Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-11-2023
Paul Celan, Gayl Jones
De Duits-Roemeense dichter Paul Celanwerd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
LOB DER FERNE (1948)
Im Quell deiner Augen leben die Garne der Fischer der Irrsee. Im Quell deiner Augen hält das Meer sein Versprechen.
Hier werf ich, ein Herz, das geweilt unter Menschen, die Kleider von mir und den Glanz eines Schwures:
Schwärzer im Schwarz, bin ich nackter. Abtrünnig erst bin ich treu. Ich bin du, wenn ich ich bin.
Im Quell deiner Augen treib ich und träume von Raub.
Ein Garn fing ein Garn ein: wir scheiden umschlungen.
Im Quell deiner Augen erwürgt ein Gehenkter den Strang.
DIE HALDE (1954)
Neben mir lebst du, gleich mir: als ein Stein in der eingesunkenen Wange der Nacht.
O diese Halde, Geliebte, wo wir pausenlos rollen, wir Steine, von Rinnsal zu Rinnsal. Runder von Mal zu Mal. Ähnlicher. Fremder.
O dieses trunkene Aug, das hier umherirrt wie wir und uns zuweilen staunend in eins schaut.
ZWEIHÄUSIG, EWIGER, bist du, un- bewohnbar. Darum baun wir und bauen. Darum steht sie, diese erbärmliche Bettstatt, – im Regen, da steht sie.
Komm. Geliebte. Daß wir hier liegen, das ist die Zwischenwand –: Er hat dann genug an sich selber, zweimal.
Laß ihn, er habe sich ganz, als das Halbe und abermals Halbe. Wir, wir sind das Regenbett, er komme und lege uns trocken.
IN DE LUCHT, daar blijft je wortel, daar, in de lucht. W aar zich het sterfelijke balt, aardachtig, adem -en-leem .
Groot gaat de banneling daarboven, de verbrande: een Pommer, thuis in ’t meikeverlied dat moederlijk bleef, zomers, licht- bloeiend aan de rand van alle steile, winterhard-koude lettergrepen. Met hem trekken de meridianen : aan- gezogen door zijn door zonnen bestuurde pijn, die de landen verbroedert naar de middagspreuk van een liefhebbende verte. Over- al is hier en is heden, is, van vertwijfelingen uit, de glans, waarin de verdeelden treden met hun verblinde monden : de kus, nachtelijk, brandt de zin in een taal, waar zij toe ontwaken, zij – : teruggekeerd in de griezelige banbliksem , die de verstrooiden verzamelt, de door de sterwoestijn ziel gevoerden, de tentbouwers hoog in de ruimte van hun blikken en schepen,
de nietige schoven hoop, waarin het ruist van aartsengelvleugels, van noodlot, de broeders, de zusters, de te licht, de te zwaar, de te licht bevondenen met de wereldwaag in de bloed- schendende, in de vruchtbare schoot, de levenslang vreemden, spermatisch omkranst door gesternten , zwaar in de ondiepten legerend, de lichamen tot drempels getorend, tot dammen, – de voordenwezens, waarover de klompvoet der goden komt heengestrompeld – om wiens sterrentijd te laat?
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970)
De Amerikaanse dichteres en schrijfsterGayl Joneswerd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jones op dit blog.
