Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
aber diese toten in der familie, man weiß es, werden manchmal lebendiger als wir, die mit mehr aufmerksamIceit von ihnen erzählen.
unter diesen toten, die, man weiß es, sich in einem zimmer zeigen können und nach dem essen uns helfen zu verdauen, finde ich auch einen, dessen kopf noch blond ist, der mit dem fahrrad von hinten fotografiert werden will, damit man die erste schultasche so besser sehen könne.
einen, der als kind in der schule allmählich gelernt hat, zu sterben wie die anderen und dem erst nachher gelang, das leben ein wenig zu ändern.
KALENDERBLATT MIT WEIHWASSER
„wiederum einen tag näher der ewigkeit” sie hält das kalenderblatt wie einen bußzettel in der einen den weihwasserbesen zum inneren reinemachen in der anderen hand (die geistliche schwester vor mir) wie habe ich mich denn mit scharlach angesteckt (wahrscheinlich war’s doch in Bozen) daß ich hier im Brixner ex-GIL-gebäude in klotziger Mussolini-architektur als einziger daliege 40 tage in der wüste (so lange kasernieren sie einen wegen scharlach noch im fahr 1959) „wiederum einen tag näher der ewigkeit” sagt sie jeden tag und hat recht und tut falsch daran.
ÜBERWINTERN
kindlich noch gestern in blauen himmeln denkend erschreckt mich heute aus den kahlen ästen das lärmen der vögel vor ihrem abflug. und es ist keine metapher und nur etwas ähnliches, wenn ich ein paar flaschen wein in den koffer lege zum überwintern gegen den strom im norden.
Gerhard Kofler (11 februari 1949 – 2 november 2005)
“In een overdadige villa ergens halverwege de plekken waar de twee mannen zich bevonden, in een wijk waar ze zich geen van beiden een huis konden veroorloven en waar ze waarschijnlijk nog nooit een voet hadden gezet: de mooie vrouw liet haar negligé vallen en zweefde bijna de inloopkast binnen waar ze langzaam een geschikt badpak uitkoos en daar in glipte. Nonchalant pakte ze een Flirtini mee van de salontafel en slenterde naar het zwembad en de ligstoelen.29 Ze liet zich in een ervan vallen en nipte van haar cocktail, terwijl ze haar blik op het water liet rusten. Ze moest weggedoezeld zijn, want ze had de detective in zijn regenjas, die opeens in de ligstoel naast haar zat, niet zien aankomen. De vrouw dook ineen. ‘Godallemachtig, wie ben jij?’ gilde ze. Heterdaad stond op en keek uit over de tuin. ‘Ik denk dat je dat wel weet,’ zei hij met zijn rug naar haar toe. Ze knikte. Dat zag hij. Hij had ogen in zijn nek.” Heterdaad pakte haar glas op en bestudeerde het. ‘Een Flirtini, neem ik aan?’;’ ‘Is er ook iets wat je niet weet?’ ‘Alleen dit,’ antwoordde hij terwijl hij haar recht aankeek.’Waarom lig je op dit uur van de dag te zonnebaden?’ De vrouw keek hem verbijsterd aan. Ze was niet de eerste die dat deed. ‘Bij mijn weten is het niet verboden om in je eigen tuin te zonnebaden,’ zei ze sarcastisch. Heterdaad knikte. ‘Maar er zijn niet veel mensen die dat om drie uur ’s nachts doen,’ zei hij bedaard terwijl hij een slokje van haar cocktail nam. Shit. Ze was mooi, dat zou nog weleens een probleem kunnen worden. ‘Ik kreeg een telefoontje,’ ging hij verder. ‘Een bezorgd telefoontje. Een buurman heeft geschreeuw en schoten op jouw terrein gehoord: ‘Daar weet ik niks van.’ ‘Nee?’ ‘Noppes, nada.’ Heterdaad pakte haar arm beet, dat deed blijkbaar een beetje pijn. Ze kreunde.” ‘En dat dan?’ zei hij terwijl hij naar het lijk wees, dat met zijn gezicht naar beneden in het zwembad ronddobberde. De koele wind duwde de overledene in langzame, rode cirkels rond. ‘Hè?’ Ze deed alsof ze niet goed begreep wat hij bedoelde. ‘Je weet heel goed waarover ik het heb. Heb jij hem vermoord?’ De vrouw stond op en dronk het laatste restje Flirtini in één teug op. Ze likte haar lippen af. ‘0, die daar? Tja, die lag er al toen ik kwam: 33 Nu pakte zij Heterdaads arm beet. ‘Waarom kom je niet even mee naar binnen, ik heb behoefte aan een…’ ‘Flirtini?’ ‘Onder andere.”
Over het burgerlijk treurspel ‘Der hofmeister’ van Lenz
Hier hebt ge Figaro rechts van de Rijn! Bij ’t plebs gaat de noblesse in de leer dat ginds de macht verwerft en hier de eer: wat daar een blijspel wordt zal ’t hier niet zijn.
Wie arm is zoekt geen literaire hulp, maar zal naar ’t keursje der élève snakken; nooit, als lakei, de Grote Knoop doorhakken: hem springen slechts de knopen van de gulp.
Wel, hij ontdekt, dat, als zijn pik wil palen, hij tegelijk de buikriem aan moet halen. Hij heeft te kiezen, kiest voor eieren geld.
