Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-11-2018
Don DeLillo, Viktoria Tokareva, Sheema Kalbasi, Nadine Gordimer, Thomas Chatterton, Zinaida Hippius, Selma Lagerlöf, Jordi Lammers, Ferdinand von Schirach, Yevgenia Ginzburg
De Amerikaanse schrijver Don DeLillowerd op 20 november 1936 geboren in New York City als zoon van Italiaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Don DeLilloop dit blog.
Uit: Zero K
“Everybody wants to own the end of the world. This is what my father said, standing by the contoured win-dows in his New York office—private wealth management, dynasty trusts, emerging markets. We were sharing a rare point in time, contemplative, and the moment was made com-plete by his vintage sunglasses, bringing the night indoors. I studied the art in the room, variously abstract, and began to understand that the extended silence following his remark belonged to neither one of us. I thought of his wife, the sec-ond, the archaeologist, the one whose mind and failing body would soon begin to drift, on schedule, into the void. That moment came back to me some months later and half a world away. I sat belted into the rear seat of an armored hatchback with smoked side windows, blind both ways. The driver, partitioned, wore a soccer jersey and sweatpants with a bulge at the hip indicating a sidearm. After an hour's ride over rough roads he brought the car to a stop and said some-thing into his lapel device. Then he eased his head forty-five degrees in the direction of the right rear passenger seat. I took this to mean that it was time for me to unstrap myself and get out. The ride was the last stage in a marathon journey and I walked away from the vehicle and stood a while, stunned by the heat, holding my overnight bag and feeling my body unwind. I heard the engine start up and turned to watch. The car was headed back to the private airstrip and it was the only thing moving out there, soon to be enveloped in land or sinking light or sheer horizon. I completed my turn, a long slow scan of salt flats and stone rubble, empty except for several low structures, pos-sibly interconnected, barely separable from the bleached landscape. There was nothing else, nowhere else. I hadn't known the precise nature of my destination, only its remote-ness. It was not hard to imagine that my father at his office window had conjured his remark from this same stark ter-rain and the geometric slabs that blended into it. He was here now, they both were, father and stepmother, and I'd come to pay the briefest of visits and say an uncer-tain farewell. The number of structures was hard to determine from my near vantage. Two, four, seven, nine. Or only one, a central unit with rayed attachments. I imagined it as a city to be discovered at a future time, self-contained, well-preserved, nameless, abandoned by some unknown migratory culture. The heat made me think I was shrinking but I wanted to remain a moment and look. These were buildings in hiding, agoraphobically scaled.”
Uit: Auch Miststücke können einem leidtun (Vertaald door Angelika Schneider)
„Bakowka ist ein Dorf, das an unsere Datschen-siedlung angrenzt. Ein richtiges Dorf mit Holzhäusern, aus Balken, die im Laufe der Zeit dunkel geworden sind. Das Dorf hat geschnitzte Fensterläden, Palisadenzäune, Vorgärten, ein ma-lerisches Flüsschen, Gänse, ausspuckende Männer und herumschreiende Frauen. Nach der Perestroika begann man, diese herum-schreienden Frauen >Farmerinnen< zu nennen. Sie brachten ihre selbstangebauten und -hergestellten Lebensmittel zu unserer Siedlung: Milch, Quark, Eier, Gemüse. Ich hatte schnell herausgefunden, bei wem man etwas kaufen konnte und bei wem nicht. Alles hängt vom >menschlichen Faktor< ab. Die sehnige Olga kaufte den Quark in der ganzen Gegend auf, er wurde bei ihr sauer, dann legte sie zweihundert Gramm frischen Quark obenauf und trug ihn aus. Die Leute probierten von oben — man wühlt ja nicht mit dem Finger bis in die Tiefe — und kauften voller Begeisterung die ganze Portion. In der Kü-che kippten sie den Quark in eine Schüssel. Dann kam das, was unten war, nach oben, stinkend und gesundheitsschädlich. Was kann man da sagen? Die kurzsichtige Olga kannte die Gesetze des Marktes nicht. Ein zweites Mal kaufte natürlich niemand mehr bei ihr. Und selbst wenn sie nun gute Sahne brachte und frische Eier, so jagte man sie doch mit deutlichen Worten von der Schwelle. Olga hatte so etwas wie Wett-bewerb nicht in ihre Rechnung mit einbezogen. Sie handelte nach dem Gesetz der Zieselmaus: raf-fen und ab in die Höhle. In der Datschensiedlung wohnten zwar Leute aus der Intelligenzija, doch Dummköpfe waren sie deshalb noch lange nicht. Man konnte sie einmal anschmieren, aber öfter auch nicht. Dann kam die dicke Irka, die polternd einen eisernen Karren hinter sich herzog. In diesem Kar-ren lagen alle Gemüse der Saison. Ihre Ware war nicht schlecht, doch ihre Preise hatten eine Null zu viel. Wenn ein Kilo Kartoffeln auf dem Markt zehn Rubel kostete, dann kostete es bei Irka hundert. »Na, nimm doch gleich tausend«, schlug ich vor. Irka sah mir misstrauisch ins Gesicht. »Na und?«, sagte ich weiter in naivem Ton. »Wenn einer Geld hat, was für einen Unterschied macht es da schon, wie viel er zahlt: ob hundert oder tausend?“
God is my father, With his big brown lovely eyes, The strict laws of my mother, To grow up good, nice and humble! Demanding school grades with only straight A's!
God swims like a rolling fish, Diverse of dolphins
Yesterday, He sneezed within me, God and his kissable mouth, Smiling with a wide-open heart!
God never cheats, Never rapes, Never hates
Sings in Hindi, Persian and Russian, Latin, Swahili and Sindi! Can be understood in Semitic languages, Arabic and Hebrew!
God walks in kimonos, Sophisticated and elegant Smells like iris and talks like English
He is a little Chinese village-man, Rejecting the ism He reborn the angels, As they sing the symphony of cotton fields, A freedom's journey, An escape from unformed yellow seeds
Crystal hands, crystal stars, Crystal green gardens, And my crystal laughter, Essentializes the whole poem of life.
“They are watching it on the screen with their after-dinner coffee cups beside them. It is Bosnia or Somalia or the earthquake shaking a Japanese island between apocalytic teeth like a dog; whatever were the disasters of that time. When the intercom buzzes each looks to the other with a friendly reluctance; you go, your turn. It's part of the covenant of living together. They made the decision to give up the house and move into this townhouse complex with grounds maintained and security-monitored entrance only recently and they are not yet accustomed, or rather are inclined momentarily to forget that it's not the barking of Robbie and the old-fangled ring of the front door bell that summons them, now. No pets allowed in the complex, but luckily there was the solution that theirs could go to their son who has a garden cottage. He, she--twitch of a smile, he got himself up with langhuor directed at her and went to lift the nearest receiver. Who, she half-heard him say, half-listening to the commentary following the images, Who. It could be someone wanting to convert to some religious sect, or the delivery of a summons for a parking offence, casual workers did this, moon-lighting. He said something else she didn't catch but she heard the purr of the electronic release button. What he said then was, Do you know who a Julian-somebody might be? Friend of Duncan? He, she--they didn't, either of them. Nothing unusual about that, Duncan, twenty-seven years old, had his own circle just as his parents had theirs, and these intersected only occasionally where interests, inculcated in him as a child by his parents, met. What does he want? Just said to speak to us. Both at the same instant were touched by a live voltage of alarm. What is there to fear, defined in the known context of a twenty-seven-year-old in this city--a car crash, a street mugging, a violent break-in at the cottage. Both stood at the door, confronting these, confronting the footsteps they heard approaching their private paved path beneath the crossed swords of Strelitzia leaves, the signal of the second buzzer, and this young man, come from? for? Duncan. He stared at the floor as he came in, so they couldn't read him. He sat down without a word.”
Tho' rapture wantons in your air, Tho' beyond simile you're fair, Free, affable, serene; Yet still one attribute divine Should in your composition shine-- Sincerity, I mean.
Tho' num'rous swains before you fall, 'Tis empty admiration all, 'Tis all that you require; How momentary are their chains! Like you, how unsincere the strains Of those who but admire!
Accept, for once, advice from me, And let the eye of censure see Maria can be true; No more for fools or empty beaux, Heav'n's representatives disclose, Or butterflies pursue.
Fly to your worthiest lover's arms, To him resign your swelling charms, And meet his gen'rous breast; Or if Pitholeon suits your taste, His muse with tattr'd fragments graced, Shall read your cares to rest.
Thomas Chatterton (20 november 1752 – 5 augustus 1770) Standbeeld in Bristol
A wave boils with its foam, freezing, And dissipates - just only once, A heart could not to live with treason. No treason! Love is one for us!
We may be angry, may be reasoned, Or false - but heart did not decline To black adultery, to treason: Our soul is one - our love is one.
In its monotony and emptiness, All life could usually be gone… And in this life as long as endless, Our love is one, yes, always one.
Helplessness
I look at a sea - the greedy one and fervent, Chained to the earth, on the depleted shore… Stand by a gulf - over the endless heavens, And could not fly to azure, as before.
I didn't decide to join or slaves, or rebels, Have no a courage nor to live, nor - die… I feel my God - but cannot say my prayers, I want my love - but can't find love of mine.
I send to sun my worship and my groan, I see a sheet of clouds, pale and cold… What is a truth? It seems to me, I know, - But for the truth I have not the right world.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Hippius (20 november 1869 – 9 september 1945)
Uit:Niels Holgersson’s wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Hij las een paar regels, maar toen keek hij toevallig op. Daardoor viel zijn oog op den spiegel, en toen riep hij hardop: ‘Kijk, daar is er nog een!’ Want in den spiegel zag hij duidelijk een klein, klein kaboutertje, gekleed met een slaapmutsje en een leeren broek aan. ‘Die is precies gekleed als ik,’ zei de jongen, en sloeg de handen in elkaar van verbazing. Maar toen zag hij, dat de kabouter in den spiegel hetzelfde deed. Toen begon hij zich aan de haren te trekken en zich in de armen te knijpen en rond te draaien, en oogenblikkelijk deed hij daar in den spiegel het hem na. De jongen sprong een paar keer rond, om te zien of er een of ander klein kereltje achter hem stond. Maar hij vond niemand - en toen begon hij van schrik te beven. Want nu begreep hij, dat de kabouter hem betooverd had, en dat de kabouter, dien hij daar in den spiegel zag, niemand anders was dan hijzelf. *** De jongen kon maar niet gelooven, dat hij in een kabouter veranderd was. ‘'t Is zeker maar een droom - of verbeelding,’ dacht hij. ‘Als ik even wacht, word ik wel weer een mensch.’ Hij ging voor den spiegel staan, en sloot de oogen. Hij opende ze eerst na een paar minuten, en verwachtte toen, dat het weer over zou zijn. Maar dat was niet zoo: hij was en bleef even klein. Overigens was hij precies, zooals hij geweest was. Het lichte vlashaar en de zomersproeten op neus en lippen, de lappen op zijn leeren broek en de stoppen in zijn kousen, alles was precies eender; alleen was alles kleiner geworden. Neen, stil te staan en te wachten tot het overging, dat diende nergens voor; dat merkte hij wel. Hij moest wat anders probeeren. En het verstandigste wat hij doen kon, was, meende hij, den kabouter op te zoeken en zich met hem te verzoenen.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Geïllustreerde uitgave
„Katharina wuchs im Hochschwarzwald auf. Elf Bauernhöfe auf 1100 Meter Höhe, eine Kapelle, ein Lebensmittelgeschäft, das nur montags geöffnet hatte. Sie wohnten im letzten Gebäude, einem dreistöckigen Hof mit heruntergezogenem Dach. Es war das Elternhaus ihrer Mutter. Hinter dem Hof war der Wald und dahinter waren die Felsen und dahinter war wieder der Wald. Sie war das einzige Kind im Dorf. Der Vater war Prokurist einer Papierfabrik, die Mutter Lehrerin. Beide arbeiteten unten in der Stadt. Katharina ging nach der Schule oft zur Firma des Vaters, sie war damals elf Jahre alt. Sie saß im Büro, wenn er über Preise, Rabatte und Liefertermine verhandelte, sie hörte bei seinen Telefonaten zu, er erklärte ihr alles so lange, bis sie es verstand. In den Ferien nahm er sie mit auf Geschäftsreisen, sie packte seine Koffer, legte seine Anzüge raus und wartete im Hotel, bis er von den Terminen zurückkam. Mit dreizehn war sie einen halben Kopf größer als er, sie war sehr schmal, ihre Haut hell, ihre Haare fast schwarz. Ihr Vater nannte sie Schneewittchen, er lachte, wenn jemand sagte, er habe eine sehr junge Frau geheiratet. Zwei Wochen nach Katharinas vierzehntem Geburtstag schneite es das erste Mal in diesem Jahr. Es war sehr hell und sehr kalt. Vor dem Haus lagen die neuen Holzschindeln, der Vater wollte das Dach noch vor dem Winter ausbessern. Wie jeden Morgen fuhr sie mit der Mutter zur Schule. Vor ihnen war ein Lastwagen. Die Mutter hatte den ganzen Morgen nicht gesprochen. »Dein Vater hat sich in eine andere Frau verliebt«, sagte sie jetzt. Auf den Bäumen lag Schnee und auf den Felsen lag Schnee. Sie überholten den Lastwagen, auf der Seite stand »Südfrüchte«, jeder Buchstabe in einer anderen Farbe. »In seine Sekretärin«, sagte die Mutter. Sie fuhr zu schnell. Katharina kannte die Sekretärin, sie war immer freundlich gewesen. Der Vater hatte ihr nichts gesagt, nur daran konnte sie noch denken. Sie drückte ihre Fingernägel in die Schultasche, bis es weh tat. Der Vater zog in ein Haus in der Stadt. Katharina sah ihn nicht mehr. Ein halbes Jahr später wurden Bretter vor die Fenster des Hofs genagelt, das Wasser wurde aus den Rohren gelassen und der Strom abgestellt. Die Mutter und Katharina zogen nach Bonn, dort lebten Verwandte. Katharina brauchte ein Jahr, um sich den Dialekt abzugewöhnen. Für die Schülerzeitung schrieb sie politische Aufsätze. Als sie sechzehn war, druckte eine lokale Tageszeitung ihren ersten Text. Sie beobachtete sich bei allem, was sie tat.“
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Alan Tate, Anna Seghers, Elise Bürger, Girolamo de Rada, Veronika Aydin
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Embalming
You'll need a corpse, your own or someone else's. You'll need a certain distance; the less you care about your corpse the better. Light should be unforgiving, so as to lend a literal aspect to your project. Flesh should be putty, each hair of the brows, each lash, a pencil mark.
If the skeleton is intact, its shape may suggest beginnings of a structure, though even here modification might occur; heavier tools are waiting in the drawer, as well as wire, varied lengths and thicknesses of doweling. Odd hollows may be filled with bundled towel.
As for the fluids, arrange them on the cart in a pleasing manner. I prefer we speak of ointments. This notion of one's anointing will help distract you from a simpler story of your handiwork. Those people in the parlor made requests, remember? Don't be concerned.
Whatever this was to them, it is all yours now. The clay of your creation lies before you, invites your hand. Becoming anxious? That's good. You should be a little anxious. You're ready. Hold the knife as you would a quill, hardly at all. See that first line before you cross it, and draw.
Eremite
—Katounakia, 2007
The cave itself is pleasantly austere, with little clutter—nothing save a narrow slab, a threadbare woolen wrap, and in the chipped-out recess here three sooty icons lit by oil lamp. Just beyond the dim cave's aperture, a blackened kettle rests among the coals, whereby, each afternoon, a grip of wild greens is boiled to a tender mess. The eremite lies prostrate near two books—a gospel and the Syrian's collected prose—whose pages turn assisted by a breeze. Besides the thread of wood smoke rising from the coals, no other motion takes the eye. The old man's face is pressed into the earth, his body stretched as if to reach ahead. The pot boils dry. He feeds on what we do not see, and may be satisfied.
The ambulance men touched her cold body, lifted it, heavy as iron, onto the stretcher, tried to close the mouth, closed the eyes, tied the arms to the sides, moved a caught strand of hair, as if it mattered, saw the shape of her breasts, flattened by gravity, under the sheet carried her, as if it were she, down the steps.
These men were never the same. They went out afterwards, as they always did, for a drink or two, but they could not meet each other's eyes.
Their lives took a turn-one had nightmares, strange pains, impotence, depression. One did not like his work, his wife looked different, his kids. Even death seemed different to him-a place where she would be waiting,
and one found himself standing at night in the doorway to a room of sleep, listening to a woman breathing, just an ordinary woman breathing.
Japanese-American Farmhouse, California, 1942
Everything has been taken that anyone thought worth taking. The stairs are tilted, scattered with sycamore leaves curled like ammonites in inland rock. Wood shows through the paint on the frame and the door is open--an empty room, sunlight on the floor. All that is left on the porch is the hollow cylinder of an Albert's Quick Oats cardboard box and a sewing machine. Its extraterrestrial head is bowed, its scrolled neck glistens. I was born, that day, near there, in wartime, of ignorant people.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris(eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ookalle tags voor Mike Harrisop dit blog.
Uit:Bang the Drum Slowly
“It was Joe's wife later left the cat out of the barn. Usually I do not hang with the coaches much, but me and Joe become fairly friendly on account of Tegwar, The Exciting Game Without Any Rules, T-E-G-W-A-R, which nobody on the club can play but me and Joe because nobody can keep a straight face long enough. I will be hilarious on the inside but with a straight face on the outside, and I was smiling while his phone was ringing while poor Goose's wife was probably still crying in a dead phone at her end which shows you the kind of a thoughtless personality I have. Joe was out baby-sitting his grandchildren. His wife give me his number, but I did not even take it down. "My Lord," she said, "Joe has got insurance with 3 or 4 different outfits." "You do not have insurance," said I, "unless you have got Arcturus." She laughed. She asked me how long I planned to be in town, and I said I did not know. There were the pictures of Holly and the pictures of the stewardess curled on the bed plus more pictures now of Joe Jaros baby-sitting his grandchildren, all cozy and warm with a snowstorm outside, not tramping the streets like Goose nor with girls in a number of towns, not drinking up all his credit in the saloons until all of a sudden one day the girls and the credit begin to give out at once. I seen it happen. I seen too many old-time ballplayers hanging around clubhouses telling you what a great game you just pitched (though you might of just got the hell shelled out of you) and could you by any chance loan them 5 to tide them over, which I used to loan them, too, before I was in so damn deep I was playing winter ball and hitting the banquet circuit and still getting in deeper with every passing day until Holly took a hold of things. I said, "Henry, look at Joe. He did not flub his life away chasing after every pair of big white teeth he run across," and I slid open the door again and circled around and went out a side door saying "Positively No Admission" and listing a number of fines and penalties and prison terms you could get for passing through that one door, and out in the snowstorm and back up in the air.”
Mark Harris (19 november 1922 – 30 mei 2007) Cover
Is de avond oud van tijd en loom van kreuple uren (ach, dat geen stuip'ge hekse heur berijd' en over 't bezemstoksken naar den Oosten ture) zie dan hoe zonder orgelronk noch belgerink het allerstilste Lof begint.
Overal rijst de kranke maan, sacramenteel geheven, men blaast de koolge keersen wilder aan: de starren in den kelderdonkren tochtig beven. De wolken smeulen zwaar langs 't wijd verwulf als wierooksmoor in Sint Gerulf..
De gulden lusters der gesternten ruchtloos sintlen de koele en donkre koor uit naamloos ver.. 't Is of hun gouden glimge schaaklen nimmer tinklen. Die lusters hangen windstil toch uit de oude lucht vóor iedren Heilge, zonder gerucht..
't Geboomt der bosschen helt in 't schimmrend licht voorover, 't gestruik hukt in den keersenschijn en kwelt de sluikge grassen; prevelt iemand in den loover? De heiplas is een gure kerke-ruit: de Lofplecht kwijnt er dieper uit.
Als de avond, oud van duur, vervaakt van zacht vervelen (ach, dat het groene hostievuur der ronde maan er eerst tot guldenheid vergele!) zie dan hoe zonder orgelronk noch belgerink het allerstilste Lof begint.
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
De Amerikaanse dichter Alan Tatewerd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tateop dit blog.
Sonnets Of The Blood
III
Then, brother, you would never think me vain Or rude, if I should mention dignity; Think little of it. Dignity's the stain Of mortal sin that knows humility. Let me design the hour when you were born Since, if that's vain, it's only childlike so: Like an attempting frost on April corn Considerate death would hardly let you go. Reckon the cost-if you would validate Once more our slavery to circumstance Not by contempt of a prescriptive fate But in your bearing towards an hour of chance. It is a part so humble and so proud You'll think but little of it in your shroud.