Uit: The Birdcatcher
“Ibiza. I have left Brazil and am living on the white-washed island of Ibiza with my friend Catherine Shuger, a sculptor who has been declared legally insane, and her husband, Ernest, a freelance writer of popular science articles. We are all expatriate Americans: exiles. Standing on the terrace, sheltered in the smell of oranges and eucalyptus, washed in sunlight, you’d swear this was a paradise. But to tell the truth the place is full of dangers. The dangers, however, are not directed toward me but toward Ernest. You see, Catherine sometimes tries to kill her husband. It has been this way for years: He puts her into an asylum, thinks she’s well, takes her out again, and she tries to kill him. He puts her in another one, thinks she’s well, takes her out again, she tries to kill him: on and on. You’d think we’d learn by now; you’d think everybody’d learn, don’t you? But somehow we keep the optimism, or the pretense, bring her out, and wait. She’s like the fucking trapdoor spider. Here she’s sitting now: We’re both out on the dandelion-bright terrace. I’m writing this, and Catherine’s scribbling in her therapy notebook that her last psychiatrist told her to keep. Ernest is inside behind the glass door working on an article on laser medicine. Here Catherine sits in a pink silk nightie and blue flannel housecoat, though it’s two o’clock in the afternoon and hot as fresh cow dung out here. Underneath I know what she’s wearing too—Lady Jockey drawers (Look, Amanda, Jockey makes drawers for women! I’ve got to get some of these!) and a champagne-colored (champagne!) Danskin bra. And looking so sweet! If you didn’t know her story, well, you could eat her up the way she’s looking now: wrist on her chin, her jaws as innocent and plum as cherubs’. Astronomers say that even galaxies eat each other; so why not let’s eat this sweet bitch? Anyway, she tries to kill Ernest: that’s all the story really. No one knows why, and Catherine won’t tell. The rest of us can only list the attempts: Once she tried to dump a steel bookcase on him, another time she lunged at him with a red-hot poker; once she grabbed the rusty spoke of a bicycle wheel when we were passing by a salvage dump in Detroit. We were walking down this deserted backstreet one Sunday, before noon. When Catherine spotted the salvage dump, she ran a bit ahead of us, to the wire-mesh fence. When we got to her, she had her hands entwined in the fence. We stood behind her, watching. She looked almost like a little girl in her yellow cotton dress, her hair in tiny braids and tied with a ribbon, her bowlegs peeking out of the dress, and looking as if she were perpetually getting ready to climb onto a saddle—with ride-‘em-cowgirl bowlegs. She was even wearing socks with her high-heeled shoes—that was the latest style. Standing pigeon-toed, she looked like a canary peeking into its cage.”
Gayl Jones (Lexington, 23 november 1949) Portret door Johnalynn Holland, 2020
“Hier, pak dit vel luchtpostpapier eens vast. Voel je hoe ontstellend dun het is, en licht? Het lijkt vloeipapier. Houd het tussen duim en wijsvinger en sluit je ogen. Geef toe, je vingertoppen vertellen je nu niet dat je iets vasthebt. Het papier is er niet, of hooguit als een gedachte. Als ik tot drie heb geteld laat je het los, en dan moet je goed luisteren. Een halve seconde later landt het vel op het tafelblad. Hoor je dat droge geritsel? Hoor je hoe lang geleden dat is? Meer dan zeventig jaar. Deze drie kratten vol met ordners zijn gevuld met brieven, de meeste op luchtpostpapier, en al die honderdduizenden woorden reisden de wereld over tussen twee jonge mensen. Hij is begin 1948 nog negentien en zij zeventien. Hij gaat op reis en verlaat de stad waar ze opgroeiden, het gebombardeerde Rotterdam, om anderhalf jaar te werken als administratieve kracht, of zoals dat heet ‘schrijver’, aan boord van een vrachtschip van de Rotterdamsche Lloyd. Zij doet eindexamen en zal na de zomer gaan studeren, aan de School voor Maatschappelijk Werk. Ze heeft een bijbaantje op de koekjesafdeling van de HEMA. Een jongen die jouw opa zou worden en een meisje dat jouw oma zou worden. Wat je hier ziet zijn de brieven die zij schreven tussen januari 1948 en december r95o. Om te bevatten hoe groot de afstand tussen hen was, moet je bedenken dat Gerrits brieven, die blauwe pakketjes van luchtpostpapier, meegegeven werden aan een agent van de Rotterdamsche Lloyd, in Manilla, San Francisco of Bombay, die ze afleverde bij een koerier die ermee naar het dichtstbijzijnde vliegveld reed. Anks brieven werden in Rotterdam uit een brievenbus gevist door een postbode, kwamen op de bergen post op de sorteertafels van het postkantoor aan de Coolsingel, en gingen via vrachtwagens van de PTT Op Schiphol aan boord van een walmend en ronkend propellervliegtuig van de KLM. Daarna belandden ze na allerlei tussenstops en via de handen van postsorteerders in India, Koeweit, Manilla of San Francisco in de aktetas van een agent van de Rotterdamsche Lloyd, die aan boord ging van het motorschip Japan, waar Gerrit, jouw opa, uit handen van de kapitein, de stuurman of de hofmeester de aan hem geadresseerde enveloppen in ontvangst nam. Met zwetende handen en een bonzend hart.”
