracken und Mauern baute, Stacheldrähte zog und Posten aufstellte, als dann die erste Kolonne von Häftlingen unter Gelächter und Fusstritten durchgezogen kam, woran sich damals schon Alwigs beteiligten und Alwig ähnliche Burschen, als man nachts Schreie hörte und ein Gejohle und zwei-, dreimal Schüsse, da war es allen beklommen zu Mute. Man hatte sich bekreuzigt vor solcher Nachbarschaft. Mancher, den sein Arbeitsweg weit herumführte, hatte auch bald die Sträflinge unter Bewachung auf Aussenarbeit gesehen.“
Traurig schleichen meine Tage Nur die Nacht hört meine Klage Wenn die Heimchen zirpend ziehn, Wenn des Schlafes Zauber fliehn, Wenn im Thurm die finstern Eulen, Wilde Grabgesänge heulen, Wein' ich, meines Jammers Zähren Kann nicht Trost, nicht Hoffnung wehren. Lebensfreuden fliehn vorüber Immer wenn die Seele trüber,
Und in der Erinn'rung Tiefen Wo betäubt die Schmerzen schliefen Leben noch die nimmersatten Alten, nebelgrauen Schatten, Nagen, bis das Herz will brechen, An dem Hoffen sich zu rächen!
Alles ist fiür mich verloren! Mein Verderben ist beschworen; Niemand will dies Herz erkennen, Ach! müßt ich in Flammen brennen, Nicht so grausam würd' ich leiden! Leicht möcht' ich das Leben meiden, Aber diese Todesqualen Lindern keiner Hoffnung Strahlen.
Hab ich darum froh gesungen, Darum mich empor geschwungen, Zu der Dichtkunst lichten Höhn, Mich so ganz zerstört zu sehn! Was mich einst so hoch entzükket, Hat mich in ein Nez verstrikket, In ein Nez, das Furien ziehn, Dem ich nimmer kann entfliehn!
Jugend blüht' auf meinen Wangen, Seeligkeit war mein Verlangen, O wie hab' ich mich betrogen, Nie war mir das Glück gewogen, Ach! des Leidens bittre Schaale Leer ich schon zum zweitenmale' Tod! nur du bist mir willkommen; Nimm mich auf ins Land der Frommen!
Elise Bürger (19 november 1769 - 24 november 1833) Stuttgart, markt en raadhuis op een oude ansichtkaart
Die Erde hatte die Eichen verwandelt, Frisches Wasser im Meer Bläute im Tageslicht; Aber die Taube von Anakreon Lebte noch in altem Tempe. Eines Tages flog sie weg, um in den Bergen zu trinken, und kehrte nicht wie gewohnt zurück. Sie erfror nicht im Schnee, Sie wurde von keinem Pfeil tödlich verwundet, Doch zog sie hinaus, bis sie Zu meinem glückseligen Haus kam. Im Morgengrauen, als Erde und Haus Und Meer wieder erschienen - Welche Freude floß aus meinen Augen - Weckte sie mich, ihre Flügel Streiften gegen die Fensterscheibe. Ich stand auf und schaute hinaus: Reifende Trauben Bedeckten unsere Felder, Blühender Flachs Wehte im Wind Mit einem sanften Lächeln, Und wie die Blumen - der Himmel. Du schautest dich um und vergaßest Alle menschlichen Sorgen. Die Ährenleser sangen Zwischen den Garben. Gerade zurück Von der Fremde war ich, wieder zusammen Mit meinen Schwestern. Meine Mutter Sprach stets nur von mir. Eine Freude erfüllte meinen Körper, Wie die von schönen Mädchen, Die abends im Bett spüren, Wie ihre Brüste Zu schwellen beginnen.
Vertaald door Robert Elsie
Girolamo de Rada (19 november 1814 – 28 februari 1903) Cover
„Mein allererster Freund hieß Klaus. Eine Hexe mit rotem Kopftuch und großer Nase hatte meiner Oma prophezeit, dass es ein Felix sein würde, oder ein Balthasar. Zumindest ein Leopold. Aber es wurde nur ein Klaus. Mein erster Freund wurde er zufällig, ungeplant. Eigentlich wollte ich damals Peter. Ja, ich weiß, ein Peter ist auch kein Leopold. Dennoch! Peter war der Ritter. Klaus war sein Knappe. ‘Klaus, der Käskopp’, sagten wir. Ein halber zumindest, denn seine Mutter kam aus Holland. Holland lag hinter dem Wald. Klaus, Peter und ich - wir wanderten in eine andere Zeit. Im diesigen Licht früher Nebelschwaden taten wir unseren Schwur. „Freundschaft“, raunten wir. Und: „Für immer!” Unsere Turniere hielten wir auf den Rheinwiesen ab oder unter den großen Bäumen der Hetter direkt hinterm Damm. Immer war es Peter, der am schnellsten rennen und am höchsten klettern konnte. Und stundenlang schauten wir ihm zu, wenn er verbotenerweise zum Wasser hinunterstieg und Stein um Stein darauf hüpfen ließ. Klaus baute uns eine Burg. Aus alten Brettern nagelte er eine Bude direkt unter eine der alten Kastanien. Das war der Ort unserer Feste. Im Frühjahr stieg Peter in die noch kahlen Äste und erzählte uns von unserem Reich. „Bis zu den Pappeln reicht es“, rief er zu uns hinunter. „In gerader Reihe stehen sie dort, wie Soldaten, die eine Grenze zu bewachen haben.“
“Op de vraag wat een grootse roman zo groots maakt zijn veel kleine antwoorden gegeven. Een grootse roman wil je telkens weer herlezen. Een grootse roman geeft zichzelf nooit helemaal prijs. Over een grootse roman raak je nooit uitgepraat. En, uit de dossiermappen van de leesbevordering: een grootse roman verrijkt je leven. Het is allemaal even waar als weinigzeggend en afgesleten. En dan nog: ik ken mensen - schrijvers vooral, en ook een bepaald soort criticus - die juist over apert slechte romans nooit uitgepraat raken; de grootse laten ze bij voorkeur onbesproken omdat dan onvermijdelijk hun eigen kleinheid aan het licht komt. En verleidt een grootse roman inderdaad altijd tot herlezen? Achttien jaar geleden las ik Moby Dick. Ja ja, onovertroffen, natuurlijk, natuurlijk - maar nóg een keer lezen, integraal? In vergelijking met Oorlog en vrede wordt Tolstojs novelle De dood van Ivan Iljitsj beschouwd als een wat kleinere prestatie, en niet alleen voor wat betreft omvang. Kan zijn. Ivan Iljitsj heb ik vier of vijf keer gelezen, en ik zal het blijven herlezen. Een secundair kenmerk van de ‘grootse roman, is dat er in de loop van de tijd een onuitputtelijk aantal interpretaties op is losgelaten. Van een afstand lijken grootse romans in dat opzicht soms op hologrammen, op te vullen met de meest spectaculaire en elkaar tegensprekende duidingen. In het voorjaar van 2002 gaven honderd schrijvers, onder wie Milan Kundera, Salman Rushdie, V.S. Naipaul en Nadine Gordimer, antwoord op de vraag wat de beste en grootste roman aller tijden is. Don Quichot van Cervantes kwam met grote meerderheid van stemmen als eerste uit de bus. In Vrij Nederland stond eens een opmerkelijk stuk over de manieren waarop ieder tijdvak zich zijn eigen Don Quichot had toegeëigend. Wij dachten altijd dat Don Quichot een echte picareske is, een schelmenroman die is opgebouwd uit een carrousel van vertellingen en avonturen van twee hartveroverende antihelden, de onfortuinlijke ridder Quichote en zijn trouwe metgezel Sancho Panza. Maar zo eenvoudig is het kennelijk niet. Aan het einde van de zeventiende eeuw gold de waardering voor Don Quichot inderdaad de hilarische enormiteiten, de dwaasheid en de spot. In Engeland mocht het boek gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw niet worden verspreid, omdat van alle grappen en grollen in Don Quichot geen moreel zuivere boodschap uitging. Na opheffing van het verbod kregen Britse lezers echter vooral oog voor de ernst achter de satire, de tragedie achter de picareske. Weer later groeide Don Quichot uit tot het beslissende boek voor satirici als Alexander Pope, Henry Fielding en Laurence Sterne.”
Joost Zwagerman (18 november 1963 - 8 september 2015)
Wonderbaarlijk buigt zich over water, zij kent mij niet
het is zomer, de zon schijnt, hommels gonzen, krekels tsjirpen en de wind gaat liggen, uitgelaten, maar voorzichtig, allemaal voor haar
zij ziet zichzelf en denkt dat ik dat ben, ik, ik
zij raakt met haar lippen het water aan
zij wil geen ander zijn, zij houdt van mij.
Lange tijd
Lange tijd gaat het goed, stromen de rivieren vriendelijk naar zee, bloeien de bloemen, dartelen de vlinders, slapen de filosofen in de brede schaduw van het dualisme, geven mensen elkaar gelijk, is het leven zacht en grootmoedig, fluisteren meisjes in een oor:
'Laten we..enzovoort, o laten we altijd...enzovoort...'
Heel lang gaat het goed, onwaarschijnlijk lang gaat het onwaarschijnlijk goed. Het gaat nog altijd goed,
zelfs nu gaat het nog goed en nu.
Een gesprek
'Waar zullen wij afscheid nemen?' 'In de regen.' 'Zullen wij schuilen?' 'Nee!' 'Hoe zullen wij ons voelen?' 'Ziek, vals en verlegen.' 'Wat zullen wij zeggen?' 'Wij zullen het niet weten.' 'Wat zullen wij denken?' 'Was het maar gisteren, morgen of nooit.' 'Zal een van ons gelijk hebben?' 'Geen van ons zal gelijk hebben.' 'Zullen wij elk een andere kant uitgaan?' 'Wij zullen elk een andere kant uitgaan.' 'Zullen wij omkijken?' 'Een van ons zal omkijken. Stilstaan, aarzelen en omkijken.'
Zo spraken zij met elkaar, telkens weer opnieuw. Maar zij vroegen nimmer wie. Wie zou omkijken. Wie.
Graag zou ik me inschrijven voor de cursus puntlassen U weet, ik ben niet geschikt voor puntlassen Ik ben te klein en te magertjes voor puntlassen Toch zou ik me graag willen inschrijven voor de cursus puntlassen
En er zitten ook heus voordelen aan mij Zo kan ik het inschrijfgeld makkelijk betalen Ik bulk zogezegd van de centen Tevens ben ik een geïnteresseerde leerling, het gaat mij puur en alleen om het puntlassen Niemand hoeft mij tijdens de lessen af te trekken Aan sociale contacten geen gebrek
Toch zou ik mij graag inschrijven voor de cursus puntlassen Ik ben namelijk erg begeesterd door het idee van puntlassen Ik kan mij volledig verliezen in het puntlassen U kunt rekenen op mijn ongebreidelde inzet tijden de cursus puntlassen.
Gedicht voor Rafael 'Aartsengel' Mendez
Een koperen instrument bespeelt men Nooit met een brokkelige mond. Dat was les één.
Rafael. Exporteer je Mexicaanse paters en nonnen En predik met je vibratostem de laatste revolutie. Draai met je cornet de kleine revolutie af, Voor generaals die geen naam bezitten.
Ach, Rafael. Schone Rafael. Leer mij toch hoe je met Een zilveren snor verdriet kan hameren. Hoe je professioneel bidden moet En waar de zon voor staat.
God heeft ons al genezen. Rafael.
Wou je ons wat zeggen Rafael? Ga jij over de geest van mijn mensen met Een geslepen metalen tong? Geluid is toch maar lucht die zich dood gooit tegen trommelvlies?
Sorry meneer Mendez, Niemand heeft je taaltje verstaan.
Een goede muzikant verkoopt zijn huis, Huurt een vrouw, huurt zijn kinderen in de stad waar hij slaapt en Heeft geen woord meer over zichzelf te zeggen. Dat was les twee.
Hoeveel appels duurt het voor je er genoeg van hebt gehad, gek genoeg vergeet ik steeds weer wat ik lees, elke avond vertelt een gast in de lounge dezelfde grap aan zijn gezel: het lachen is smakelijk, duurt telkens drie minuten.
Zou ik hardop de lemma's langs moeten gaan en zien of je oplicht bij bepaalde woorden?
We weten het aantal intussen nauwkeurig, de laatste die we samen aten liet een smaak van as en maden na en sindsdien
verslind ik beschrijvingen, voor wie niet geaaid wordt krijgt het werkwoord aaien een haast magische lading.
Als we niet zo moe waren, viel het te proberen: nog één keer elkaar volledig afmatten en dan eindelijk slapen, dromen van appels.
We zullen
Zeker, mijn liefste, ze zullen, maar wij zullen meer, ze zullen zullen, maar met speels gemak zullen we meer
wat ze ook zullen: ze maken geen enkele kans want wij zullen meer, we leven allemaal niet meer dan gemiddeld
tachtig jaar, zij niet en wij niet maar zie maar mijn liefste wat wij uit die zeg veertig jaar nog kunnen peuren terwijl
zij, ach ze zullen maar en zullen, geef ze honderd jaar voor mijn part en nog zullen ze niet meer dan wat ze zelf zullen
alle vogels die hun vleugels uitslaan, tegelijk, niet om te willen vliegen maar uit pure schrik, ze zullen net als wij mijn lief
maar voor het zover is, zullen we, zullen wij, wat we zouden in die hele rij van gezegende jaren die we nog hebben, zullen we.