Met lege maag herstelt dan zijn verstand zich. Hij grient en grimt, hij vloekt en hij ontmant zich. Z’n stem trilt als de dichter het vertelt.
Vertaald door C. O. Jellema
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheul op dit blog.
Uit: Sandro Penna
“Wezenlijk is voor Penna’s visie ook dat het leven dat zich in de erotiek manifesteert voor hem amoreel is, zich niet aan onze taboes stoort. Schaamte zou een verraad en een belediging van het leven zijn. Ziehier een kort gedicht over huiskamerseks, dat misschien niet meer lijkt dan een stout anekdotisch grapje, maar dat in feite diepzinnig is en waarin het gegeven, zonder iets van zijn grappigheid in te boelen, kosmische proporties krijgt:
De maan die weggesuft was in de hemel komt zo springlevend mijn kamer binnen dat mijn geslacht schrikt en wegkruipt. Het jongetje lacht, laat zich stralend zien en zegt tegen me: ‘je schamen voor een maan!’
Ondanks de geringe omvang van zijn oeuvre, de kortheid van zijn gedichten en het uiterst selectieve van zijn thematiek is Penna’s poëzie een zeldzaam complete. Er spreekt zowel somberheid uit als levensvreugde, er heerst een uitzonderlijk evenwicht van gedachte, waarneming en gevoel en de opgeroepen wereld is gevarieerd: grote stad, platteland, zee, wind en sterren. En misschien ter geruststelling: er staan in zijn bundels ook niet-erotische verzen, waaronder heel treffende, over literatuur, over honden, over de plaatsen waar Penna heeft gewoond. Er zijn kunstenaars die na hun dood voor hun bewonderaars een genius loci worden: een onzichtbare maar permanente prettige aanwezigheid in een met hun biografie verweven deel van de ruimte. Dat Penna zo’n kunstenaar is, heb ik gemerkt aan mijn eigen reflexen in Rome en aan de uitlatingen van anderen, in publikaties en op het ‘concert’ van 26 januari. Penna verdient het ook om internationaal een goede genius te worden van de homocultuur. Dat Penna een plaats verdient in de wereldliteratuur – de literatuur die niet aan een bepaald land, een bepaalde tijd, ideologie of seksuele gezindte is gebonden – heb ik geprobeerd aannemelijk te maken. Op het ‘concert’ was iedere spreker van Penna’s blijvende grootheid overtuigd. Een jonge dichter bestempelde hem zelfs, met iets provocerends, als ‘waarschijnlijk groter dan Montale’ – de Nobelprijswinnaar, die in Italië algemeen geldt als de beste moderne dichter van zijn land. Onlangs las ik een boek van een Romeinse essayist die Penna internationaal onder de sterkste sterren uit de poëzie van de twintigste eeuw rekent. Ik weet dat Italianen geneigd zijn tot overdrijven. Maar zelfs als sceptische noorderling ben ik geneigd deze twee Italianen met hun taxatie gelijk te geven.”
Een koude lente: over het grasveld een vreemde paarse gloed. Twee weken minstens aarzelden de bomen; de blaadjes wachtten af, maar lieten goed zien hoe ze zouden worden. Ten slotte daalde plechtig groen stof over je uitgestrekte, lukraak verspreide heuvels. Op een dag, in een kille witte guts zonlicht, werd op een daarvan een kalfje geboren. De moeder hield op met loeien en was lang bezig met de nageboorte, een armzalige vlag, maar het kalfje krabbelde prompt overeind en leek geneigd tot vrolijk gedrag.
De volgende dag was een stuk warmer. Groenig witte kornoelje drong door in het bos, ieder bloemblad geschroeid, zo leek het, door een sigarettenpeuk; en de wazige judasboom stond ernaast, bewegingloos, maar bijna meer in beweging dan welke omlijnde kleur dan ook. Vier herten sprongen al oefenend over je hekken. De jonge eikenblaadjes deinden door de bedaarde eik. Zanggorsen waren opgelierd voor de zomer en in de esdoorn liet de complementaire kardinaalvogel een zweep knallen en de slaper ontwaakte en strekte vanuit het zuiden zijn mijlenlange groene leden. Op zijn muts werden de seringen wit, later dwarrelden ze neer als sneeuw. Nu de avond valt komt een nieuwe maan op. De heuvels vervagen. Plukken hoog opgeschoten gras verraden waar een koeienvlaai ligt. De brulkikkers laten zich horen, slappe snaren door dikke duimen beroerd. Onder de buitenlamp, tegen je witte voordeur plakken de allerkleinste nachtvlinders, als Chinese waaiers, zilver en zilvergerand over bleekgeel, oranje of grijs heen geplooid. Nu, vanuit het dichte gras, beginnen de vuurvliegjes op te stijgen: omhoog, omlaag, dan weer omhoog: oplichtend als ze klimmen, gezamenlijk drijvend naar dezelfde hoogte, – net als de belletjes in champagne. – Later stijgen ze veel hoger. En je schaduwrijke weiden zullen nu elke avond deze bijzondere, lumineuze huldeblijken aan kunnen bieden, de ganse zomer lang.