Merkbaar is alles weer onopgemerkt verstreken: de dag zonder zorgen, in de ochtend met het scheermesje de tanden gepoetst. De trillende haren in mijn nek onmerkbaar verwijderd zonder pincet. De bewuste vingers. Ze zijn ingekort. De waakzame knie benaderd onopgemerkt: De nacht onzorgvuldig daarna met het gordijn de sporen uitgewist. In bewuste uren: Ze zijn verstreken, weer onopgemerkt verstreken zonder iets opmerkelijks.
Uit: Zussen (Vertaald door D. de Heer en Cora Woudstra)
“HOE ZEG JE EEN BERG VAARWEL?’ Vanaf haar uitkijkpunt keek Cat York uit over de drie Flatirons, Bear Peak en Green Mountain. Ze staarde langs de helling van de Flagstaff naar beneden, klopte op de sneeuw om haar heen en maakte het zichzelf gemakkelijk, alsof ze bij de berg op schoot zat. ‘Het is net een gigantische bevroren bruidsjurk,’ zei ze. ‘Het klinkt waarschijnlijk suf, maar ik heb de Flagstaff de afgelopen vier jaar stiekem een beetje als mijn eigen berg beschouwd.’ ‘Veel mensen hier hebben dat gevoel,’ zei Stacey. ‘En dat mag ook. Dat is het mooie als je in Boulder woont.’ De zon brak door en scheen op de schitterende sneeuwkristallen in de bomen; de scherpe, platte roestkleurige rotsen van de Flatirons rezen omhoog in hun vreemde hoek tussen het oogverblindende wit. ‘Toen Ben en ik hier kwamen wonen, had ik eerst enorm heimwee en was ik heel onzeker. Dan wandelde ik naar Chautauqua Meadow om even alleen te zijn. Ik had daar het gevoel dat de bergen een arm om me heen sloegen.’ Cat keek met een gevoel van nostalgische dankbaarheid om zich heen. ‘En al snel leerden we jullie kennen en gingen we hier klimmen en mountainbiken en kreeg ik opeens een heel andere kant van de berg te zien. Je zou kunnen zeggen dat hij voor mij zowel de sofa van een therapeut als een recreatiegebied is geweest. Het is nu mijn favoriete plek.’ Stacey keek hoe Cat haar gehandschoende handen over haar neus en mond vouwde in een nutteloze poging om haar neus er wat minder rood en haar lippen er wat minder blauw uit te laten zien. ‘Volgende week zien we rond deze tijd alleen nog maar de toppen van victoriaanse huizen,’ zei Cat, ‘grauwe duiven zullen de Amerikaanse zeearenden vervangen en er zullen alleen maar plassen zijn in plaats van Wonderland Lake. Volgende week begint er een heel nieuw hoofdstuk.’ ‘Vertel me eens wat meer over Clapham,’ vroeg Stacey terwijl ze zich in de sneeuwbunker installeerde alsof Cats beschrijving aan een verhaal van Dickens of Richard Curtis zou kunnen tippen. ‘Nou,’ zei Cat, ‘om te beginnen spreek je de “h” niet uit.’ Ze lachten allebei. `Mijn god,’ kreunde Cat en ze leunde voorover met haar hoofd op haar knieën. ‘Ik weet nog steeds niet zeker of we er wel goed aan doen, maar zeg maar niet tegen Ben dat ik dat gezegd heb. Ik kan je niks over Clapham vertellen, want volgens mij ben ik er nog nooit geweest.’ Ze zweeg even en ging toen een beetje triest verder: ‘Mijn god, Stacey, ik heb geen werk, mijn twee beste vriendinnen wonen buiten de stad en mijn zussen wonen nog steeds in mijn oude buurt, helemaal aan de andere kant van Londen.’ `Het is toch hartstikke spannend?’ zei Stacey. `En als het je niet bevalt kun je altijd terugkomen.’ Ze scheurde een pak Reese’s-chocoladekoekjes met pindakaas open met haar tanden omdat haar vingers bevroren waren. ‘En er zijn een heleboel dingen om naar uit te kijken.’ Enigszins bedaard en getroost door de combinatie van chocolade en pindakaas knikte Cat. ‘Ik heb mijn familie gemist.”