IV
The times have changed. Why do you make a fuss For privilege when there’s no law of form? Who of our kin was pusillanimous, A fine bull galloping into a storm? Why, none; unless you count it arrogance To cultivate humility in pride, To look but casually and half-askance On boots and spurs that went a devil’s ride. There was, remember, a Virginian Who took himself to be brute nature’s law, Cared little what men thought him, a tall man Who meditated calmly what he saw Until he freed his Negroes, lest he be Too strict with nature and than they less free.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) Cover
„Mancher hatte bei sich gedacht "Arme Teufel". Aber man hatte auch bald gedacht, was sie da eigentlich buddelten. Damals war es vorgekommen, dass auch in Liebau ein junger Schiffer offen auf das Lager fluchte. Den hatten sie dann gleich geholt. Er war auf einige Wochen eingesperrt worden, damit er sehen könnte, was drinnen los sei. Als er herauskam, hatte er sonderbar ausgesehen und auf keine Frage geantwortet. Er hatte Arbeit auf einem Schleppkahn gefunden und war später, wie seine Leute erzählten, ganz in Holland geblieben, eine Geschichte, über die das Dorf damals erstaunt war. Einmal waren zwei Dutzend Häftlinge durch Liebau gebracht worden, die waren schon vor der Einlieferung so zugerichtet, dass es den Menschen graute und eine Frau im Dorf offen weinte. Aber am Abend hatte der neue junge Bürgermeister des Dorfs die Frau, die seine Tante war, zu sich bestellt und ihr klargemacht, dass sie mit ihrer Flennerei nicht nur sich selbst, sondern auch ihren Söhnen, die zugleich seine Vettern waren, und ein Vetter war zugleich auch sein Schwager, für ihr Leben lang Schaden zufügte. Überhaupt hatten die jüngeren Leute im Dorf, Burschen um Mädchen, ihren Eltern genau erklären können, warum das Lager da sei und für wen, junge Leute, die immer alles besser wissen wollen – nur dass die Jungen in früheren Zeiten das Gute besser wissen wollten, jetzt aber wussten sie das Böse besser. Da man dann doch nichts gegen das Lager tun konnte, waren allerlei Aufträge auf Gemüse und Gurken gekommen und allerlei nützlicher Verkehr, wie es die Ansammlung und Verpflegung vieler Menschen mit sich bringt. Doch als gestern früh die Sirenen heulten, als die Posten an allen Strassen aus der Erde wuchsen, als das Gerücht von der Flucht sich verbreitete, als dann mittags im nächsten Dorf ein richtiger Flüchtling gefangen wurde, da war auf einmal das Lager, an das man sich längst gewöhnt hatte, gleichsam neu aufgebaut worden, warum grad hier bei uns? Neue Mauern waren errichtet worden, neue Stacheldrähte gezogen. Jener Trupp Häftlinge, der von der nächsten Bahnstation kürzlich durch die Dorfgasse getrieben wurde, – warum, warum, warum?“
Anna Seghers (19 november 1900 – 1 juni 1983) Hier met zoontje Peter en dochtertje Ruth rond 1930
Wenn ich es wage, ihnen gütiger Mann! die Einlagen zu senden, so ist es Ihr Auge, aus welchem eben so viel Freundlichkeit als Geist leuchtet, welches mich zu der Hofnung berechtigt daß Sie der Durchsicht dieser weiblichen Federprodukte einige geduldvolle Augenblike vergönnen werden. Ein Fragment aus dem 1. Akt des ersten Teils eines Schauspiels, dessen Stoff interressant genug ist, um etwas daraus hervorzuarbeiten”, wenn anders die Kraft dazu der schwachen Hand, die es unternahm, nicht mislingt. -- Dabei habe ich zu fragen: ist in dem Versbau zu viel willkührliches? -- muß ich mich fester noch an Regeln binden? — Das zweite Päkchen enthält einige Gedichte, dererlei ich noch mehrere besize; sind sie wohl nicht zu uninterressant um eine kleine Sammlung davon der Lesewelt zu übergeben?) Nur Ihr Unheil soll mich entscheiden. Es kann mich nicht über mich selbst täuschen. 'Unbekannt mit der Buchhändlerwelt, weis ich nicht, wie man dergleichen Kleinigkeiten Kaufweise verhandelt, noch an welche Buchhändler man sich deshalb am besten und vortheilhaftesten wendet; auch hierüber erbitte ich Ihren Rath. — Sie nicht in Ihren Geschäften zu stören, versage ich es mir Ihnen persönlich nochmals aufzuwarten. Morgen früh 8 Uhr denke ich nach Jena herüber zu reisen, und erwarte meine dortige Aufnahme von Ihrer Güte. Wenn sich die höchste Verehrung mit der reinsten Hochachtung vereint in Worten fühlbar machen könnte, so würden Sie, Vortrefflicher! wissen wie ich mich mit der uneingeschränktesten Ergebenheit nenne, die Ihrige .EIisa Bürger, geb. Hahn“
Elise Bürger (19 november 1769 – 24 november 1833)
There arrived a boat from the midst of the sea, Arrived at the port of Cotrone Of the ladies from Cotrone Not a single one went down to it; But for one, Lady Irena.
"Hello, Sailors!" " Be welcome, Lady Irena!" "Where do you have silken goods?" "Step on board, Lady, onto the deck."
The Lady selected a gown For her sister-in-law's wedding, She selected it and put it into the hands Of the servant, the maid. And the sailors set off And drifted away gently and slowly. By the time she noticed this, They were far out to se
Vertaald door Jason Blake
Girolamo de Rada (19 november 1814 – 28 februari 1903) Borstbeeld in Macchia Albanese.
„Elfriede ließ vor Schreck die Rechnung aus der Hand fallen. Das Geräusch klang, als würde jemand durch eine rostige Gießkanne Luft einsaugen. Mühsam und um sein Leben ringend. Und ganz in ihrer Nähe. Erschrocken schaute sie unter den Schreibtisch. Hugo lag auf der Seite, seine Rippen unter dem schwarz-braunen Fell hoben und senkten sich bedrohlich. »Du liebe Güte«, dachte Elfriede, »können sich Hunde auch erkälten? Und das mitten im Sommer?« Das Tier keuchte zum Gotterbarmen. Sie stopfte die Rechnungen zurück in die Schublade und beugte sich zu dem Hund hinunter. Was fehlte ihm bloß? Hugo sah sie aus seinen braunen Augen leidend an. Elfriedes Herz schmolz. Es war nicht Liebe auf den ersten Blick gewesen. Als Oliver den kurzbeinigen Sennenhund nach Hause brachte, hatte Elfriede es entschieden abgelehnt, ihm Asyl zu gewähren. Eine Detektivin war schließlich viel unterwegs und gerade erst hatte sie sich ein kleines Büro in der Hofheimer Altstadt eingerichtet, mit schicken Möbeln und einem neuen weißen Teppichboden. »Es ist doch nur für sechs Wochen, Mama«, hatte ihr Sohn gebettelt, »nur solange Leander in den Sommerferien in Kur ist.« »Nein! Kann der Hund nicht in eine Tierpension?« »Er braucht Menschen um sich. Leanders Mutter muss den ganzen Tag im Supermarkt arbeiten und den Vater sieht er kaum. Das Futter hat Leander mir gleich mitgegeben«, versuchte Oliver Einwände finanzieller Art zu entkräften. »Und ich geh auch jeden Tag mit ihm spazieren.« »Ich glaub dir kein Wort!« Es war wieder mal Tante Ingeborg, die mit einem »Meinst du nicht, es könnte ihm guttun«-Blick der Situation eine Wende gegeben hatte. Der Junge hat es nicht leicht, schien dieser Blick zu sagen, jetzt, wo seine kleine Schwester auf der Welt ist. Gönn ihm doch das bisschen Freude! Nun, es kam, wie Elfriede es vorausgesehen hatte. Der Nach- wuchs ihres Ex-Mannes mit seiner neuen Lebensgefährtin änderte nichts daran, dass alle Hundespaziergänge an ihr hängenblieben.“
Veronika Aydin (Emmerich, 1961) Hier met collega schrijfster Kerstin Klamroth (links)
De Vlaamse dichter Arno Van Vlierberghe werd geboren in Brussel in 1990. Na een studie Taal- en Letterkunde: Nederlands - Engels en Vergelijkende Moderne Letterkunde, volgde hij de aanvullende studie Literatuurwetenschap. Hij publiceerde in Het Liegend Konijn (2012; 2014) en DW&B (2014). Voorts schrijft hij poëziebesprekingen voor Kunsttijdschrift Vlaanderen, Literair Nederland en Poëziekrant. In 2017 debuteerde hij met de bundel "Vloekschrift". Van Vlierberghe werd genomineerd voor de C. Buddingh’ prijs 2018.
De situatie 1
2016_12_27_16_29 — De uitgestrekte hand — De niet-wereld — Liberal nostalgia
2016_12_27_16_29. Tot slot, aan het kruispunt gekomen, zagen we De Situatie samenkomen. De politieke, economische, culturele, sociale situatie. De mooie huizen leeggehaald. De vergaderzalen ook. De bioscopen. De partijlokalen. De tempels. In deze tijd verschijnt deze tekst. Dit is ons werkbaar materiaal. Kortweg, De Situatie. Dit ogenblik, dit ene ondeelbare ogenblik voel ik me werkelijk thuis, ingeschreven in de mooiste niet-wereld van nu. Een met de nooit vermoeide God-en-vaderland-stemmen. I.M., jouw uitgestrekte hand is de mijne niet. Wat is De Situatie? Geen relaties, maar transacties. Nu ook mijn hersenen een beurs, een transferzone van weinig tot niets. Mijn werk, mijn thuis, mijn nest. De organisatie rondom me, zwelt aan, trekt dicht, klapt toe als een vruchtzak waarin een ik nog groeien mag. Rondom mij het restafval van de vorige eeuw. Een hyperpersoon, alleen in een ruimte. Wat is De Situatie? Het gedicht als dialoog, maar een Arno wil niet praten.
This is the treacherous month when autumn days With summer’s voice come bearing summer’s gifts. Beguiled, the pale down-trodden aster lifts Her head and blooms again. The soft, warm haze Makes moist once more the sere and dusty ways, And, creeping through where dead leaves lie in drifts, The violet returns. Snow noiseless sifts Ere night, an icy shroud, which morning’s rays Will idly shine upon and slowly melt, Too late to bid the violet live again. The treachery, at last, too late, is plain; Bare are the places where the sweet flowers dwelt. What joy sufficient hath November felt? What profit from the violet’s day of pain?
Helen Maria Hunt Jackson (18 oktober 1830 – 12 augustus 1885) Een collegegebouw in Amherst, de geboorteplaats van Helen Maria Hunt Jackson
ik doe alles met mijn ziel klop op mijn ziel en stof hem af schaaf aan mijn ziel en blaas de krullen weg boor gaten in mijn ziel en vul ze weer op met nuchtere gedachten.
Ik wou dat ik meer zielen had en van een andere soort oneffen zielen kromme zielen zielen als spartelende zilvervisjes als meisjes in een winterjas zwarte zielen.
Maar mijn ene ziel- een tamelijk vierkante effen en solide ziel- vult reeds alle beschikbare ruimte en krimpt geen milimeter zolang ik leef.
Aan het einde van de dag
Aan het einde van de dag, als iemand aan komt hollen met de liefde, als je moe bent en onhandig en toevallig net verward in een warnet van angsten – wat moet je doen, wat moet je met de liefde doen, donzig, schrikachtig, die iemand je nog brengt?
Twee koorddansers
Twee koorddansers. Zonder publiek. Onder een blauwe hemel, over een afgrond heen. Zwaluwen, springerig gras, hier en daar iets geels. De een zegt, bijna jubelend, met vuurrode wangen: ‘Niemand zal kunnen zeggen dat wij…’ Een vleugje wind, een rafelig wolkje, een krekel. Niets bijzonders. De ander zegt:’…niet diep gevallen zijn.’
“Toen ik Groen over die armetierige shows van twee jaar geleden had verteld, keek ’ie me verbaasd aan. ‘Shit, jij moet gewoon onmiddellijk naar 42nd Street, Walter Raam!’ zei ’ie. ‘Wat heb jij hier de vorige keer gedáán, man? Kom op!’ Dat plan bracht de stemming er weer een beetje in. Want de eerste dag van ons bezoek aan New York was nou niet echt een succes geweest. Groen had in Amsterdam een lijstje met trendy New Yorkse hotels gekregen van een of andere West-Duitser die er kort tevoren was geweest. Maar behalve dat die hotels stuk voor stuk meer dan honderdvijftig dollar per persoon per nacht bleken te kosten, waren ze ook niet echt centraal gelegen. En omdat we allebei weinig zin hadden om met onze bagage rond te banjeren, kwamen we terecht in een ymca vlak bij Columbus Circle en Times Square. Voor Groen was er voor veertig dollar per nacht in die ymca nog een kamer op de derde, en voor mij eentje voor anderhalf keer die prijs op de twaalfde verdieping. Toen we hadden ingecheckt en eenmaal in de lift stonden, zei Groen: ‘Zo zie je maar weer hoe diep een mens kan zinken. Zitten we godverdomme in een ymca.’ We inspecteerden de kamers, die allebei zo’n beetje even weerzinwekkend waren. Twee bij drie, groezelige matrassen, macabere verlichting, bruin uitgeslagen wasbakken en tralies voor de piepkleine ramen. ‘Nou ja, only prisoners can swing, zal ik maar zeggen,’ mompelde Groen. En: ‘Die ymca’s zijn toch trouwens allemaal nichtenkitten? Als je hier op een liftknop drukt, heb je er volgens mij een ziekte bij.’ Ik had over die New Yorkse ymca’s ook weleens gehoord dat je er soms over neukende groepjes homo’s moest stappen als je over de gang liep. Maar dat bleken geruchten uit vervlogen jaren, de jaren van vóór de aids. Eigenlijk zagen we voornamelijk tandeloze ouwe mannetjes die vierentwintig uur per dag door de talloze gangen en gangetjes liepen te mummelen. En telkens als we de lift instapten, troffen we een onvervalste shopping-baglady die naar aangekoekte braadpannen en naar pis stonk en die keer op keer met grommende stem vroeg naar welke verdieping we moesten. De lift bleek haar onderkomen – ze had in ieder geval haar territoriumgeur doelmatig uitgezet.”
Joost Zwagerman (18 november 1963 – 8 september 2015)
Mijn leven lang hebben ze me gewaarschuwd voor de berenklauw Het is de gevaarlijkste onder de planten Sommige slachtoffers zijn bekend die gingen dood
Maar nu trek ik mijn trui op naast de grootste struik En gooi me in één klap tussen zijn groene reikende vingers De zon is op dit uur op zijn felst
Ik voel een felle pijn tussen mijn beide oksels schieten Mijn buik wordt bekrast en opgezwollen vol met koperrode blazen Ik heb zo’n pijn wanneer ik huil en ik huil als ik mezelf weer op het gras wil rollen
Hinkend en snotterend hol ik langs de vijver naar mijn ouderlijk huis Ik krijg van de dokter een pil voor de pijn een zalf voor mijn huiden en een capsule om te slapen Hij vraagt aan mijn ouders hoe dit heeft kunnen gebeuren Zij weten het niet, denken na over spelen en vallen
Maar ik weet hoe het zit Ik weet hoe het was En ik weet het waarom
Mijn leven lang hebben ze me gewaarschuwd voor de berenklauw Het is de gevaarlijkste onder de planten
Ergens in de verte gaan altijd wel de lichtjes aan een vierpersoonskamer met een man die over het asfalt nadert
gaan altijd wel de lichtjes aan als je de deur dicht trekt de motor start na het zoeken naar de juiste zender weer rechtop achter het stuur opnieuw bedenken moet waarheen
de lichtjes aan een vierpersoons tafel met twee stoelen twee borden in een kamer met een man die nu alleen het zout voor de wijn zoekt de weg voor de wielen moet elders een man zijn die altijd wel ergens nadert.
Momo’s globe
Hij laat alles draaien, laat zijn benen onder het tafeltje bungelen, om hun as tollen de continenten en oceanen
de blauwe, bruine en groene vlakken de miljoenen in het westen, de miljarden in het oosten, alles draait en verwaait
onder zijn vlakke hand wentelt de wereld zich geleidelijk stil, richten de bergketens zich zwaar uit de heuvels op, duikt onder
het water het blauwere water, zingen onder donker groen de ondoordringbare bossen stippen de steden zich tegen de voorsteden
tegen de meren en rivieren aan, hij kijkt op alsof hij je iets laat zien, alsof je iets moet zien gebeuren, in het stilgevallen klaslokaal
fronst hij kort, controleert geconcentreerd je ogen, richt zijn blik koppig weer op de bol als je schudt, dat zijn de mensen niet
zwaait opnieuw de aarde aan, laat zijn vinger ritmisch over het oppervlak gaan: hier. En hier. En hier. En hier. En hier.
“Op een heldere junidag waren we vanaf Sint-Petersburg noordwaarts gegaan, en een witte nacht varen later legde onze boot aan in Petrozavodsk. We zaten net op het muurtje in de haven te bedenken wat we met onze vrije tijd op de wal zouden doen, toen een man van een jaar of veertig, ongeschoren en een slecht gebit, hinkend op ons af kwam. ‘Willen de dames de absolute stilte horen?’ We waren al een tijdje in dit land en verbaasden ons niet meer zo snel. Je zit in een haven ergens in het Noorden van Russisch Karelie en een onbekende, sjofel uitziende man met een houten been stelt je voor om je de absolute stilte te laten horen - wat is daar zo raar aan dan? ‘We hebben al best veel stilte gehoord’, zei Mop blasé. Ja, dat vond ik ook. Op de meren was het heel stil geweest. Doodstil. Maar toch, als je echt goed luisterde was er altijd wel iets: gezoem van de motor, voetstappen van de medepassagiers, gedempte gesprekken in de belendende hut, gepiep van de bungelende scheepslampen. De man schudde zijn hoofd. ‘Jullie begrijpen het niet, dit is anders.’ Hij zou ons met een bootje meenemen naar de andere kant van de inham, daar was een eilandje met een kale berg. Die zouden we beklimmen, en daar, ergens op de top, op een plek tussen de bomen die alleen hij kon vinden, heerste die absolute stilte die hij ons wilde laten horen. ‘Ik zorg er voor dat jullie op tijd terug zijn bij dit schip.’ Het tochtje in de motorboot duurde een minuut of tien. Het was fris, we stonden rechtop in de boot, zittend hadden we nog nietiger afgestoken tegen de groene bergwand. Het meer lag bewegingsloos en als een gladde spiegel om ons heen. De kleine rimpeling die ons bootje in het oppervlak maakte was maar heel even te zien, alsof het door een onzichtbaar vlies meteen weer werd gladgetrokken. We legden aan bij een kleine steiger. Langzaam stierf het geluid van de motor weg. Er daalde iets op ons neer: dit was stiller dan ik het ooit had gehoord. Maar de man zei: ‘njet zdjesj, davaj’- hier niet, kom. Hij legde een vinger over zijn lippen en wenkte ons achter hem aan te lopen.”
Pauline Genee (Heemskerk, 18 november 1968) Heemskerk - Kasteel Assumburg
De Duitse schrijver Klaus Mannwerd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mannop dit blog.
Uit:Mephisto
„Kolossal“, sagte schließlich einer von den beiden jungen Leuten leise – diesmal ohne jeden Sarkasmus, sondern wirklich beeindruckt, beinah verängstigt von dem riesenhaften Aufwand, der ihn umgab. Das Flimmern der von Lichtern und Wohlgerüchen gesättigten Luft war so stark, dass es ihm die Augen blendete. Ehrfurchtsvoll, aber misstrauisch blinzelte er in den bewegten Glanz. ,Wo bin ich nur?’ dachte der junge Herr – er kam aus einem der skandinavischen Länder —. ,Der Ort, an dem ich mich befinde, ist ohne Frage sehr lieblich und verschwenderisch ausgestattet; dabei aber auch etwas grauenhaft. Diese schön geputzten Menschen sind von einer Munterkeit, die nicht gerade vertrauenerweckend wirkt. Sie bewegen sich wie die Marionetten – sonderbar zuckend und eckig. In ihren Augen lauert etwas, ihre Augen haben keinen guten Blick, es gibt in ihnen soviel Angst und soviel Grausamkeit. Bei mir zu Hause schauen die Leute auf eine andere Art – sie schauen freundlicher und freier bei mir zu Hause. Man lacht auch anders bei uns droben im Norden. Hier haben die Gelächter etwas Höhnisches und etwas Verzweifeltes; etwas Freches, Provokantes, und dabei etwas Hoffnungsloses, schauerlich Trauriges. So lacht doch niemand, der sich wohl fühlt in seiner Haut. So lachen doch Männer und Frauen nicht, die ein anständiges, vernünftiges Leben führen…’ Der große Ball zum dreiundvierzigsten Geburtstag des Ministerpräsidenten fand in allen Räumen des Opernhauses statt. In den ausgedehnten Foyers, in den Couloirs und Vestibülen bewegte sich die geputzte Menge. Sie ließ Sektpfropfen knallen in den Logen, deren Brüstungen mit kostbaren Draperien behängt waren; sie tanzte im Parkett, aus dem man die Stuhlreihen entfernt hatte. Das Orchester, das auf der leergeräumten Bühne seinen Platz hatte, war umfangreich, als sollte es eine Symphonie aufführen, mindestens von Richard Strauss. Es spielte aber nur, in keckem Durcheinander, Militärmärsche und jene Jazzmusik, die zwar wegen niggerhafter Unsittlichkeit verpönt war im Reiche, die aber der hohe Würdenträger auf seinem Jubelfeste nicht entbehren wollte. Hier hatte alles sich eingefunden, was in diesem Lande etwas gelten wollte, niemand fehlte – außer dem Diktator selbst, der sich wegen Halsschmerzen und angegriffener Nerven hatte entschuldigen lassen, und außer einigen etwas plebejischen Parteiprominenten, die nicht eingeladen worden waren. Hingegen bemerkte man mehrere kaiserliche und königliche Prinzen, viele Fürstlichkeiten und fast den ganzen Hochadel; die gesamte Generalität der Wehrmacht, sehr viel einflussreiche Finanziers und Schwerindustrielle; verschiedene Mitglieder des diplomatischen Korps – meistens von den Vertretungen kleinerer oder weit entfernter Länder —; einige Minister, einige berühmte Schauspieler – die huldvolle Schwäche des Jubilars für das Theater war bekannt – und sogar einen Dichter, der sehr dekorativ aussah und übrigens die persönliche Freundschaft des Diktators genoss.“
Klaus Mann (18 november 1906 – 21 mei 1949) Portret, geschilderd door Manns tante, Olga Pringsheim, 1926
In einem anderen Körper geht meine Liebe durch diese Straße, ich spüre ihre Schritte im Regen, sie geht und träumt schon seit einiger Zeit in mir... In ihrem Flüstern erklingen Echos meiner Stimme, ich erkenne sie wieder. Sie ist jetzt so alt, wie ich damals war, eine Lampe, die aufleuchtet, wenn wir uns begegnen. Meine Liebe, die schöner wird durch das Übel der Zeit, meine Liebe auf der Terrasse eines Cafés, weiße Hibiskusblüten in den Händen, gekleidet, wie es im neuen Jahrtausend üblich ist. Meine Liebe, die bleiben wird, wenn ich aufbreche, mit einem anderen Lächeln und anderen Augen, wie eine Flamme, die von einer Kerze auf eine andere überspringt, um weiter die blaue Erde zu erhellen.