“Schillings had gezegd: je moet gewoon denken dat je daar alleen staat. Net als op al die andere dagen. Juist. Het zou precies zijn als die talloze andere weken, maanden, jaren, als op die honderden ochtenden dat hij in alle rust aan zijn kleine revolutie had gewerkt. Goed. Het was een gewone doordeweekse dag. Hij en het paard. Anders niets. Hij ademde in en keerde zich weer naar het publiek. Buurvrouw Piehl, zag hij, was gebleven. In een hoekje had ze een tafeltje opgesteld en daarop koffie en lebkuchen uitgestald. Schillings stond bovenop de ijzeren trap en gaf het teken. * Vier jaar eerder, in de zomer van 1900, had Von Osten het paard in Voronezj gekocht. De fokkers van de Khrenov-stoeterij hadden het dier uitbundig geprezen om zijn mooie korte stap, stuwende draf en krachtige knieactie; loftuitingen waarnaar de oude man beleefd had geluisterd maar die hem maar weinig leken te interesseren. Hij verzocht een moment met het dier alleen. Met zijn grote werkhanden tastte hij over de schedel, minutenlang, als een arts die met de vingertoppen een zwelling in kaart brengt. Daarna betaalde hij zonder morren de vraagprijs: twee lichtroze biljetten van vijfhonderd roebel met een afbeelding van Peter de Grote. Terug in Berlijn liet hij het paard wennen aan een karig menu van louter oud hooi. Aanvullende lekkernijen waren te verdienen door de bevelen van de nieuwe meester minutieus op te volgen. Vrijwel meteen was toen op de binnenplaats het grote telraam verschenen, tegen de muur van de houten stal en recht voor de neus van het nieuwe paard, dat na een eerste naamloze week uiteindelijk toch weer Hans werd genoemd. De lessen begonnen. Van achter hun ramen op de verdieping keken de bewoners toe hoe de oude man dagen, weken, maanden achtereen in lange sessies de gekleurde bollen van het telraam in nieuwe combinaties verschoof, daarbij steeds het bijpassende cijfer scanderend. Ze keken elkaar stilzwijgend aan; was hun huisbaas gek geworden? ‘Het gaat er om,’ had hij Frau Piehl uitgelegd, ‘dat Hans nu eerst gebarentaal leert.’
Pauline Genee (Heemskerk, 18 november 1968)
De Duitse schrijver Klaus Mannwerd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit:Mephisto
»In einem der westdeutschen Industriezentren sollen neulich über achthundert Ar-beiter verurteilt worden sein, alle zu hohen Zuchthausstrafen, und das im Laufe eines to einzigen Prozesses.« »Nach meinen Informationen sind es nur fünfhundert gewesen; über hundert andere hat man erst gar nicht abgeurteilt, sondern heimlich umbringen lassen, ihrer Gesinnung wegen.« »Sind die Löhne wirklich so entsetzlich schlecht?« 15 »Miserabel. Dabei fallen sie noch - und die Preise steigen.« »Die Dekorierung des Opernhauses für heute abend soll 60.000 Mark gekostet haben. Dazu kommen mindestens noch 40.000 Mark andere Spesen - nicht mit-gerechnet die Unkosten, die es der öffentlichen Kasse gemacht hat, das Opernhaus, wegen der Vorbereitungen für den Ball, fünf Tage lang geschlossen zu halten.« 20 »Eine nette kleine Geburtstagsfeier.« »Ekelhaft, daß man den Rummel mitmachen muß.« Die beiden ausländischen jungen Diplomaten verneigten sich, auf den Gesich-tern das liebenswürdigste Lächeln, vor einem Offizier in großer Uniform, der hinter seinem Monokel einen mißtrauischen Blick auf sie geworfen hatte. »Die ganze hohe Generalität ist da.« Sie sprachen erst wieder, als sie die große Uniform außer Hörweite wußten. »Aber sie sind alle für den Frieden begeistert,« fügte der andere boshaft hinzu. »Wie lange noch?« fragte fröhlich lächelnd der Erste, wobei er eine kleine Dame von der japanischen j Botschaft begrüßte, die am Arm eines hünenhaften Marineof- 10 30 fiziers klein und zierlich einherschritt. »Wir müssen auf alles gefaßt sein.« Ein Herr vom Auswärtigen Amt gesellte sich zu den beiden jungen Botschaftsat- taches, die sofort dazu übergingen. Pracht und Schönheit der Saaldekoration zu prei-sen. »la, der Herr Ministerpräsident hat Freude an diesen Dingen.« sagte, etwas ver-legen, der Herr vom Auswärtigen Amt. - »Aber es ist alles geschmackvoll,« versi-cherten die beiden jungen Diplomaten. beinah im gleichen Atem. - »Gewiß,« sprach gequält der Herr aus der Wilhelmstraße. - »Eine so prachtvolle Veranstaltung kann man heute nirgends als in Berlin finden,« sagte einer der beiden Ausländer noch. Der Herr vom Außenministerium zögerte eine Sekunde lang, ehe er sich zu einem höfli-chen Lächeln entschloß. Es entstand eine Gesprächspause. Die drei Herren blickten um sich und lausch-ten dem festlichen Lärm.“
Klaus Mann (18 november 1906 – 21 mei 1949) Affiche voor de gelijknamige film uit 1981
What can a table do by itself against the roundness of the earth? It already has enough to do allowing nothing to tumble, allowing the chairs to converse softly and in turn to come together on time.
If time blunts the knives, dismisses and brings diners, varies the topics, the words, what can the pain of its wood do?
What can it do about the cost of things, about the atheism of the supper, of the last supper?
If the wine is spilt, if bread is wanting and people grow absent, what can it do but remain motionless, rooted between hunger and the hours, with what intervenes though it should wish?
Vertaald door John Lyons
Vögel ohne Vögel
Nein, natürlich keine unerfahrenen Vögel mit dem Gesang des Anfängers, unbeständig oder falsch. – Andere Klänge und andere Schwingen. Ich spreche vom gesamten Schubert in schweifenden Flügen, von einem Ausbruch, im Gezwitscher gehört, das hinaufsteigt Oktave um Oktave. Spreche von Vögeln ohne Ich, ganz ohne Schnabel, himmelblau und ohne Beine, Vögel, die einfach nur Musik sind im höchsten Aufstieg der Lüfte. Nein, natürlich keine Vogeltenöre, dicke, lügenhafte, mit schweren Federn, sondern Pfeile, die sich von einer Partitur lösen und himmelwärts steigen oder darüber hinaus, ohne Pause das Herz dessen betören, der zuhört und dankbar verstummt … – Glauben Sie mir. Ich spreche von reinen Klängen, von Vögeln ohne Vögel.
Vertaald door Helwig Brunner und Susana Romano-Sued
“I know I was all right on Friday when I got up; if anything I was feeling more stolid than usual. When I went out to the kitchen to get breakfast Ainsley was there, moping: she said she had been to a bad party the night before. She swore there had been nothing but dentistry students, which depressed her so much she had consoled herself by getting drunk. “You have no idea how soggy it is,” she said, “having to go through twenty conversations about the insides of peoples’ mouths. The most reaction I got out of them was when I described an abscess I once had. They positively drooled. And most men look at something besides your teeth, for god’s sake.” She had a hangover, which put me in a cheerful mood – it made me feel so healthy – and I poured her a glass of tomato juice and briskly fixed her an Alka- Seltzer, listening and making sympathetic noises while she complained. “As if I didn’t get enough of that at work,” she said. Ainsley has a job as a tester of defective electric toothbrushes for an electric toothbrush company: a temporary job. What she is waiting for is an opening in one of those little art galleries, even though they don’t pay well: she wants to meet the artists. Last year, she told me, it was actors, but then she actually met some. “It’s an absolute fixation. I expect they all carry those bent mirrors around in their coat pockets and peer into their own mouths every time they go to the john to make sure they’re still cavity- free.” She ran one hand reflectively through her hair, which is long and red, or rather auburn. “Could you imagine kissing one? He’d say ‘Open wide’ beforehand. They’re so bloody one- track.” “It must have been awful,” I said, refilling her glass. “Couldn’t you have changed the topic?” Ainsley raised her almost non- existent eyebrows, which hadn’t been coloured in yet that morning. “Of course not,” she said. “I pretended to be terribly interested. And naturally I didn’t let on what my job was: those professional men get so huffy if you know anything about their subject. You know, like Peter.” Ainsley tends to make jabs at Peter, especially when she isn’t feeling well. I was magnanimous and didn’t respond. “You’d better eat something before you go to work,” I said, “it’s better when you’ve got something on your stomach.”
I have traveled long, alone – In each turning, still, I see her Face and the dark mountain valley, In the last light of the fading day.
The ruddy footworn path is wild and long, Tracing down all of my woodland years, Shorter in front, longer behind, fading song, Was its form cut by me or the grazing deer?
I row beneath you on the ancient lake, Before sun arrives and after he is gone, I will still be rowing even in my dreams, Great yellow hills, my work is never done.
Seán Mac Falls (Boston, 18 november 1957) Schilderij door David Coleridge Ryan bij het laatste van bovenstaande gedichten
tijdens de nacht presenteerde mijn droom de rekening aan een verleden
dat niet wilde betalen omdat het nog altijd niet was verteerd
toegift vooraf
in de tulpstraat ontmoette ik 28 apri11942 een joodse jongen die één dag voordat het officieel in de dagbladen werd verplicht gesteld al een jodenster droeg
hij ging er geen uur later de gaskamer om in
Jaap Meijer (18 november 1912 - 9 juli 1993) Hier met echtgenote Liesje
Der Letzte Traum Zum Gedenken an Detlev v. Liliencron
Es war am sechsten Abend, und Gott sprach: Alles ist gut geworden. Alles. Nur der Mensch: was ist der Mensch? Er träumt wie Ich. Er möchte ewig leben, ewig träumen. Wenn ich nur schlafen könnte ! endlich schlafen ! -
Es war am sechsten Abend, und ein Dichter sprach auf dem Sterbebettt: Was ist der Mensch? Er hielt die Hand des liebsten Freunds umklammert, er wollt ihn ansehn mit den Schöpferaugen, sie irrten durch ihn hin wie Säuglingsaugen durch eine fremde, unerschöpflich fremde, traumvolle Welt - er stammelte:
Sechs Tage keinen Schlaf. Nur Träume. Hörst du ? Alles war gut. Nur Ich - was ist mit mir ? Ich seh da immer Menschenschaaren ziehn - da an der Wand - Heerschaaren - Kriegerschaaren - von Land zu Land mit mir - Erobererschaaren - von Stern zu Stern - zur Schlacht - Schlachtopferschaaren - im Traum - sie opfern sich für Gott hin - hörst du? die ganze Welt hin - sich hin - mich hin - Gott! - Wenn ich nur endlich schlafen könnte - schlafen - -
Äonische Stunde Alfred Mombert zu Ehren
Du himmlischer Zecher! Noch einen Tropfen Schwermut in meinem Glase, noch eine Träne wild in meinem Herzen, glühte, glänzte, doch du sangst, du sangest - es rauschte ein Meer durch uferlose Weiten, in unsrer Nähe wogten gespiegelte Sterne, Geister tanzten über dem Erdball, hoch auf quoll der Tropfen in meinem Glase, eine Lichtflut - und hell in deine fiel die Träne aus meinem Herzen.
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Portret door Max Liebermann, 1909
A British tar is a soaring soul, As free as a mountain bird, His energetic fist should be ready to resist A dictatorial word. His nose should pant and his lip should curl, His cheeks should flame and his brow should furl, His bosom should heave and his heart should glow, And his fist be ever ready for a knock-down blow.
His eyes should flash with an inborn fire, His brow with scorn be rung; He never should bow down to a domineering frown, Or the tang of a tyrant tongue. His foot should stamp and his throat should growl, His hair should twirl and his face should scowl; His eyes should flash and his breast protrude, And this should be his customary attitude!
Uit: The Yeomen of the Guard (Komische opera van Gilbert en Sullivan)
A laughing boy but yesterday,
A laughing boy but yesterday, A merry urchin blithe and gay, Whose joyous shout came ringing out Unchecked by care or sorrow. Today a warrior all sunbrown, When deeds of soldierly renown Are now the boast of London town, A veteran tomorrow, today a warrior, A veteran tomorrow!
When at my Leonard's deeds sublime, A soldier's pulse beats double time, And brave hearts thrill as brave hearts will At tales of martial glory. I burn with flush of pride and joy, A pride unbittered by alloy, To find my boy, my darling boy, The theme of song and story, To find my darling boy The theme of song and story! To find my boy, my darling boy, The theme of song and story!