Freya North (Londen, 21 november 1967)
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Idiote Psalmen
1
Een psalm van Isaak, begeleid door een joodse harp.
O God Geliefde, al is het ook indirect, vaag vermoed in het midden hiervan, de beladen, verduisterende mist van mijn onvoldoende omvangrijke kennis, Ogenschijnlijke minnaar van onze soort – hoezeer ook schijnbaar afstandelijk – laat toe dat ik nog een keer een glimp mag opvangen van Uw schaduw in het land, maak gebruik voor mij, een tweede keer, van het gevoel van verschrikkelijke Aanwezigheid in de pulserende holte nabij mijn hart. Nogmaals, o Heer, vanuit Uw buitenmatigheid neig uw gezicht om te schijnen op uw dienaar, beschroomd van opoffering, als U wilt.
De Amerikaanse schrijver Don DeLillowerd op 20 november 1936 geboren in New York City als zoon van Italiaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Don DeLillo op dit blog.
Uit:The Silence
“Martin was always on time, neatly dressed, clean shaven, living alone in the Bronx where he taught high school physics and walked the streets unseen. It was a charter school, gifted students, and he was their semi-eccentric guide into the dense wonders of their subject. “Halftime maybe I eat something,” Max said. “But I keep on watching.” “He also listens.” “I watch and I listen.” “The sound down low.” “Like it is now,” Max said. “We can talk.” “We talk, we listen, we eat, we drink, we watch.” For the past year Diane has been telling the young man to return to earth. He barely occupied a chair, seemed only fitfully present, an original cliché, different from others, not a predictable or superficial figure but a man lost in his compulsive study of Einstein’s 1912 Manuscript on the Special Theory of Relativity. He tended to fall into a pale trance. Was this a sickness, a condition? Onscreen an announcer and a former coach discussed the two quarterbacks. Max liked to complain about the way in which pro football has been reduced to two players, easier to deal with than the ever-shuffling units. The opening kickoff was one commercial away. Max stood and rotated his upper body, this way and that, as far as it would go, feet firmly in place, and then looked straight ahead for about ten seconds. When he sat, Diane nodded as if allowing the proceedings onscreen to continue as planned. The camera swept the crowd. She said, “Imagine being there. Planted in a seat somewhere in the higher reaches of the stadium. What’s the stadium called? Which corporation or product is it named after?” She raised an arm, indicating a pause while she thought of a name for the stadium. “The Benzedrex Nasal Decongestant Memorial Coliseum.” Max made a gesture of applause, hands not quite touching. He wanted to know where the others were, whether their flight was delayed, whether traffic was the problem, and will they bring something to eat and drink at halftime.”
Don DeLillo (New York City, 20 november 1936)
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Een woord
Voor A.B.
Ze zei God. Hij lijkt er te zijn als ik Hem aanroep, maar aanroepen is ook moeilijk geweest. Pijnlijk.