Vertaald door Timo Berger
Die Bäume
Die Bäume sprechen wenig, wie man weiß. Ihr ganzes Leben verbringen sie meditierend und bewegen ihre Äste. Es genügt, sie im Herbst zu betrachten, wenn sie sich in den Parks versammeln: es unterhalten sich nur die Ältesten, die, die Wolken und Vögel verteilen, aber ihre Stimme verliert sich im Laub und sehr wenig erreicht uns, fast nichts.
Es ist schwierig, ein schmales Buch zu füllen mit den Gedanken der Bäume. In ihnen ist alles vage, bruchstückhaft. Heute zum Beispiel, beim Hören des Schreis einer schwarzen Drossel, bereits auf dem Weg nach Hause (des letzten Schreis von ihr, die keinen Sommer mehr erwartet), verstand ich, dass aus ihrer Stimme ein Baum sprach, einer von so vielen, aber ich weiß nicht, was ich mit jenem Schrei anfangen soll, weiß nicht wie ihn aufschreiben.
Vertaald door Helwig Brunner en Susana Romano-Sued
“Monday, January 7, 2013. Felix brushes his teeth. Then he brushes his other teeth, the false ones, and slides them into his mouth. Despite the layer of pink adhesive he's applied, they don't fit very well; perhaps his mouth is shrinking. He smiles: the illusion of a smile. Pretense, fakery, but who's to know? Once he would have called his dentist and made an appointment, and the luxurious faux-leather chair would have been his, the concerned face smelling of mint mouthwash, the skilled hands wielding gleaming instruments. Ah yes, I see the problem. No worries, we'll get that fixed for you. Like taking his car in for a tuneup. He might even have been graced with music on the earphones and a semi-knockout pill. But he can't afford such professional adjustments now. His dental care is low-rent, so he's at the mercy of his unreliable teeth. Too bad, because that's all he needs for his upcoming finale: a denture meltdown. Our revelth now have ended. Theeth our actorth … Should that happen, his humiliation would be total; at the thought of it even his lungs blush. If the words are not perfect, the pitch exact, the modulation delicately adjusted, the spell fails. People start to shift in their seats, and cough, and go home at intermission. It's like death. "Mi-my-mo-moo," he tells the toothpaste-speckled mirror over the kitchen sink. He lowers his eyebrows, juts out his chin. Then he grins: the grin of a cornered chimpanzee, part anger, part threat, part dejection. How he has fallen. How deflated. How reduced. Cobbling together this bare existence, living in a hovel, ignored in a forgotten backwater; whereas Tony, that self-promoting, posturing little shit, gallivants about with the grandees, and swills champagne, and gobbles caviar and larks' tongues and suckling pigs, and attends galas, and basks in the adoration of his entourage, his flunkies, his toadies … Once the toadies of Felix. It rankles. It festers. It brews vengefulness. If only … Enough. Shoulders straight, he orders his gray reflection. Suck it up. He knows without looking that he's developing a paunch. Maybe he should get a truss. Never mind! Reef in the stomach! There's work to be done, there are plots to be plotted, there are scams to be scammed, there are villains to be misled! Tip of the tongue, top of the teeth. Testing the tempestuous teapot. She sells seashells by the seashore. There. Not a syllable fluffed. He can still do it. He'll pull it off, despite all obstacles. Charm the pants off them at first, not that he'd relish the resulting sight. Wow them with wonder, as he says to his actors. Let's make magic! And let's shove it down the throat of that devious, twisted bastard, Tony.”
The Jackdaw is a bird in its own right And not a second rate crow. If I were a member of the Feather Assembly And the bird tongue fluent in my gob I'd condemn co-operation, co-flight, co-travel In wood, in air, in ploughed land and grass land. I'd advise, and recommend strongly An independent organisation for Jackdaws.
In den abendgelben Fluß grub mein Ruder schwarze Trichter; ohne Won und ohne Kuß sahn wir auf die Wellenlichter, sahn wir eine dunkle Bucht still das kahle Ufer spiegeln, sahn der Berge starre Wucht seine wirbelvolle Flucht vor uns, hinter uns verriegeln.
Als wir dann um Mittemacht in der Stadt mit Flüsterlauten auf der hohen Brückenwacht standen und hinunterschauten, schienen uns die schwarzen Mauem in dem grauen Wasserschacht ihren Einsturz zu belauem.
Still, die Sonne kommt herauf. Klar verfolgen meine Träume bis zum Meer hin seinen Lauf; fern durch morgenrote Bäume steigt der blaue Nebel auf.
Am Scheideweg
Ich wollt dir die Stirn küssen und dir sagen: hab Dank! Aber da war ein Licht in deinen Augen wie Morgenglut auf unerklommenen Bergwäldern; und dem haben wir folgen müssen, schweigend.
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Kamer in het Richard- und Ida-Dehmel-Haus in Hamburg
He is an Englishman! For he himself has said it, And it's greatly to his credit, That he is an Englishman! For he might have been a Roosian, A French, or Turk, or Proosian, Or perhaps Itali-an! But in spite of all temptations, To belong to other nations, He remains an Englishman! Hurrah! For the true-born Englishman!
Only Roses
To a garden full of posies Cometh one to gather flowers; And he wanders through its bowers Toying with the wanton roses, Who, uprising from their beds, Hold on high their shameless heads With their pretty lips a-pouting, Never doubting - never doubting That for Cytherean posies He would gather aught but roses.
In a nest of weeds and nettles, Lay a violet, half hidden; Hoping that his glance unbidden Yet might fall upon her petals. Though she lived alone, apart, Hope lay nestling at her heart, But, alas! the cruel awaking Set her little heart a-breaking, For he gathered for his posies Only roses - only roses!
William S. Gilbert (18 november 1836 – 29 mei 1911)
„Dieser mysteriöse Hamsun-Mensch war ein alkoholfreudiger Raubvogel mit säChsische Beene. Und an die Brust sanken wir gegenseitig hinan und suchten (oder, wie Ringelnatz sich ausdrücken würde: charterten) stantepede einen Kapitalisten, der viele flaschen Weins und die achtfache Anzahl Schnäpse spendieren würde, Zur förderung des gemeinnützigen Unternehmens bestiegen wir eine Straßenbahn. Sie war dicht gefüllt. Wir wurden ins Innere des Wagens bugsiert. Ringelnatz erregte Aufsehen durch die ihm anhaftende Schlipsnadel in form eines Wikinger-Bugspriets oder einer ähnlichen Obszönität. Um die gaffende Menge nicht zu enttäuschen, wendete sich Ringelnatz an mich und fragte mit schallendem Timbre: "Ist eigentlieh deine Schwester wieder aus dem Zuchthaus raus?" So, gab ein Wort das andre und eine Hanebüchenheit die andre, bis wir ausstiegen, ohne daß der Schaffnersmann gewagt hätte, uns zu belästigen. Wir zitterten in eine idyllische Klause und ließen dortselbst den lieben Gott und dergleichen Kapazitäten fromme Allegorien sein. Am übernächsten Tag sandte mir Ringelnatz ein Präsent anläßlich der Wiederkehr meines Eintritts in die Welt. Es waren ein aus stinkender Seife kunstvoll geknetetes Schwein sowie ein Reiniger für die Tabakspfeife, eine aparte Röhrengeschwulst mit Miniatur-Gummiballong. Ein Zettel lag dabei: "Herzliches Gratulatz! Verschäume das Seifenschwein, Halte die Pfeife rein, Ewig dein Ringelnatz." Die Tränen traten mir jählings in die Augen. Dem unerachtet mußte ich sofort die Reimgungsprozedur an meiner Shag-Pfeife vornehmen. Es war ein Genuß, für den ich manchen TheateTabend hingebe. Dank dir, O Ringelnatz! Aber er hat auch schöne Gedichte geschrieben, die die gesamte Produktion des mit Recht Otto Ernst geheißenen Poeten aufwiegen. Bei Alfred Richard Meyer sind die ,Turngedichte' erschienen, die zu den klassischen Säulen moderner Humorigkeit gehören. Außerdem: ,Kuttel Daddeldu' (dem wir des mehreren in der ,Weltbühne' begegnet sind) und das neueste standardwork: .,Die gebatikte Schusterpastete'.“
“– Geef ik haar toch die spuit, dokter ? Waarom ? Heb ik gegild ? – ’t Is gedaan, zegt de man. Gedaan ? Wat betekent “gedaan” ? het is uit, weg, ik ben bevrijd ? Bevrijd van wie ? Waarvan ? Van de pijn ? Van Fred ? Het kind ? Van mijn haat ? Mijn liefde ? ik krimp ineen. – Een wee, zegt de dokter geruststellend. De foetus is los, hij zal je nu gauw verlaten. Zoals jij mij verlaten hebt: zonder een woord. … – Het komt, zegt de dokter. Persen nu. Persen ! denk ik met wellust. Eruit, jij, weg, gedaan ! Ha ! waar ben je nu, verwaande kwast, met je “Ik alleen ben belangrijk !” ? – Een jongetje, zegt de dokter. Ik lach schamper, eis overmoedig: – Laat zien ! In mijn palm komt een slijmerig brokje leven. Het vult mijn hele hand. Het heeft een hoofd met duidelijk afgetekend neusje en oogholten en kin, en het heeft armen en benen en vingertjes en teentjes. Het stuiptrekt als een visje op het droge en opeens breekt mijn harde haat als een ijsschots en binnenin me wordt alles week en weerloos als het tere wezentje in mijn hand en ik lik het en kus het en snik : sorry, sorry, sorry en vlij het tussen mijn warme borsten en ben bereid tot ieder offer, zelfs dat van mijn eigen leven, om de klok één uur achteruit te kunnen zetten en mijn kostbaar geheim nog in mijn schoot te voelen en te koesteren als een wolvin haar wollige welp.“
Mireille Cottenjé (18 november 1933 – 9 januari 2006)
De triomf van het Christendom over heidendom doorGustave Doré, ca. 1868
Iemand als een mensenzoon
"Aggiornamento", zei de wijze man en wij we waren jonge veulens, springend, dansend, rollend, brandend, af en aan als noordzeegolven in de strakke zoute wind van al die jaren.
Kon niet, mocht niet doorgaan, wijs was dwaas, maar nu ligt d'oude zondagstraat verlaten en geimplodeerd, met hier en ginder nog een klaproos, zielsverloren late bloei. Misschien komt iemand
als een Mensenzoon, de lange, hoge trappen af, grijpt me, glimlacht breed, omhelst me, kust me vrede, trekt me van mijn werk vandaan en draagt me,
„Ahnung von Glück bei dem Regen aus weißen Tropfen, senkrecht in der warmen Luft. Das akustische Schlittern in der Dachrinne. Das Aufkommen der Tropfen auf dem Weg aus Lehm und Kieseln mit seinem spärlichen Gras in der Mitte, dunkelbraune Doppelringe schlagend, neben jedem vergehenden Doppelring sofort ein neuer aufspringend. Da sang auch ein Vogel quer durch den Regen, das weiß ich noch, aber ich war so gebannt da am offenen Fenster, dass ich mich nicht erinnere, ob es eine Amsel, ein Fink oder ein Stieglitz war. In der Mitte der Dachrinne muss es einen Stau gegeben haben, vielleicht ein Vogelnest, denn das Wasser schwappte in unregelmäßigem Rhythmus über und klatschte wie ein Fladen auf die Steinplatte; und an der Unterseite der Rinne, wo das Wasser herausgeschleudert wurde, bildeten sich jedesmal zehn dicke Tropfen und bewegten sich wie Perlen von einem gerissenen Faden.
*
Ein in sich schwimmender perlmuttgrauer Himmel mit einem orangefarbenen waagrechten Schnitt. Der Schnitt wird zu einem gequetschten glühenden Trapez, dann zu einem langezogenen Rechteck. Nun schiebt sich eine Scheibchenunterseite aus dem Grau; nun kommt die Scheibe heraus, von einem grauvioletten Streifen halbiert; jetzt ist es eine Collage aus langen Wolkenhäutchen, Orange vor Blau, einander überlappend schräg aufgeklebt.
*
– Wozu Erkenntnis? – Um zur Erkenntnis zu gelangen, dass es keine Erkenntnis gibt. – Dann ist das aber Erkenntnis, obwohl es keine geben soll? – Ja. Der reziproke Wert jeder Aussage ist kontratendenziell und wir beginnen immer bei 0; ein Zeichen, das man mit Daumen und Mittelfinger machen kann.“
Hoe zouw de duysternis dit Hollantsch licht gedoogen, Dat al te hemelsch scheen in aller blinden oogen? Het ging een wijle schuil, om klaerder op te gaen. Wy haten 't Groote licht; een ander bidt het aen.
Waterbel
Het likken der berinnetong Bootseert allengs 't wanschapen jong, Den hals, en achterlijf, en hooft, En pooten: eer men 't naeu gelooft Ontdekt zich 't oor, dan bek en snuit, Dan puilen bey zijn oogen uit. Zoo krijgt dat ongestaltigh vleisch, Ten leste zijn gedaente en eisch; En zoo men 't aanzie, heen en weêr, Het zwijmt zijn moeder: 't is een beer; Zoo krijght dit dier zijn' eigen naem: Maer anders sweet de Logenfaem, Die van een Watergal van Niet, 't Wanschapen giet en weêr hergiet Van 't een in 't ander harssenvat: Van elcken blaeskaek houdt het wat: In 't einde rijst het hoogh en snel, En wort een bijstre Waterbel, Gezwollen van vergalde zucht, Bekoorende een geheele vlucht Van snaterbekken met geschreeuw, De Snip en Aekster, Meeuw en Spreeuw, En bonte kraey, een zot geraes; Die pikken op dat ydel aes, Tot dat het berst aen lucht en windt: En ieder zich bedrogen vint, En staekt dat misselijk geschal; Doch al dit spel heeft ook een val, Het strekt een Vastenavontgrijns, Gespikkelt met wat logenschijns, Geverft, besmeert, vernist, vergult Met quijl, dat baert en knevel krult. De Logenfaem, aldus begekt, Ontduikt den heldren dagh, en trekt Haer' langen staert van achter in. Zy vaert naer Plutoos hofgezin En ruimt ons lucht met wint en stank. O, Logenfaem! o valsche klank! Hoe leit gy elk by d' ooren om. De Logen schreeuwt zich zelve stom.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Cover biografie
“De letters stonden in het arduin gebeiteld, hoekig, wat gotisch aandoend. Verder niks. Een heel eenvoudige zerk, de passende steen voor iemand die achter zijn leven een punt verkiest, geen uitroepteken. Een zerk zoals ik die wel zie zitten. Een bde is een bijna dood ervaring, mevrouw Rosenthal, maar dat hoef ik u niet te vertellen. Ik bedoel: u bent helemaal dood. Echt door en door dood. Keiplettersmorsdood, zeiden wij als kind. ‘Hantsjuup, veedief, of ik schiet je keiplettersmorsdood.’ Zo dood bent u. Een halve eeuw geleden gestorven, en toen al, volgens de laatste versie, in stukjes verdeeld en in de Schelde gegooid. Doder kan niet. Wat zal ik hier liggen zeuren over bijna dood ervaringen. Maar intussen is het 8 april 1991. Ik moet praten, want als de film klopt, zwijg ik morgen voorgoed. Ik hoop op een minder opvallend einde dan het uwe. Dat was regelrechte grand guignol. Een scenario van Le Grand Masturbateur himself, zo heb ik dikwijls gedacht. Mijn visie op de man kon er niet beroerder door worden. Iets van drek, monsterhoofden, lillende spiegeleieren. Tegenover mij hangt zijn Raadsel van Hitler. Niet het origineel, natuurlijk. Ik ben rijk, Spaans staatsbezit zou ik best kunnen afkopen. Maar ik ben niet gek. Als er, mevrouw, in tegenstelling tot u, één wens mijn leven niet heeft beheerst, dan was het de drang naar een echte Dalï. Ik weet niet of u dit Raadsel ooit hebt gezien. Het is gemaakt in 1938. In Duitse winkelstraten knarsten de glasscherven onder de voeten van boodschappende Ariërs. Uw schuilplaats bij de Antwerpse kade stond klaar, het water bewoog rustig onder de keldertralies - beetje naar links, beetje naar rechts, u weet: de Schelde is een getijde-rivier. 1938: u was even oud als de eeuw zelf, en gelukkig. Getrouwd met een sluwe verzekeringsmakelaar, twee knappe kinderen, Pascale en Jérome, God hebbe hun ziel. Uw Dalí beleefde bewogen tijden: Freud ontmoet, Hollywood veroverd, scenarist voor de Marx Brothers, én... Hitler ontdekt. Zeg nou zelf, wat een fascinerend moment in een mensenleven: Hitler ontdekken. De arend uit Berchtesgaden. Wat hield uw Dalí van Hitler. Hoe lyrisch heeft hij dat niet verwoord, op zijn eigen, onnavolgbare kritischparanoïde manier: uitgelegd hoe hij vooral viel voor 's mans rug, nooit zo'n rug gezien als die van Hitler, mevrouw - vlezig, week, en met, toppunt van extase, zo'n leren riempje dat de Führer diagonaalsgewijze over zijn schouder naar zijn gordel had lopen. Dat riempje bezorgde de grote Salvador orgasmes. Vooral omdat, zoals hij Breton vertelde, Hitler volgens hem ook vier teelballen en zes voorhuiden had.”
When the fire grabbed his body, it didn't happen by degrees. There was no burst of heat before, or giant wave of smothering smoke and the feeling of a spare room one wants to escape to. The fire held him at once —there are no metaphors for this— it peeled off his clothes cleaved to his flesh. The skin nerves were the first to be touched. The hair was consumed. "God! They are burning!" he shouted. And that is all he could do in self-defense. The flesh was already burning between the shack's boards that fed the fire in the first stage. There was already no consciousness in him. The fire burning his flesh numbed his sense of future and the memories of his family and he had no more ties to his childhood and he didn't ask for revenge, salvation, or to see the dawn of the next day. He just wanted to stop burning. But his body supported the conflagration and he was as if bound and fettered, and of that too he did not think. And he continued to burn by the power of his body made of hair and wax and tendons. And he burned a long time. And from his throat inhuman voices issued for many of his human functions had already ceased, except for the pain the nerves transmitted in electric impulses to the pain center in the brain, and that didn't last longer than a day. And it was good that his soul was freed that day because he deserved to rest.
Vertaald door Chana Bloch and Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005) Tel Aviv
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walkerop dit blog.
Uit: Becoming the Third Wave
“Another large man gets on the train. After exchanging loud greetings with the two men, he sits next to me. He tells them he is going to Philadelphia to visit his wife and child. I am suckered into thinking that he is different. Then, “Man, there’s a ton of females in Philly, just waltin’ for you to give’em some.” I turn my head and allow the fire in my eyes to burn into him. He takes up two seats and has hands with huge swollen knuckles. I imagine the gold rings on his fingers slamming into my face. He senses something, “What’s your name, sweetheart?” The other men lean forward over the seat. My instinct kicks in, telling me to get out. “Since I see you all are not going to move, I will.” I move to the first car. I am so angry that thoughts of murder, of physically retaliating against them, of separatism, engulf me. I am almost out of body, just shy of being pure force. I am sick of the way women are negated, violated, devalued, ignored. I am livid, unrelenting in my anger at those who invade my space, who wish to take away my rights, who refuse to hear my voice. As the days pass, I push myself to figure o u t what it means to be a part of the Third Wave of feminism. I begin to realize that I owe it to myself, to my little sister on the train, to all of the daughters yet to be born, to push beyond my rage and articulate an agenda. After battling with ideas of separatism and militancy, I connect with my own feelings of powerlessness. I realize that I must undergo a transformation if I am truly committed to women’s empowerment. My involvement must reach beyond my own voice in discussion, beyond voting, beyond reading feminist theory. My anger and awareness must translate into tangible action.”
“The house at Combe Florey had not prospered under her single occupation of it. She put it on the market, and then decided she did not want to sell it, but rather than withdraw it, which would have involved paying a house agent, she decided to adopt a policy of discouraging would-be purchasers. Broken windows were never mended. She left buckets in the middle of the floor to suggest that the ceilings leaked, and never took them away. My father had left some extravagantly opulent carpets, woven at Wilton on his instructions from original designs for the 1851 Great Exhibition. When her beloved spaniel, Credit, made a mess on one of them in the six years after his death, my mother would leave it there, let it solidify, fossilize, before moving it. Later, she forgot about them. Credit was famous for the size of his turds, which might easily have been human ones. When Christopher Sykes came to stay soon after we moved into Combe Florey, I found one of them in his bathroom, and assumed he had had an accident. It may have been the dog, or the old-fashioned sinks that she insisted on installing, but the wing where she lived soon developed an arsenal of smells. None of her family was put off, but I remember friends being mildly appalled. 'Bit of a pong in the widow’s pad’, complained Richard Ingrams when she had welcomed him there one evening, slightly tipsy. * * * * She died quite suddenly of pneumonia on 17 June 1973. My brother James, then a soldier, had been staying with her in the wing. He had to leave early to return to his soldiering, went in to her room early to say goodbye, and found her dead. She had just suffered a spell of pneumonia, but had seemed to be better, spending her last afternoon on earth cutting roses from the front of the house.”