Vertaald door J. Bernlef
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
Uit: De tweede plaats (Vertaald door Marijke Versluys)
“Ik heb je weleens verteld, Jeffers, dat ik uit Parijs vertrok en in de trein de duivel ontmoette, en dat na die ontmoeting het kwaad dat gewoonlijk rustig onder de oppervlakte ligt, opwelde en zich uitstortte over alle aspecten van het leven. Het deed denken aan een besmetting, Jeffers: alles raakte ervan doortrokken en werd erdoor bedorven. Ik geloof niet dat ik besefte hoeveel aspecten het leven heeft, tot ze stuk voor stuk toonden hoeveel ellende ze kunnen veroorzaken. Ik weet dat jij zulke dingen allang wist en erover hebt geschreven, zelfs toen anderen er niet van wilden horen en het maar vervelend vonden om stil te staan bij wat fout en slecht was. Toch hield je vol en bouwde je een schuilplaats waar de mensen hun toevlucht konden zoeken als het ook voor hen misging. En het gaat nu eenmaal altijd mis! Angst is een gewoonte als alle andere, en gewoonten zijn dodelijk voor het wezenlijke in ons. Aan al die jaren van angst heb ik een soort leegte overgehouden. Ik verwachtte aldoor dat ik besprongen zou worden — ik verwachtte aldoor dezelfde lach van die duivel te horen als die waarmee hij me door de trein achtervolgde. Het was halverwege de middag en erg warm, en omdat het aardig druk was in de rijtuigen dacht ik eenvoudigweg aan hem te kunnen ontsnappen door ergens anders te gaan zitten. Maar elke keer dat ik verhuisde zat hij een paar minuten later alweer breeduit en lachend tegenover me. Wat wilde hij van me, Jeffers? Hij zag er afschuwelijk uit, gelig en pafferig, zijn groenige ogen waren bloeddoorlopen en als hij lachte zag je zijn gore gebit met pal in het midden een volkomen zwarte tand. Hij droeg oorringen en modieuze kleren die vlekkerig zagen van het zweet dat van hem af gutste. Hoe meer hij zweette, hoe harder hij lachte! En hij brabbelde aan één stuk door in een taal die ik niet kon thuisbrengen, maar luid en zo te horen doorspekt met verwensingen. Eigenlijk kon je het niet negeren, maar toch deden alle passagiers dat juist wel. Hij had een meisje bij zich, Jeffers, een bizar klein ding, niet meer dan een beschilderd kind dat schaars gekleed was; ze zat bij hem op schoot, met haar lippen een beetje vaneen en de zachte blik van een onnozel dier, terwijl hij haar liefkoosde, en niemand zei of deed iets om hem daarvan te weerhouden. Lag het voor de hand dat ik van alle mensen in die trein degene was die dat waarschijnlijk zou proberen? Misschien was hij me van coupé naar coupé gevolgd om me daartoe te verleiden. Maar ik was niet in mijn eigen land, ik was maar op doorreis, weer op weg naar huis, waar ik als een berg tegen opzag, en het leek me niet mijn taak hem te laten ophouden. Juist op het moment dat je individuele morele plicht zo duidelijk naar voren springt, is het heel gemakkelijk te denken dat je er niet zoveel toe doet. Als ik hem ter verantwoording had geroepen waren alle daaropvolgende gebeurtenissen misschien uitgebleven. Maar bij wijze van uitzondering dacht ik: laat iemand anders het maar doen! En op die manier verliezen we de zeggenschap over ons lot.”
Land ligt in water; geschaduwd in groen. Schaduwen, of zijn het zandbanken, aan de randen afgebiesd met lange zeewierige banden waar wieren vanuit groen overhangen naar eenvoudig blauw. Of helt het land om haar van onderen op te tillen, de zee en trekt haar kreukloos om zich heen? Rukt langs de delicaat gebruinde rand van steen het land van onderen aan de zee?
De schaduw van Newfoundland ligt plat en stil. Die van Labrador is geel, waar de dromerige Eskimo haar heeft geolied. Wij kunnen deze lieflijke baaien aaien, onder een kijkglas alsof zij zo zouden ontbloeien, of als om onzichtbare vissen aan een heldere kooi te helpen. De namen van plaatsen aan zee lopen in zee uit, de namen van steden lopen dwars door de nabije bergen – de drukker ervaart hier dezelfde opwinding als wanneer gevoel te ver buiten zijn oevers treedt. Deze schiereilanden nemen het water tussen duim en wijsvinger als vrouwen die de zachtheid van textiel beproeven.
In kaart gebrachte wateren zijn kalmer dan het land, verlenen het land hun eigen golfstructuur: vol vuur ijlt de Noorse haas naar het zuiden, waar land is, onderzoeken profielen de zee. Worden ze toegewezen, of kiezen landen hun eigen kleuren? – Wat het karakter of de inheemse wateren ’t meest bekoort. Topografie toont geen voorkeuren: west is even ver als noord. Fijnzinniger dan die van de historici zijn de cartografenkleuren.