En terwijl ze stil werd om nog een woord te vinden, werd ik overgeleverd. nog eens, aan mijn eigen lange worsteling
met diezelfde engel hier – nog steeds hier – aan de voet van de oude ladder van beklimming, in vuil stof
wegkwijnend nog steeds bij de onderste trede, en liet mijn greep varen lang voor de zegen.
De Amerikaanse schrijver, dichter, songwriter, muzikant, filmcomponist, scenarioschrijver en cartoonistSheldon Allan “Shel” Silversteinwerd geboren op 25 september 1930 in Chicago. Het muzikale werk van Silverstein omvat talloze nummers die hits werden van andere artiesten. Hij schreef “A Boy Named Sue” voor Johnny Cash, die voor laatstgenoemde in 1970 een Grammy ontving. Cash noemde het nummer “het slimst geschreven nummer dat ik ooit heb gehoord”. “One’s on the Way” werd een hit voor Loretta Lynn en “The Unicorn Song” uit 1968 werd het vlaggenschip van de Canadees-Ierse folkband The Irish Rovers. Hoewel deze titel niets te maken heeft met Ierland of de Ierse cultuur, is hij nog steeds populair in Ierse pubs over de hele wereld. Silverstein schreef het grootste deel van de groep Dr. Hook & the Medicine Show zoals “Sylvia’s Mother”. Het nummer “The Ballad of Lucy Jordan”, dat in 1979 werd opgenomen door Marianne Faithfull en later werd gebruikt in de film Thelma & Louise, is ook van Silverstein, net als “Queen of the Silver Dollar” van het album Pieces of the Sky uit 1975 van Emmylou Harris. Tijdens zijn korte carrière als producer schreef hij samen met David Mamet het scenario voor de speelfilm “Things Change”. Hij componeerde ook muziek voor verschillende andere films en toonde in deze projecten zijn muzikale veelzijdigheid: hij speelde gitaar, piano, saxofoon en trombone. Silverstein begon eind 1956 te werken als schrijver, fotograaf en cartoonist voor het tijdschrift Playboy. Hij woonde lange tijd in de Playboy Mansion. Tegenwoordig is hij beter bekend als auteur en illustrator van zijn kinderliteratuur. Silverstein was ervan overtuigd dat geschreven woorden gelezen moesten worden op papier dat geschikt was voor het werk. Hij liet zijn gedichten en verhalen alleen publiceren als hij zelf het soort, formaat, vorm en kleur van het papier kon bepalen. Af en toe schreef hij informele poëzie, zoals een rapversie van Shakespeare’s Hamlet, die in 1998 in Playboy op speciaal geelbeige papier verscheen. In 2005 verscheen Silversteins boek “Runny Babbit”. Silverstein overleed op 10 mei 1999 in Key West.
Where the sidewalk ends
There is a place where the sidewalk ends and before the street begins, and there the grass grows soft and white, and there the sun burns crimson bright, and there the moon-bird rests from his flight to cool in the peppermint wind.
Let us leave this place where the smoke blows black and the dark street winds and bends. Past the pits where the asphalt flowers grow we shall walk with a walk that is measured and slow and watch where the chalk-white arrows go to the place where the sidewalk ends.
Yes we’ll walk with a walk that is measured and slow, and we’ll go where the chalk-white arrows go, for the children, they mark, and the children, they know, the place where the sidewalk ends.
If the world was crazy
If the world was crazy, you know what I’d eat? A big slice of soup and a whole quart of meat, A lemonade sandwich, and then I might try Some roasted ice cream or a bicycle pie, A nice notebook salad, and underwear roast, An omelet of hats and some crisp cardboard toast, A thick malted milk made from pencils and daisies, And that’s what I’d eat if the world was crazy.
If the world was crazy, you know what I’d wear? A chocolate suit and a tie of eclair, Some marshmallow earmuffs, some licorice shoes, And I’d read a paper of peppermint news. I’d call the boys ‘Suzy’ and I’d call the girls ‘Harry,’ I’d talk through my ears, and I always would carry A paper unbrella for when it grew hazy To keep in the rain, if the world was crazy.