“Eragon stared across his desk at Angela the herbalist, studying her. She was sitting in the dark pinewood chair the elves had sung for him, still clad in her furs and travel cloak. Flakes of melted snow beaded the tips of the rabbit-hair trim, bright and shiny by the light of the lanterns. On the floor next to the herbalist lay the werecat, Solembum, in his feline form, licking himself dry. His tongue rasped loudly against his shaggy coat. Billows of snow swirled past the open windows of the eyrie, blocking the view. Some slipped in and dusted the sills, but for the most part, the wards Eragon had set kept out the snow and cold. The storm had settled on Mount Arngor two days past, and it still showed no signs of letting up. Nor was it the first. Winter on the eastern plains had been far harsher than Eragon expected. Something to do with the effects of the Beor Mountains on the weather, he suspected. Angela and Solembum had arrived with the latest batch of traders: a group of bedraggled humans, travel-worn and half frozen to death. Accompanying the herbalist had also been the dragon-marked child Elva—she who carried the curse of self-sacrifice Eragon had inadvertently laid upon her. A curse instead of a blessing, and every time he saw her, he still felt a sense of responsibility. They’d left the girl on the lower levels, eating with the dwarves. She’d grown since Eragon had last seen her, and now she looked to be nearly ten, which was at least six years in advance of her actual age. “Now then, where’s the clutch of bouncing baby dragons I was expecting?” said Angela. She pulled off her mittens and then folded her hands over her knee and matched his gaze. “Or have they still not hatched?” Eragon resisted the urge to grimace. “No. The main part of the hold is far from finished— as you’ve seen—and stores are tight. To quote Glaedr, the eggs have already waited for a hundred years; they can wait one more winter.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
«Noël rêva toute la nuit d'aveugles. Des aveugles sarcastiques, qui le poursuivaient à travers des paysages chaotiques, le long de sentiers vertigineux en bordure de précipices. Si vite qu'il s'enfuît, il en surgissait toujours un pour lui barrer le chemin. À croire que ces montagnes de cauchemar étaient remplies de faux aveugles à lunettes noires, barbe noire et moustaches à la gauloise qui se ressemblaient comme des sosies ; ils le menaçaient avec leur canne blanche qui devenait subitement une épée, un fusil, une sarbacane et ils se ruaient sur lui avec des rires d'ogres, le saisissaient, bondissaient dans l'abîme ; il leur poussait aussitôt de gigantesques ailes noires et ils l'emportaient, volant lourdement, en cercles, vers les entrailles de la terre et cette chute n'avait pas de fin... Noël s'éveillait en sueur. Marylayne dut lui faire prendre un comprimé de gardénal. Elle était rentrée, passé trois heures du matin, d'une réception organisée par l'Association des auteurs de films. Il y avait un ministre, un super-préfet, deux préfets, deux sous-préfets, tout le Théâtre, tout le Cinéma, toute la Presse. Bref : le Tout-Paris. Et trois grands metteurs en scène américains. Une soirée merveilleuse. Mais épuisante... Sortir du premier sommeil et des draps bien douillets, à quatre heures du matin, pour administrer un somnifère à un gamin agité : quelle fatigue ! Ce Noël choisissait toujours bien mal son moment. - Vous devriez montrer cet enfant à un psychiatre, Hubert. Je vous assure qu'il n'est pas normal. - Vous êtes injuste envers lui, Françoise-Paule. Il est nerveux, voilà tout. - Eh bien, que ne l'envoyez-vous pour une année à Font-Romeu, dans un home d'enfants ? Les Wheller-Laroche y ont envoyé le leur et ils en sont ravis. En tout cas, je ne me sens pas la vocation d'infirmière, que voulez-vous ! Elle s'était rendue ensuite dans la chambre de Charles. Il souriait aux anges, en dormant. Marylayne avait effleuré d'un baiser infiniment maternel le petit front si pur et s'était retirée sur la pointe des pieds, tout émue. »
Pierre Véry (17 november 1900 – 12 oktober 1960) Cover
Yearning upon the faint rose-curves that flit About her child-sweet mouth and innocent cheek, And in her eyes watching with eyes all meek The light and shadow of laughter, I would sit Mute, knowing out two souls might never knit; As if a pale proud lily-flower should seek The love of some red rose, but could not speak One word of her blithe tongue to tell of it.
For oh, my Love was sunny-lipped and stirred With all swift light and sound and gloom not long Retained; I, with dreams weighed, that ever heard Sad burdens echoing through the loudest throng She, the wild song of some May-merry bird; I, but the listening maker of a song.
The Martyrs
Oh ye, who found in men's brief ways no sign Of strength or help, so cast them forth, and threw Your whole souls up to one ye deemed most true, Nor failed nor doubted but held fast your line, Seeing before you that divine face shine; Shall we not mourn, when yours are now so few, Those sterner days, when all men yearned to you, White souls whose beauty made their world divine:
Yet still across life's tangled storms we see, Following the cross, your pale procession led, One hope, one end, all others sacrificed, Self-abnegation, love, humility, Your faces shining toward the bended head, The wounded hands and patient feet of Christ.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899) Cover
„Grauer Tag im November Der Bürgerkrieg war schon oft durch die Stadt gestampft, hatte die Straßen und Häuser verwundet, den Bahnhof erdrosselt, die Brücken gesperrt und die Einwohner ängstlich gemacht. Schon lange standen die Polizisten vor den großen Warenhäusern, den Gummiknüppel neben der Pistole im Gürtel, und schon lange sicherten die Juweliere ihre blitzenden Schaufensterauslagen durch eiserne Gitter. Wenn man vor jenen Geschäften stand, konnte man meinen, sie seien große, leuchtende und lichtsprühende Käfige, in denen die edlen und strahlenden Steine weiter nichts seien als kristallisierte Tränen. An einem grauen Novemberabend marschierten fünfzig Mann durch diese herbstliche Stadt. Sie kamen ohne Fahnen und Armbinden, ihre Kleider waren abgetragen oder Uniformen aus dem letzten Krieg, sie waren wie ein dunkler Gewalthaufen mit umgehängten Gewehren, eine zur Erde herabgesunkene Sturmwolke. Nein, sie brauchten keine Fahnen und auch keine Armbinden, für die Marschierenden war immer noch Krieg. In Berlin und im Land hatten die Generale geputscht. Die Regierung der Republik war auf der Flucht. Die fünfzig Arbeiter wurden von einem Matrosen angeführt und kamen aus dem Volkshaus, in dem die Führer schon vom frühen Morgen an über den Putsch in Berlin, den Abwehrstreik und über Lenin und Marx zusammensaßen und diskutierten. Es gab einen linken Flügel und einen rechten Flügel und jeder Flügel spannte sich weit, wenn der andere zusammengefaltet war. Der große Saal, in dem gestritten und gekämpft wurde, verschwamm im blauen Tabakrauch, löste sich auf, war wie ein Schiff, das den Hafen verlassen hatte und schwankend ins offene Meer hinaustrieb. Mitten in einer wilden Rede, Lewitzki sprach, ein junger Feuerkopf, hatten die fünfzig Mann den Saal verlassen. Sie nahmen ihre Gewehre und wollten keine Reden mehr hören. In Berlin putschten die Generale? Die Zeitungen waren verboten, es wurde gekämpft, was soll da alles Geschwätz über Taktik und Theorie? Irgendwo war in einer Rede der Plan aufgetaucht, der Gewalt die Gewalt entgegenzusetzen, natürlich, es war ja Generalstreik und da mußte eine Zeitung herausgebracht werden. Ja, darüber wurde gerade gesprochen, als sich die fünfzig Mann erhoben. Morgen sollte der Streik alle Zeitungen lahmlegen, also vorwärts marsch, damit unsere eigene Zeitung gedruckt werden kann. Vorwärts marsch nach dem »Tageblatt« des Herrn Korff. Der Matrose Becher nahm seine Leute und marschierte davon. Gewalt gegen Gewalt! Überall begann man, die Arbeiter in das Dunkel zurückzujagen, aus dem sie an einem Novembertag aufgebrochen waren, überall, auch in dieser Stadt, und hier nannte sich der Haupttreiber Korff: Generaldirektor, Zeitungsbesitzer und kleiner Napoleon.“
Max Barthel (17 november 1893 – 28 juni 1975) Cover
“Ik heb een keer in de supermarkt een potje bonen uit de onderste laag van een toren getrokken. De potten vielen als waterballonnen op de grond kapot: een voor een, met grote spetterknallen. Overal lagen ogenbonen. De begeleider zei toen dat ik nog nooit zo iets doms had gedaan. Ik denk dat vandaag nog dommer was. De andere bewoners was dit niet overkomen denk ik, er is een reden waarom ik eigenlijk niet in mijn eentje naar de glasbak mag. Dat weet ik wel. Tot nu toe ging ik altijd met papa als hij op bezoek was of soms met de afdelingshulp en dan mocht ik de flessen er zo hard mogelijk in te gooien, daar moest ik altijd van lachen. Maar de laatste keer was er een klein meisje voor ons. Ze kwam nauwelijks boven de glasbak uit, maar tilde haar flessen een voor een in het gat en liet ze rustig naar binnen glijden. Na afloop vouwde ze haar tasje netjes op en wandelde weer verder, zonder vader. Daar moest ik net aan denken en papa zei dat ik vandaag dan zelf een plastic tas mocht kiezen en zelf de sleutel van het haakje mocht halen. Ik heb gezegd dat ik dan ook in mijn eentje naar de glasbak wilde lopen. Het mocht eigenlijk niet. Toen heb ik het nog een keer gezegd en nog een keer, en als ik dan mijn telefoon zou meenemen kon het misschien. Papa heeft met de afdelingshulp overlegd en toen mocht het. Ik was er zo zenuwachtig van dat het fout is gegaan. Misschien omdat ik niet goed oplette. Ik wilde een fles naar binnensteken en ik duwde met mijn hand de rubberen flap opzij. Ik had in die hand nog mijn sleutels en toen liet ik de verkeerde hand los. De sleutelbos gleed de glasbak in. Zo kwam het dat ik daar zat, want van de schrik was ik helemaal vergeten hoe ik terug moest lopen. De eerste vijf minuten zocht ik nog naar een oplossing. Ik keek een paar keer de glasbak in, maar het was er te donker. Daarna stak ik mijn arm tot aan mijn schouder in het gat, maar ik voelde niets. Ik ging er even bij zitten, op het stoepje voor de basisschool. Het was een koud stoepje en mijn jas is maar dun, dus dacht ik hard na. Toen voelde ik mijn telefoon trillen. Het was papa, maar ik nam niet op”
“Nico en Mia heetten ze en ze hadden een tijd van dolle liefde achter de rug. Voor zover er iets vast kan staan, stond dat vast. En nu zat Mia in het nest. Een nieuw nest, maar niet erg mooi. Er lag nog geen ei in, maar toch zat ze er alvast, waarschijnlijk om te wennen. Een musseleven is overigens alleen maar wennen, want keus is er niet veel bij. Soms, als Nico aan kwam vliegen gaf hij uit de verte al een schreeuw en dan kwam Mia van het nest en zette zich op een gering richeltje, opzij van de plank die het zonnescherm omgaf, en spreidde haar rug mooi breed. Nico nam daarop dan plaats en ze paarden zo fijn mogelijk. Vervolgens vlogen ze samen naar een boom in de tuin en deden het nog eens over, en vlak voordat Mia dan terugging naar het nest, volgde nog een herhaling op de plank boven de markies. Als Mia dan weer onder de plank en in het nest op het zonnescherm zat, dacht ze met ontroering aan Nico. Er was niets bijzonders aan hem, niets moois, niets vaardigs, niets vermetels, maar hij deed ook niet alsof dat wel zo was. Er zou allemaal wel niets van terechtkomen. De plaats van het nest was verkeerd. Op een gegeven ogenblik in het voorjaar zou men het zonnescherm neerlaten en daar zat dan aan vast, dat Mia met haar hele nest in de tuin zou vallen. Dat wil zeggen: op het hardstenen stuk dat de overgang vormde van het huis naar de grasmat in de tuin. Mia kon natuurlijk wegvliegen als het zover was, maar eieren kunnen niet vliegen en onbedekte, jonge vogeltjes evenmin. Het kwam nu maar aan op het moment, waarop de mensen van het huis last zouden krijgen van het zonnetje. Viel dat laat, dan kon alles nog goed gaan; kwam het vroeg, ajusies dan. Waarom dan niet een veiliger plaats opgezocht? Mia wist natuurlijk niet zeker, dat het nest eruit geslingerd zou worden; ze wist trouwens ook niet waar een zonnescherm voor dient en hoe men daarmee handelt. Maar toch had ze van het begin af aan het gevoel, dat alles verkeerd zou lopen. Als je echter leeft naar alles wat er mis kan gaan, kan je wel ophouden. Mussen zeker! Mia keek naar de slierten van het nest in de wind. Het was guur en voor het ogenblik zat ze er eigenlijk mooi bij. Ze speelde wel eens, dat ze de wind nakeek. Dan staarde ze eerst recht voor zich uit, tot er een flinke windvlaag kwam en dan draaide ze ineens haar kopje snel met de wind mee en keek hem na, als hij uit de slierten vandaan verder trok, de wereld in. Het is niet feestelijk om met de wind mee te gaan, als die guur is; maar het is wel bevredigend om hem na te kijken en zelf aangenaam achter te blijven in een nest onder een houten plank die het verblijfje net even donkerder maakt dan het buiten is.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
I broke at last the terror-fringed fascination that bound my ancient gaze to those crowding faces of plunder and seized my remnant life in a miracle of decision between white- collar hands and shook it like a cheap watch in my ear and threw it down beside me on the earth floor and rose to my feet. I made of their shoulders and heads bobbing up and down a new ladder and leaned it on their sweating flanks and ascended till midair my hands so new to harshness could grapple the roughness of a prickly day and quench the source that fed turbulence to their feet. I made a dramatic descent that day landing backways into crouching shadows into potsherds of broken trance. I flung open long-disused windows and doors and saw my hut new-sept by rainbow brooms of sunlight become my home again on whose trysting floor waited my proud vibrant life.
Chinua Achebe (Ogidi, 16 november 1930)
De Portugese schrijver José Saramagowerd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Small Memories(Vertaald door Margaret Jull Costa)
“The village is called Azinhaga and has, so to speak, been where it is since the dawn of nationhood (it had a charter as early as the thirteenth century), but nothing re-mains of that glorious ancient history except the river that passes right by it (and has done, I imagine, since the world was created) and which, as far as I know, has never changed direction, although it has overflowed its banks on innumer-able occasions. Less than half a mile from the last houses, to the south, the Almonda, for that is the name of my village's river, meets the Tejo, which (or, if you'll allow me, whom) it used to help, in times past and as far as its limited volume would allow, to flood the fields when the clouds unleashed the torrential winter rains, and the dams upstream, brimful and bursting, were obliged to discharge the excess of accumulated water. The land around there is flat, as smooth as the palm of your hand, with no orographic irregularities to speak of, and any dikes that were built served not so much to contain the powerful rush of the river when it floods as to guide it along a course where it would cause least dam-age. From those distant days onward, the people born and bred in my village learned how to deal with the two rivers that shaped its character, the Almonda, which slips past its feet, and the more distant Tejo, half-hidden behind the wall of poplars, ash trees and willows that accompany it, and, for good reasons and bad, both rivers are omnipresent in the memories and conversations of every family. It was here that I came into the world and it was from here, when I was not yet two years old, that my parents, migrants driven by ne-cessity, carried me off to Lisbon and to other ways of feel-ing, thinking and living, as if my having been born in the village were merely the result of some mistake made by chance, some momentary lapse on the part of destiny, a lapse for which destiny still had the power to make amends. This proved not to be the case. The child, unnoticed, had already put out tendrils and sent down roots, and there had been time for that fragile child-seed to place his tiny, un-steady feet on the muddy ground and to receive from it the indelible mark of the earth, that shifting backdrop to the vast ocean of air, of that clay, now dry, now wet, composed of vegetable and animal remains, of detritus left behind by everything and everyone, crushed and pulverized rocks, multiple, kaleidoscopic substances that passed through life and to life returned, just like the suns and the moons, times of flood and drought, cold weather and hot, wind and no wind, sorrows and joys, the living and the not.”
José Saramago (16 november 1922 – 18 juni 2010) Cover
Uit: De expert en de mug of wie helpt wie in het onderontwikkelde
“Kort voor Kerstmis kregen we, of liever de heer A. Mus, aan wie het schrijven eigenlijk gericht was, een circulaire van de V.P.R.O. toegestuurd. We lazen: ‘Uit eerbied en bewondering voor hun werk overzee zond de V.P.R.O. in de dagen voor Kerstmis aan een aantal landgenoten bijgaande Kerstgroet...’ We keken elkaar met nieuwe ogen aan. In een omgeving waarin de meeste mensen naar ons toekomen om geld te lenen of een baan voor hun nicht te zoeken (wij maken blijkbaar de indruk beide te kunnen verschaffen), en we de anderen tegen zonsondergang ontmoeten - de auto's geparkeerd, de kinderen in het zwembad, de kok thuis aan het electrisch fornuis - om ijsgekoelde dranken mee te drinken, in zo'n omgeving doet het goed er aan herinnerd te worden dat wij en alle landgenoten die ‘op de één of andere wijze een functie vervullen in één van de onder- of minderontwikkelde gebieden’, eerbied en bewondering waard zijn. Wij begonnen ons af te vragen of wij misschien een offer aan het brengen waren. Daartoe was het nodig in wat globaler termen over onze positie te denken. Ons inlevend in Ds Spelberg beseften we ver van huis te zijn, ver van gezelligheid, V.P.R.O. en het vertrouwde uitzicht op regenachtige weiden vol huizen. In plaats daarvan zaten we in de tropen, vechtend zoal niet tegen het oerwoud dan toch tegen aanverwante ellende: kakkerlakken, muggen, zon en, abstracter nog, tegen armoede, onkunde en onbegrip. ‘De gevreesde muskiet tiert in de moerassen’, schreef onlangs iemand over zijn onderontwikkeld land, en het was tenslotte maar een toeval dat wij persoonlijk daar niets tegen deden. Wij zijn er meer speciaal om te vechten tegen het nationale inkomen dat te laag is, maar onze buurman, wiens tuinman aan de overkant bezig is de vinnen van de tweekleurige auto te wassen, is een Malaria Bestrijder - of liever, een organisator van die bestrijding, want voor het platvloerse werk met hakmes en Flitspuit worden geen dure experts uit het buitenland geëngageerd. Evenmin als voor het onderwijzen van voddige kindertjes in het achterland, of het terrassen spitten op geërodeerde berghellingen, of het verplegen van zieken - al dit werk wordt door ons en onze landgenoten niet zozeer gedaan als georganiseerd. Hoewel ons offer er dus meer een van het hoofd is dan van het lichaam, meer op kantoren gebracht dan op het veld, we geven toch maar ons inzicht, we stellen onze hersens ter beschikking. In nationaal verband gezien, natuurlijk, want de individuele ontwikkelaar bewijst deze diensten in de regel tegen een salaris dat hoger is dan dat van tweemaal zo oude collega's in het moederland. Maar ook voor de thuisblijvers, de belastingbetalers, het hele moederland, staat er wel iets tegenover. Want zo tegen Kerstmis, als iedereen, in vrede met elkaar, aan minder fortuinlijken wil denken, beantwoorden de O.O.-landen aan een behoefte die anders onbevredigd zou doorhunkeren.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990) Hier met Annie M. G. Schmidt (links). Rechts van haar Maarten Biesheuvel en Simon Carmiggelt
It's what she doesn't dream that scares her, panic she can't account for, faces familiar but not known, déjà vu making a mess of memory, coming to with a fresh love-bite on her left breast and the aftershock of granting another's flesh, of having gripped, slipped in and fluttered tender mmm, unbraided, and spent the whole slow day clutching her thighs to keep the chafe from fading, and furious at being joyful, less at the violation, less the danger, than the sense he'd taken her enjoyment for his own. That was the time before, the time she swore would be the last—returning to her senses, she'd grabbed his throat and hit him around the face and threw him out, and sat there on the floor shaking. She hadn't known how hard it was to throw a punch without pulling it back.
Now, as they sit together on her couch with the liquid cooling in the stained chipped cups that would never match, no matter how hard she stared at them, he seems the same as ever, a quiet clumsy self-effacing ghost with the gray-circled eyes that she once wanted so badly to defy, that seemed to see her seeing him—and she has to admit, she's missed him. Why? She scrolls back through their conversations, searching for any reason not to hate him. She'd ask him, What's it like being a girl when you're not a girl? His answers, when he gave them, weren't helpful, so evasively poetic: It's like a sponge somebody else is squeezing. A radio tuned to all stations at once. Like having skin that's softer but more thick.
Craig Arnold (16 november 1967 – 27 april 2009) Temple City, Californië
“Of course, these things happen in war. But Omar suddenly found himself in a world in which men would simply stand three feet away and stare at him while saying nothing, and even where terrorists would ‘casually take your phone off charge to charge their own phone’. Omar expected better of ISIS. He didn’t like how they would be so ‘childish in their dealings and mannerisms’, nor how they would rifle through other people’s property without asking first. They were always invading his space, and they talked far too loudly when he was trying to sleep. As far as he could tell, they didn’t find their own behaviour rude at all. We all have our own standards when it comes to rudeness.