William S. Gilbert (18 november 1836 – 29 mei 1911) Scene uit een opvoering van “The Yeomen of the Guard” in San Francisco, 2011
“Das erste Mal sah ich ihn im jahre 1911 bei der Kati Kobus. Da trug er einige von den Gedichten vor, die nachmals unter dem Titel: ,Die Schnupftabakdose' bei Piper gesammelt erschienen und von Seewald (der sich seiner Mitarbeit an meggendörflichen Unternehmungen keineswegs zu schämen braucht) illustriert waren, jetzunder aber vergriffen sind. Ringelnatz war in jenen praehistorischen Zeiten ein simpler Hans Bötticher und arbeitete als solcher gelegentlich am holdselig entschlafenen ‘März' und am ,Simplicissimus' 'mit. Unter seinem stillos bürgerlichen Namen erschien übrigens (bei Albert Langen) das überaus wertvolle Buch: ,Ein jeder lebts'. Und Niemand kennts. Das zweite Mal sah ich ihn im jahre 1920 bei der firma ,Schall und Rauch', die damals noch in Literatur machte. Ringelnatz war unheimlicher geworden, echter, proletischer, knacklger. Er trug seine Turngedichte vor. "Deutsche frau' schmetterte er, ohne eigentlich zu schmettern; denn er hatte - wie stets - einen Wunderlieblichen in der Krone, "deutsche Frau, dich ruft' der Barrn. Denn dies trauliche Geländer fördert nicht nur Hirn und Harn, sondern auch die Muskelbänder, Unterleib und Oberlippe. Sollst, das Hüftgelenk zu stählen, dich im Knickstütz ihm vernlählen. Deutsches Weib, komm, kippe, kippe!" Und dazu demonstrierte er an einem Miniatur-Barren die Ziele und Zwecke seiner an lahns Geist geschulten Turn-Lyrik. Das dritte Mal sah ich ihn im Herbt 1921 in einem leipziger Cabaret. Als ich eintrat, sagte er eben monologisierend und in Würdigung seiner eignen Produktion: ,)Oottverdammich, das reimt sich ja garnich !" Er sagte das auf Sächsisch und mit einem Ton in der Stimme, den kein Unsachse jemals zu imitieren imstande sein wird. Mein Herz schlug bis hinauf in die Ganglien. Wie? Ringelnatz, dieses prächtige fossil, wäre ein Landsmann? Wir sahen uns infolgedessen öfter. Mein Blut hatte ein sicheres Ohr bekundet, gewissermaßen. Ja, Ringelnatz, das internationale Urviech, hatte in Leipzig ob der Bleisse die Schule besucht ("besucht", hahahahah!) und war mit vielerlei Wurzeln im Sächsischen "verankert". Es konnte' nicht anders sein. So schritten keine berlinischen füße, so ragte keine pommersche Nase, so tremolierte kein bayrisches Organ, so schlabberte kein rheinländisches Maulwerk.”
“Ik had het gekoesterd als een wolvin haar wollige welp, het diep in mijn schoot gedragen, mijn kostbaar geheim. Ik zou het hem als een trofee aanbieden, triomfantelijk, juichend, en hij zou van ontroering geen woord kunnen uitbrengen… – Geen narcose ! zei ik bits. De spuit bleef onbeweeglijk, vlak bij mijn arm. Een vragende blik in de ogen – oude ogen met wallen en ceel rimpels omheen – boven het witte masker. – Ik wil hem voelen uitrukken, zeg ik. De dokter geeft de spuit terug aan de verpleegster. – Hoe kun je ’t zo haten, zegt hij. Hém haat ik, van hém wil ik af, moet ik af. Hij is een kankergezwel dat in mijn lijf vreet, me uitholt, me doodt. Ik wil niet kapot, ik gun het hem niet. – Sonde, zegt de arts. Koud staal dringt mijn lichaam binnen. Ik klem mijn tanden opeen, concentreer me met de hele inzet van mijn wil op de vlijmende pijn, vecht tegen het wee gevoel in mijn maag, tegen de vlucht van mijn bewustzijn… … – Ze is bewusteloos, zegt een vrouw. – Niet waar, mompel ik, en open mijn ogen tegen het verblindend licht. Ik voel me open scheuren. Een verdomde pijn. De laatste pijn, die ik voor jou doorsta. Laat straks dat wurm van jou op sterk water zetten, en bied het je nieuwe grote liefde als zegeteken aan.”
Mireille Cottenjé (18 november 1933 - 9 januari 2006)
Joost van den Vondel, Guido van Heulendonk, Pierre Véry, Auberon Waugh, Dahlia Ravikovitch, Rebecca Walker, Christopher Paolini, Archibald Lampman, Max Barthel
Doorluchtig koopslot, meesterstuk Van KEIZER, die ons Koopgeluk Aan uw gerief zo dier verplichte, Wat geest heeft uwe naam bedocht? Spruit die van ’t veld, dat Dido kocht, Toen zij haar hof en Koopstad stichtte?
Of heeft de Beurs die naam Gebaard, De Beurs, die ’t geld met zorg bewaart? Zo blijf de Zedigheid bevolen: Want schepen brieven, geld en goed, En Beursgeloof is eb en vloed. De Beurs wordt om haar geld bestolen:
En wat ’s een geldeloze Beurs? Een koopmans gasthuis vol getreurs. De Beurs heeft ook haar Martelaren. De winst verandert met de wind. D’een mist het geen een ander vindt. ‘T is kunst te winnen en bewaren.
Uw wissel draaft vast op en neer. Dat postpaard maakt wel knecht van heer, En Reinout kan het schaars berijden. Het slaat dan voor dan achter uit, En van ter zijde; en wordt gestuit Met smert; dies pas zijn hoef te mijden.
Verzekert gij het zeegevaar; Wat borg zal uw verzekeraar Verzeekren van uw scha te boeten, Daar ’t grimmelt van onzekerheên? De terling geeft u zes, of een … Wie weet wat kans u zal gemoeten?
Daar nu de zuil ’t gewelfsel stut, Dook eertijds, in zijn rieten hut De visser, die met list van fuiken De gauwste Amstelvis bedroog Daar Koopliên, onder uwe boog, Nu zon, nu regenbui ontduiken.
Mistrouw dan vrij uw Koopfortuin. Carthago leit bestulpt met puin, En waar is Tyrus? waar de muren Van Sidon, en zijn koopmansstraat? Het Beursgeluk dat komt, en gaat. ‘T geluk kan zelden steen verduren.
Laat zestig winters P.C. Hooft begroet zijn vriend Vos(sius) door woorden van Vondel te citeren:
'laat zestig winters vrij dat Vossenhoofd besneeuwen, nog grijzer is het brein, dan 't grijze haar op 't hoofd, dat brein draagt heugnis van meer dan vijftig eeuwen, en al haar de wetenschap, in boeken afgesloofd, Sandrart, beschans hem niet met boeken of met blaêren, al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.'
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Borstbeeld in Apeldoorn
“Dat is in orde 'Dat is in orde, meneer Blancke, u heeft dat zeer goed begrepen.' Blancke zei dank u, kwam overeind uit het formicastoeltje en verliet het bureau van professor Koornhert. In de gang snelde Zeger Boon, de eerste van het rijtje studenten dat op hun beurt zat te wachten, hem tegemoet. 'En?' 'Hastings,' zei Blancke. 'Jezus,' zei Boon. Het klonk als een rijmpje — spontaan bedacht, en net ernaast, zoals vaker in zijn liedjes. Goed/roes. Hou van jou/heb het koud. 'Hastings, Jezus.' Het coupletje nog een keer herhalend keerde Boon zich naar de deur, zijn blik op de zoemer gevestigd waarmee Koornhert hem naar binnen zou sommeren, en trok zijn stropdas wat strakker aan. De vleugel van een min of meer witte hemdsboord floepte omhoog, als een vlagje waarmee hij alvast om een staakt-het-vuren vroeg. Blancke duwde alles weer in de juiste plooi. 'Geen paniek,' zei hij, 'hij vraagt nooit tweemaal hetzelfde.' 'Ik panikeer niet,' zei Boon, zweet parelend op zijn bovenlip. Hij leek een andere persoon, totaal niet te vereenzelvigen met de rebel die Blancke tijdens het jaar aan het werk had gezien. De zoemer ging, als een nijdige hommel, en joeg de laatste kleur uit Boons wangen. 'Hastings,' zei hij nog eens. Blancke gaf hem een bemoedigende tik tegen de schouder, opende de deur voor hem en toen ze weer dichtklapte, bleef hij achter in een mengeling van shag- en zweetaroma's.”
« — Et voilà! déclara le voyageur. — Voilà, quoi? — Voilà! J'ai exécuté le programme. J'ai fait tout ça! — A propos! s'exclama Lepicq. Nous diras-tu pourquoi tu t'es enfui de Saint-Agit sans me prévenir, en m'y lais-sant seul? Tu n'avais pas l'excuse de t'être vu enlevé et séquestré, toi... — Well! C'est tout simple. Je croyais que notre ami le romancier avait réellement gagné les Etats. Je me suis dit: « Il n'a envoyé qu'une carte postale. Well! moi aussi, je ferai! Je prendrai ma revenge. » Et j'ai fait! J'ai expédié le câble! Aussi laconique, mais encore plus américain! Ainsi, cher vieux Lepicq, toutes tes déductions sur ma dis-parition étaient fausses. Et dis-moi, à présent: qu'as-tu fait depuis? — Suivi ma voie, moi aussi! Je suis avocat et détective. L'aventure de Martin squelette aura été ma première affaire! — Détective! Wonderful! L'Agence Pinkerton... Le Jules Huret... vous vous rappelez? Un damné vieux farceur, ce Jules Huret. Et comment va le business? — Heu!... fit Lepicq. Par ces temps de crise... — Une question, dit le romancier. — Je t'en prie. — D'où diable t'est venue l'idée de déterrer, la semaine dernière, la classe que nous avions enterrée en 1914? — Justement... commença Lepicq avec vivacité. Mais il n'acheva pas sa phrase. — Le culte du souvenir? — Pas précisément... Un peu embarrassé, l'avocat hésitait. Il se décida: — Je voulais retrouver les noms des anciens condisci-ples, que j'avais à peu près tous oubliés — à l'exception des vôtres, naturellement. Après ce tourbillon de la guerre qui avait séparé tant d'êtres... Je ne savais même pas si tu étais encore vivant, vieux romancier! Mon intention était de me livrer à des recherches concernant certains de nos camarades de jadis. Quelques-uns pouvaient avoir fait brillamment leur chemin et être en état de me confier une affaire, par exemple… — Je comprends! Mais pourquoi ne pas aller deman-der directement ces renseignements à l'actuel directeur de Saint-Agit? Tu sais que c'est Mirambeau. Enfin... celui que j'appelle Mirambeau dans mon roman. L'OEuf, quoi! L'ani-mal a fait toute la guerre sans une égratignure. Et tu l'aimais bien... — Précisément... Je l'ai vu, d'ailleurs, et c'est lui qui m'a dit que je te trouverais ici... Seulement... je ne l'ai vu qu'après avoir déterré la classe... Avant, cela m'aurait gêné.. »
"She hoped that publication of the fuller version, in book form, might undo some of the damage, but never lived to see it. She was not convinced by my arguments, that the diaries were thoroughly enjoyable and interesting and worth publishing. Like many of the upper class, she had a hatred for publicity, but also a passion for selling things. Any crooked timber merchant who came to the door could persuade her to sell him an avenue of mature oak trees at £15 a tree. On this occasion - offered a large sum for her husband’s Diaries - it got the better of her once again, but she was protected from severe criticism by meeting only her family, most of whom were quite pleased by it all. It was the only controversial thing she ever did, apart from marrying Evelyn Waugh thirty-six years earlier. Her politics, in so far as she concerned herself with politics, were those of the populist right. She mistrusted do-goodism, while being profoundly convinced that the working classes were justified in any demands they cared to make. As a woman who had lived all her life in large country mansions, she felt a distinct sympathy for the rumbles of the indigenous urban proletariat against Commonwealth immigration. 'All I mind about these people,’ she explained once, looking out of the window at her acres of parkland, 'is that they come over here and take our jobs.’ She, who had never had a job in her life, felt instinctive sympathy for those who wanted one, perhaps. This may seem a slightly sour picture but I am not sure that her life - in the twenty years of her youth, the twenty-nine years of her marriage, or the seven years of her widowhood - was a particularly happy one. When she decided she was poor, she took to an indescribably nasty sherry-type beverage from Cyprus. Only she and one of her sisters were able to drink it. I think it may have contained some toxic substance as it destroyed her sense of balance, while Gabriel, her sister, was similarly affected. During Lent, when she restricted herself to one glass a day, she found a receptacle which others might have identified as an exceptionally large flower vase. But it saw her through."
Auberon Waugh (17 november 1939 -16 januari 2001) Cover
Yona, shalom, this time I’m the one who’s talking and you won’t interrupt anymore. Now, God help us, you’re in the ranks of the holy and pure. Who would’ve believed you’d come to this, that you’d finally calm down. And what a riot you stirred up when you took your leave, each man suddenly at his brother’s throat. Hitting, spitting, and instead of you, they hung on the wall two drawings, that’s all, to help us recall. And they called you holy and their faces grew pale, and they called you defiled and oh how they sighed, and they cried Holy Holy, whore whore, and lots...
Vertaald door Chana Bloch en Ariel Bloch
An Unsatisfactory Answer to The Question
What do you think of the murder of the Prime Minister? Yes, what do you think of the murder of the Prime Minister? And what do you feel? Are you in shock or depressed? A question was asked. And do you stutter or are you unsure of what will happen, or do you speak with such bewilderment because of the future or the present— A question was asked. And perhaps you feel stupid or without a point of view? Answer. And I reply: All that you say is right and you are a dear person. And I want to add one more thing: The Prime minister died a happy man. Peace to the dust of the Prime Minister Husband and father and something more: the son of Red Rosa.