Vertaald door J. Bernlef
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
“The proprietor of this charming retreat, and owner of the ragged head before mentioned — for he wore an old tie-wig as bare and frowzy as a stunted hearth-broom — had by this time joined them; and stood a little apart, rubbing his hands, wagging his hoary bristled chin, and smiling in silence. His eyes were closed; but had they been wide open, it would have been easy to tell, from the attentive expression of the face he turned towards them — pale and unwholesome as might be expected in one of his underground existence — and from a certain anxious raising and quivering of the lids, that he was blind. ‘Even Stagg hath been asleep,’ said the long comrade, nodding towards this person. ‘Sound, captain, sound!’ cried the blind man; ‘what does my noble captain drink — is it brandy, rum, usquebaugh? Is it soaked gunpowder, or blazing oil? Give it a name, heart of oak, and we’d get it for you, if it was wine from a bishop’s cellar, or melted gold from King George’s mint.’ ‘See,’ said Mr Tappertit haughtily, ’that it’s something strong, and comes quick; and so long as you take care of that, you may bring it from the devil’s cellar, if you like.’ ‘Boldly said, noble captain!’ rejoined the blind man. ‘Spoken like the ‘Prentices’ Glory. Ha, ha! From the devil’s cellar! A brave joke! The captain joketh. Ha, ha, ha!’ ‘I’ll tell you what, my fine feller,’ said Mr Tappertit, eyeing the host over as he walked to a closet, and took out a bottle and glass as carelessly as if he had been in full possession of his sight, ‘if you make that row, you’ll find that the captain’s very far from joking, and so I tell you.’ ‘He’s got his eyes on me!’ cried Stagg, stopping short on his way back, and affecting to screen his face with the bottle. ‘I feel ‘em though I can’t see ‘em. Take ‘em off, noble captain. Remove ‘em, for they pierce like gimlets.’ Mr Tappertit smiled grimly at his comrade; and twisting out one more look — a kind of ocular screw — under the influence of which the blind man feigned to undergo great anguish and torture, bade him, in a softened tone, approach, and hold his peace. ‘I obey you, captain,’ cried Stagg, drawing close to him and filling out a bumper without spilling a drop, by reason that he held his little finger at the brim of the glass, and stopped at the instant the liquor touched it, ‘drink, noble governor. Death to all masters, life to all ‘prentices, and love to all fair damsels.”
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870)
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
en trekt haar vinger omhoog tevergeefs bevochtigt het puntje van haar tong dan
met haar heel speciale sap in een uitbundigheid van iets
dat vergeten is nu echter haar hersenen binnen golft als een
bloedige zwarte rivier uitgegoten kort voor de
uitdoving van overtollige energieën in haar hersenstam
„Ein paar Meter entfernt von meiner Fundstelle befand sich der kleine Teich, der im Lauf der Jahre immer weiter ausgetrocknet und inzwischen nicht viel mehr als ein Tümpel war. Das knöchelseichte Wasser am Ufer schwappte auf und ab. Perlen aus Luft stiegen zur Oberfläche. Am trüben Grund wurde gewühlt. Die Amphibien gruben sich in den Schlamm, auf der Suche nach einem sicheren Platz für ihre Erstarrung. Ich hoffte, wenn ich mein Gesicht wusch, würde es mir besser gehen, was nicht der Fall war. In der Vergangenheit war ich öfter ins Visier eines Raubtieres geraten, so dass ich auch jetzt merkte, dass mich etwas aus dem Unterholz fixierte. Ich weiß nicht, wie lange ich reglos verharrte, wie oft ich mir in diesen Momenten Vorwürfe machte, viel zu leichtsinnig gewesen zu sein und nicht das verdammte Gewehr mitgenommen zu haben. Irgendwann, so langsam wie bei meinen kaputten Gelenken und den Schmerzen möglich, ging ich in die Hocke und griff nach dem Ast zu meinen Füßen. Er war weder besonders dick noch spitz. Doch vielleicht konnte er als Abschreckung dienen. Ein paar Meter vor mir, hinter einer aus dem Boden gewachsenen Wurzel, knackste es. Ich glaubte, kurz einen hellen Fellrücken ausgemacht zu haben. Nun war ich im Vorteil. Ich wusste, wo sich das Tier versteckt hielt, das wahrscheinlich darauf lauerte, dass ich unvorsichtig wurde. So kraftvoll wie möglich schleuderte ich den Prügel. Weil Stille eintrat, machte ich einen Schritt auf die Wurzel zu. Hinter ihr tauchten ein Paar Ohren auf, eines hing herab. Eine graue Katze schlüpfte hervor. Sie hatte einen auffallend weißen Hals, als trüge sie ein Band. Das Laufen bereitete ihr Probleme. Ihre Hinterbeine lahmten. Sie hoppelte. Ein paar Meter vor mir setzte sie sich auf die Hinterbeine und rückte sich immer wieder mit den Vorderpfoten zurecht, wie um die Balance zu halten. Ich war zu erstaunt, um etwas zu unternehmen. Aus dem verdreckten Fell standen die Rippen hervor. Ihre Augen schimmerten milchig. Sie besaß keine Pupillen. Die Katze war nicht nur alt, sie war auch blind. Was machte eine Hauskatze hier, mitten in der Wildnis? Wie hatte sie überhaupt von dem einzigen zivilisierten Ort weit und breit, der Wetterstation, bis zu dieser Stelle des Waldes gelangen können, noch dazu in ihrem Zustand? Seit ich hier lebte, war mir nie ein entlaufenes Haustier begegnet. Ich konnte mich auch nicht erinnern, bei meinen früheren Besuchen bei der Station eine Katze gesehen zu haben. Die Natur in dieser Gegend duldete nichts Zahmes.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
Laten we niet uit elkaar gaan als mensen, die een slechte deal gemaakt hebben. Zo innig zijn we slechts geworden omdat wij ons anders niet konden herkennen. Als je van bedrog wilt spreken, spreek dan van zelfbedrog. Als we iets verloren hebben, zijn het illusies. Wat we gewonnen hebben zijn ervaringen. Teleurgesteld zijn we slechts in onszelf. Dat wij uit elkaar gaan ligt daaraan dat we eerlijk waren. Laten we niet uit elkaar gaan, alsof wij een slechte deal gemaakt hadden.