* * *
Politeness is extremely important to me, though sometimes I wonder if I set the bar too high. I feel rude if I sneeze on a plane. I have lost count of the number of times I have apologised to bins or lampposts if I’ve walked into them. If a dog looks my way as I walk through a park, I feel ashamed if I don’t smile or nod a hello. I don’t think I’d last five minutes with ISIS before I’d be straight to Human Resources! But never was I more aware of my own standards of rudeness than on the day – and immediate aftermath – of what we’ll call ‘the Hotdog Incident’. All I wanted was a sausage. What I got instead was an afternoon of incredible stress and the desire to do something about it. The desire, as it would turn out, to write this book. Initially I tried to exorcise my demons by composing a scathing 200-word review. But 200 words did nothing. There was too much I still wanted to say – and know. Something that began as a little silly took on a serious edge. What started as a few print-outs left by my bed in London soon became documents in ring-binders arranged in my office.”
“Ik kan het niet helpen, maar van de vier Zurbarans te Grenoble, die ik als gymnasiast voor het eerst zag, heb ik alleen het mandje met de eieren, en de wol van de lammetjes onthouden, tot vandaag toe: niet de meesterlijke compositie van De Geboorte met de herders; daarvoor gaf ik toen al vele beroemde stillevens van onze Gouden Eeuw, wellicht ten onrechte. Wat onthield ik, een paar jaar later, van Caravaggio's meesterstukken in San Luigi dei Francesi in Rome? Natuurlijk het schreeuwend wegrennende jochie, en de louche plunje van de gokkers temidden van wie Mattheus opkijkt naar de onvergetelijke, roepende vinger van Christus. Zelfs bij die surrealist, El Greco, fascineren de details onfeilbaar. Is u soms, van de ondraaglijk gespannen Begrafenis van de graaf van Orgaz, in Toledo, de aurifrisiën van Augustinus' koorkap vergeten? Het brokaat en de vlaskwasten van Stephanus? Het spiegelen van het zwarte harnas van de dode, de kanten kragen van de zwartgeklede heren? Men hoeft niet af te dalen tot het ‘magisch realisme’ en het feit, dat je het soort tweed herkent in de jas van een onbeduidend, door Willink geconterfeit heer, als duidelijk bewijs voor een dure tailleur, om te ontdekken, dat verbijsterende natuurgetrouwheid een troef is gebleven voor de gewone man. Bij de grote meesters, heet het, zijn dergelijke details niet meer dan afzettrucs binnen een grootse compositie: arabesken verloren op een overdonderende façade. Goed, maar waarom onthoudt u zoiets? Van de hele romeinse wandschilderkunst onthoudt u toch maar de appels uit het huis van Livia en van alle antieke eetkamermozaïeken de befaamde vissen en kwallen, niet die vervelende altijd eendere nimfen en goden. Veertien eeuwen scheiden de banale bravourestukjes van de Romeinse paleisdecorateurs van het revolutionaire oeuvre van Jan van Eyck. Van Eyck is blijkens de traditie beroemd geworden door zijn verbijsterend echte weergave van op zich doodgewone, zij het weelderig natuurlijke of pralend onnatuurlijke details; verder door wat Dr. Dhanens terecht een legende noemt: namelijk dat hij de uitvinder zou zijn van de olieverftechniek, ongeveer zoals de man uit Biervliet die van het haringkaken, een topos, die zelfs door de Italianen eeuwenlang is herhaald.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994) De aanbidding van de herders door Francisco de Zurbarán, 1638
I find it all a foolish joke, falling to hell's abyss of smoke to sit there, braised and baking, among the howling fiends of fire, so far from God's sunshiny choir -- it sets my soul to quaking!
There squads of skate-winged demons lurk, skirling through everlasting murk where ruddy flames hold revel. All is fire and ice by turns, everything freezes or it burns, the dead souls -- and the Devil
Tómas's Meadow
Near towering Tonguehill Glacier Tómas's Meadow lies, the only green oasis under the desert skies.
Here my dear friend's horses hurried once in their need; never again will he graze them on his grassy upland mead.
Wide is the Dancing Desert, distant the weeping sea. Where sands are sweeping northward my soul is hurrying me.
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Cover
„Ingrid hatte Moni seit Wochen nicht gesehen. Ein merkwürdiges Erlebnis hatte ihr unendliches Gespräch, wie sie es sich pathetisch versprochen hatten, unterbrochen. Moni hatte sich ein neues und viel komfortableres Telefon gekauft, mit Fax und automatischem Anrufbeantworter. Und sie hatte einen befremdlichen, nur die allernormalsten Floskeln zulassenden Text auf den Beantworter gesprochen, der Art: Hier ist der Anrufbeantworter von Monika Müller, Telefonnummer Soundso. Ich bin leider im Moment nicht erreichbar. Bitte hinterlassen Sie Ihre Nachricht und gege-benenfalls Ihre Nummer. Ich werde zurückrufen. Bitte sprechen Sie nach dem Piepton ... Die Therapiestunden und die Gespräche mit Ingrid hatten also nicht viel gefruchtet ... Im Ernstfall war Moni wieder Monika Müller aus Hannover. Diese Erkenntnis hatte sie damals, als sie Moni rasch für den nächsten Abend ab-sagen mußte, weil sie einen Termin mit den jungen Müttern über-sehen hatte, so überrascht, daß sie selbst nur stottern konnte, sie wußte nicht mehr, was. Dann mußte dies Stottern oder irgendein nebenher laufendes Signal dazu geführt haben, daß sich Moni nicht bei ihr meldete. Und da auch sie sich nicht meldete und Moni sich auch in den nächsten Tagen und Wochen nicht mel-dete, meldete sich logischerweise niemand, und die unendlichen Gespräche waren erst mal aus. Nun aber, aus heiterem Himmel, war Moni wieder erschienen und saß in Ingrids Wohnzimmersessel und blätterte in den Kunst-bänden, in denen sie immer schon gern geblättert hatte. (Wie der Ministerpräsident sah sie lieber moderne Kunst an als zu lesen.) Cezanne, Monet, van Gogh, Matisse, Twombly. Es lagen einige Bände da, neben jenem Buch über die norddeutsche Backstein-gotik und Goethe in Weimar und Fontanes Wanderungen in der Mark Brandenburg. Ingrids Stehlampenwelt. Da konnte sich Moni natürlich gleich wieder gut einfinden, während In-grid die Bratäpfel und den Kakao zubereitete. Durch die offen-stehende Tür und über den Flur riefen sie sich die Kürzel zu, die an frühere Gespräche und Wahrheiten erinnerten: Cezannes Rot, immer ein Scheunentor, die Ungelenkheit der Meister (woher ja der Eindruck der Materialität rührte), Matisses Minimalismus: Nur das Nötigste, das aber als zauberhafte Gebärde, aus dem Zentrum heraus, die roten Backsteinkirchen sind unsere Heimat. Mehr als alles andere! Im Zeitalter ohne Denkmäler. Wunderschön die Seerosen! Man möchte langsam zu ihnen waten, vom Rand her sich nähern, um schließlich mittendrin zu sein ... Manchmal kam Ingrid an die Tür, damit sie nicht so schreien mußten. Und schließlich waren die Taten vollbracht: es gab die Bratäpfel, es gab den Kakao, und es gab den Duft um sie herum.“
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944) Cover
Tags:Anton Koolhaas, Chinua Achebe, José Saramago, Renate Rubinstein, Craig Arnold, Danny Wallace, Frits van der Meer, Jónas Hallgrímsson, Hugo Dittberner, Romenu
Jan Terlouw, Clemens J. Setz, Wolf Biermann, Ted Berrigan, J. G. Ballard, Gerhart Hauptmann, Liane Dirks, Lucien Rebatet, Marianne Moore
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouwop dit blog.
Uit: Het hebzuchtgas
“Het water kwam toch nog onverwacht in het land Tradicië, al had de president daar vaak voor gewaarschuwd, evenals de wetenschappers die zich bezighielden met de klimaatverandering. Dat de zeespiegel steeg, was natuurlijk bekend. Al jaren werden overal in het land de dijken verhoogd, en lagen plannen klaar voor evacuatie van de bevolking, voor als de nood aan de man zou komen. Tot ergernis van de regering had de president bijna al zijn toespraken geëindigd met de waarschuwing dat er volstrekt onvoldoende werd gedaan om de stijging van de temperatuur van de aarde te stoppen. Maar ja, de president besliste zelf wat hij zei. Dat was vroeger anders geweest, toen Tradicië nog een monarchie was. Toen was de koning de enige persoon in het land die niet mocht zeggen wat hij wilde, wat hij vond. Voordat zijn gedachten naar buiten kwamen, moesten ze worden goedgekeurd door een minister. Er was een dag gekomen dat de koning dat niet meer pikte. Hij had in het geheim een boek geschreven en laten drukken, waarin een lawine van eigen gedachten stond en dat boek had hij op een ochtend naar het kabinet gestuurd, met een briefje erbij waarin hij meedeelde dat hij met vakantie was gegaan en nooit meer terug zou komen. Het boek werd een wereldsucces, de ex-koning kon er goed van leven. Het land moest dus maar een republiek worden, met een president. Alle politieke partijen waren het erover eens dat de gekozen president zo min mogelijk macht moest krijgen. Lintjes doorknippen, dus nieuwe gebouwen openen en zo, bij feestdagen een toespraakje, daar moest het bij blijven. Zo kwam het in de nieuwe grondwet te staan. Daarna werden er verkiezingen gehouden voor de eerste president van Tradicië. Gekozen werd Stefan de Wolf, een man van negenenzestig jaar, bioloog, iemand die alles wist van torren en kevers en daar zo boeiend over kon vertellen dat iedereen aan zijn lippen hing. De leden van het kabinet en van het parlement waren tevreden, deze wereldvreemde natuurvorser zou geen kwaad kunnen, bovendien had hij nauwelijks bevoegdheden. Maar hij had wel degelijk iets te zeggen. Hij had opvattingen. Bevoegdheden of niet, hij hield zijn mond niet. Hij werd geregeld uitgenodigd voor een televisieprogramma en zei dan dingen waar veel mensen het mee eens waren. Dat was soms het tegenovergestelde van wat een minister de vorige dag had gezegd. De leden van het parlement hoorden dat allemaal ook, ze wilden graag herkozen worden, dus hielden ze veel rekening met de opvattingen van de president die zo populair was. Het kabinet verlangde terug naar de monarchie met zijn gemuilkorfde koning.” En nu was daar de orkaan Diana, eerst van categorie drie, daarna plotseling uitgegroeid tot een verwoestende storm van categorie vijf, en met een koers regelrecht naar de Tradicische kust. De bewoners van de eerst bedreigde steden werden geëvacueerd met treinen en bussen.”
„Gerade als er eine passende Formulierung für seine Be-grüßung gefunden hatte, wurde der junge Mann am Zug-fenster von einem Tunnel überrascht, dessen unvermit-telt einsetzende Finsternis ihm wie zur Verhöhnung sein bleiches Gesicht In der zitternden Fensterscheibe vorhielt. Sein Gesichtausdruck, der halb offen stehende Mund und die quecksilbrig über sein Spiegelbild wandernden Regen-tropfen gaben ihm für einen Augenblick das Gefühl, in eine Falle getappt zu sein. Er schüttelte den Kopf über seine Schreckhaftigkeit, griff in die Mantelinnentasche und berührte die kleine, scharfkantige Fahrkarte, nur um sich zu versichern, dass alles in Ordnung war. Dabei streifte er an sein Hemd. Es war schweißnass. Nach kurzem tauchte der Zug wieder aus dem Tunnel, zurück ins trübe Tageslicht. Der grau gefleckte Oktober-himmel hing immer noch schwermütig und tief über der Landschaft. Wenn man lange genug schaute, wirkte er sogar ein wenig durchhängend, als befände man sich unter einer Matratze In einer riesigen Schlafkoje. Der junge Mann stellte verärgert fest, dass er seine Begrüßung wieder vergessen hatte, und versuchte sich zu erinnern, aber das Einzige, was ihm in den Sinn kam, war die verschwommene Endlosschleife der vorübersau-senden Vegetation am Rand der Bahnstrecke, vor dem Tunnel, als er aus dem Fenster gestarrt hatte. Während er nachdachte, legte sich ein Knöchel seiner linken Hand auf seine Oberlippe und wanderte langsam Richtung Nasen-spitze. Als die Hand dort angekommen war, sprang ein Funke über und ihm wurde klar, dass alle Anstrengungen zwecklos waren, die Formulierung war verschwunden, für alle Zeiten verloren.“
Oder nehmen wir zum Beispiel meinen sexuellen Freistil meine Art, die so fatal war und für meine Frau ne Qual war nämlich diese ungeheuer dumme Lust auf Abenteuer -seit ich weiß, dass die Genossen wachsam sind, ist ausgeschlossen, dass ich schamlos meine Pfläumen pflücke von diversen Bäumen denn ich müßte ja riskieren, dass sie alles registrieren und dann meiner Frau servieren sowas würde mich geniern also spring ich nie zu Seit spare Nervenkraft und Zeit die so aufgesparte Glut kommt dann meinem Werk zugut -kurzgesagt: die Sicherheit sichert mir die Ewig sichert mir die Ewig sichert mir Unsterblichkeit
Ach, mein Herz wird doch beklommen solltet ihr mal plötzlich kommen kämet ihr in euerer raschen Art, Genossen, um zu kaschen seis zuhaus bei meinem Weib meinem armen nackten Leib ohne menschliches Erbarmen grade, wenn wir uns umarmen oder irgendwo und wann mit dem Teufel Havemann Wenn wir singen oder grad Konjak kippen, das wär schad ach, bedenkt: ich sitz hier fest darf nach Ost, nicht nach West darf nicht singen, darf nicht schrein darf nicht, was ich bin, auch sein -holtet ihr mich also doch eines schwarzen Tags ins Loch ach, für mich wär das doch fast nichts als ein verschärfter nichts als ein verschärfter nichts als ein verschärfter Knast
(Nachbemerkung und Zurücknahme Doch ich will nicht auf die Spitze treiben meine Galgenwitze Gott weiß- es gibt Schöneres als grad eure Schnauzen Schönre Löcher gibt es auch als das Loch von Bautzen )
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936) Hier geflankeerd door voormalig bondsdagpresident Norbert Lammert en Angela Merkel
Things To Do In New York (City) for Peter Schjeldahl
Wake up high up frame bent & turned on Moving slowly & by the numbers light cigarette Dress in basic black & reading a lovely old man’s book:
BY THE WATERS OF MANHATTAN
change
flashback
play cribbage on the Williamsburg Bridge watching the boats sail by the sun, like a monument, move slowly up the sky above the bloody rush:
break yr legs & break yr heart kiss the girls & make them cry loving the gods & seeing them die
celebrate your own & everyone else’s birth:
Make friends forever & go away
Chinese Nightingale
We are involved in a transpersonified state Revolution, which is turning yourself around I am asleep next to 'The Hulk'. 'The Hulk' often sleeps While I am awake & vice-versa. Life is less than ideal For a monkey in love with a nymphomaniac! God is fired! Do I need the moon to remain free? To explode softly In a halo of moon rays? Do I need to be On my human feet, straight, talking, free Will sleep cure the deaf-mute's heartbreak? Am I In my own way, America? Rolling downhill, & away? The door to the river is closed, my heart is breaking Loose from sheer inertia. All I do is bumble. No Matter. We live together in the jungle.
“But I was intrigued by the small scars on her arms, the calluses on her hands she had probably carried from childhood, and tried to reconstruct the life she had led, the long years as a medical student, her first affairs, marriage and children. One day I found her dissected head in the locker among the other heads. The exposed layers of muscles in her face were like the pages of an ancient book, or a pack of cards waiting to be reshuffled into another life. And all the while, in a wooden box under my bed at King’s, slept the bones of a small Asian farmer who had once planted rice, smoked his pipe in the evenings and watched his grandchildren grow. After his death his body had been boiled down to the white sticks that were sold on to an English medical student who had once boiled a rabbit to its bones. His skeleton, in the same pine box, has probably guided generations of Cambridge students, who have sat at their desks and explored his ribs and pelvis, feeling the bony points of his skull as if assembling the armature of a soul. Patiently, he has lived on. My years in the dissection room were important because they taught me that though death was the end, the human imagination and the human spirit could triumph over our own dissolution. In many ways my entire fiction is the dissection of a deep pathology that I had witnessed in Shanghai and later in the post-war world, from the threat of nuclear war to the assassination of President Kennedy, from the death of my wife to the violence that underpinned the entertainment culture of the last decades of the century. Or it may be that my two years in the dissecting room were an unconscious way of keeping Shanghai alive by other means. At all events, by the time I completed the anatomy course I had really completed my time at Cambridge. It had supplied me with a huge stock of memories, of mysterious feelings for the dead doctors who in a sense had come to my aid, and with a vast fund of anatomical metaphors that would thread through all my fiction. The hours in the dissecting room were backed up by the anatomy lectures and the time I spent reading in the anatomy library, where I became friends with an émigré Pole who was an assistant librarian, had served in the Polish Army and escaped to the West through Iraq.”
J. G. Ballard (15 november 1930 – 19 april 2009) Cover
“Anfang und Ende des Lebens, heißt es, sind dem Lebenden selbst in Dunkel gehüllt. Niemand kann sein geistiges Dasein vom Tage seiner Geburt datieren. So bin ich erst am Beginn meines zweiten Lebensjahres zum Bewußtsein erweckt worden und bewahre davon bis heute die Erinnerung. Ich konnte weder sitzen noch liegen, weil mein Rücken und mein Gesäß, wie man mir später erklärt hat, zerprügelt und zerschunden war. Mein eigener Gedanke und deutlicher Lichtblitz aber war: Was soll aus mir werden, wenn ich beim Sitzen und Liegen maßlose Schmerzen habe? Es ist meine Amme gewesen, die mich so mißhandelt hat. An die Prügelprozedur selbst habe ich jedoch keine Erinnerung. Schmerz also hat meinen Geist erweckt, Leiden mich zum Bewußtsein gebracht. Ich saß auf dem Arm der Kinderfrau und schrie, durch irgend etwas aufs schwerste beleidigt. Die Brave trug mich durch einen dunklen Korridor, der auf den Hof unsres Anwesens führte. Dort brüllte mich eine Stimme an, die mich stumm machte. Das war meine erste Begegnung mit dem preußischen Unteroffizier und die zweite Phase meines Bewußtwerdens. Der ganze Hof lag voll Militär. Eines Tages saß ich, von meinem Kindermädchen gehalten, auf dem Fensterbrett eines offenen Fensters und guckte auf den Vorplatz hinab. Dort wurden beim Toben der Regimentsmusik Remontepferde zugeritten. Sie stiegen kerzengrade in die Luft, sie bockten und keilten hinten aus, besonders die wütend geführten Schläge der Pauker machten sie unsinnig. Es war, wie ich später erfahren habe, kurz vor der Schlacht bei Königgrätz. Berührungen zwischen den Sinnen und Objekten, heißt es, veranlassen die Bewegung im Geiste des Neugeborenen, die ihn nach allen Dingen greifen läßt. Dies geschieht etwa bis zum dritten Lebensjahr. Mit dem vierten Jahr ist es in mir bereits überraschend hell geworden. Eines Tages erschienen fremde Soldaten, Österreicher, auf der Dorfstraße. Es waren Gefangene und Verwundete, hatte ich aufgefaßt. Der eine trug ein weißes, blutiges Tuch um den Hals. Ich nahm an, ihm sei der Kopf vom Rumpfe geschnitten und werde daran durch das Tuch festgehalten. Ein Gefangener hieß Boaba. Er war Tscheche und sprach nicht Deutsch. Um jene Zeit hatten sich bereits die Gestalten zweier Knaben, meiner Brüder, in meine Seele eingeprägt. Die verwundeten Feinde in den Lazaretten empfingen von ihnen alle möglichen Wohltaten. Georg, der ältere, schrieb von früh bis abends Briefe für sie. Von ihm und dem jüngeren Bruder Carl wurde täglich die Speisekammer der Mutter ausgeplündert und der Raub den kranken Soldaten zugesteckt.“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 – 6 juni 1946) Als 19-jarige in 1881
“Schrei ben ist etwas Wunderbares. Schrei bend kann man Welten entwerfen, Pläne schmieden, Nachrichten hinterlassen. Schreibend kann man erzählen von dem, was war und von dem, was kommen soll. Schrei ben ist Magie. Es stellt nie gesehene Landscha en her und es bewahrt Weisheiten, die drohen, in Vergessenheit zu geraten. Schrei bend kann man Kontakt mit der ganzen Welt aufnehmen, wie viel leichter ist das heute als zu Zeiten, in denen die Schri erst entstand! Schrei bend kann man aber auch Kontakt zu sich selbst aufnehmen, mehr noch, man kann sich schrei bend selbst entdecken. Und schrei bend kann man sich sogar begleiten auf einem Weg, der einen selbst immer mehr in Erscheinung treten lässt. Schreibend kann man sich selbst zum Leitstern werden. Dass ich dies entdeckte, ist viele Jahre her und es geschah mithilfe eines Traumes. Damals war ich jung, schmal und das, was man ein verletztes Wesen nennen kann. Meinen Verletzungen nicht zu erliegen, hatte ich bereits beschlossen, aber der Weg der Heilung sollte ein langer, ein schwieriger sein. Vermutlich gehe ich ihn sogar noch immer. Meinen Beruf hatte ich zu der Zeit schon an den Nagel gehängt, ich hatte fristlos einen festen Angestelltenjob gekündigt, meine junge Ehe ebenso forsch verlassen, doch den eigentlichen Anlass für all das, den Wunsch, Autorin werden zu wollen, wagte ich kaum vor mir selbst auszusprechen. Stattdessen hatte ich zunächst die Welt bereist, versucht, allerorten Gutes zu tun, immer war ich mit einem Au rag unterwegs– mich für andere zu engagieren schien doch einfacher zu sein, als selbiges für mich zu tun. Ich lebte mit einem Freund, der sein gut gemeintes Mitleid vor sich hertrug, es erniedrigte eher als dass es mich stärkte, und dennoch lebten wir zusammen. Wir engagierten uns, kämp en für das, was wir für gerecht und richtig hielten, wir eiferten unseren Idolen nach, Jean-Paul Sartre und Simone de Beauvoir, siezten uns zwischendurch sogar wie das berühmte Paar, lasen die Bücher der Anarchisten und tranken den Kaff ee schwarz und ohne Zucker. Mein Zimmer war schön, mein Leben begrenzt. Die Texte, die ich schrieb, litten an ihrer Kürze, aus mir wollte einfach nichts heraus. Und doch hätte das alles noch lange so weitergehen können, wäre da nicht dieser wehmütig gebundene Schmerz gewesen, der von anderem wusste, von Größerem, Tieferem, von Freiheit. Von mir selbst. Und dann kam dieser Traum, ein eher unspektakuläres Gebilde, gemessen an den Geschichten, die mir meine Seele sonst erzählt: Im Traum sah ich mich am Rande eines Zeltlagers an einer Kochstelle hocken. Ich rührte langsam und mit Bedacht in einem Kessel, der über dem off enen Feuer hing. Um mich her lagerten noch andere Menschen, die Stimmung war friedlich, das Leben schlicht und aufgeräumt. Ich musste wohl schon lange dort gewesen sein, so jedenfalls fühlte es sich an. Doch dann hob ich den Kopf, so wie es nur im Traum geht, als täte ich es das erste Mal, und ich sah, dass wir unmittelbar am Rand eines Deiches lagerten, auf dessen Kuppe ein Weg verlief.“
« Nombre de fuyards galonnés étaient en ménage, roulant à côté d'une femme, dans des voitures aux matricules militaires, ayant dégringolé de l'Oise ou de l'Aisne pour évacuer de Passy, de Montmartre, de Montparnasse leur épouse, leur maîtresse, leurs titres, leurs comptes en banque et leur pékinois. Les camarades du front n'avaient pas menti. Deux ch'timis du Nord, rescapés des années de Belgique, que nous avions pris dans notre camionnette, ricanaient : « Ça ne change point. C'est comme ça depuis la Meuse. » Et l'on voulait se battre encore, avec des chefs qui jetaient ainsi au vent de la panique leurs plus élémentaires devoirs ! Nous longeâmes le camp d'aviation d'Étampes-Mondésir qui avait subi un grave bombardement. De vastes bâtiments incendiés montraient leurs carcasses noircies. Les terrains étaient labourés d'entonnoirs gigantesques, semés de débris d'appareils. Nous dépassions les burlesques de l'exode, des petits vieux à barbiches qui prétendaient véhiculer une nichée de six ou sept brus, filles, soeurs, cousins ou lardons, avec la cargaison afférente, à bord d'une pétrolette de cinq chevaux et de vingt-cinq ans d'âge, toussant et crachant sur ses roues branlantes, une véritable auto pour Laurel et Hardy. Nous laissions loin en arrière de lourds chars à foin, traînés par de gros chevaux de labour butant à chaque pas, la tête pendante, qui portaient depuis des jours et des jours toute une famille morne, des vieillards en chapeaux ronds, des paysannes, des gamins silencieux enveloppés de fichus noirs, avec des seaux à toilette, des réchauds à charbon de bois, des marmites pleines de suie et des poulets vivants dans des cageots. »
Lucien Rebatet (15 november 1903 – 24 augustus 1972) Cover
has not altered; - a place as kind as it is green, the greenest place I've never seen. Every name is a tune. Denunciations do not affect the culprit; nor blows, but it is torture to him to not be spoken to. They're natural,- the coat, like Venus' mantle lined with stars, buttoned close at the neck,-the sleeves new from disuse.