If the world was crazy, you know what I’d do? I’d walk on the ocean and swim in my shoe, I’d fly through the ground and I’d skip through the air, I’d run down the bathtub and bathe on the stair. When I met somebody I’d say ‘G’bye, Joe,’ And when I was leaving – then I’d say ‘Hello.’ And the greatest of men would be silly and lazy So I would be king… if the world was cazy.
Shel Silverstein (25 september 1930 – 10 mei 1999)
De Turkse schrijfster Tezer Özlü werd geboren op 10 september 1943 in Simav. Daar bracht zij haar jeugd daar door en in Ödemiş en Gerede, waar haar ouders werkten. Ze verhuisde naar Istanbul toen ze 10 jaar oud was en ging naar de Oostenrijkse meisjesschool (Avusturya Lisesi) zonder haar diploma te halen. In 1961 ging ze naar het buitenland en liftte vervolgens in 1962-1963 door Europa. Ze trouwde in 1964 met acteur en schrijver Güner Sümer, die ze in Parijs ontmoette. Samen vestigden ze zich in Ankara. In deze periode, toen Sümer werkte bij het Ankara Arts Theatre (AST), werkte Özlü als vertaler Duits. In het seizoen 1963-64 bij AST speelde ze in Brendan Behan’s Gizli Ordu (Secret Army), geregisseerd door Sümer. Later verliet ze Sümer en vestigde zich in Istanbul, waar ze tussen 1967 en 1972 af en toe werd behandeld in de psychiatrische klinieken van verschillende ziekenhuizen. Ze schreef over haar jeugdervaringen en haar ervaring met de behandeling in Çocukluğun Soğuk Geceleri (gepubliceerd in een Engelse vertaling door Maureen Freely in 2023 als Cold Nights of Childhood). In 1968 trouwde ze met de regisseur Erden Kıral en in 1973 werd hun dochter Deniz geboren. Nadat ze Kıral had verlaten, ging ze in 1981 met een beurs naar Berlijn. Ze ontmoette Hans Peter Marti, een in Zwitserland geboren kunstenaar die in Canada woonde, en trouwde met hem in 1984, waarna ze zich in Zürich vestigde. Ze stierf daar op 18 februari 1986 aan borstkanker en werd begraven in Aşiyan Mezarlığı in Istanbul. Özlü werd gespeeld door Yelda Reynaud in de film “Yolda” van haar ex-man Erden Kıral, waarin ze gebeurtenissen beschrijft tijdens de opnames van de film Yol.
Uit: De kille nachten van de jeugd (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Mijn vader heeft ooit als gymleraar gewerkt, zijn fluitje heeft hij nog. Voordat hij ’s ochtends zijn wijde streepjespyjama uitdoet blaast hij op dat fluitje. ‘Als je zo treuzelt, wat heb je dan in het leger te zoeken? Vooruit, opstaan. Opstaan!’ Hij schalt en commandeert. Ik word wakker, het begint net licht te worden, ik lig in Süms armen. Ik vraag me af wat het huis voor mijn vader met het leger te maken heeft. Hij wil in het leven thuis een militaire discipline. Dat is duidelijk. Als hij het geld had, dan huurde hij misschien nog wel soldaten in die bij de deur op een bazuin konden blazen… Die liefde van mijn vader, van Turkse mannen van zijn generatie, voor het leger en de militaire dienst… We zijn nu niet meer in de provincie. Grote houten huizen met daartussen boomgaarden, dat is iets van de stille stadjes daar. En die stille stadjes zijn iets van de jaren vijftig. Esentepe, de bloeiende krokussen die we er plukten, geel en paars onder de smeltende sneeuw, de hoge dennenbomen, het is allemaal een abstracte kinderdroom. Op heldere zomerdagen ren ik met mijn spillebenen de helling op… De koele bries van de golven tegemoet… De boulevard die in Saraçhane begint