Vertaald door Karen Alkalay-Gut
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005) Cover
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walkerwerd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit:Becoming the Third Wave
“The backlash against U.S. women is real. As the misconception of equality between the sexes becomes more ubiquitous, so does the attempt to restrict the boundaries of women’s personal and political power. Thomas’ confirmation, the ultimate rally of support for the male paradigm of harassment, sends a clear message to women: “Shut up! Even if you speak, we will not listen.” I will not be silenced. I acknowledge the fact that we live under siege. I intend to fight back. I have uncovered and unleashed more repressed anger than I thought possible. For the umpteenth time in my 22 years, I have been radicalized, politicized, shaker) awake. I have come to voice again, and this time my voice is not conciliatory. The night after Thomas’s confirmation I ask the man I am intimate with what he thinks of the whole mess. His concern is primarily with Thomas’ propensity to demolish civil rights and opportunities for people of color. I launch into a tirade. “When will progressive black men prioritize my rights and well-being? When will they stop talking so damn much about ‘the race’ as if it revolved exclusively around them?” He tells me I wear my emotions on my sleeve. I scream “I need to know, are you with me or are you going to help them try to destroy me?” A week later I am on a train to New York. A beautiful mother and daughter, both wearing green outfits, sit across the aisle from me. The little girl has tightly plaited braids. Her brown skin is glowing and smooth, her eyes bright as she chatters happily while looking out the window. Two men get on the train and sit directly behind me, shaking my seat as they thud into place. I bury myself in The Sound and the Fu7y. Loudly they begin to talk about women. “Man, I fucked that bitch all night and then I never called her again.” “Man, there’s lots of girlies over there, you know that ho, live over there by Tyrone’, Well, I snatched that shit up.” The mother moves closer to her now quiet daughter. Looking at her small back I can see that she is listening to the men. I am thinking of how I can transform the situation, of all the people in the car whose silence makes us complicit.”
Uit:Erfenis (Vertaald door J. Meerman, F. Cnossen, E. van Rijsewijk en G. Beelen)
“In den beginne waren er draken: trots, fel en onafhankelijk. Hun schubben leken op edelstenen, en iedereen die ernaar keek, werd door wanhoop gegrepen, want hun schoonheid was groot en angstaanjagend. En ongetelde eeuwen lang bewoonden ze als enigen het land Alagaësia. Toen schiep de god Helzvog de stoere en geharde dwergen uit het steen van de Hadaracwoestijn. En deze twee volkeren vochten menige oorlog. Daarna zeilden de elfen over de zilveren zee naar Alagaësia. Ook zij streden tegen de draken. Maar de elfen waren sterker dan de dwergen en zouden de draken hebben uitgeroeid, zoals ook de draken de elfen hadden kunnen uitroeien. Daarom kwam tussen de draken en de elfen een wapenstilstand en verdrag tot stand. In het kader van dit bondgenootschap schiepen ze de Drakenrijders, die in Alagaësia duizenden jaren lang de vrede handhaafden. Ook de mensen voeren naar Alagaësia. Evenals de gehoornde Urgals. En de Ra'zac, die de jagers van het donker en de eters van mensenvlees zijn. En de mensen sloten zich bij het pact met de draken aan. Toen stond de jonge Drakenrijder Galbatorix tegen zijn eigen soort op. Hij maakte de zwarte draak Shruikan tot slaaf en haalde dertien andere Rijders over om hem te volgen. Die dertien heetten de Meinedigen. Galbatorix en de Meinedigen roeiden de Rijders uit, legden hun stad op het eiland Vroengard in de as en doodden elke draak die niet de hunne was. Er waren toen nog drie eieren over: het ene rood, het andere blauw en het derde groen. En uit elke draak bij wie dat kon, haalden ze het hart van harten — het eldunarf — dat de macht en de geest van een draak bevat, los van hun lichaam.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983) Cover
A moment the wild swallows like a flight Of withered gust-caught leaves, serenely high, Toss in the windrack up the muttering sky. The leaves hang still. Above the weird twilight, The hurrying centres of the storm unite And spreading with huge trunk and rolling fringe, Each wheeled upon its own tremendous hinge, Tower darkening on. And now from heaven's height, With the long roar of elm-trees swept and swayed, And pelted waters, on the vanished plain Plunges the blast. Behind the wild white flash That splits abroad the pealing thunder-crash, Over bleared fields and gardens disarrayed, Column on column comes the drenching rain.
Winter-Thought
The wind-swayed daisies, that on every side Throng the wide fields in whispering companies, Serene and gently smiling like the eyes Of tender children long beatified, The delicate thought-wrapped buttercups that glide Like sparks of fire above the wavering grass, And swing and toss with all the airs that pass, Yet seem so peaceful, so preoccupied;
These are the emblems of pure pleasures flown, I scarce can think of pleasure without these. Even to dream of them is to disown The cold forlorn midwinter reveries, Lulled with the perfume of old hopes new-blown, No longer dreams, but dear realities.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
“Der Himmel scheint in einer kleinen Stadt der Erde viel näher zu sein als in Berlin, und wenn diese kleine Stadt in der Nähe des Bodensees liegt, kommt der Himmel an den schönen Sommertagen bis auf die Erde und berührt die Wälder, Hügel und Wiesen, glüht in den Blumen und leuchtet im nahen See und in den fernen, wildgezackten Bergen der Schweiz. Das Leben geht seinen gelassenen Gang, und auch der Briefträger Hull in jener kleinen Stadt ging seinen gelassenen Gang. Jeden Tag wanderte er durch die Straßen, ein Bote des Schicksals, und verteilte Licht und Schatten, Freude und Leid. Hull war ein stolzer Mann, er kannte die Welt und hatte viele Freunde, aber sein größter Stolz war seine Tochter Marianne. Sie war schön und in ihrer strahlenden Gesundheit wie eine kleine Madonna anzusehen. Hull war ein stolzer Träumer. Seine Frau war gestorben, aber sie schien in ewiger Jugend in ihrer Tochter auferstanden zu sein. In seinen früheren Jahren hatte Hull als Matrose die Meere befahren und viele Andenken von seinen Reisen mitgebracht. Und wenn der Vater von den fremden Ländern erzählte, da war es, als ob die Stube gläserne Wände hätte. Die Lackarbeiten, die Holzschnitzereien und Matten belebten sich und waren mehr als Kulisse schöner Berichte. Die schwäbische Sommersonne erfüllte das Zimmer und rückte Amerika, Australien und Asien in ihre Glut. Und wenn der Vater als Bote des Schicksals seine Post verteilte, stand Marianne bei den fremden Gegenständen und hörte die Stimmen fremder Länder und Meere. Ihre Kinderseele war aufrührerisch, ihre kleinen Gedanken jagten in die Welt und suchten das Abenteuer. Vor allen schönen Dingen liebte sie einen kleinen chinesischen Gott, sie nannte ihn: Herr Du. Der Vater, der die Liebe des Kindes sah, schenkte ihr den steinernen Götzen. Damals war sie dreizehn Jahre alt. Die Puppen liebte sie nicht mehr, sie trieb sich mit den Jungens im nahen Wald und manchmal auch am See herum, sie konnte schwimmen, laufen und klettern wie ein Junge. Ihre blonden Haare flogen um das erhitzte Gesicht wie eine Flamme.“
Max Barthel (17 november 1893 – 28 juni 1975) Cover
Tags:Joost van den Vondel, Guido van Heulendonk, Pierre Véry, Auberon Waugh, Dahlia Ravikovitch, Rebecca Walker, Christopher Paolini, Archibald Lampman, Max Barthel, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Jelko Arts werd geboren in Den Bosch in 1991. Hij studeerde Nederlandse Taal en Cultuur en Letterkunde in Nijmegen, en behaalde een masters in Literair bedrijf. Zijn teksten verschenen onder andere in De Titaan, Trouwen De Gelderlander. Hij stond als performer op festivals als de Zwarte Cross, Opiums Torenkamerfestival, Onbederf’lijk Vers en de Vierdaagse feesten. Hij is oprichter en programmamaker bij Boek op de Banken geeft les en workshops. Hij is onder agentschap bij de fijne mensen van De Nieuwe Oost (voorheen Literair Productiehuis Wintertuin). In de zomer van 2016 vertrok Jelko met deBuren naar Parijs, om daar twee weken te wonen en te werken. In 2016/2017 was hij onderdeel van het Slow Writing Lab, het talentprogramma van het Nederlands Letterenfonds. Arts is de eerste helft van schrijversduo Arts & Lentes.
Uit: Opstijgen
“Ik krijg mijn Boeing 757 niet voorbij de zoldertrap,’ zeg ik. Het is zondagochtend, ik sta op straat, bij de voordeur van de buurman, die in zijn ogen wrijft. ‘Sorry?’ zegt hij. ‘Ik woon hiernaast, ik zit verlegen om een beetje hulp, mijn Boeing is te zwaar om in mijn eentje door het trapgat te dragen,’ zeg ik. De buurman krabt aan zijn stoppels. ‘Het is zondagochtend,’ zegt hij. ‘Dat maakt op zich niet uit, maar is het dringend?’ ‘Ja, nogal,’ zeg ik. ‘Ik vertrek zo naar een clubdag voor vliegtuigfanaten en ik wil mijn Boeing vanmiddag graag tentoonstellen.’ ‘Een Boeing? Je bedoelt het vliegtuig?’ vraagt hij. ‘Ja, een model. Hij staat op zolder en nu moet hij naar mijn auto worden getild. Normaal gesproken zou ik mijn zus bellen, maar zij gaat op zondagochtend altijd naar onze ouders. En de kans dat ze wil komen helpen is trouwens minimaal: ik ben nogal tegen haar uitgevallen na een ongelukje met een Concorde.’ ‘Wauw,’ zegt de buurman lachend. Hij trekt heel kort een wenkbrauw op. Hij is een jaar of veertig denk ik, hij heeft een gezin en een BMW. We knikken vaak, als hij ’s avonds thuiskomt en ik toevallig net de gordijnen dicht trek. Ik sta er nu pas bij stil dat we elkaar misschien niet goed genoeg kennen. Ik sta hier nogal plompverloren. De buurman gaapt. ‘Sorry,’ zeg ik daarom. ‘Ik wil je natuurlijk niet lastig vallen, misschien lukt het me wel alleen.’ ‘Nee joh,’ zegt hij, ‘Ik ga even met mijn vrouw overleggen.’ Hij verdwijnt de woonkamer in. Ik blijf achter en ik probeer vooral niet teveel naar binnen te kijken. Gestoord worden op je rustige zondagochtend is al genoeg inbreuk op je privacy, dus kijk ik gewoon maar even naar de lucht. Als de buurman terugkomt heeft hij een colbertje over zijn pyjamashirt aangetrokken. Hij zegt: ‘Ze willen straks nog wel naar oma, maar ik kan best even komen helpen.’
‘Ik ben dan ook altijd op de vlucht, ook!’ riep de haas Leendert ineens uit. Waar hij nu weer voor weggelopen was, wist hij niet eens meer. Hij draafde maar. Hij had dat weglopen al van zijn eerste jeugd af gehad. In het begin was het natuurlijk speelsheid geweest, want toen vond hij iedere gelegenheid om het op een hollen te zetten, schitterend. Maar zo speels was hij nu niet meer en af en toe schemerde hem wel iets, dat hij wel wat veel wegliep voor een haas die het leven aan kan; althans aan zou moeten kunnen. Hij had echter niemand om mee van gedachten te wisselen over al die dingen, want ook van andere hazen was hij altijd weggevlucht. Als je wegloopt, dacht Leendert, kom je ergens anders. Maar voor mij maakt het niets uit, of ik hier ben of ergens anders. Leendert keek om zich heen en overwoog of dit nu bijvoorbeeld een plaats was, om steeds naar terug te keren. Hij zat midden in een weiland en het regende. Een mistroostige en langdurige najaarsplensbui. Het gras lag plat en het was zo doornat, dat iedereen er wel verdrietig van moest worden. Nu viel er een druppel midden in een oog van Leendert en dat bracht hem opnieuw in draf. Hij rende zonder op te kijken het hele weiland door en kwam tot stilstand voor een vrij brede vaart. Hij was er al eens eerder geweest en wist wat hem wachtte. De regen maakte belletjes in het water. Hij had er al twee keer naar gekeken en het was een van de weinige dingen waar hij niet voor wegliep. Sterker: hij kon er niet vandaan komen! Eerst keek hij er alleen een tijd lang naar en vervolgens begon hij te luisteren naar het geluid. Aanvankelijk ruiste al dat water alleen maar en kreeg men de indruk van een onbeschrijfelijke natheid; maar als men er zich in verdiepte, ging het rinkelen. Van heel laag tot heel hoog en Leendert kreeg daar rillingen van. Niet van de vochtigheid of van de kou, maar in het bijzonder van dat rinkelen. Die rillingen begonnen langs zijn rug, liepen dan door zijn achterpoten, sprongen vandaar in de voorpoten en kwamen uiteindelijk in zijn borst terecht, rondom het hart en dan moest Leendert ineens naar adem snakken. Vervolgens ontspande alles zich weer iets, tot de rillingen opnieuw optraden in zijn rug en wederom hun kringloop maakten. Leendert dacht af en toe: ik zou wel willen, dat het iets anders en iets meer werd dan rillen, maar dat werd het nooit. Wanneer de belletjes kleiner werden en de regen ophield, verviel hij tot besluiteloosheid. Hij keek voorzichtig om en kroop langzaam van de rand van het water weer omhoog naar de wei. En dan ging hij weg, maar niet zoals anders met grote vluchtsprongen, maar juist vreemd traag. Zo traag, dat het wel leek of hij met het optillen van een poot wachtte tot de vorige secuur op de aarde stond, omdat hij daar anders wel eens naast zou kunnen stappen. Op die manier kroop hij heel bekommerd voort, maar het was wel een manier van lopen, die uitdrukking gaf aan de stemming die bellen in het water wekten.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
For whom are we searching? For whom are we searching? For Okigbo we are searching! Nzomalizo!
Has he gone for firewood, let him return. Has he gone to fetch water, let him return. Has he gone to the marketplace, let him return. For Okigbo we are searching! Nzomalizo!
For whom are we searching? For whom are we searching? For Okigbo we are searching! Nzomalizo!
Has he gone for firewood, may Ugboko not take him. Has he gone to the stream, may Iyi not swallow him! Has he gone to the market, then keep from him you Tumult of the marketplace! Has he gone to battle, Please Ogbonuke step aside for him! For Okigbo we are searching! Nzomalizo!