If in Ireland they play the harp backward at need, and gather at midday the seed of the fern, eluding their 'giants all covered with iron,' might there be fern seed for unlearn- ing obduracy and for reinstating the enchantment? Hindered characters seldom have mothers in Irish stories, but they all have grandmothers.
It was Irish; a match not a marriage was made when my great great grandmother'd said with native genius for disunion, 'Although your suitor be perfection, one objection is enough; he is not Irish.' Outwitting the fairies, befriending the furies, whoever again and again says, 'I'll never give in,' never sees
that you're not free until you've been made captive by supreme belief,- credulity you say? When large dainty fingers tremblingly divide the wings of the fly for mid-July with a needle and wrap it with peacock-tail, or tie wool and buzzard's wing, their pride, like the enchanter's is in care, not madness. Concurring hands divide
flax for damask that when bleached by Irish weather has the silvered chamois-leather water-tightness of a skin. Twisted torcs and gold new-moon-shaped lunulae aren't jewelry like the purple-coral fuchsia-tree's. Eire- the guillemot so neat and the hen of the heath and the linnet spinet-sweet-bespeak relentlessness? Then
they are to me like enchanted Earl Gerald who changed himself into a stag, to a great green-eyed cat of the mountain. Discommodity makes them invisible; they've dis- appeared. The Irish say your trouble is their trouble and your joy their joy? I wish I could believe it; I am troubled, I'm dissatisfied, I'm Irish.
Marianne Moore (15 november 1887 – 5 februari 1972)
„Schade, ich kann die Schuld auf niemanden abwälzen. Ich war es, die ja gesagt hat. Laut und deutlich und das, ohne unter Alkohol- oder Drogeneinfluss gestanden zu haben. Ich habe alle Bedenken beiseitegewischt und einfach ja gesagt. Ein klitzekleines Wort, das so verdammt viel ausrichten kann. Diesem kleinen Wort verdanke ich, dass ich jetzt auf dem Land lebe. Seit knapp sechs Monaten. Sechs Monate, die mein Leben von Grund auf verändert haben. Die gute Nachricht: Ich lebe noch. Aber anders. Ganz anders als bisher. Fangen wir von vorne an. Als mich Paul, der Mann an meiner Seite, fragt, ob ich mir vorstellen kann, mit ihm aufs Land zu ziehen, bin ich zunächst skeptisch. Aber Paul kann sehr überzeugend sein. Seine Visionen vom Leben weit draußen sind malerisch. »Die Natur, die phantastische Luft, die Ruhe und die viele Zeit, die wir für uns haben werden«, schwärmt er mir vor. »Und natürlich all die frischen Tomaten!« Paul ist Orthopäde und Kinderarzt (Ja, er hat zwei Facharzttitel, und ja, ich finde das sehr toll!) und seit vielen Jahren an einer Klinik angestellt. Ein alter Kollege und Freund hat ihm seine Praxisvertretung angeboten: »Horst will auf Reisen gehen für ein ganzes Jahr, und er braucht jemanden, der ihn vertritt. Wir können sein Haus haben, die Orthopädie-Praxis ist im Erdgeschoss. Es ist die perfekte Chance zu testen, ob wir uns auf dem Land wohl fühlen. Ich will schon so lange raus aus meiner Kliniktretmühle. Das wäre ein Traum für mich. Ich könnte als ganz normaler Orthopäde arbeiten. Und auch für Horst wäre es die perfekte Lösung. Also quasi eine Win-win-Situation.« Win-win für Horst und Paul. Aber für mich? Auf dem Land zu leben war nie einer meiner Träume. In mir ist keine Sehnsucht nach selbstgezogenem Blattsalat, Gummistiefeln, Heuschobern und Landfrauennachmittagen. Ganz im Gegenteil. Landleben ist für mich immer eine Art Synonym für Kleingeistigkeit, Spießertum und Langeweile, getränkt in Matsch und von fiesem Güllegeruch durchzogen. Oder sagt man Jauche? Sind Gülle und Jauche überhaupt das Gleiche? Mir fehlt jegliches Land-know-how. Mein Leben in der Peripherie der Großstadt ist mir Landleben genug. Eigentlich will ich, wenn die Kinder aus dem Haus sind, in die Stadt ziehen. Richtig mittenrein ins Leben. Penthouse oder Altbau, Stuck, Parkett, hippe Cafés, Kneipen – einfach das pralle Leben. Aber wer bin ich, dass ich einen Traum zerstöre? Vor allem den Traum des Mannes, den ich liebe. Warum nicht mal etwas wagen? Für ein Jahr. Es sind nur 365 Tage, sage ich mir wieder und wieder. Eine Art Probezeit. »Wenn es dir nicht gefällt, finden wir eine Lösung.“
Susanne Fröhlich (Frankfurt am Main, 15 november 1962)
Norbert Krapf, Astrid Lindgren, P. J. O’Rourke, Jonathan van het Reve, Olga Grjasnowa, René de Clercq, Jurga Ivanauskaitė, Karla Schneider, Peter Orner
No Palm Sunday King, I follow on my ass wherever the master goes. My saddle bags are full of beans, garlic, and onion which I boil on the fire at night to feed his chimera. I give him beans at night and he makes poems during the day. Him I serve, and his poem that looks like a lance he would stick into a windmill. His poem is his salvation which it is mine to serve. We all have our means of expression. I ride high on my ass with my bags full of beans and say to myself, “My kingdom for a bean or a poem.”
Black Cat Blues
Oh the Gasthaus is still closed, the beer taps have dripped dry, the stove is cold in the kitchen and the Stammtisch is as quiet as the church on Saturday night
when out on the sidewalk at the first crack of dawn struts the meanest-lookin' black cat these poor eyes ever did see.
Lord, have mercy, I'll never drink one too many again, I'll go to church every Sunday and every First Friday too,
if only you make that mean ole black cat keep struttin' his stuff down the Hauptstrasse right past the Gasthaus door.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november 1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgrenop dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Wat zou dat?’ zei Pippi. ‘We leven toch in een vrij land? Mag je niet lopen zoals je wilt? Bovendien lopen in Egypte alle mensen zo, en niemand vindt dat raar.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Tommy. ‘Je bent toch nooit in Egypte geweest?’ ‘Ik nooit in Egypte geweest?! Ik ben overal op de hele wereld ge¬weest en ik heb nog veel gekkere dingen gezien dan mensen die achterstevoren lopen. In India lopen de mensen op hun handen!’ ‘Je liegt,’ zei Tommy. Pippi dacht even na. ‘Ja, ik jok,’ zei ze verdrietig. ‘Jokken is stout,’ zei Annika, die nu eindelijk ook haar mond open durfde te doen. Ja, het is heel stout om te jokken,’ zei Pippi nog verdrietiger. ‘Alleen vergeet ik dat weleens. Hoe moet een klein meisje, dat een moeder heeft die een engel is en een vader die koning is op een eiland in de Stille Zuidzee, en dat zelf haar hele leven heeft gevaren, nou altijd de waarheid spreken? En bovendien is er in Kongo in Afrika geen mens die de waarheid spreekt,’ zei Pippi toen stralend. ‘Ze jokken daar de hele dag! Van zeven uur ’s morgens tot zonsondergang! Dus áls ik eens per ongeluk een keertje jok, dan moeten jullie maar den¬ken dat het alleen komt doordat ik een beetje te lang in Kongo in Afrika ben geweest. We kunnen toch wel vriendjes zijn?’ ‘Ja hoor,’ zei Tommy. Hij voelde plotseling dat het vandaag geen saaie dag zou worden. ‘Komen jullie bij mij eten?’ vroeg Pippi. ‘Ja leuk,’ zei Tommy. ‘Kom Annika, dat doen we.’ ‘Ja!’ zei Annika. ‘Maar eerst moet ik jullie nog voorstellen aan meneer Nilsson,’ zei Pippi. En toen nam het aapje beleefd zijn hoed af. Ze gingen door het gammele hek van Villa Kakelbont. Daarna liepen ze over het grindpad langs met mos begroeide bomen naar het huis met de veranda. Daar stond het paard haver aan te eten uit een soepbord. ‘Waarom heb je een paard op de veranda?’ vroeg Tommy. Alle paarden die hij kende, woonden in een stal."
Astrid Lindgren (14 november 1907 – 28 januari 2002) Scene uit de gelijknamige film uit 1969
“I had one fundamental question about economics: Why do some places prosper and thrive while others just suck? It's not a matter of brains. No part of the earth (with the possible exception of Brentwood) is dumber than Beverly Hills, and the residents are wading in gravy. In Russia, meanwhile, where chess is a spectator sport, they're boiling stones for soup. Nor can education be the reason. Fourth graders in the American school system know what a condom is but aren't sure about 9 x 7. Natural resources aren't the answer. Africa has diamonds, gold, uranium, you name it. Scandinavia has little and is frozen besides. Maybe culture is the key, but wealthy regions such as the local mall are famous for lacking it. Perhaps the good life's secret lies in civilization. The Chinese had an ancient and sophisticated civilization when my relatives were hunkering naked in trees. (Admittedly that was last week, but they'd been drinking.) In 1000 B.C., when Europeans were barely using metal to hit each other over the head, the Zhou dynasty Chinese were casting ornate wine vessels big enough to take a bath in--something else no contemporary European had done. Yet, today, China stinks. Government does not cause affluence. Citizens of totalitarian countries have plenty of government and nothing of anything else. And absence of government doesn't work, either. For a million years mankind had no government at all, and everyone's relatives were naked in trees. Plain hard work is not the source of plenty. The poorer people are, the plainer and harder is the work that they do. The better-off play golf. And technology provides no guarantee of creature comforts. The most wretched locales in the world are well-supplied with complex and up-to-date technology--in the form of weapons.”
P.J. O’Rourke (Toledo, Ohio, 14 november 1947) Cover
`Ik heb misschien een boot.' Rosa reageert niet. Ze zit met haar benen over elkaar aan de bar en bladert door een tijdschrift. M en toe drinkt ze door een rietje van haar cocktail. `Hé?' zeg ik. 'Roos?' `Ja?' `Hoor je wat ik zeg?' Nu kijkt ze mij aan 'Ja,' zegt ze. 'Wat voor boot heb je misschien?' `Een grote,' zeg ik. 'Om op te wonen.' `Dat meen je toch niet? En ga je dan geen huis meer kopen?' Ze houdt haar vinger op de plek waar ze gebleven was met lezen. `Nee!' zeg ik. 'Dat zeg ik: ik ga op een boot wonen.' `Jezes Leo, wat een stom plan. Waar leg je hem dan neer? Op Vlieland?' `Nee, gewoon, hier, in een gracht of in de Amstel.' `Getverdemme; zegt ze. 'Een woonboot.' Ze leest verder. `Hoezo getverdemme? Het is geen woonboot, het is een zeilboot. Eentje die het echt doet, met een mast en een motor. In de zomer kunnen we dan over het Wad naar Denemarken varen.' Rosa kijkt weer op. `Jezesmina,' zegt ze. `Je meent het echt. En wat bedoel je met "misschien"? Waar hangt het van af of je hem "hebt"?' `Nergens van. Ik heb de eigenaar al de hand geschud over de telefoon. Ik hoef hem alleen nog maar op te halen.' `Sjongejonge, Leo. Goed werk hoor.' Ze neemt een slokje en gaat verder met lezen. Ik bestel nog een biertje. In mijn hoofd stel ik alvast een gastenlijst samen voor de zeiltocht van deze zomer. Vijf mannen, vijf vrouwen, geen honden, geen kinderen. Ideaal. Tenzij niemand kan, want dan ga ik lekker alleen met Rosa. En om haar op stang te jagen verschijn ik dan steeds aan dek met een pijp en een schipperspet. `Ik ga hem dit weekend halen,' zeg ik. `Ga je mee? Ik kan wel wat hulp gebruiken.' Rosa kijkt glazig. Ze legt haar vinger weer op de plek waar ze is. `Zondag kan ik,' zegt ze. 'Zaterdag moet ik misschien werken. Maar hoe lang weet je dit eigenlijk al?'
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
“Leylas Zelle maß drei mal zwei Meter und sah aus wie der Hauptschauplatz eines schlechten Film Noir. Eine harte Pritsche und ein winziges vergittertes Fenster. Die Luft war stickig, und die Tage dehnten sich schamlos aus. Die meiste Zeit über lag Leyla auf dem Bauch, ihre Hände mit Handschellen auf den Rücken gefesselt. Ihr Körper widerte sie an. Sie hatte seit einer Woche nicht mehr geduscht. Auf ihrem Kleid waren mehrere Schichten Blut und Schweiß übereinander getrocknet. Sie war wegen illegaler Autorennen in der Innenstadt von Baku festgenommen worden. Die offizielle Anklage hätte »Rowdytum« lauten können, doch eine Anklage wurde nicht einmal erhoben. Autorennen gehörten zu den Hobbys der Goldenen Aseri-Jugend, und sie waren die letzte Möglichkeit der Revolte. Reiche Sprösslinge kauften sich von ihrem Taschengeld alte sowjetische Autos, auf die man einst ein Jahrzehnt warten musste. Die Rennen fanden bei Nacht und ausschließlich in belebten Gegenden statt, nicht selten kamen dabei Fußgänger ums Leben, was den Charme des Ganzen natürlich erhöhte. Niemand wusste, wer diese Autorennen erfunden hatte. Die Inhaftierten gaben nichts preis – und die Wärter fragten nicht nach. Bei der Präsidentenfamilie waren die Autorennen verpönt und gehörten zu den wenigen Vergehen, die sich nicht mit Geld regeln ließen. Die jungen Fahrer, es war noch nie jemand festgenommen worden, der älter als sechsundzwanzig gewesen wäre, wurden in der Regel auf der Polizeiwache festgehalten und von mehreren Beamten abwechselnd verprügelt. Eine durchaus gängige, ja sogar für diese Breitengrade harmlose Praxis. Und so wurde Leyla dreimal täglich von einem jungen Polizeischüler abgeholt und in Handschellen ins Untersuchungszimmer geführt. Es war derselbe Junge, der ihr das Wasser und das Essen brachte – schmächtig, von kleinem Wuchs und mit dem traurigen Blick eines ewigen Verlierers. Das Untersuchungszimmer war geräumig und bis auf einen schmalen Tisch und zwei Stühle leer. Er band Leylas Hand- und Fußgelenke fest. Erst während der Fixierung kam der zweite Polizeischüler hinzu: eine operierte Hasenscharte, zwei Goldzähne und ansonsten symmetrische Züge mit zart geschwungenen Augenbrauen, die nicht zum unteren Teil des Gesichts passen wollten. Sie würde ihn wiedererkennen, egal, wann und wo. Seine rechte Hand wanderte langsam über Leylas Oberschenkel, verblieb bei der Scham, fand ihren Weg in ihre Unterhose, richtete dort ruhig und bestimmt ihr Unheil an und ließ nur ab, um sich den Rotz wegzuwischen, den Leyla tief aus ihrer Kehle in sein Gesicht geschleudert hatte. Womöglich gefiel ihm Leylas undurchdringlicher Hochmut. Als er fertig war, schlug er ihr mehrmals und mit solcher Wucht ins Gesicht, dass sie das Bewusstsein verlor. Beim Aufwachen schmeckte sie Blut in ihrem Mund und spürte eine Hand auf ihrer Brust.“
Those sitting by the emergency exit should abandon everything but hope.
No doubt no doubt handbags and briefcases will hinder a headlong fall from the dropping liner.
Wraps, throws, or cloaks are not needed either, hungry interspatial spirits might get entangled in them.
The beards of poets are less than desirable, the devil grabs them first of all.
It is advisable to shave even leg hairs, when erect they become sharp and might tear the clouds.
It is necessary to take off all clothes be naked as newborns, lovers or corpses.
Nudity is unavoidable at crucial moments— as in Bosch’s Paradise and Hell or in Memling's Last Judgment.
Everyone once fallen is already swarming with ruthless smiles between the propeller’s wings.
Uit:108 moons
108 moons stiffen in a rosary falling stars stick in the snow on a dazzled night at the foot of Kailash time is not passing not passing not passing not passing not passing
Vertaald door Paul Perry en Ruta Suchodolskyte.