Beginnen we de dag als hoerenzoon invectieven uit een kindermond zo fris
Wijkbewegingen zijn dan nodig ruimtes die ons naar lucht doen happen die er is die er zou moeten zijn al die uren waarin we ons wentelen in wee en ach als van weleer
Voor onze ogen verkleurt dit gebied wordt het groter en als vanzelf komen er gaten in die we niet hoeven te zien als ze licht doorlaten wie we vervolgens aantreffen in de tuin
Plat op de buik terugvallend als vanouds geven we mee
We komen van ver zo komen we er
Consumptiekansen
Verklaar ik dit volstrekt ongeschikt voor nagenoeg iedereen vergrendelingsangst, verzachtingsvergrijp polderfossiel onmatig
zijn de zonden van de markt geopend voor iedereen spelen we thuis in op woonverdunning verplaatsing
van wat zo nodig is moet een teken zijn
van onderdrukking gaat om het inhalen
van wat om het even is
meeschuifbalancering opbouwrendement spelplezier
uur vier
steeds neigen we naar kilte naar het ratelen van de stormwind in de luiken die we open maken met het oog op een vers perspectief van op zeer grote hoogte zwijg jij mij tegemoet ook dat is een gebaar dat m e pas loslaten zal bij nieuwe maan steeds dreigt dan de stilte die het verband vormt dat wij zijn
Mij wordt soms gevraagd of ik een paar woorden van advies heb voor jongeren. Nou, hier zijn een paar simpele vermaningen voor jong en oud, man en beest.
Bemoei je nooit met een vechtpartij tussen jongens en meisjes.
Pas op voor hoeren die zeggen dat ze geen geld willen. Ammehoela willen ze dat niet. Wat ze bedoelen is dat ze meer geld willen; sterker nog, dit zijn de duurste hoeren die er zijn.
Als je zaken doet met een religieuze klootzak, laat het dan op papier zetten; zijn woord is geen reet waard, niet met de goede Heer die hem vertelt hoe hij je moet naaien bij de deal.
Als je, nadat je bent blootgesteld aan iemands gezelschap, het gevoel hebt dat je een liter plasma hebt verloren, vermijd dat gezelschap dan. Je hebt dat nodig zoals je pernicieuze anemie nodig hebt.
We horen hier niet graag het woord “vampier”; we proberen ons publieke imago te verbeteren. Een vriendelijk, oomachtig, welwillend imago op te bouwen; “onderlinge afhankelijkheid” is het sleutelwoord — “verlichte onderlinge afhankelijkheid”.
Het leven in al zijn rijke verscheidenheid, neem een beetje, geef een beetje. Echter, door de onverbiddelijke logistiek van het vampierproces nemen ze altijd meer dan ze geven — en waarom zouden ze überhaupt iets nemen?
Vermijd sukkels. Dwazen, noem ik ze. Jullie kennen het type allemaal — hoe goed het ook klinkt, alles waar ze iets mee te maken hebben, loopt uit op een ramp. Problemen voor zichzelf en iedereen die met hen verbonden is. Een dwaas is slecht nieuws, en dat straalt af — laat het niet op jou afstralen.
Betuig geen medelijden aan de geesteszieken; het is een bodemloze put. Zeg ze resoluut: “Ik word niet betaald om naar dit gezeur te luisteren — jij bent een terminale dwaas!” Anders maken ze je net zo gek als zij zijn.
Vermijd vooral onverbeterlijke criminelen. Zij zijn een speciaal kwaadaardig ras van dwazen.
Vertaald door Frans Roumen
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Portret door Richard Day, 2017
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijver Edzard Mik werd geboren in Groningen in 1960. Mik studeerde rechten aan de Universiteit van Groningen, werkte drie jaar als sociaal advocaat, en schreef over cultuur voor Vrij Nederland en NRC Handelsblad. Hij schreef negen romans, waaronder “De Bouwmeester”(1995), Yak (1996), “Schaduwdagen” (1998), “Laatste adem” (2001), “De wachters” (2004) en “Bleke Hemel” (2007). Zijn voorlaatste romans, “Goede tijden” (2011) en “Mont Blanc” (2013) haalden de longlist van de Libris Literatuur Prijs. Met zijn Grieks-Nederlandse vrouw, de componiste Calliope Tsoupaki, werkte hij samen aan drie muziekvoorstellingen, waaronder “Oidipous”. Naast romans schreef hij korte verhalen, libretto’s, scenario’s en essays.