They bring home a dance, who is to dance it for us? They bring home a war, who will fight it for us? The one we call repeatedly, there’s something he alone can do It is Okigbo we are calling! Nzomalizo!
Witness the dance, how it arrives The war, how it has broken out But the caller of the dance is nowhere to be found The brave one in battle is nowhere in sight! Do you not see now that whom we call again And again, there is something he alone can do? It is Okigbo we are calling! Nzomalizo!
The dance ends abruptly The spirit dancers fold their dance and depart in midday Rain soaks the stalwart, soaks the two-sided drum! The flute is broken that elevates the spirit The music pot shattered that accompanies the leg in its measure Brave one of my blood! Brave one of Igbo land! Brave one in the middle of so much blood! Owner of riches in the dwelling place of spirit Okigbo is the one I am calling! Nzomalizo!
Chinua Achebe (Ogidi, 16 november 1930)
De Portugese schrijver José Saramagowerd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Der Doppelgänger (Vertaald doorMarianne Gareis)
„Für den Berichterstatter oder den Erzähler, denn höchstwahrscheinlich bevorzugt man eine Figur mit akademischen Siegel, wäre es an diesem Punkt ein Leichtes zu schreiben, auf dem Heimweg des Geschichtenerzählers durch die Stadt, bis hin zu seiner Wohnung, ereignete sich nichts. Als wären sie eine Art Zeitmaschine, werden diese vier Worte, es ereignete sich nichts, überwiegend in Situationen eingesetzt, in denen professionelle Skrupel es nicht zu lassen, eine Rauferei auf der Straße oder einen Verkehrsunfall zu erfinden, deren einziger Zweck es wäre, Lücken in der Handlung zu füllen, wo doch die Dringlichkeit besteht, zur nächsten Episode zu gelangen, oder vielleicht ungewiss ist, was mit den Gedanken, welche die Figur selbst hervorbringt, zu machen sei, vor allem dann, wenn diese nichts mit den Lebensumständen zu tun haben, in denen sie entscheiden und handeln soll. Genau in einer solchen Lage befand sich unser Lehrer und frischgebackener Videoliebhaber Tertuliano Maximo Afonso, als er im Auto nach Hause fuhr. Es ist wahr, dass er nachdachte, viel sogar und intensiv, doch seine Gedanken waren so weit entfernt von all dem, was er in den letzten vierundzwanzig Stunden durchlebt hatte, dass die Geschichte, die zu erzählen wir uns vorgenommen haben, unweigerlich eine andere würde, wollten wir seine Gedanken in unsere Erzählung aufnehmen. Dies könnte sich natürlich lohnen, oder besser gesagt, es würde sich wahrscheinlich lohnen, denn schließlich wissen wir alles über Tertuliano Maximo Afonsos Gedanken, doch das hieße, alle bisher unternommenen Anstrengungen, diese fünfzig kompakten, mühsam erarbeiteten Seiten, für null und nichtig zu erklären und an den Anfang zurückzukehren, zur ironischen, trotzigen ersten Seite, und eine bereits geleistete anständige Arbeit eines riskanten Abenteuers wegen, das nicht nur neu und anders, sondern auch höchst gefährlich wäre, auf Spiel zu setzen, denn dazu würden uns die Gedanken Tertuliano Maximo Afonsos ohne Zweifel bringen. Begnügen wir uns also mit dem Spatz in der Hand und verzichten wir auf die Taube auf dem Dach. Für mehr bleibt auch keine Zeit. Tertuliano Maximo Afonso hat soeben sein Auto eingeparkt, legt die kurze Entfernung bis zu seinem Haus zurück, in der einen Hand die Aktentasche, in der anderen die Plastiktüte, was geht ihm wohl durch den Kopf, natürlich rechnet er sich aus, wie viele Videos er bis zum Schlafengehen sichten kann, ein heikles Wort, das hat man nun davon, wenn man sich für Nebendarsteller interessiert, wäre der Typ ein Star, erschiene er gleich auf den ersten Bildern.“
José Saramago (16 november 1922 - 18 juni 2010) Standbeeld in Conil de la Frontera
“In 1977 kwam de ziekte die ik onder de leden had tot een diagnose: multiple sclerose. Terug uit het ziekenhuis bleek ik in zoverre hulpbehoevend dat ik iemand nodig had om de boodschappen voor mij te doen. Aan een bouwvakker die ik kende, vroeg ik of hij iemand wist die dat zou kunnen doen (pas later zou ik de meer geijkte wegen leren kennen) en die stuurde iemand die tamelijk aangeschoten bij mij op de stoep verscheen. Hij zei dat hij 'Simon' kende. Ik dacht dat hij de winkel van Simon de Wit bedoelde, maar hij bedoelde Simon Carmiggelt, die hij trouwens helemaal niet kende maar alleen noemde omdat hij wilde aangeven dat hij in de literaire wereld thuis was. Stof voor een stukje. Ik schreef het op 10 december 1977. Het heette `Simon' en ik nam het later op in de bundel Ieder woelt hier om verandering. Onopzettelijk, maar toch, heb ik hem met dat stukje naar mij toe geschreven. Want hij belde mij op en vroeg: 'Maar wat heb je eigenlijk?' Ik zal daar wel iets sombers over gezegd hebben, in elk geval zei hij: 'Ik kom zaterdagmiddag bij je langs.' En dat deed hij en we praatten in de grote achterkamer van mijn huis op de Oudezijds Voorburgwal. Ik zat op het bed dat daar stond — in al mijn kamers hebben altijd bedden gestaan want een bank vond ik in die tijd nog 'burgerlijk', ik had er trouwens geen geld voor — en hij zat op een stoel tegenover mij. Tegen het eind van zijn bezoek, ik moest al een taxi voor hem bellen, kwam hij naast me zitten. Ik schoof een eindje op, uit beleefdheid, maar dat was niet de bedoeling want hij begon aan een lange zoen. (Kus, zei hij.) Ik was in eerste instantie stomverbaasd. (...)
Peter Vos woonde in die tijd op de onderste verdieping van mijn huis op de Oudezijds Voorburgwal. Hij probeerde op te houden met drinken en had het daar erg moeilijk mee. 'Als we nou eens Simon Carmiggelt hier vragen, die is ook opgehouden met drinken, die weet er misschien iets op,' stelde ik voor. Peter, die een even kinderlijke vereerder van de schrijver was als ik, verwachtte daar veel van, ik belde dus op en Simon kwam. We ontvingen hem met thee en toast met zalm. We waren alle drie verheugd, maar toen het Grote Advies moest komen zei Simon: `Ja jochie, als je op wilt houden met drinken, zit er niets anders op dan niet meer drinken.'
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
Younger and given to daydreams, she imagined trading bodies with someone, a best friend, the boy she had a crush on. But the fact was more fantastic, a fairy-tale adventure where the wolf wins, and hides in the girl's red hood. How it happens she doesn't really remember, drifting off with a vague sense of being drawn out through a single point of her skin, like a bedsheet threaded through a needle's eye, and bundled into a body that must be his.
Sometimes she startles, as on the verge of sleep you can feel yourself fall backward over a brink, and snaps her eyelids open, to catch herself slipping out of the bed, her legs swinging over the edge, and feels the sudden sick split-screen impression of being for a second both she and her. What he does with her while she's asleep, she never really knows, flickers, only, conducted back in dreams: Walking in neighborhoods she doesn't know and wouldn't go to, overpasses, ragweed, cars dry-docked on cinderblocks, wolf-whistles, wanting to run away and yet her steps planted sure and defiant. Performing tasks too odd to recognize and too mundane to have made up, like fixing a green salad with the sunflower seeds and peppers that she hates, pouring on twice the oil and vinegar that she would like, and being unable to stop.
Her hands feel but are somehow not her own, running over the racks of stacked fabric in a clothing store, stroking the slick silk, teased cotton and polar fleece, as if her fingers each were a tongue tasting the knits and weaves. Harmless enough.
Uit: I Can’t Believe You Just Said That“In 2015, after 27-year-old Omar Hussain left his job at a Morrisons supermarket in Buckinghamshire and fled the United Kingdom to join the radical terrorist jihadist group ISIS, he was extraordinarily disappointed to find out how rude they all were. We all get annoyed at our colleagues from time to time, but for Omar Hussain the everyday rudeness displayed by those simultaneously plotting to bring down the very tenets of Western civilisation was a step too far. In a blog he wrote in his first few months in the desert, he complained in no uncertain terms about the ‘bad manners’ of his fellow radicalised death-cult militants. Under a series of numbered headings on Tumblr, the bearded and bespectacled Hussain launched a blistering attack on Arab administrative skills. ‘There is no queue in any of their offices,’ wrote the furious Briton. ‘You could be waiting in line for half an hour and then another Arab would come and push in the queue and go straight in.’ When serving his peers dinner after a long day of terrorist training in the desert, Omar was shocked to be ‘pounced upon by everyone in the room. I therefore refused to give anyone food until every single one of them was sitting down in their seats. Unfortunately, I had to treat them like primary school students.’ Poor Omar just hadn’t known what he was letting himself in for. In subsequent blogs and tweets, you can tell he was becoming withdrawn. He talks of loneliness; he has trouble peeling potatoes; he spends his free time trying to find chocolates or feeding a local cat called Lucy. What Omar perceived as the rudeness of others really affected him: this kind of behaviour was not what he signed up to ISIS for, and it was wearing him down. It only got worse. ‘In the West, it is common knowledge to walk out of a room wearing the same pair of shoes that you wore while entering the room. Nay, it is common sense!’ he wrote at one point, and you know someone’s annoyed when they use words like nay. ‘However, here in Sham, our Syrian brothers [. . .] believe that everyone can wear each other’s footwear. Sometimes you would enter a building and when leaving, you would see the person with your shoes walking 100 yards ahead of you and it can be quite irritating.’
“Plinius de Oudere verhaalt de volgende anekdote over de beide meest befaamde schilders uit de Griekse Oudheid, Parrhasius en Zeuxis. De twee gingen een wedstrijd aan. Zeuxis gaf een tros druiven zo bedriegelijk juist weer dat de vogels er gretig op af kwamen. Parrhasius kwam aan met een leeg doek, dat evenwel niet echt was, maar geschilderd; Zeuxis, overmoedig geworden door de vergissing van de vogels, vroeg hem, toch eindelijk dat doek eens op te lichten en zijn schilderij te laten zien. Toen hij zijn blunder had bemerkt, gaf hij zich ruiterlijk gewonnen: hij had vogels beetgehad, maar Parrhasius hem, de kunstenaar (Nat. hist. xxxv 3). Plinius' eeuwenlang herhaalde anekdote herinnert er ons aan, dat de bewondering van de gewone man zich altijd het eerste richt op de bedrieglijk echte nabootsing. Dat geldt voor u en voor mij; dat gold ondanks alles ook voor de onverbeterlijk heroïserende en naar ideale normen stylerende mensen van de Renaissance; dat gold blijkbaar zelfs voor die aartsslimmerikken, de oude Atheners: dat hun Plato die kant van de kunst minachtte, ontging de gewone man ten enen male. Weinigen hebben oog voor een majestueuze, sterke compositie; iedereen heeft oog voor verbluffend knappe details; vooral als het er veel zijn, en prachtige: ‘je kijkt je ogen uit’, en het is ‘net echt’. In dat opzicht zijn wij allen kleine kinderen; ook de snobs staan even naïef naar het Altaar van het Lam te kijken als de Vlaamse dorpsmensen die na de Gentse Floralia het altaar van de Van Eycks met open monden en verrukte ogen, soms voor de zoveelste maal, aanstaren. Dat schouderophalen over ouderwetse virtuositeit, en die voorkeur voor brutale stilering (tot kubistische misvorming of tot het bijna-niets toe), als het geen mode is, dan raakt het in de richting van een soort schizoïde, koppige aanstellerij.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994) Het Lam Gods door Jan van Eyck, 1432
Can the bard descry a schooner scudding landward, sails expanded? Hear what's said beside the cod-stacks? See the merchants strut like peacocks? 'Shorebound breezes shove the weary ship along! The boys are thronging! Packs of people crowd the sidewalks! Perky shop-clerks stop and goggle!'
Quatrains
Ah, who mourns an Icelander, all alone and dying? Earth will clasp his corpse to her and kiss it where it's lying.
Such is my lot, my lonely doom. Life would have brimmed with pleasure had I known her better whom I hunger for and treasure.
May your mornings all be gay! May your nights bring gladness! Here, this dark December day, I dwell in exile sadness.
Look! the sun is circling north, soon it will shine above you! Would that I once more might set forth, with one more chance to love you!
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Standbeeld in Reykjavík
Am Fenster die Nacht, die ich nicht fortblasen kann. Mein Rücken atmet; irgendwo im Norden, achtzig Kilometer von hier, schläft der Bruder, von Geburt an der ältere. In seinem dritten Haus ist er dicker geworden. In seinem Garten blüht der schönste Oleander. Einmal sah ich ihn schlafen wie ein sattes Baby. Er lag auf einer Pritsche neben mir, dem Studenten; hatte die erste Frau und ihr Haus verlassen.
Der Zauber
Schneeluft. Die roten Dächer leuchten von der gelben Sonne; am Himmel stehn die grauen Wolken in dem stillen Blau. Was sich an Farbe sammelt, strahlt hervor und tönt mit einem Sägekreischen überland. Der Rauch aus jedem Schornstein steigt schnurgerade hoch, und höher; wenn er an graue Wolken stößt, wird's wieder schneien.