Jurga Ivanauskaitė (14 november 1961 – 17 februari 2007)
„So hatte er es sich selbst zuzuschreiben, dass gestern Abend keiner hatte Abschied feiern wollen.Jedenfalls nicht mit ihm. Wegen seiner Schinderei. Ich war vergattert worden,das Zeichenzugeben,wenn er mit seinem Bett zusammenkrachte. Die Dreibett-Klosterzelle, wo ich mit dem Frettchen und »Neonore Niebermann« (die wegen Polypen kein L sprechen konnte) schlief, stieß nämlich an die Zelle, wo die Ölsardine sich einquartiert hatte. Seine Bettstelle und meine standen praktisch Wand an Wand. Zwei Jungen hatten während des Abendbrots Austreten vorgetäuscht und das Oelsner-Bett präpariert. Das heißt, ausgehängt,ohnedassmanesvonaußensehenkonnte. Kaum hatte ich das freudige Ereignis gemeldet, hatten die Jungen einen armdicken Knüppel unter Ölsardines Türklinke verkeilt. Wir hatten uns darauf gefreut, wie er zetern und krakeelen würde, auf die Klinke hauen und drohen. Aber er gab keinen Mucks von sich. Er wusste wahrscheinlich noch von früheren Fällen her, dass das nichts brachte. Eigentlich hatten wir mit der Nacht ohne Ölsardine dann nicht mehr viel anfangen können. Ihn einzusperrenwarderGipfelgewesen. Zwei aus der Klasse konnten freihändig, also ohne Noten, Klavier spielen, aber immer nur dieselben drei Stücke. Andere Musik gab es in dem gottverlassenen Heim auf dem Simmersberg nicht. Möglich, dass die Heimleiterfamilie im Nachbarhaus Radio hatte, aber das nützte uns einen kalten Kaffee. Wir versuchten es noch mit Gesellschaftsspielen, Flaschendrehen und so, aber es wurde ziemlich schnell öde. Und überhaupt waren wir von der stundenlangen Wanderung und dem Anstieg auf den Berg, zum Landheim,dochreichlichkaputt. Gähnend versuchten wir, trotzdem noch ein paar Stunden durchzuhalten,damit Ölsardine,wenn er horchte,nicht dachte, wir würden unser Fest nicht rauschend genießen.“
“I'm in the cafeteria of San Francisco General Hospital. I come here once in a while. It's a nice place to be distracted. I've been thinking about Chekhov, or trying to. I keep getting distracted. I have also come here today because I'm following up on a notion that in a hospital I'm closer to death than when I sit distracted in other places. I've seen no death today in this cafeteria. I've seen salads. Pudding. One of the doctors across the table from me is eating a bowl of strawberries while she tells another doctor about a third doctor's relationship with, it seems, a fourth doctor. Married, kids. "She's so hard to talk to sometimes because her logic is so flawed. The crap she puts up with boggles the mind." "Where's he based, this promiscuous pediatrician?" "Parnassus." "Apollo on his mountain. Should have guessed. Prick. Comes down and slums it at General." Some patients down at the other end of the table keep high-fiving each other. I can't make out what they're celebrating. There — they did it again. High-five! There's also a man doing laps around the cafeteria, shouting into a cell phone. I've seen him here before. "I'm telling you," he shouts, "it's the military industrial prison complex. Eisenhower warned us of this in his final State of the Union. Ike, who would have thought he'd be the one ..." Chekhov is sometimes called with, to my ear, a tinge of dismissal a "realistic" writer. As if Chekhov was merely the sort of writer, a realistic sort of writer, who merely records what he sees. He does it pretty well — if you like that sort of thing. Realism (or realisticism?) is what is, plain and simple. I wonder if this idea doesn't give short shrift to experience itself by suggesting that there is some kind of objective reality that is the same for everybody. And I don't just mean the guy talking about President Eisenhower. Another lap. Here he comes again. No, wait. Now he's talking to Eisenhower. No, sir, they didn't heed you, sir. Not Lockheed Martin, not McDonnell Douglas, not Congress, nobody; they took your prophecy and stuffed it down the throats of we the people, plunked down another $3.5 million for a fighter jet — how many meatballs is that? Johnson said guns and butter, but he lied, while you, sir, you had the courage to call a spade a spade and nobody ever gave you a speck of credit because of course you helped create the mess in the first place, but at least you spelled it ... No, sir, please, no false modesty, it was you ...”
Tags:Norbert Krapf, Astrid Lindgren, P. J. O’,Rourke, Jonathan van het Reve, Olga Grjasnowa, René de Clercq, Jurga Ivanauskaitė,, Karla Schneider, Peter Orner, Romenu
Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Bert Leston Taylor
“Ik zit op papa’s schouders. We lopen langs de weg, op het smalle stukje asfalt tussen de rijbaan en de woestijn. Met zijn grote handen houdt hij mijn benen vast. Mama’s sigaretten zijn op en bij de benzinepomp kunnen we nieuwe kopen. Vanaf deze hoogte kan ik alles zien: de rotonde met de benzinepomp, de stad in de verte, de flats met de wapperende witte vitrages en de gele huizen met de platte daken en de palmbomen en de fabriek met de roestige pijpen waaruit dikke bruine rook komt. En nog verder weg een dunne streep blauw, dat is de zee. Of de lucht. Als ik omkijk, zie ik het huis van opa en oma steeds kleiner worden. Het is grijs en lijkt op een fort omdat er geen ramen in zitten. Het staat langs de snelweg, midden in de woestijn. De woestijn is van niemand, zegt papa. Daarom staat het huis daar. En daarom ligt er ook zoveel troep, afval, plastic zakken, plastic flessen, oude kranten, wc-papier, glas, autobanden, kippenbotjes, karkassen van geiten, kapotte radio’s, vieze pampers. Er staan ook olijfbomen en er grazen geiten. Het is heet en droog. Telkens als er een auto of een vrachtwagen voorbijflitst, stuift er zand op en stof en dan doe ik even mijn ogen dicht. Ik hou me vast aan papa’s krullen, en doe alsof ik op de rug van een kameel zit en langzaam heen en weer schommel. Ze denken dat ik niks begrijp van hun gesprekken en verhalen, maar ik hoor alles, ik voel alles, ik zie alles. In het donker is het verkeer op de snelweg net een rivier van glinsterende lichtjes. We zijn op vakantie bij opa en oma, maar mama zegt dat ze zich iets anders voorstelt bij vakantie. Ze gaat altijd als eerste naar bed. Ze wacht tot de zon helemaal onder is en de avondwind de ergste hitte uit de slaapkamer heeft verjaagd en dan pakt ze mij op en gaan we samen de trap op. Papa komt meestal wat later. Gisteravond hoorde ik hem praten met opa op de binnenplaats. ‘Ben je gelukkig daar in het Noorden, Nizar?’ vroeg hij aan papa. ‘Ja.’ ‘Heb je genoeg geld?’ Weer ja. Het klonk nogal kortaf. Ik denk dat hij niet wilde dat opa hem vragen stelde”
“De dierentuin van Tokyo. Sneeuwvlokken vielen op de uitgebloeide rozen. Een grote stroom bezoekers werd door geniformeerde beambten in de richting van de afgeschermde pandahokken gedirigeerd waarin een pasgeboren panda, de nieuwe heilige van Japan, sluimerde. Drommen toeschouwers schuifelden voorbij alsof ze op weg waren naar een voetbalwedstrijd. In diezelfde dierentuin ontmoette ik een doofstomme man. Eenzaam stond hij daar, starend naar het water, met zijn handen klemde hij zich vast aan het hek. Over dat hek gebogen observeerde hij de watervogels, twee waterhoentjes kwamen naar hem toe zwemmen in de hoop brood te vangen. Gefascineerd was hij door hun geluidloze bewegingen. Wat was de relatie van deze doofstomme man tot de zintuiglijk normaal begaafde dierentuinbezoekers? Dikwijls voelde ik mijzelf een doofstomme tussen de sprekenden en een sprekende tussen de doofstommen. Niet alleen omdat ik de taal niet sprak, maar vooral ook omdat hun normen en gedragscode zo verschillend waren van de onze. Een winterse dag. Terwijl ik naar mijn bevroren tuin kijk, duikt het beeld op van een rondzwervende Amerikaan die ik tegenkwam midden in de in brand staande jungle in Nepal. Een pauw waarvan de veren vlam gevat hadden, probeerde vergeefs zijn vleugels uit te slaan en omhoog te vluchten. Ik nam de vogel in mijn armen en drukte het nog levende dier stijf tegen me aan: de pauw, de nationale vogel van Nepal. Nog één keer zou ik Mount Fuji willen beklimmen. Samen met Erik besteeg ik de met sneeuw bedekte berg toen daar onverhoeds een totaal wit paard opdook. De ontmoeting staat in mijn geheugen gegrift, het moment dat ik geconfronteerd werd met dit langharig Mongoolse paard met zijn grote hoofd vol onvertaalbare nostalgie.”
Inez van Dullemen (Amsterdam, 13 november 1925) Hier met partner Erik Vos (rechts)
“Het was de tijd van de grote volksverhuizingen. De Kom kwamen uit het oosten. Niemand weet waarom ze hun bonenveldjes en bedden met cocoyams op een dag in de steek lieten. Was het vanwege de kamelendrijvers uit Darfoer, die vrouwen en kinderen roofden? Heerste er rivierblindheid? Op een dag tilden de Kom hun potten en pannen, hun schoffels en hun voorraden maniok en mais op hun hoofd. Ze gingen lopen, evenwijdig aan de evenaar, westwaarts. Alle vrouwen en meisjes droegen een peuter of baby in een doek op hun rug. Voorzichtig wadend, met een boog om de badende nijlpaarden heen, staken ze de rivier over die hun land begrensde. Soms moest er even worden gestopt, dan werd er iemand begraven of geboren en konden de anderen uitrusten. Aan de overkant van de rivier trokken de Kom de bergen in, achter elkaar lopend in een lange sliert. Het bos brak open, maakte plaats voor bergachtig savanneland met af en toe, verscholen tussen het olifantsgras, een nederzetting. Hun leider, de Fon, zond aldoor verkenners vooruit, krijgers die waren uitgerust met speren. Bij geritsel of gevaar doopten zij de ijzeren punten in cobragif. Maar ze droegen ook kalebassen met palmwijn bij zich. Kwamen ze een vredelievend volk tegen (wat je van verre kon horen aan de kalmte van het tromgeroffel), dan lieten ze de kalebas rondgaan en lachte iedereen. Op de vlakte van Ndop, waar veel raffiapalmen groeien, liepen de Kom de Bamessi tegen het lijf. De hoofdman van het Bamessi-volk bereidde de landverhuizers een uitbundig welkom, en nodigde hen uit om in zijn land te komen wonen. Hoeveel manen waren ze onderweg geweest? Niemand die het nog wist. In de nacht na de aankomst had de maan ‘haar gelaat achter een bananenblad verborgen’, een verschijnsel dat volgens oude kalenders van eclipsen is terug te voeren op een volledige maansverduistering in 1735. In dat jaar moeten de Kom zijn neergestreken op de vlakte van Ndop. Het hart van Afrika was nog ongeschonden, maar de Portugezen, de Denen en de Hollanders vraten al overal aan de boorden van het continent, als vleesetende vissen. De slavenjacht van het ene inheemse volk op het andere drong almaar dieper landinwaarts. Konden de Bamessi versterking gebruiken? Zochten ze geborgenheid in het getal? Als dat de opzet was van de Fon van de Bamessi, dan leek hij daarin te slagen. De Kom vermenigvuldigden zich en werden talrijk. Hun vruchtbaarheid was enorm, het leek of ze een inhaalslag waagden om de schaarste aan geboorten tijdens hun omzwerving weg te werken. De eerste tien, vijftien jaar verliep in harmonie, maar daarna raakten de Bamessi bevreesd dat hun gasten van een minderheid zouden uitgroeien tot een meerderheid.”
„Was das Meer ist“, lautet der Titel eines der ersten Gedichte, die ich von 2003 bis 2005 für eine Veröffentlichung ins Deutsche übertrug. Der argentinische Dichter Sergio Raimondi blickt darin auf den Ozean in seiner Gesamtheit aber nicht in seiner Ganzheit – will sagen, er zählt die Phänomene, die ihm in Brackwasser, Hafenanlagen und langen Fluren der Fischereibehörden begegnen, minutiös auf, lässt sie aber nicht hinter einer romantischen Evokation von Erhabenheit verschwinden. Raimondis maritime Anti-Ode ist ein zeitgenössisches skeptisches Gedicht, dass den Anspruch, eine Essenz zu fassen oder einen Gegenstand philosophisch zu überhöhen weit von sich weist. Und dennoch ist sein Gedicht auf eine ganz besondere Art emphatisch und welthaftig. Emphatisch, weil man beim Lesen die Zärtlichkeit des Dichters, der sich selbst nie ins lyrische Ich setzt, dennoch spürt, und welthaltig, weil man Dinge wiedererkennt und Neues erfährt. Gerade diese Welt-Zugewandtheit stellt eine besondere Herausforderung an die Übersetzung dar. Bevor ich mich an die Übertragung ins Deutsche machen konnte, musste ich mich deshalb erst mit den Realien beschäftigen. So manche auf den ersten Blick dunkle Metapher, erwies sich nach Recherche als enggeführter Mythos oder verballhornter Markenname. Die Methoden der Gegenwartspoesie sind vielfältig, die der Übersetzung hinken ihr immer einen Schritt hinterher. Während Raimondi in seinen Gedichte Produktionszyklen von polymeren Kohlenwasserstoffen in Versen schmiedet, rang ich erst einmal damit, mir das grundlegende chemische Verständnis und den historischen Kontext zu erschließen. Als Übersetzer von Gedichten sind wir permanent überfordert. Wir lesen laut und hören den Klang, die Alliterationen und Rhythmen, den Takt, die Prosodie, wir messen buchhalterisch mit dem Lineal die graphematischen Komponenten des Gedichts aus, wir spüren den Metaphern und Metonymien nach, wir entdecken Intertextualitäten und idiomatische Wendungen. Sprich: Wir kommen regelmäßig zu der Erkenntnis, dass ein Gedicht in seiner Ganzheit eigentlich nicht übersetzbar sei.“
“Een paar kennissen besloten ‘Afrika te bezoeken’ om daar wat ongedragen kleren te brengen. Daar was het beter toeven dan in een koude loods waar kleding voor vluchtelingen werd ingezameld en straks was iedereen Afrika vergeten. „Het is ook een heel groot land.” En ze hadden nog nog wel een idee voor een startup-project met kralenbandjes, waar ik verder niet cynisch over wil doen, want ik geloof persoonlijk dat kralenbandjes het erg goed gaan doen komend modeseizoen. ‘In Afrika’ aangekomen (ze waren na een discussie over Ghana en Kenia waar ze beiden niets van wisten, maar spontaan voor Mozambique gegaan omdat die naam veel mooier klonk - yolo) bleek het in het dorpje waar ze een bed&breakfast hadden geregeld, al redelijk goed geregeld qua kleding. Dit was het inzamelpunt van alle kleding voor de regio - die in vodden liep omdat het distribueren van de kleding zo slecht geregeld was, door allemaal zelfstandig opererende ‘redders’. De lokale bevolking vertelde zelfs dat de eigen kledingindustrie altijd prima liep en ook een rijke culturele traditie kende, totdat een paar tegen elkaar in werkende goede doelen die hele plaatselijke economie om zeep kwamen helpen. Gelukkig waren ze wel blij om de zakken kleding te zien komen- een ware run ontstond vrijwel direct op het privilege van de eerste selectie. Want in Afrika was kleding niet langer kleding sinds de blanken hun mode waren komen showen. Eigenlijk in alle derde wereldlanden is de trend om zoveel mogelijk, zo groot mogelijke westerse logo's te dragen... want dat is wat we ze koloniaal hebben geleerd. Zelfs de ontwerpers van deze merken zullen moeten toegeven dat dit een stuk slechter en lelijker is dan de traditionele kleding, die daar nu toch niet meer wordt geproduceerd. Gelukkig hadden mijn kennissen veel grote logo's bij zich, vooral DKNY en Nike, want het tonen van westerse decadentie door middel van grote logo's was thuis allang niet hip meer sinds de jaren '00. Veel modieuzer is duurzaam bewuste, ecologische, en het liefste vintage kleding.”
Je hebt gelijk, Pom: bloemen maken moe. Maar zwemmen ook. En fietsen op een fiets met wind pal tegen, dat is ook niet niets. En wat mij ook zo moe maakt is een koe.
Bloemen en koeien, samen in de wei: zij maken mij moe, zo moe als een hond. Die loopt in dezelfde wei in het rond, een moemaker meer kan er ook nog wel bij.
Bloemen en koeien en honden tezamen maken mij moe, en dan noem ik met name de Friese roodbonte, de Vlaamse bouvier, en niet te vergeten de rode cyclamen, die achter de potdichte Hollandse ramen het kenteken zijn van een propere plee.
Pom-pom-pom
Het rijmt, dat scheelt, dan is het poëzie hoewel er mensen zijn die dat betwisten. Zij rekenen de lagen en de listen van rijm en metrum tot een parodie op wat er waarlijk in een vers moet gisten. Alsof niet ooit een dichterlijk genie in een met kroos bedekte vijver viste, met overdaad aan rijm en prosodie Maar mooi! Zo mooi, dat ik mijn exegeten per ommegaande graag wil laten weten dat ik mij niet met pom-pom-pom wil meten.
Dus daarom, ter vermijding van de schijn, laat ik dit vers, al is het ook met pijn, mijn onvoltooide pom-pom-pom-pom zijn.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 – 5 april 1990) Martinus “Pom” Nijhoff
Uit: Das Rätsel des Philosophen (Vertaald doorKlaus Laabs en Joachim Meinert)
»Die Mutter ist bereits verständigt«, verkündete der Hauptmann. Mit seinem entschiedenen Tonfall brachte er die Kommentare zum Verstummen. »Ich wollte ihr noch keine Einzelheiten sagen, sie weiß lediglich, dass ihr Sohn tot ist. Und sie wird den Leichnam nicht zu Gesicht bekommen, ehe Daminos von Klazobion eingetroffen ist: Er ist jetzt der einzige Mann in der Familie und wird entscheiden, was zu tun ist.« Er sprach mit machtvoller Stimme, an Gehorsam gewöhnt, die Beine breit in den Boden gerammt, die Fäuste auf den kurzen Rock unter seinem Umhang gestemmt. Dem Anschein nach sprach er zu den Soldaten, doch war zu spüren, wie sehr er die Aufmerksamkeit des gewöhnlichen Volks auskostete. »Was uns betrifft, wir haben unsere Arbeit getan!« Und an die Gruppe der Zivilpersonen gewandt, setzte er hinzu: »Nun denn, Bürger, geht nach Hause! Hier gibt es nichts mehr zu sehen! Versucht noch ein wenig zu schlafen, wenn ihr könnt … Noch ist es Nacht!« Der kleine Menschenauflauf zerstreute sich, so wie in einer vom launischen Wind gezausten dichten Mähne jedes einzelne Haar in einer anderen Richtung flattert; manche schritten in Grüppchen davon, noch immer in erregtem Gespräch über das schreckliche Geschehnis, andere allein, stumm für sich. »Es stimmt, auf dem Lykabettos wimmelt es von Wölfen, Hämodoros. Ich habe gehört, dass sie schon über etliche Bauern hergefallen sind …« »Und nun … dieser arme Ephebe! Wir müssen in der Volksversammlung darüber reden.« Ein untersetzter, stark beleibter Mann hatte sich nicht vom Fleck gerührt, als die Übrigen auseinandergingen. Er stand zu Füßen des Leichnams, betrachtete ihn mit halb geschlossenen Augen, leidenschaftslos, ohne den geringsten Ausdruck auf dem vollen, wiewohl nicht unschönen Antlitz. Es sah aus, als schliefe er im Stehen. Die davoneilenden Männer wichen ihm aus, sie gingen dicht an ihm vorbei, ohne ihn anzuschauen, als ob er eine Säule oder ein Stein wäre. Ein Soldat trat zu ihm und zupfte ihn an seinem Umhang. »Geh nach Hause, Bürger. Los, du hast doch unseren Hauptmann gehört.« Der Mann schien sich nicht angesprochen zu fühlen: Er blickte unverwandt in eine Richtung, wobei er sich mit den dicken Fingern sacht über den sorgfältig gestutzten silbergrauen Bart strich. Der Soldat dachte, er sei taub, gab ihm einen leichten Knuff und sprach lauter: »He, du, mit dir spreche ich! Hast du unseren Hauptmann nicht gehört? Scher dich nach Hause!« »Entschuldige«, sprach der Mann in einem Ton, der nicht im Geringsten verriet, dass ihn die Aufforderung des Soldaten völlig gleichgültig ließ. »Ich geh ja schon.« »Was guckst du denn so?« Der Mann blinzelte kurz und löste dann den Blick von der Leiche, die ein anderer Soldat nun wieder zudeckte. »Ach, nichts. Ich dachte nur nach«, sagte er.“
„Er war im Dunkeln aus dem Bett gestiegen, ein paar Schritte gegangen und hatte sich verirrt. Er hörte sich atmen und dachte, es ist wie der Atem eines Kindes. Hilf mir, Peppina!, rief er in die schwarze Wand, blieb stehen und horchte. Er müsste das Zimmer doch kennen, in dem er bei jedem Neapel-Aufenthalt logierte. Aber es wies ihn ab. Er wagte keinen Schritt mehr. Peppina, ich bitte dich! Ihr Lachen hörte sich an, als käme eine Taube ins Zimmer geflogen. Er riss die Augen auf, cs wurde noch dunkler. Was ist mit dir, mein Verdi?, hörte er, und die Tau-be gurrte der Frage nach. Hilf mir, bitte. Ich finde mich nicht zurecht. Sie kam, ihre Schritte waren sicher. Er schüttelte sich etwas unwillig. Sie schob ihn vor sich her, bis er mit dem Knie gegen den Bettrand stieß. Ich kann dir das alles nicht erklären. Peppina half ihm, sich hinzulegen, deckte ihn zu. Er rückte zur Seite: Leg dich zu mir. Du nimmst dir zu viel vor. Ihre Wärme teilte sich ihm mit. Wir werden älter, sagte sie. Er antwortete ihr nicht. Sie atmeten miteinan-der. Er fürchtete, sie könnte einen Satz mit »damals« beginnen, und drehte sich zur Seite. Wieder gurrte die Taube. Ich weiß schon, sagte er, ich bin kindisch und lä-cherlich alt. Beides?, fragte sie. Beides, gab er ernst zur Antwort. Sie hatte die Abigail im »Nabucco« gesungen, und wenn sie so nahe war wie jetzt, hörte er sie, die Pri-madonna Giuseppina Strepponi. Sie war, als er sie kennenlernte, einunddreißig, berühmt und hochmü-tig, Mutter eines Sohnes, Cainillo, und ihre Stimme hielt nicht mehr. Sie verschwand, versuchte sich, wie er später erfuhr, in Paris als Gesangslehrerin. »Wir sind überzeugt, dass sich diese hervorragende Künstlerin in diesem Winter in der eleganten Welt von Paris großer Beliebtheit erfreuen wird.« Er wuss-te diesen albernen Satz auswendig. Ich kann ihn noch immer, sagte er und lachte vor sich hin. Sie sendete ihre Wärme aus: Was kannst du noch immer?“
Tags:Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Bert Leston Taylor, Romenu
ik brand mijn vingers nu al driemaal daags opzettelijk aan de vlam van het fornuis en niet slechts tijdens het koken maar ook wanneer ik er de behoefte voor voel dit is geen bizarre Japanse volhardingssport die als trend is komen overwaaien want ik hou niet eens van sport maar ik wil alvast aan mijn crematie wennen ook ik zal moeten sterven daar ben ik me terdege van bewust zeker met mijn levensstijl (luie zak sta eens op en doe eens wat maar ik hou niet eens van sport) ik moet het alleen nog accepteren en mijn vingers branden is dus eigenlijk een soort acceptatietherapie al wou ik wel dat ik gekozen had om begraven te worden dan had ik tenminste zoals ik al zo vaak doe in mijn nest kunnen blijven rotten maar ik zal niet klagen want ik ben allang blij dat ik geen zeemansgraf verkies want dan had ik elke dag naar het sportfondsenbad gemoeten en ik hou niet eens van sport
Dit huis is mijn verhaal...