Uit: Damian
“Het is zondagochtend, geen sterveling op straat, en, niet onverwacht, het is gaan waaien. Rafelige flarden jagen langs de hemel, op de balkons wappert wasgoed, een plastic zak roetsjt over bet trottoir, koprolt enkele keren, warrelt op en raakt verstrikt in een struik, bladeren dansen door de lucht, buitelen over het asfalt en vallen neer, worden opgepord en buitelen weer verder, langs de rij auto’s en het bushokje en die stomme opeenvolging van populieren, die hem met hun soepele stammen en zwaaiende takken ineens tegenstaan. Als Damian zijn moeder ergens mee associeert, dan is het wel met harde wind, gure wind, wind die nooit zal luwen en voor altijd door hem heen zal blijven gieren alsof hij uit niets dan herenen gaten bestaat. 0 ja, ze is er dus eigenlijk al, ze kondigt zichzelf daar buiten aan, ze wordt voorafgegaan door de wind die ze zelf is, maar wat kan hij anders doen dan haar binnenlaten als Tess haar komt afzetter, In de verte één, twee lichtjes, een auto die de straat. draait, geen idee welke kleur die van Tess heef , welke kleur en welk merk, zo lang als hij haar ook niet heeft gezien. Vaart mindert de auto niet en verderop slaat hij af, troosteloos genoeg, maar voor het overige niets aan de hand, de straat is alweer leeg, misschien heeft ze uiteindelijk toch ingezien dat ze dat echt niet kan maken, mama bij hem afleveren en zelf weer afreizen alsof bet de gewoonste zaak van de wereld is. Hij kon zijn ogen niet geloven toen ze hem dat appje stuurde, hij werd er zozeer door overvallen dat hij niet eens wist wat hij ervan moest denken, hij belde haar meteen en liet de wachttoon overgaan tot zijn oor gloeide en belde haar nog eens, en nog eens – was ze helemaal gek geworden? Ze nam niet op en moest al van de andere kant van de stad onderweg zijn, alsof ze de Dakar Rally rijdt, piepend remmend, &Zing optrekkend, ronkend gas gevend, door de bochten gierend, maar hopen dat ze geen fietsen voetganger of duif onder de auto krijgt. liet zou hem ook niet moeten verbazen, typisch Tess om koste wat kost baar zin door te drijven. zich geen moment af te vragen of Bianca en hij dat wel zien zitten, mama in huis nemen. Wat ze zich in het hoofd heeft gehaald moet en zal uitgevoerd worden, ze is dwingend, op het tirannieke af. Als kind had ze dat drammerige al, ze kon jengelen tot je er hoorndol van werd, mama verdroeg dat niet en maakte voortdurend ruzie met haar maar papa had een heimelijk ontzag voor dat redeloze fanatisme.”
The predictability of these rooms is, in a word, exquisite. These rooms in a word. The moon is predictably exquisite, as is the view of the moon through the word. Nevertheless, we were hoping for less. Less space, less light. We were hoping to pay more, to be made to pay in public. We desire a flat, affected tone. A beware of dog on keep off grass. The glass ceiling is exquisite. Is it made of glass? No, glass.
Gather your marginals…
“Gather your marginals, Mr. Specific. The end is nigh. Your vanguard of vanishing points has vanished in the critical night. We have encountered a theory of plumage with plumage. We have decentered our ties. You must quit these Spenglerian Suites, this roomy room, this gloomy Why. Never again will your elephants shit in the embassy. Never again will you cruise through Topeka in your sporty two-door coffin. In memoriam, we will leave the laws you’ve broken broken.”
On vision and modernity in the twentieth century, my mother wrote “Help me.” On the history of structuralism my father wrote “Settle down,” On the American Midwest from 1979 to the present, I wrote “Gather your marginals, Mr. Specific, The end is nigh.”
l wish all difficult poems were profound. Honk if you wish all difficult poems were profound.
Idle elevators of grain…
Idle elevators of grain. Plenty of parking. Deciduous trees of the genus Ulmus, known for their arching branches and serrate leaves with asymmetrical bases, Gunplay in our houses of steak, houses of pancakes. Dried valerian rhizomes. Bunk weed. Osage.
Deliberately elliptical poetic works reflect a fear of political commitment after 1968.] A fear of deliberately elliptical poetic works reflects…
Home considered as a System of substitutions: “Plenty of parking. Deciduous elevators of the genus Gunplay, known for their arching bases and serrate pancakes with asymmetrical rhizomes.” The activation of the white space of the page
reflects a fear of the industrialization of print media. To fear the activation of the white space of the page
is to fear poetry. Idle elliptical commitment. Deciduous repetition. Plenty of parking.