Nach dem Sommer
Im Windschatten der Westwand standen wir. Sie war braun in ihrem schwarzen Blumenkleid. Erklärte mir sehr lange einen kurzen Brief. Es kamen ihre Freunde, meine Freunde. Ein Dampfzug stampfte durch die weite Kurve. Hinter der Schranke wartete ein fremder Herr mit Hund und sah auf uns wie wir auf ihn. Als er verschwunden war, streichelte ich ihre Haut.
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944) Gieboldehausen
Tags:Anton Koolhaas, Chinua Achebe, José Saramago, Renate Rubinstein, Craig Arnold, Danny Wallace, Frits van der Meer, Jónas Hallgrímsson, Hugo Dittberner, Romenu
„Ein grauhaariger Mann stand klatschend in der Herrengasse. Obwohl es leicht regnete und viele Passanten Schirme wie buntfarbige Sprechblasen über ihren Köpfen spazieren trugen, schaute der Mann in den Himmel und spendete ihm Beifall. Die meisten Menschen wichen der seltsamen Er-scheinung aus. Viele wurden auch langsamer, als sie näher kamen, und suchten nach einer Sammel-büchse oder einem Hut, in die man Münzen werfen konnte. Aber da es nichts dergleichen gab, blieb ihnen nur übrig anzunehmen, dass der Mann ein Verrückter war. Ein Kind, das an der Hand seiner Mutter ging, begann ebenfalls zu klatschen, als es den Mami bemerkte. Die Mutter griff so-fort ein und bog die Hände des Kindes wieder auseinander. Dabei fiel ihr der Schirm auf den Boden. René Templ trat versehentlich auf den Schirm, stolperte und stieß gegen die Einkaufstasche der Frau. Er entschuldigte sich und hob das Ding auf, putzte es umständlich ab und gab es ihr zurück. Tempi schaute ihr nach, als sie die Straßenseite wechselte. Der Schirm hatte ein wenig an Symmetrie eingebüßt tmd eierte, wenn man ihn drehte. Nichts bleibt fib: lange Zeit unversehrt. Das Bild in Natalies Wohnung war aus dem Rahmen gefallen und sie hatten es gemeinsam wieder an seine Stelle gehängt. Das hatte zwei Stunden gedauert. Danach war nur mehr Zeit für eine kurze Umarmung geblieben. Er hatte seine Hose anbehalten. Ein merkwürdiges Bild: Ein endloser Raum, angefiillt mit den immer gleichen geometrischen Figuren. Würfel, miteinander verbunden durch längliche Quader. Der Weg nach Hause Nute ihn jeden Tag durch die Innere Stadt. Er liebte diesen Stadtteil, weil er sehr weit von seiner Wohnadresse entfernt lag. Wenn er von dieser wohltuenden Ferne wieder ge-nug hatte, fuhr er mit der Straßenbahnlinie 7 bis zur Eggenberger Allee. Hier, versteckt zwischen zwei imposanten Mehrfamilienhäusern, wohnte er in einem kompakten, aber immerhin zweistöcki-gen Haus. In der kleinen Auffahrt stand eine alte, rostige Wäschestange, auf der sein Sohn früher geturnt hatte. Jetzt freilich ging das nicht mehr. Den Garten ließ er, so gut es ging, verwildern. Ein Vogelhäuschen gab es dort, das er nicht gebaut hatte. Am Haus selbst hatte er kaum jemals etwas reparieren müssen. Und in einem dicken Zementblock eingemauert kauerte ein Gartengrill, den er noch nie verwendet hatte. Sein Leben hier war das des fantasielosen Nachmieters. Spuren hinterließ Ren6 Templ nur in seinem Arbeitszimmer, und auch da nur in kleinen überschau-baren Ausmaßen. Er tippte auf der Schreibmaschine seine handtellergroßen Geschichten, die er dann anschließend in stundenlanger Arbeit revidierte oder in ausfiihrlichen Selbstgesprächen kom-mentierte. An Programme zur Textverarbeitung und deren unberechenbares Verhalten hatte er sich nie gewöhnen können. Vom Fenster aus sah man direkt auf die Allee.“
Clemens J. Setz (Graz, 15 november 1982)
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw op dit blog.
Uit: Briefgeheim
Ik ga naar huis,’ zei Eva. ‘Zie ik je morgen nog?’ ‘Kom je bij ons?’ ‘Ja, da’s goed.’ Eva groette mevrouw Smit en liep opgewekt naar huis. Maar toen ze thuiskwam merkte ze direct dat het mis was. Moeder stond te strijken. Hield ze de bout iets te stijf vast? In ieder geval had ze haar uitgelubberde blauwe vest aan, met nergens iets vrolijks. En ze zei iets te gewoon: ‘Dag Eva’. Niet ‘hallo,’ of ‘ben je daar eindelijk eens!’ Ze konden Eva niks wijsmaken. Als er ruzie was verraadde het huis dat op honderd kleine maniertjes. Vaders hoedje hing niet aan de kapstok. Hij droeg het haast nooit, maar altijd als hij kwaad het huis uitliep zette hij dat met een nijdig gebaar op zijn hoofd. Er stonden geen gebruikte theespullen – blijkbaar hadden ze niet even samen wat gedronken. O nee, ze was er zeker van, al probeerde haar moeder ook heel normaal te doen, er was beslist hooglopende ruzie geweest. Dat kon weer een leuk weekendje worden. Eva wist precies hoe het zou zijn. Zwijgen tegen elkaar, zwijgen tot het leek of de kamer boordevol beton zat. En als ze elkaar iets moesten zeggen, dan ging dat via háár.”
Jan Terlouw (Kamperveen, 15 november 1931) Affiche voor de gelijknamige film uit 2010
1 Menschlich fühl ich mich verbunden mit den armen Stasi-Hunden die bei Schnee und Regengüssen mühsam auf mich achten müssen die ein Mikrophon einbauten um zu hören all die lauten Lieder, Witze, leisen Flüche auf dem Clo und in der Küche – Brüder von der Sicherheit ihr allein kennt all mein Leid Ihr allein könnt Zeugnis geben wie mein ganzes Menschenstreben leidenschaft lich zart und wild unsrer großen Sache gilt Worte, die sonst wärn verscholln bannt ihr fest auf Tonbandrolln und ich weiß ja: Hin und wieder singt im Bett ihr meine Lieder – dankbar rechne ich euchs an: die Stasi ist mein Ecker die Stasi ist mein Ecker die Stasi ist mein Eckermann
2 Komm ich nachts alleine mal müd aus meinem Bierlokal und es würden mir aufl auern irgendwelche groben Bauern die mich aus was weiß ich für Gründen schnappten vor der Tür – sowas wäre ausgeschlossen denn die grauen Kampfgenossen von der Stasi würden – wetten?! – mich vor Mord und Diebstahl retten denn die westlichen Gazetten würden solch Verbrechen – wetten?! – Ulbricht in die Schuhe schieben (was sie ja besonders lieben!) dabei sind wir Kommunisten wirklich keine Anarchisten Terror (individueller) ist nach Marx ein grober Feller die Stasi ist, was will ich mehr mein getreuer Leibwäch mein getreuer Leibwäch mein getreuer Leibwächter
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936) Hier in 1977 met een van zijn kinderen
dear Berrigan. He died Back to books. I read It's 8:30 p.m. in New York and I've been running around all day old come-all-ye's streel into the streets. Yes, it is now, How Much Longer Shall I Be Able To Inhabit the Divine and the day a bright gray turning green feminine marvelous and tough watching the sun come up over the Navy Yard to write scotch-tape body in a notebook had 17 and 1/2 milligrams Dear Margie, hello. It is 5:15 a.m. fucked til 7 now she's late to work and I'm 18 so why are my hands shaking I should know better
The Sonnets: XV
In Joe Brainard's collage its white arrow He is not in it, the hungry dead doctor. Of Marilyn Monroe, her white teeth white- I am truly horribly upset because Marilyn and ate King Korn popcorn,' he wrote in his of glass in Joe Brainard's collage Doctor, but they say 'I LOVE YOU' and the sonnet is not dead. takes the eyes away from the gray words, Diary. The black heart inside the fifteen pieces Monroe died, so I went to a matinee B-movie washed by Joe's throbbing hands. 'Today What is in it is sixteen ripped pictures does not point to William Carlos Wiliams.
“In his vision of a car crash with the actress, Vaughan was obsessed by many wounds and impacts–by the dying chromium and collapsing bulkheads of their two cars meeting head-on in complex collisions endlessly repeated in slow-motion films, by the identical wounds inflicted on their bodies, by the image of windshield glass frosting around her face as she broke its tinted surface like a death-born Aphrodite, by the compound fractures of their thighs impacted against their handbrake mountings, ban above all by the wounds to their genitalia, her uterus pierced by the heraldic beak of the manufacturer’s medallion, his semen emptying across the luminescent dials that registered forever the last temperature and the fuel levels of the engine. It was only at these times, as he described this last crash to me, that Vaughan was calm. He talked of these wounds and collisions with the erotic tenderness of a long-separated lover. Searching through the photographs in his apartment, he half turned towards me, so that his heavy groin quieted me with its profile of an almost erect penis. He knew that as long as he provoked me with his own sex, which he used casually as if he might discard it for ever at any moment, I would never leave him. Ten days ago, as he stole my car from the garage of my apartment house, Vaughan hurtled up the concrete ramp, an ugly machine sprung from a trap. Yesterday his body lay under the police arc-lights at the foot of the flyover, veiled by a delicate lacework of blood. The broken postures of his legs and arms, the bloody geometry of his face, seemed to parody the photographs of crash injuries that covered the walls of his apartment. I looked down for the last time at his huge groin, engorged with blood. Twenty yards away, illuminated by the revolving lamps, the actress hovered on the arm of her chauffeur. Vaughan had dreamed of dying at the moment of her orgasm.”