loopt door tot aan Edirnekapı, met in het midden een breed voetgangersgedeelte met hoge platanen. Aan weerskanten van het voetgangersdeel rijden de trams met hun rode en groene wagons. In sommige gebouwen aan de boulevard zit een winkel, er zijn een paar bankfilialen. Ongeveer halverwege is er een brede zijstraat met kinderkopjes, die uitkomt in Çarşamba. De tweede straat links heeft een doodlopende steeg, een straatje met een bocht naar rechts, daar staat ons huis. Dat we ons in deze wijken van Istanbul vestigen, waar branden vroeger de huizen in de as hebben gelegd, een plek waar mijn vader als kleine jongen nog heeft gespeeld, vervult hem met een geluk dat wij niet kunnen bevatten. Wanneer ik ’s avonds tegen mijn moeder aan kruip, bescherm ik me tegen de kou en tegen de eenzaamheid. Op winterochtenden lopen we naar onze school buiten het provinciestadje, met gebogen hoofd tegen de sneeuwstorm in. Mijn handen zitten vol kloven van de kou, ze bloeden. De hellingen waar ’s zomers de koeienmest te drogen wordt gelegd zien spierwit.”
Ik droomde dat ik een land bezocht zo jong dat het nog niet beslist had over naam en vlag. Buitengewoon eigenaardig was het gevoel; ergens wist je niet waar je je bevond. Een onbekende vrouw met donker haar zeer duur gekleed, maar wel met smaak, kwam aan mijn tafel zitten. Zij bleek de Muze van de Poëzie te zijn. Hoe hoffelijk, bescheiden in de omgang zij is dacht ik. Met iets van de perfekte hostess. Geen flauw vermoeden dat een zo belangrijk iemand of liever, personificatie… Men beloofde mij dat de Republiek weldra een naam zou krijgen. En een vlag.
Ik antwoordde: voor mij geen enkel punt…
SVEN DELBLANC (1931 – 1992)
Zovele boeken liet deze vriend, die gisteren stierf, achter in mijn
boekenkast. Nu je het weet de bladzijden droger tussen je vingers.
Deze en geen andere, Sven’s boeken. Er zijn geen andere.
Niet in dit universum.
*
Vaak met vrolijke en ironische aansporingen in de opdrachten
Alsof wij ooit betrokken waren in een gemeenschappelijk jongensavontuur.
(Een schaatstocht met al teveel wind en sneeuw:
‘Hou vol Lars, het is zo voorbij!’)
*
Midden in een vliegende sneeuwstorm staat een oude torenklok,
bevolkt door slapende uilen en spinnen. Ze ontwaken en roeren zich slaapdronken
iedere keer dat de traagste wijzer verspringt, met een zware, duidelijke tik,
die door de koude storm van de tijd dringt.
Die zijn donkere hartslag is.
HET SONNET OVER BEGIN EN EINDE
Men kan welhaast overal beginnen. Maar het begin duurt kort; wie vindt het rijmwoord op ‘beginnen’? Zovele woordjes lopen tussen de stenen door
waar men ook kijkt in dit heldere water. Maar oudst en allerdiepst de steen die wij niet winnen. Gedichten zijn als trappen. Stap voor stap. Achterhalen wij ooit degene die wij volgen? Verlost
van menige valse hoop, verder dus, steeds verder weg. Van het begin of van het eind? Stap voor stap schrijdt het gedicht in jamben voort.
Alsof het nooit een ander oogmerk had. Sneller stroomt het water dat door ondiepe bedding loopt. Waarom hoopt men dan dat geen van beide aan zijn einde komt?
Avond aan avond op de kaart gezien wat weg is en vaarwel gedroomd. Zo met de zon mee langs de wetering en achter mij de buurt zien zinken, bladgoud op kozijnen.
Langs tennisbaan en volkstuin, langs boomgordijnen aan water zo troebel als de grond onder herinnering en met een boog de stad weer in.