Tegenlicht
Het licht dat verandert het licht dat uitgaat wanneer je eronderdoor loopt Het onveilige kruispunt en de spookfiets Het licht dat een vlam blijkt te zijn en de gloeilamp die zo is ontworpen dat hij flikkert. Natuurlijk stadslichten, de ketting van lichten van bruggen, lichten van vliegtuigen horen er ook bij, vooral als ze flitsen of gedoofd zijn
Fopkaars die vonkt op de taart, kleine ster die vonkt, wintergroen in de mond, de spraak die bederft, flits uit de lopen tijdens de jacht op Victor Serge over de daken De sneeuw blauw in het licht en de brandende manuscripten en Parijs, de stad van het licht dat verandert in de mond die ik graag had gekend
je was een liefhebber van licht ik zou wat voor je hebben bewaard Maanlicht op de stoep dat ik opzij had gezet, in fabrieken in gevangenissen, natuurlijk en het brandende Moskou natuurlijk in de strot liet ik een licht voor je aan, Victor Serge in de vorige eeuw, eeuw van de laatste sigaretten, het licht dat bederf afgeeft, het koude licht van het levende organisme
in de open zeeën, in Oakland, een paar oude schilderijen. Omdat het net als as wordt verstrooid, dacht ik dat ik kon zingen Omdat het herhaaldelijk sterft in Mexico, zonder een cent Zonder een cent in Spanje dacht ik dat ik op foto’s openhartig met je zou kunnen spreken Als ik verschijn heb ik natuurlijk geen cent, want verschijning is de laatste uitweg van licht
Victor Serge in zijn brieven, in vertaling Onze liquidatie is voorbereid en als ze je naam roepen zijn mijn handen gebonden, is mijn rol beperkt tot het breken door glas, tot glas de gelegenheid geven licht om hoekjes te buigen en om doorzichtige vleugels, espejitos heten ze in het Spaans, maar Spanje was verloren Spiegeltjes waarvan de randen
ondoorzichtig zijn Mag ik gewoon iets zeggen over hoe alles verloren is iets vanzelfsprekends over het gevaar van lichtvervuiling en de noodzaak van donkere oases, en als Serge kon worden aangehaald, het voortplanten op constante snelheid door ondoorzichtige voorwerpen zoals deze bladzijden, of zou dat zingen zijn, want net als as wanneer je eronderdoor loopt want net als sneeuw blauwe systemen
“My mother’s boyfriends tried to be sweet, but they were strangers. Sometimes they paid our rent and sometimes we split it. When they broke up with my mother—suddenly, drunkenly, their shouting jerking us from sleep—we would have to move again. Like her, we were always rooting for things to work out, far beyond where we should have. Our father was gone, and our mother couldn’t stop wanting to be in love. “I swear this is the last time,” she’d say, dead sober, and a month later she’d bring home another loser. They seemed to be getting younger and scruffier, which Angel thought was a bad sign. My mother didn’t seem to notice. In the beginning, everything was new. She lost weight and kissed us too much and made promises she couldn’t keep. The last had been a deckhand named Wes who brought home lobsters and called her “Care” and took us to Block Island to ride bikes, until one night he smashed her phone when she tried to call the cops on him. Neither of them was bleeding, so the cops didn’t charge anyone. “You guys are useless,” my mother said. “Yeah,” one of them said, “that’s why we’re here at one in the morning, cause we got nothing better to do.” We were living in the top half of a duplex, and the next morning while Wes was out dragging the Sound, the three of us lugged everything we could carry down the stairs and shoved it in my mother’s car. The house by the Line & Twine was for sale, but in 2009 no one was going to buy it. My grandmother had worked in accounting with the owners, snowbirds who’d shipped off to Florida long before the Crash. Like most of the houses on River Road, it had been sitting empty for years. There was moss on the shingles and weeds in the gutters. My grandmother came over to help us clean the kitchen. She brought her rubber gloves. “It’s not the Taj Mahal,” she said. “It’s fine,” my mother said, as if we wouldn’t be there long. “Angel Lynn. Quit with the face.” “I didn’t say anything,” she said, scowling. “You don’t have to.” I didn’t say anything. I hardly ever said anything, afraid of making things worse. I watched them like a scorekeeper, silently recording every slight and insult, every failure to be kind. I was thirteen, and like all children, had an overdeveloped sense of justice. I wanted everyone to be happy, despite our actual lives.”
Fenster, bunte Blumenbeeten, Eine Orgel spielt herein. Schatten tanzen an Tapeten, Wunderlich ein toller Reihn.
Lichterloh die Büsche wehen Und ein Schwarm von Mücken schwingt. Fern im Acker Sensen mähen Und ein altes Wasser singt.
Wessen Atem kommt mich kosen? Schwalben irre Zeichen ziehn. Leise fließt im Grenzenlosen Dort das goldne Waldland hin.
Flammen flackern in den Beeten. Wirr verzückt der tolle Reihn An den gelblichen Tapeten. Jemand schaut zur Tür herein.
Weihrauch duftet süß und Birne Und es dämmern Glas und Truh. Langsam beugt die heiße Stirne Sich den weißen Sternen zu.
Geistliches Lied
Zeichen, seltne Stickerein Malt ein flatternd Blumenbeet. Gottes blauer Odem weht In den Gartensaal herein, Heiter ein. Ragt ein Kreuz im wilden Wein.
Hör’ im Dorf sich viele freun, Gärtner an der Mauer mäht, Leise eine Orgel geht, Mischet Klang und goldenen Schein, Klang und Schein. Liebe segnet Brot und Wein.
Mädchen kommen auch herein Und der Hahn zum letzten kräht. Sacht ein morsches Gitter geht Und in Rosen Kranz und Reihn, Rosenreihn Ruht Maria weiß und fein.
Bettler dort am alten Stein Scheint verstorben im Gebet, Sanft ein Hirt vom Hügel geht Und ein Engel singt im Hain, Nah im Hain Kinder in den Schlaf hinein.