“Erster Akt Ein Bauernzimmer, Kellerwohnung im Hotel »Zum grauen Schwan«. Durch zwei links hochgelegene Fenster fällt das Dämmerlicht eines Winterspätnachmittags. Unter den Fenstern steht ein Bett aus weichem, gelbpoliertem Holz, darin Frau Henschel krank liegt. Sie ist eine Frau von etwa sechsunddreißig Jahren. Nahe dem Bett die Wiege mit ihrem halbjährigen Töchterchen. Ein zweites Bett an der Hinterwand, die gleich den übrigen blau getüncht und gegen die Decke mit einem dunklen Streifen abgesetzt ist. Rechts vorn ein großer brauner Kachelofen mit Ofenbank. In der geräumigen »Helle«, dem Raum zwischen Ofen und Wand, ist viel kleingehacktes Brennholz aufgestapelt. Die Wand rechts enthält eine kleine Tür zur Kammer. Hanne Schäl, junge stramme Magd, ist in voller Beschäftigung; sie hat die Holzlatschen beiseite gestellt und läuft in den dicken blauen Strümpfen herum. Sie schiebt einen eisernen Topf, in dem etwas kocht, aus dem Röhr und wieder hinein. Kochlöffel, Quirl, Durchschlagsiebe liegen auf der Bank; ein großer, irdener, bauchiger Krug, der in einen Flaschenhals ausläuft und verstöpselt ist; der Bornkrug steht auch darunter. – Hannes Röcke sind in einen Wulst gerafft, ihr Mieder ist schwärzlichgrau, die nervigen Arme trägt sie bloß. – Um den Ofen herum läuft oben eine vierkantige Stange; lange, sogenannte Jagdstrümpfe sind über sie zum Trocknen aufgehängt, außerdem Windeln, Lederhosen mit Bändchen und ein Paar Wasserstiefel. Rechts davon eine Lade und ein Schrank; alte, bunte schlesische Stücke. Durch die offene Tür der Hinterwand sieht man in einen dunklen, breiten Kellergang und gegenüber auf eine Glastür mit bunten Scheiben; hinter ihr eine Holztreppe nach oben. Auf dieser Treppe brennt immer eine Gasflamme, so daß die Scheiben durchleuchtet sind. Es ist Mitte Februar und im Freien stürmisch. Franz, ein junger Kerl in einfacher Kutscherlivree, zum Ausfahren fertig, guckt herein. Franz. Hanne! Hanne. Nu? Franz. Schläft de Henscheln? Hanne. Was denn sonste? Mach bloß nich Lärm. Franz. Die Tieren schlagen woll genung im Hause! Wenn se dadavon nich ufwacht –! Ich fahr' nach Waldenburg mit'm Kutschwagen. Hanne. Wer fährt denn mitte? Franz. De Madam; einkoofen zum Geburtstag. Hanne. Wer hat denn Geburtstag? Franz. Karlchen!“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946) Scene uit de gelijknamige film uit 1956
„Es konnte eine Mango sein, oder eine sich rot öffnende Bananenblüte, es konnte ein schillernder, frisch aus dem Meer gezogener Snapper sein, der kraftvoll auf den Tisch schlug und in der LUft nach Wasser schnappte. Es konnte das Meer selber sein oder eine Handvoll Sand, der Anblick des Vulkans vor dem Abendhimmel oder das Gesicht eines Bettlers, der keineswegs blind war, sondern Sterne trug, wo andere ihre Augen haben. Andres hatte nichts Geringeres als die Schönheit entdeckt, den Kern der Schönheit, die Essenz. Sie war es, nach der er sich sein Leben lang gesehnt hatte. Das Mangel hatte ihn süchtig gemacht, die Fülle riss ihm zu sehr am Herzen. Es war das Maß, auf das es ankam, endlich hatte er es verstanden. Und das Mädchen hatte es. Es hatte genau das richtige Maß. (…)
Wer war der Mann auf dem Schiff, der sich aus irgendeinem Grund in den Kopf gesetzt hatte, den Rest seines Lebens damit zu verbringen, in einer etwas besseren Kaschemme im Dschungel einer asiatischen Großstadt immer herrlicheres Essen zu kochen und sein Lebenswerk damit zu krönen, an einem zufälligen Tag für zufällige Gäste das denkbar beste, köstlichste, gesündeste, beglückendste Mahl der Welt zu bereiten? Wann nimmt solch eine Idee Gestalt an, und wann will sie die Welt gestalten? Und was muss zuvor geschehen? Könnte man nicht auf einfacherem Weg, sozusagen auf gutem Weg, zu solchen Heldentaten kommen? Muss es immer der Weg durch Leid und Prüfung sein? Müssen die Irrwege allesamt begangen werden, um irgendwann in der Mitte seines eigenen Labyrinthes anzukommen?“
« Cette cohue était enchevêtrée roue à roue, trente voitures de front pressées sur la chaussée, débordant sur les trottoirs, d’autres convois venait de droite et de gauche s’emboutir stupidement les uns dans les autres, stoppés à perte de vue dans un grouillement de visages hagards, de poings brandis, d’uniformes débraillés, de têtes platinées, de blouses multicolores, dans un vacarme de vociférations, de trompes, de moteur vrombissants, de gendarmes épouvantés, battant des bras au milieu du flot d’injures que vomissaient sous leur quatre et cinq galons d’innombrables officiers émergeant jusqu’au ceinturon des portières. Au beau milieu de cette folie, un char de combat, serré de toutes parts, toupillait sous ses chenilles, un lieutenant jailli de la tourelle gesticulait comme un sémaphore, jurant qu’il allait charger et tout défoncer. Quelqu’un cria : « Des avions ! ». Les écailles de tôle du monstrueux serpent s’entrechoquèrent dans un fracas accru : « Mais avancez, avancez, sacré nom de Dieu ! On va être mitraillé sur place ». Chacun était prêt dans l’instant à écraser les femmes, à réduire les enfants en bouillie, à déchiqueter sa propre mère pour s’échapper. L’orgueilleux Paris, tordu d’immonde coliques, fuyait au hasard en se conchiant. Notre colonne, forte des priorités militaires, parvint à se dégager en arrachant des radiateurs, en crevant des pneus, en aplatissant des ailes. Sur la route d'Orléans, le flot s'écoulait à perte de vue. Des centaines et des centaines de voitures déferlaient, emportant des officiers de toutes armes et de tous grades, des feuilles de chêne, des feuilles de lierre, des foudres, des grenades, des croissants, des amiraux, des généraux, des frégatons, des colonels, des lieutenants de vingt-cinq ans, des aviateurs, tous les bureaux, tous les ministères, tous les services de Paris qui détalaient en abandonnant leurs archives et leurs cartes ; des états-majors qui avaient plié bagages en laissant au fond de quelque grange, avec leurs godillots ou deux vélos pour dix hommes, leurs secrétaires, leurs téléphonistes, leurs plantons ; des super-intendants dont les magasins géants étaient demeurés portes béantes, livrés au sac de la populace dans des villes que les Allemands n'atteindraient peut-être pas avant huit jours ; des officiers de troupe aussi, reconnaissables à leurs écussons, dont les dépôts regorgeant d'hommes, les régiments de pionniers, les parcs de voitures, les postes d'essence, les batteries antiaériennes, déménageraient comme ils le pourraient, sans véhicules, sans vivres, sans argent, sous les bombes et sous la conduite d'un adjudant déboussolé ou d'un aspirant imberbe promu depuis quinze jours ; des médecins aussi, et encore des médecins, aux képis amarante, plus scandaleux encore que tous les autres, ayant lâché les malades, les blessés, les hôpitaux remplis de souffrances, d'agonies, de plaies qui allaient pourrir, de membres qui se gangrèneraient, beaucoup de ces misérables ayant levé le camp avec les voitures de la Croix-Rouge aux brancards vides. "
Lucien Rebatet (15 november 1903 - 24 augustus 1972) Collage door Javier Muñoz, 2012
If it is unpermissible, in fact fatal to be personal and desirable
to be literal—detrimental as well if the eye is not innocent—does it mean that
one can live only on top leaves that are small reachable only by a beast that is tall?—
of which the giraffe is the best example— the unconversational animal.
When plagued by the psychological, a creature can be unbearable
that could have been irresistible; or to be exact, exceptional
since less conversational than some emotionally-tied-in-knots animal
After all consolations of the metaphysical can be profound. In Homer, existence
is flawed; transcendence, conditional; "the journey from sin to redemption, perpetual.
A Jelly-Fish
Visible, invisible, a fluctuating charm an amber-tinctured amethyst inhabits it, your arm approaches and it opens and it closes; you had meant to catch it and it quivers; you abandon your intent.
Marianne Moore (15 november 1887 – 5 februari 1972)
De Duitse schrijfster en journaliste Susanne Fröhlich werd geboren op 15 november 1962 in Frankfurt am Main als dochter van een notaris. Fröh;ich deed in in 1982 eindexamen aan de Schillerschule Frankfurt. Na het afbreken van haar rechtenstudies (4 semesters) en vrijwilligerswerk debuteerde maakte Fröhlich in 1984 bij de Hessischer Rundfunk (radio). Van 1988 tot zomer 2007 presenteerde zij het Ausgehspiel in hr3. Op tv presenteerde zij „Allein oder Fröhlich“, „Vorsicht Fröhlich“, „Fröhlich bei Nacht“ en „Wir vier“. Ondertussen heeft Fröhlich verschillende boeken gepubliceerd waarvan in totaal meer dan een miljoen exemplaren zijn verkocht. Haar eerste roman “Frisch gepresst” ging over een vrouw genaamd Andrea Schnidt, die moeder wordt. Het boek werd in 2012 verfilmd. Andere delen uit deze serie zijn: “Frisch gemacht”, “Familienpackung”, “Treuepunkte”, “Lieblingstücke” en “Lackschaden”. In haar boek ”Jeder Fisch ist schön, wenn er an der Angel hängt“ richt zij zich tot vrouwelijke singles. In haar roman “Der Tag, an dem Vater das Baby fallen ließ” smijt de moeder van de overleden baby de vader eruit en begint een lesbische relatie met de werkster. Het grootste succes van Susanne Fröhlich tot nu toe is “Moppel-Ich”, een handleiding die op een humoristische manier omgaat met gewichtsproblemen. Dit boek werd ook verfilmd voor de televisie.
Uit: Lieblingsstücke
»Jesus ist hier bei uns in Eschborn«, ruft die Stimme ekstatisch. Jesus ist in Eschbom. Das wäre, wenn es tatsächlich stimmt, ein ziemlicher Knaller. Ich meine, ich möchte Je-sus nicht zu nahe treten, aber warum um alles in der Welt sollte er nach Esdlorn kommen? Ein Mann wie Jesus hat doch wirklich andere Möglichkeiten. Wozu ist er schließ. lieh Jesus? Was nützt einem so eine Funktion, Beruf wäre wohl die unpassende Bezeichnung, wenn man dann doch in Eschborn rumhängen muss? Und noch dazu bei die-sem Schmuddelwetter. Da wäre es doch bestimmt auf den Malediven oder den Seychellen netter. Wärmer allemal. Die Strände, die Palmen. das türkisfarbene Wasser, nette Cocktails, all das sollte Jesus ja wohl bekannt sein. Und an-sonsten, falls ihm das Rumliegen am Strand nicht so gefällt, viele Männer langweilen sich da ja schnell mal, und Jesus ist ja nun eindeutig ein Mann, gibt es auch noch Städte wie New York, Rom, Venedig oder Paris. Internationale Metropolen. Und wenn es denn unbedingt Deutschland sein muss, würde ich an Jesus' Stelle doch lieber mal nach Berlin. Für Jesus würde sich der Wowereit sicherlich einen Abend frei nehmen. Dass eale Wahl angeblich ausgerech-net auf Eachborn fällt, genauer gesagt aufs Gewerbegebiet Eschborn Süd, spricht entweder für seine Leidensfähigkeit (die ja weitreichend bekannt ist) oder auch nur dafür, dass er entweder keinen Geschmack oder keine Ahnung hat. Beides aber sollte man von Jesus doch erwarten können. »Jesus ist in F.schhorn und sagt uns hallo«, wiederholt die Stimme noch aufgeregter die gewagte These, und weil das so dermaßen bekloppt ist und alle trotzdem so irrsin-nig bewegt sind, nutze ich diesen Moment, nehme meine Tasche und meine Decke und verlasse so unauffällig wie möglich den zugigen kleinen Raum über der örtlichen Mehrzweckhalle. Vielleicht hat Jesus ja Lust mitzukom-men. Ich kann mir nur sehr schwer vorstellen, dass er an dieser Veranstaltung hier Spaß hat. Ich jedenfalls nicht. überhaupt nicht, und deshalb muss ich hier weg. Annabelle kommt mir hinterher. »Wo willst du denn hin?«, fragt sie entsetzt, »das Semi-nar geht doch noch den ganzen Tag!« »Ich bitte dich«, sage ich, »was soll denn nach Jesus noch kommen?«, und hoffe, dass sie den Scherz kapiert. Tut sie aber nicht. »Hast du ihn auch gesehen?«, will sie ernsthaft wissen, und ich weiß wirklich nicht, wie diese Frau meine Freun-din sein kann. So viel habe selbst ich verstanden. Beim Channcling spricht man durch andere. Also Jesus durch unsere Semi-narleiterin Asmara. Deshalb kann man ihn auch definitiv nicht sehen, höchstens hören. Annabelle, meine Freundin, ist, unter uns gesagt, nicht das hellste Licht, aber dafür eine absolut hartnäckige Person. Immerhin hat sie mich zu diesem bescheuerten Seminar überredet. »Charmeling mit Asmara« nennt sich diese dubiose Veranstaltung, zu der man nur eine warme Decke, etwas zu essen und die Teilnahmegebühr von zweihundertneunzig Euro mitbringen muss.“
Susanne Fröhlich (Frankfurt am Main, 15 november 1962)
“Ik word gered door geschreeuw van Rosa uit de keuken. 'Ping, ping, hallo! Jongens, kan dit mee? Warme borden! Ping! Tafel één! Ik maak alles maar één keer! Ping! Kan iemand lopen?' Ik spring op, maar Rosa en Bart komen mij al tegemoet met de borden. 'Ach, het gaat ook wel zo,' zegt Rosa. Ze steekt heel kort haar tong naar mij uit. We gaan zitten. Bart wil geen wijn: het bier smaakt goed. Ik ben de hele tijd een beetje bang dat hij iets kapotmaakt, of dat hij een vieze boer laat, maar voorlopig valt het allemaal mee en eet hij zelfs met mes en vork. De coquilles zijn zo lekker dat er pas weer over iets anders kan worden gepraat nadat iedereen dat twee of drie keer heeft gezegd. Ik besluit beleefd en gezellig te zijn. `En Bart,' vraag ik. 'Wat doe jij? Ook iets artistieks?' `Nee, antropologie. Laatste jaar.' Wat voor onderwerp?' Ja, heel breed eigenlijk. Ik doe nu een onderzoek in de Bijlmer, naar kleine minderheden met een eigen kerk en een eigen cultuur. Ik ga in november waarschijnlijk naar Afrika.' 'Om te kijken waar die mensen vandaan komen?' `Ja,' zegt Bart. 'En hoe hun familie daar leeft, en wat de verschillen zijn met hier. En misschien ga ik dan ook nog een paar maanden vrijwilligerswerk doen of zo.' 'En betaalt de universiteit dat allemaal?' Rosa drukt onder tafel met haar hak op mijn tenen. Ik vertrek geen spier. 'Ja,' zegt hij. 'In ieder geval de eerste maand. Voor daarna probeer ik nog een soort beurs te krijgen.' `Spannend,' zegt Rosa. 'Maar waar hadden jullie het nou over, daarnet? Met die Romeinen?' `Rachel studeert af aan de Rietveld,' zeg ik, en onderdruk een grijns. Rachel bloost weer. '0 ja, waarvoor jullie ook in New York waren,' zegt Rosa. 'Is dat nog gelukt?' `Ja hoor,' zegt Bart. 'Toch?' 'Ja,' zegt Rachel. 'Ik moet nog heel veel monteren.' `Maar wat was die zin nou, met die Romeinen?' Nu schop ik Rosa tegen haar enkel. `Romans through the time. A stone's search for entertainment now and then,' zegt Bart. `Zo heet het.' 'A rock's quest,' verbetert Rachel. Rosa staat op. Ik veer op uit mijn stoel en begin de borden te verzamelen. `Laat maar,' zegt Rosa. 'Geef maar.' Ze neemt de borden uit mijn handen en loopt naar de keuken. Ik ga weer zitten. `Zal ik je weer even helpen?' vraagt Bart. `Nee,' roept Rosa. 'Het is al klaar. Maken jullie maar ruimte voor een grote pan. Ik kom eraan.' `Zij kan echt. Zo lekker koken,' zegt Bart. 'Kun jij dat ook?"