Rijksmuseum: eerste grenspost in het donker. Dan Centraal Station en verder, met trein en al verdampen op het IJ.
En altijd weer aangekomen in de geur van nieuw. Altijd weer ontwaakt in een nieuw huis. Ver van huis.
HET KERKJE
Jaren en jaren liep je er gewoon voorbij. Wat zat daar eigenlijk achter die vreemde muren, die vensters waar geen mens doorheen kon turen? Een school? Een door de stad omsloten boerderij?
Maar ach, de buurt was altijd al zo vol geheim en vol geschiedenis, tot in haar allerzwartste hoeken, jaren van geluk en daarna jaren pijn – je kon maar beter rustig zoeken.
Eindeloos flaneerde je dus door die straat tot je het ineens ontdekte: hier staat een kerkje, het vrije huis van engel Gabriël, en al ziet niemand hem, hij woont er wel.
Ja, al die jaren liep je er gewoon voorbij. Was daarbinnen niet alleen maar donker, dood? Nu weet je eindelijk beter: daar woont hij! En is de betovering niet verbroken, maar vergroot.
Soms wordt de stad weer het bos
dat zij was. Opgejaagd lig ik in bed en weet niet dat ik slaap.
Een man loopt op straat, met een boodschap voor mij: ik moet weg uit mijn huis. Zijn stap en zijn stem zijn er echt, ik mompel een antwoord.
Maar horen kan hij mij niet en kon hij dat toch geen woord bracht herkenning. Een vrachtwagen remt met een kreet, een groot dier vult de nacht met zijn angst voor het slachthuis.
Dit kan alleen ’s nachts. Geheim leven trekt over straten en pleinen en je weet niet dat je droomt.
Ik weet dat je dit gedicht leest, laat, voordat je je kantoor verlaat van de ene intens gele lamp en het donker wordende raam in de matheid van een gebouw dat stil is gevallen lang na spitsuur. Ik weet dat je dit gedicht leest terwijl je opstaat in een boekwinkel ver van zee op een grijze dag in de vroege lente, vage vlokken razend over de enorme vlaktes van de ruimte om je heen. Ik weet dat je dit gedicht leest in een kamer waar te veel is gebeurd om te kunnen verdragen waar de lakens in stijve hopen op je bed liggen en de open koffer van vlucht spreekt maar je kunt nog niet weggaan. Ik weet dat je dit gedicht leest terwijl de metro snelheid verliest en voordat je de trappen oprent een nieuw soort liefde tegemoet waarmee je leven nooit instemde. Ik weet dat je dit gedicht leest in het licht van het televisiescherm waar geluidsloze beelden schokken en glijden terwijl je wacht op de nieuwsuitzending over de intifada. Ik weet dat je dit gedicht leest in een wachtkamer vol kruisende en onkruisende blikken, vol herkenning in vreemden. Ik weet dat je dit gedicht leest in fluorescerend licht in de verveling en vermoeidheid van wie jong is en afgeschreven,
zichzelf afschrijft, op veel te vroege leeftijd. Ik weet dat je dit gedicht leest ondanks je aftakelende zicht, de dikke lenzen vergroten deze letters tot betekenisloosheid maar je leest verder want zelfs het alfabet is dierbaar. Ik weet dat je dit gedicht leest terwijl je langs het fornuis ijsbeert melk opwarmt, een huilend kind op je schouder, een boek in je hand want het leven is kort en je hebt teveel dorst. Ik weet dat je dit gedicht leest dat niet in jouw taal is sommige woorden raadt terwijl andere je lezende houden en ik wil weten welke woorden het zijn. Ik weet dat je dit gedicht leest luisterend voor iets, verscheurd tussen verbitterdheid en hoop terwijl je je opnieuw richt op de taak die je niet kan weerstaan. Ik weet dat je dit gedicht leest omdat er niets anders meer is om te lezen daar waar je strandde, uitgekleed als je bent.