Drei Träume
II In meiner Seele dunklem Spiegel Sind Bilder niegeseh’ner Meere, Verlass’ner, tragisch phantastischer Länder, Zerfließend ins Blaue, Ungefähre.
Meine Seele gebar blut-purpurne Himmel Durchglüht von gigantischen, prasselnden Sonnen, Und seltsam belebte, schimmernde Gärten, Die dampften von schwülen, tödlichen Wonnen.
Und meiner Seele dunkler Bronnen Schuf Bilder ungeheurer Nächte, Bewegt von namenlosen Gesängen Und Atemwehen ewiger Mächte.
Meine Seele schauert erinnerungsdunkel, Als ob sie in allem sich wiederfände — In unergründlichen Meeren und Nächten, Und tiefen Gesängen, ohn’ Anfang und Ende.
Trompetten
Onder geknotte wilgen, waar bruine kinderen spelen En bladeren dwarrelen, klinken trompetten. De huivering van een kerkhof. Vaandels van scharlaken storten door de rouw van de ahorn, Ruiters langs roggevelden, langs lege molens.
Of herders zingen ’s nachts en herten treden In de kring van hun vuren. De oeroude treurnis van het woud. Dansers komen naar voren uit het zwart van een muur; Vaandels van scharlaken, lachen, waanzin, trompetten.
merkt bonst trekt ziet voor zich, binnen, lust haar overeind, geel zinbundelt niet langer deel, maar alles wild door dringt in het vlakbijvlak richt vol daar knalt in de totaalsprong scheef – gebroken door streep – boem op buit, dof slaat scheurt grijpt, het, omkeer pijn brandt hem pulserend in het namoment geheel en al van alle hart
Presentatie van Jezus in de Tempel door Francisco Rizi, ca. 1663
Candlemas Dialogue
“Love brought Me down; and cannot love make thee Carol for joy to Me? Hear cheerful robin carol from his tree, Who owes not half to Me I won for thee.”
“Yea, Lord, I hear his carol’s wordless voice; And well may he rejoice Who hath not heard of death’s discordant noise. So might I too rejoice With such a voice.”
“True, thou hast compassed death; but hast not thou The tree of life’s own bough? Am I not Life and Resurrection now? My Cross balm-bearing bough For such as thou?”
“Ah me, Thy Cross! – but that seems far away; Thy Cradle-song to-day I too would raise, and worship Thee and pray: Not empty, Lord, to-day Send me away.”
“If thou wilt not go empty, spend thy store; And I will give thee more, Yea, make thee ten times richer than before. Give more and give yet more Out of thy store.”
“Because Thou givest me Thyself, I will Thy blessed word fulfil, Give with both hands, and hoard by giving still; Thy pleasure to fulfil, And work Thy Will.”
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) De katholieke Our Lady of the Rosary and St Dominic -kerk in Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti
“Het eerste gedeelte van de ‘Brief’ is geschreven vanuit het standpunt van een door vaderlandsliefde en democratische gezindheid bezield vrij man, die het stadhouderlijke wanbeleid aan de kaak stelt; maar gaandeweg krijgt de tekst ook de functie van een geschrift bedoeld om de verdiensten en het ‘onverzettelijke karakter van baron van der Capellen te prijzen, zijn publicaties ter lezing aan te bevelen, de door hem in de Staten van Overijssel aanhangig gemaakte kwesties in herinnering te brengen, en verontwaardiging te wekken voor de wijze waarop door Willem v en zijn ‘werktuigen’ in de persoon van deze ‘door niemand ondersteunde edelman’ alle regenten `beledigd, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebracht’ zijn. Het beeld van de stadhouder is dat van een dwingeland, een monster. In een rustige kamer, met uitzicht op het geboomte rondom Appelteen — eiken, elzen, hoge meidoornhagen — voltrok zich een creatief proces dat niet meer te achterhalen is. Werd de ‘Brief’ in één ruk, spontaan, geschreven, om een overvol gemoed te luchten, of moeizaam samengesteld uit fragmenten en flarden van brieven, brochures en toespraken van en over ‘Capellen’? Wist Joan Derk vanuit een veelzeggende gespletenheid zijn eigen zaak te bepleiten als gold het een door hem vurig vereerde ander? Was hij de spreekbuis van de patriotten, van de zich in hun belangen bedreigd voelende Amsterdamse kooplieden en bankiers, of van een gekwetste excessieve eigenliefde? Het is mogelijk dat hij, min of meer tegen zijn zin, in opdracht, en onder druk gezet, ondanks vermoeidheid en preoccupatie met andere zaken, zichzelf tot het schrijven van de ‘Brief’ gedwongen heeft; maar evengoed kan die tekst de vrucht zijn van een zorgvuldig in praktijk gebrachte propagandatheorie, volgens methoden die in zijn tijd voor het eerst op uitgebreide schaal werden toegepast. Blijft de vraag of hij de enige auteur van het pamflet is geweest. Was zijn denken tenslotte niet gevormd, gevoed, door de ideeën van voorgangers en tijdgenoten? Dichter bij huis: had hij een medewerker, een helper? Misschien moet men zich in die kamer op Appeltern, het studeervertrek van de baron, tegenover hem of naast hem aan de schrijftafel nóg iemand voorstellen, een vertrouweling, een vriend, wie weet een alter ego.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)