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983) Cover
„Durch das Bullauge des Flugzeugs sind bereits die ersten Felder zu sehen, ihnen folgt ein Häusermeer und verschwindet wieder, dann schwenkt die Tragfläche nach oben, und durch das Fenster ist nur noch das Himmelblau zu sehen. Der Flügel senkt sich wieder, und Hammoudi sieht ein von der Sonne verbranntes Feld. Die Räder setzen unsanft auf. Der internationale Flughafen von Damaskus hat sich seit Hammoudis letztem Besuch kaum verändert. Hinter den Kabinen, von denen die Farbe abblättert, stehen dieselben schlechtgelaunten Grenzbeamten wie immer. Mürrisch mustern sie seinen Pass und machen ihn darauf aufmerksam, dass er in ein paar Tagen abläuft. »Deswegen bin ich ja hier«, sagt Hammoudi. Der Grenzbeamte in seiner schlechtsitzenden Uniform scheucht ihn fort. Hammoudi ist gerne in Syrien, doch stets unter Vorbehalt: Sein ganzes Leben lang wurde ihm eingetrichtert, dass es hier keine Zukunft gebe und er spätestens nach dem Studium nach Kanada, Australien oder Europa auswandern sollte. Das Leben, das er in Syrien gelebt hatte, hat diese Vorbehalte bestätigt. Das Gepäck lässt lange auf sich warten. Mehrere Großfamilien werden ungeduldig; Kinder quengeln; ein Herr mit graumeliertem Haar zündet sich eine Zigarette an und wird vom Wachpersonal ermahnt; Putzfrauen laufen betont langsam mit ihren Wassereimern hin und her, ohne etwas zu putzen. Als das Licht über dem Gepäckband endlich rot aufblinkt, scharen sich alle um den Ausgabepunkt und versuchen, sich einen strategisch günstigen Platz zu sichern, wobei zwei blonde Männer mit rötlichem Bart, die laut Schweizerdeutsch miteinander sprechen, am Ende siegen. Als das Karussell sich endlich in Bewegung setzt, geht ein Raunen durch die Menge. Das Gepäck wird schnell vom Band genommen. Taschen, Koffer aus unterschiedlichsten Materialien, Bündel, Rucksäcke und Kartons werden geschultert, auf die Gepäckwagen gelegt und euphorisch in Richtung des Ausganges geschoben. Hinter der Absperrung in der Ankunftshalle steht eine Masse von Menschen, die nach ihren Verwandten und Freunden Ausschau halten und auf diese zustürmen, sobald die Tür zur Gepäckausgabe sich einen Spalt breit öffnet. Ein Polizist ermahnt sie immer wieder, nicht zu nahe an die Tür zu kommen. Auf den Gesichtern wechseln sich in kurzen Abständen Freude, Neugierde und Bestürzung ab. Kinder mit Luftballons in den Händen stehen ratlos herum, Babys, deren Väter mit Blumensträußen winken, reiben sich vor Müdigkeit die Augen.“
Olga Grjasnowa (Bakoe, 14 november 1984)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgrenop dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Op die mooie zomeravond, toen Pippi voor de eerste keer over de drempel van Villa Kakelbont stapte, waren Tommy en Annika toevallig niet thuis. Ze logeerden een weekje bij hun oma. En toen ze de eerste dag nadat ze weer thuis waren gekomen over het tuinhekje stonden te kijken, wisten ze nog niet dat er zo dichtbij een kind was komen wonen. Ze stonden net te overleggen wat ze zouden gaan doen en vroegen zich af of er die dag nog iets leuks zou gebeuren, toen het tuinhekje van Villa Kakelbont openging en er een meisje uit stapte. Het was het vreemdste meisje dat Tommy en Annika ooit hadden gezien. Dat was Pippi Langkous, die een ochtendwandeling ging maken. Zo zag ze eruit: haar haar had dezelfde kleur als een wortel en het zat in twee stijve vlechtjes, die van haar hoofd af stonden. Haar neus leek op een aardappeltje en was helemaal gespikkeld door de zomersproeten. Onder die neus zat een nogal grote mond met spierwitte tanden. Haar jurk was nogal apart. Pippi had hem zelf gemaakt. Eigenlijk had hij helemaal blauw moeten worden, maar er was niet genoeg blauwe stof. En dus had Pippi er roze lapjes in genaaid. Om haar spillebenen zaten lange kousen, de ene kous was bruin en de andere zwart. En dan had ze nog een paar zwarte schoenen aan, die precies twee keer zo lang waren als haar voeten. Die schoenen had haar vader op de groei voor haar gekocht in Zuid-Amerika. En Pippi wou nooit meer andere hebben. Maar wat Tommy en Annika het allermeeste verbaasde, was de aap die op de schouder van het vreemde meisje zat. Het was een klein aapje met een blauw broekje en een geel jasje aan en een witte strohoed op. Pippi begon te wandelen met één been op de stoep en het andere been in de goot. Tommy en Annika keken haar na, zo ver ze konden. Na een poosje kwam Pippi terug, en nu liep ze achterstevoren. Zo hoefde ze zich niet om te draaien als ze weer naar huis ging. Vlak voor Tommy en Annika’s hek bleef ze staan. De kinderen keken elkaar aan. Ten slotte zei Tommy: ‘Waarom loop je achterstevoren?’
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002) Scene uit de gelijknamige film uit 1969
De witte sneeuw, waarmee de vlakten pronken, Boelt met de zonne tot haar schade en schand. Ze ligt en lacht en tintelt, wonnedronken, Totdat ze smelt en slijk maakt op het land.
De witte sneeuw, waarvan de bergen vonken, Wanneer de hemel stooft en staat in brand, Die zonnelach weerkaatst, en zonnelonken, Blijft eeuwig hoog en eeuwig diamant.
Al eveneens, vergaat of staat de Minne: Die niets beoogt dan 't laag genot der zinnen, Ziet zijn geluk verslijkt eer hij 't vermoedt;
Veel hoger wil ik mijne liefde plaatsen, Waar ze ongedeerd het zonlicht kan weerkaatsen, En rein blijft in des hemels hoogste gloed.
Het vlas staat in de blom
Het vlas staat in de blom, Al groen en blauwig; En 't windje vliegt er om Zo vleiend lauwig.
De herels rechten flinks Hun tere topkens, En keren, rechts en links, Hun kleene kopkens.
Hoe zot en preuts ze zijn, Elk met zijn vaantje Van hemelblauw satijn Op 't groene staantje!
Hier beet een bruine bie; En ginder, ginder, Vlug weg en weder, zie! Een witte vlinder!
En voort, tot waar dat blauw En groen in 't koren, Vol lokkend grijs en grauw, Verloopt, verloren;
Zo ver als om-en-dom Het oog kan dragen, Het vlas staat in de blom Te wiegewagen.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932) Deerlijk. De Dorpsstraat op een oude ansichtkaart.
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjiswerd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Assunder
“Until then, it is true, I envied my colleagues at the new Tate, and when this sun first rose I would, on days off, walk along the river to the museum and spend long whiles on my back staring upwards. A mirror had been fastened to the ceiling and there’d be dozens of us lying in random configurations on the concrete floor, waving at our reflections above, and I felt like I was at a site of pagan worship, all eyes converging on this great yellow sphere whose emanations remained a mystery – that is, until the guards began complaining of headaches and dizziness and cursing the fumes released from the artificial astral body, especially Martin Strake who, already prone to migraines and sensitivity to light, made a point from the start of looking the other way. After a few weeks the monofrequency lamps really took their toll; Martin succumbed to their haze, his legs grew weaker, his eyesight began to blur, his movements trance-like as if dictated by this overhead sun, attached to it by invisible strings. And I succumbed, I too, and for several weeks went to worship the ephemeral god, until I found out this supposed orb wasn’t even a whole but a semicircle. We had been going to pay our respects to a semicircle, made whole by its reflection in a mirror. To this day I wish I hadn’t looked at the catalogue and had continued with my fantasy of the whole, but in the end, all that matters is that the Scandinavian’s piece was eventually replaced by something else of monstrous proportions yet not as precarious and that Martin Strake gradually regained his former self and could turn his eyes towards the Turbine Hall without dissolving. I used to envy those who were assigned temporary rather than permanent exhibits before realising that temporary is too risky; you never know what you are going to get. Life at our Gallery is more predictable. Early each week we are assigned different sections of a wing and, within these sections, four rooms a day. In the morning we shed our civvy clothes and slip on our uniform: a mouse-grey jacket with matching trousers or skirt, a pale lilac shirt and a shiny purple tie. We are given twenty-four minutes a day to change, an iron always available in the changing room, and in my nine years working here those twelve minutes in the morning and twelve in the evening, during which all kinds of little transformations take place, have gone by in a flash.”
“People who work in the news media do not watch The Apprentice because of what’s been happening in the news media for a number of years, causing all of us who work in it to never want to hear the words “You’re fired” again. This was a mistake. Donald Trump, the actor who plays “Donald Trump,” appeared on The Apprentice for eleven years. At its peak, the show had 20 million viewers. And Trump is a good actor. Donald Trump is almost as good as Alec Baldwin at being Donald Trump.” (...)
“And yet the debate was highly informative—if you turned the sound off. The event was broadcast with a split screen so that each presidential candidate was visible while the other candidate was talking. The talk was insipid, but the expressions on the candidates’ faces were fascinating. Trump was serious of mien. He concentrated intently on what Hillary was saying. Sometimes there was a little twitch of annoyance; sometimes, a small frown of disagreement. But mostly he looked deeply thoughtful. (Where he got that look is anyone’s guess. Maybe he purchased it at the same strange haberdashery where Hillary buys her Hillary costume.) Clinton is supposed to be the one with the deep thoughts. But there she was thoughtlessly making rude grimaces whenever Trump was speaking. Mom always said, “You shouldn’t make faces—your face may get stuck that way.” Hillary’s face got stuck that way. She spent the whole evening with a wipe-that-look-off-your-face look on her face.” (...)
“There isn’t, incidentally, any such thing as an ancient Chinese curse saying, “May you live in interesting times.” The phrase seems to be a piece of invented Orientalist folklore coined in the 1930s by First Lord of the Admiralty Sir Austen Chamberlain, half-brother of Prime Minister Neville Chamberlain who went off to Munich to appease Hitler. And let’s not be silly and forget that the Chamberlain brothers lived in much more accursedly interesting times than our own. What I thought was going on in the 2016 election cycle was a mere fight to the death between two fundamental American political ideologies.”
P.J. O'Rourke (Toledo, Ohio, 14 november 1947) Cover
Uit: The Red Dress(Vertaald door Kristina Sakalavičiūtė)
“Nora suddenly jumped up, locked the door and, throwing off the violet sweater and green skirt resolutely, grabbed the red dress and froze for an instant. Then, in a frenzy—as if someone were impatiently yelling at her to hurry—she began to dress, rushing, staggering, having difficulty getting into the sleeves. Getting into the fiery garb was not so simple, even though Nora was smaller than Elegija. The dress clung to her and outlined her body, emphasizing her breasts, pulling tight on her hips and thighs. It fell from her knees in tiny pleats, which spread on the floor like sharp tentacles. Nora looked at herself in the mirror, pulling back her black hair. It used to have a blue sheen, but now it became chestnut-colored because of the intensity of the red dress. She narrowed her eyes and smiled with satisfaction. The inside of the dress was the opposite of its silky exterior. It was coarse and chafed her in a strange way. Nora thought it felt like a facial masque of egg whites and yeast that tightens on one's face. She began to walk around the room, a trifle dissatisfied that the dress restricted her steps. She imagined Salome floating across the stage—not shuffling like Cho-Cho-San. Fortunately, she had another costume for the dance scene. Suddenly, somebody knocked at the door. Nora started and rushed to take off the dress. But it was so tight it seemed almost impossible to pull off—the dress kept catching on her shoulders. "Yes, my shoulders really are broader than Elegija's," Nora uttered, wriggling, squirming and crying out. The dress did not yield. Someone was now persistently knocking at the door. "Hey, Nor, open the door," rang Vilija's deep voice. "Stop fooling around." "Quick, Nora, or I'm going to bust. I can't hold it any more. Some Georgians lugged this huge box here for Elegija," Laimis shouted, kicking the door.”
Jurga Ivanauskaitė (14 november 1961 - 17 februari 2007)
“The girl was young when she did it, and she didn't live there. This was in 1962. She was eighteen. She'd been hired to tidy the place. It was three, maybe four years before anybody noticed. The letters were so small, and they always ate in the kitchen. And when they did discover them, she was already gone to Halifax. By that time the girl had a reputation to escape from. So when they put two and two together and figured out it was she that did it, they weren't surprised. Of course she'd be the one to do something like this, they said—shameless girl, not shocking at all. A cod fisherman, a captain, lived in the house with his wife, one of the original Locke mansions on Gurden Street overlooking the harbor. They never had children, but dust collects nonetheless in a house so huge. The girl had never been in a place that grand. At least that's what they told each other when they found her letters. RGL. That she'd wanted to leave her mark in the world, something that would last, something that would stay. The family still lived in town, her father and brothers sold hardware, so they could have held somebody accountable for the damage if they'd wanted to. But the captain and his wife talked it over and decided not to mention it to anyone. Not that they approved—Lord no. It was defacement of property. Vandalism. Of course it was an heirloom; it had belonged to her mother's mother, a burnished mahogany drop-leaf built in York in 1844. They could never approve. But they were quiet people; they kept to themselves in the hard times, and even in the good times they held their distance. Besides, what could anybody do about it now? What was done was done. Still, that didn't mean the captain's wife didn't watch more carefully over the other girls who came to clean, and it didn't mean the captain didn't sometimes think of her sugar breath, that morning, the one out of a thousand when he was home and slept late—he'd startled her in the kitchen. Captain Adelbert! I didn't have any idea you were home, me banging the pots down here to wake the dead. His only intention was to touch her sweater (Lucy was out, still teaching school then), but he couldn't stop and kissed her, her hands at her sides. She didn't resist or desire, and that had made him a fool for years.”
Tags:Norbert Krapf, Jonathan van het Reve, Olga Grjasnowa, Astrid Lindgren, René de Clercq, Chloe Aridjis, P.J. O'Rourke, Jurga Ivanauskaitė,, Peter Orner, Romenu