dit huis is mijn verhaal ik adem oppervlakkig en zacht geen omwonende zal weten wanneer ik sterf
tot die tijd verschans ik me hier niemand meer tot last hier valt genoeg te horen te zien te ruiken terwijl ik op mijn tenen ijsbeer
ik hoor de bovenbuurvrouw zingen en de studenten van hiernaast houden weer een biergelag
mijn gordijnen zitten voorgoed potdicht sinds die dag de dag waarop de laatste vrouw dit pand verliet
ze riep bij het sluiten van de deur dat ik een kakkerlak was die vertrapt diende te worden
deze kakkerlak is vertrapt wat rest zijn de eitjes die uit mijn schild spatten deze woorden
“In het vijfde leerjaar kregen we eens een onaangekondigde toets Aardrijkskunde. Ik kon België niet aanduiden op een kaart van Europa en kreeg een nul op tien. Ik was de enige in de klas die toen nog geen televisie had. De juf stelde mij een herkansing voor. Ik kreeg twee weken de tijd om de landen van Europa met alle hoofdsteden uit het hoofd te leren. Omdat ik aanvankelijk dacht dat Europa alles was behalve Amerika, had ik ook Afrika, Azië en de zeeën erbij genomen. De achterstand die ik ooit had, stelt mij nog steeds in staat als enige bepaalde dingen te weten: bijvoorbeeld dat de Noordzee grenst aan de Atlantische zee en dat die allemaal hetzelfde water bevatten. Ik kruip dichterbij, om door de kleine spleet te kunnen kijken. Laurens en Pim zitten zij aan zij, met hun rug tegen de wand van het kamp, tegenover me. Dit is dus wat Laurens bedoelde met 'jongens onder elkaar'. Ik probeer me zo goed mogelijk gedeisd te houden. Ik adem zacht, wil het spektakel niet verstoren. Pim kijkt even om zich heen, trekt dan uit een spleet in de wand achter hem een plastieken zak. Daarin zit een stapeltje magazines. Een voor een legt hij ze in Laurens' schoot. 'Waar heb je die vandaan?' Laurens laat zijn ogen over het blaadje glijden, gretig vooruit en achteruit bladerend, net als vroeger in een speelgoedcatalogus van Bart Smit tijdens de Sinterklaasperiode. 'Maakt dat uit? Heb jij ook meegenomen wat ik gevraagd heb?' Er klinkt geritsel. Laurens doorzoekt zijn rugzak die naast hem in het stro ligt. Er komen een handdoek en zwembroek boven, een pakje snoep en ten slotte een zakje van de beenhouwerij. Hij pakt het zorgvuldig uit. Er komt een plak donkerroze paté tevoorschijn. 'Perfect.' Pim neemt de plak van hem over, breekt er een stukje af. 'Ogen dicht, mond open,' zegt hij. 'Om vier uur komt Eva. We moeten opschieten.' 'Moest je nu echt Eva ook bellen?' Laurens zucht met gesloten ogen. Mijn maag knijpt zich samen. Pim gaat er niet op in. 'Bakkes open, Lau.'
Lize Spit (Viersel, 12 november 1988)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikantFrank Witzelwerd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzel op dit blog.
Uit: Direkt danach und kurz davor
“Natürlich gab es einen Garten. Einen Garten, den wir nicht betre-ten durften. Nicht weit entfernt von der Stadt. Mit dem Rad eine halbe Stunde. Einen staubigen Weg entlang. An Telegraphenmas-ten vorbei. Manche mit, die meisten ohne Drähte. Im Gegenlicht meinte man, da hängt noch einer. Wir traten in die Pedale und hielten die Köpfe gesenkt. Aber es war nur ein vergessener Kittel. Verschlissen. Wir hielten an und blinzelten in die Sonne. Wir stell-ten uns vor, dort oben zu baumeln. Der Bach gurgelte. Der Körper schlackerte hin und her. Hin und her. Der Wind fuhr in die Na-senlöcher. Das Blut rauschte in den Ohren. Es waren die weit ent-fernten Stimmen der Mädchen, die in der Aula das Lacrimosa üb-ten. Es war der Schiefer, der sich in dünnen Blättchen vom Felsen hinter dem Nahrthalerfeld löste und nach unten glitt. Bevor man stirbt, wird der Körper noch einmal heiß. Dann kalt. Dann wieder heiß. Man meint, ein Gesicht ganz nah vor dem eigenen zu sehen. Mit aufgerissenen roten Augen. Dann kommt der Tod. Wir hatten das Zählen verlernt. Die Zahlen wollten uns einfach nicht mehr über die Lippen. Wir dachten immer nur: Eins und eins und eins. Weiter kamen wir nicht. Manche Einwohner erkannte man wieder. Andere nicht. Vieles blieb fremd. Gebräuche änderten sich unmerklich. Auch deshalb ging nichts mehr gedankenlos von der Hand. Selbst am Weihwasserbecken gab es ein unwillkürliches Zögern. Begann das Kreuzzeichen wirklich an der Stirn? Ein Mädchen stand im Mittelschiff und rührte sich nicht. Es sind dünne Fäden, die der Herr von seinen Wundmalen zu unseren noch unversehrten Gliedmaßen führt und an denen er uns durch das Leben führt. Unsere Großväter hatten es noch erlebt. Unse-re Väter hatten es noch gesehen. Wir kannten es nur vom Hören-sagen. Das Mädchen im Mittelschiff trug ein weißes, frisch gestärktes Kleid. Zum ersten Mal sahen wir etwas makellos Reines vor uns. Wir zögerten. Überlegten, wie eine Kniebeuge ging, und machten sie dann. Wir stellten uns dahin, wo früher die Bänke gestanden hatten.“
'Rij-ijk!' Ik snelde hem puffend achterna, dieper de Concertgebouwbuurt in. 'Rij-ijk!' Het leek erop dat de man stokdoof was geworden. Ik had 'm ingehaald.. draaide me naar zijn gezicht toe en ik schrok me wezenloos... ik keek in een verschrikkelijk puisterige brillekop van een wildvreemde. 'Pardon, een vergissing, meneer.' Pijnlijk... en alles deed me al pijn. Ik kon wel janken. Dat kwam van de overgevoeligheid door drank en kater, zwaarder dan ooit na het jarenlange gelummel. Ik vermande me, ofschoon het somber in me doorknaagde.. hoe raakte ik uit die poel? Toen (wenn der Not am höchsten ist, ist die Rettung am nächsten) hoorde ik het luchtalarm van de BB loeien; de bafaamde sirenes, klokke twaalf, op de eerste maandag van de maand. Ik vond het een zeer opbeurend geluid. De sirenes deden me aan een avontuur denken. Of eigenlijk een avontuurtje waaruit de onopgesmukte gezelligheid sprak van de tijd dat ik me pas in de hoofdstad had gevestigd. Tijdens het luchtalarm bedreef ik de liefde. En de nacht daarvoor.... Er zat een hele geschiedenis aan vast die zich in luttele seconden weer aan mij ontvouwde. De opmonterende kracht van het scherpe geheugen... maar geen geklets nu. Laat ik het verhaal vertellen dat evengoed gisteren gebeurd had kunnen zijn. 'n Momentje bladstilte. Het begon zo. Ik was ingepalmd door een beeldschone, zij het gehuwde vrouw. Het zou volkomen hemels zijn geweest indien haar man los van de affaire had gestaan. Ik kende het echtpaar al een paar dagen. Die nacht hadden ze me geïntroduceerd op de kunstenaarssociëteit De Kring. Zij bood me een Calvados aan en wees mij, vol naïeve trots, op enige bekende schrijvers en toneelspelers. Rijk was er ook bij. De bloeitijd van het toneel was nog niet ten einde - ze voelden zich nogal wat. Gevoileerde stemmen, en stemmen als buiken.”
Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991) In 1969
natural is the astonishment natural is the surprise natural is to live as if just arrived to the world the alleys of Córdoba and its arches to the plazas of Paris the humidity of Barcelona the doll museum in the old wagon standing on the dead train tracks of Berlin
natural is to die without having walked hand in hand through the portals of an unknown city nor to have felt the perfume of the white jasmines in bloom at three in the morning Greenwich meridian
natural is that s/he who has walked hand in hand through the portals of an unknown city won’t write about it would bury it in the casket of forgetfulness
Life blooms everywhere
blood relative inebriated exaggerated Bacchante on nights of turbid passions but there was a fountain that clucked languidly and it was difficult not to feel that life can be beautiful sometimes like a pause like a truce that death grants to joy.
Vertaald door Diana Decker
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
De Amerikaanse, feministische schrijfster Naomi Wolfwerd geboren in San Francisco op 12 november 1962. Zie ook alle tags voor Naomi Wolfop dit blog.
Uit: How I was arrested at Occupy Wall Street
“We were taken in a van to the seventh precinct – the scary part about that is that the protesters and lawyers marched to the first precinct, which handles Hudson Street, but in the van the police got the message to avoid them by rerouting me. I understood later that the protesters were lied to about our whereabouts, which seemed to me to be a trickle-down of the Bush-era detention practice of unaccountable detentions. The officers who had us in custody were very courteous, and several expressed sympathy for the movements' aims. Nonetheless, my partner and I had our possessions taken from us, our ID copied, and we were placed in separate cells for about half an hour. It was clear that by then the police knew there was scrutiny of this arrest so they handled us with great courtesy, but my phone was taken and for half an hour I was in a faeces- or blood-smeared cell, thinking at that moment the only thing that separates civil societies from barbaric states is the rule of law – that finds the prisoner, and holds the arresting officers and courts accountable. Another scary outcome I discovered is that, when the protesters marched to the first precinct, the whole of Erickson Street was cordoned off – "frozen" they were told, "by Homeland Security". Obviously if DHS now has powers to simply take over a New York City street because of an arrest for peaceable conduct by a middle-aged writer in an evening gown, we have entered a stage of the closing of America, which is a serious departure from our days as a free republic in which municipalities are governed by police forces. The police are now telling my supporters that the permit in question gave the event managers "control of the sidewalks". I have asked to see the permit but still haven't been provided with it – if such a category now exists, I have never heard of it; that, too, is a serious blow to an open civil society. What did I take away? Just that, unfortunately, my partner and I became exhibit A in a process that I have been warning Americans about since 2007: first they come for the "other" – the "terrorist", the brown person, the Muslim, the outsider; then they come for you – while you are standing on a sidewalk in evening dress, obeying the law.”
Naomi Wolf (San Francisco, 12 november 1962)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guite werd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Zie ook alle tags voor Malcolm Guite op dit blog.
This Table
The centuries have settled on this table Deepened the grain beneath a clean white cloth Which bears afresh our changing elements. Year after year of prayer, in hope and trouble, Were poured out here and blessed and broken, both In aching absence and in absent presence.
This table too the earth herself has given And human hands have made. Where candle-flame At corners burns and turns the air to light The oak once held its branches up to heaven, Blessing the elements which it became, Rooting the dew and rain, branching the light.
Because another tree can bear, unbearable, For us, the weight of Love, so can this table
The six days world transposing in an hour
Twenty-four seven in ‘the six days world’, In endless cycles of unnerving news, Relentlessly our restless hurts are hurled Through empty cyber-space. Is there no muse To make of all that pain an elegy, Or in those waves of white noise to discern Christ’s inner cantus firmus, that deep tone That might give rise at last to harmony?
We may not seal it off or drown it out, Nor close our hearts down in the hour of prayer, But listening through dissonance and doubt, Wait in the space between, until we hear A change of key, a secret chord disclosed, A kind of tune, and all the world transposed.
St. Martinus deelt zijn mantel, schilderij in de Kathedraal van Sint-Gatianus in Tours
Old Martinmas Eve
The moon, one tree, one star. Still meadows far, Enwreathed and scarfed by phantom lines of white. November's night Of all her nights, I thought, and turned to see Again that moon and star-supporting tree. If some most quiet tune had spoken then; Some silver thread of sound; a core within That sea-deep silentness, I had not known Ever such joy in peace, but sound was none — Nor should be till birds roused to find the dawn.
Ivor Gurney (28 augustus 1890 - 26 december 1937) De kathedraal van Gloucester, de geboorteplaats van Ivor Gurney
Schon das schiere Nichts hat es in sich. Bauchschmerzen für Metaphysiker. Die Null zu erfinden war kein Zuckerlecken.
Als dann auch noch irgendein Inder auf die Idee kam, etwas könne weniger sein als nichts, streikten die Griechen.
Auch den Gottesgelehrten war nicht wohl dabei. Blendwerk, hieß es, eine Versuchung des Teufels.
Das sollen natürliche Zahlen sein, riefen die Zweifler, minus eins, minus eine Milliarde?
Nur wer Geld hatte, und das waren die wenigsten, der hatte keine Angst:
Schulden, Abschreibungen, doppelte Buchführung. Die Welt wurde abgezinst. Die Arithmetik – ein Füllhorn.
Wir haben alle Kredit, sagten die Banker. Eine Sache des Glaubens.
Seitdem wird immer größer, was weniger ist als nichts.
Die Instrumente
Augenschere, Marknagel, Blasensprenger - man hört es nicht gerne. Selbst die Chirurgen hüten sich, uns den Hohlmeißel vorzuführen, das wäre zu hart, den Uteruslöffel, das wäre nicht höflich, die Hirnspatel und den Leberhaken. Erst, wenn es weh tut, in der Notaufnahme, vertrauen wir uns mit geschlossenen Augen der Penisklemme, dem Blutschöpfer an. Ja, dann! Gebenedeit, heißt es, jetzt auf einmal, seid ihr, Vulvaspreizer und Knochenraspel, unsre einzige Hoffnung, kurz vor der letzten Ölung.
Vrije tijd
Grasmaaier, zondag, die de seconden maait en het gras.
Er groeit gras over het dode gras dat over de doden is gegroeid.
Wie dat horen kon!
De maaier dreunt, overstemt het schreiende gras.
De vrije tijd vreet zich vet. Wij bijten geduldig in het frisse gras.
Vertaald door René Smeets
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
In the evening when the Barbarians return from the West mounted on concepts, sent as emissaries of huge salami factories, don’t ask about their horses, put out the fire stuff your mouth with embers fill your memory with ashes and head for the Himalayas with your trumpet cultivate avalanches change your sex, name or Linnaean kingdom mingle with a gaggle of geese go honk-honk and seize the moment – be an Eskimo when the green ice-nerve in Antarctica slowly relaxes propose to the plump lascivious seal lick honey from the federal administrator’s fingers or simply stand meekly and listen to the howl of the crude oil of the locomotive giving birth in the middle of the field without a midwife to a procession of tiny luminous creatures.
Nature’s democracy
In March dustbins explode splattering the neorealist darkness with flame-red cats. The town boils below their greedy phosphorus a kiss smelling saccharine like brimstone, pregnant women might suddenly flow into the room but for the heavy sandbags grumbling in front of the TV blowing into the eternal soup. Swarms of butterflies slip under girls’ skirts and my hand falls heavy with pollen. A tiny thermoelectric generator installed in fools’ mouths now reaches full productivity (poor and lazy, I’m not the least afraid). A child pisses on the church steeple and God welcomes the warm jet like a rheumatic heel that needs soothing. A rotten potato tossed on the empty plot of ground shows its little green penis like a sign of nature’s democracy.
Mircea Dinescu (Slobozia, 11 november 1950)
De Mexicaanse dichter en schrijver Carlos Fuentes Macías werd geboren op 11 november 1928 in Panama-Stad. Carlos Fuentes overleed op de 15e mei van dit jaar. Zie ook alle tags voor Carlos Fuentesop dit blog.
Uit: The Years with Laura Diaz
“I got up early to take care of my business before the film team set up in front of Diego's murals. It was 6 a.m. in the month of February. I expected darkness. I was ready for it. But its duration sapped my energy. "If you want to do some shopping, if you want to go to a movie, the hotel limo can take you and pick you up," they told me at the reception desk. "But the center of town is only two blocks from here," I answered, both surprised and annoyed. "Then we can't take any responsibility." The receptionist gave me a practiced smile. His face wasn't memorable. If the guy only knew that I was going farther, much farther, than the center of town. Though I didn't know it yet, I was going to reach the heart of this hell of desolation. Walking quickly, I left behind the cluster of skyscrapers arranged like a constellation of mirrors -- a new medieval city protected against the attacks of barbarians -- and it took me only ten or twelve blocks to get lost in a dark, burned-out wasteland of vacant lots pocked with scabs of garbage. With each step I took -- blindly, because it was still dark, because the only eye I had was my camera, because I was a modern Polyphemus with my right eye glued to the Leica's viewfinder and my left eye closed, blind, with my left hand extended forward like a police dog, groping, tripping sometimes, other times sinking into something I could smell but not see -- I was penetrating into a night that was not only persisting but being reborn. In Detroit, night was born from night. I let the camera drop onto my chest for an instant, I felt the dull blow over my diaphragm -- two diaphragms, mine and the Leica's -- and the sensation was repeated. What surrounded me was not the prolonged night of a winter dawn; it wasn't, as my imagination would have me believe, a nascent darkness, disturbed companion of the day. It was permanent darkness, the unexpected darkness of the city, its companion, its faithful mirror. All I had to do was turn right around and see myself in the center of a flat, gray lot, adorned here and there with puddles, fugitive paths traced by fearful feet, naked trees blacker than this landscape after a battle. In the distance, I could see spectral, broken-down Victorian houses with sagging roofs, crumbling chimneys, empty windows, bare porches, dilapidated doors, and, from time to time, the tender and immodest approach of a leafless tree to a grimy skylight. A rocking chair rocked, all by itself, creaking, reminding me, vaguely, of other times barely sensed in memory ...”
Carlos Fuentes (11 november 1928 – 15 mei 2012) Cover Mexicaanse uitgave
“Mijn moeder zei: ‘Ik begrijp dat je in de war bent, als we nu in Turkije woonden dan leefde je in één soort geloof en wanneer er maar één is van iets dan is er geen verwarring, maar zodra je kunt vergelijken komt er verwarring en een tijd om te kiezen.’ ‘Moet ik dan kiezen voor een geloof?’ ‘Kijk, er zijn vele geloven, maar er is maar één God, en dat zorgt er in ieder geval voor dat je niet verward daarover raakt.’ ‘Maar als er maar één god is, waarom zijn er dan zoveel geloven?’ ‘Er zijn toch ook zoveel soorten mensen.’ ‘Ja, en dus?’ ‘De kern en het uitgangspunt van bijna alle geloven is reinheid, puurheid, eerlijkheid, behulpzaamheid en dat er een God is. Maar ieder geloof heeft zijn eigen regels. Zo zijn er bij de islam vijf geboden: een bezoek naar Mekka, zekat: hulp aan de armen, vijf maal daags bidden, vasten in de vastenmaand en geloven in een God de almachtige.’ ‘Ja, en geen varkensvlees eten, en vrouwen moeten een hoofddoek op, en mannen moeten besneden worden, en vrouwen mogen niks, en geen alcohol drinken, je zegt wel dat er maar vijf geboden zijn maar er zijn honderden andere regels die er nog bijkomen.’ Mijn moeder glimlachte, en als zij glimlachte dan leek dat een zon die scheen op een grauwe dag. [...] Zij wist alles in mijn ogen. ‘Luister, je bent nog maar tien jaar. Toen ik zo oud was als jij, had ik deze vragen ook en ik ging naar mijn vader. [...] Om te beginnen hoefde ik helemaal geen hoofddoek op als ik dat niet wilde, daar kwam bij, dat het alles met de interpretatie van de koran had te maken.’
Uit: Uit het dagboek van een dromer (Vertaald door F.J.P. Verbrugge)
“Rome, 10-11 januari Tegen de heuvel is iets ergs gebeurd, een spoorwegongeluk misschien. Midden door dorre takken heen klim ik omhoog, met grote moeite. Er liggen lichamen op de grond, verminkt, verbrand, even beneden de spoorlijn waarop nu in zijn eentje een goederenwagon aan komt rijden die stopt op de plaats van het ongeluk. De wagon lijkt onecht, van karton. Uit de warhoop van verminkte lichamen richten zijn twee gestalten op: een vrouw, in het donker gekleed, mager, jong van lichaam, met een verbrande stomp op de plaats van het hoofd; en zij verwijdert zich samen met een man, eveneens met een hoofd dat veranderd is in een vormeloze klomp kool. Ik identificeer me met de man, ik bèn de man met het verkoolde hoofd, en ik spoor de vrouw aan om naar een plaats niet veraf te gaan waar iets aan de hand is wat ons aangaat. De weg is niet lang, maar zwaar en ongewis door de toestand van de twee, die struikelen over de stenen, elkaar beurtelings op de been houden terwijl ze zigzag voortgaan, en het pad, dat over woest terrein loopt, kwijtraken en weer terugvinden. Tenslotte komen de twee aan (wij komen aan) op een open plek, beschut door dicht en hoog struikgewas. De jonge vrouw zonder hoofd strekt zich uit in het gras, volkomen uitgeput. Ze ademt moeizaam, ze is duidelijk aan het einde van haar krachten. Nu komt er een onheilspellende figuur met een bijl in de hand, een soort groffe, ruige boerenkerel, en zonder een moment te verliezen haalt hij uit en slaat het blad van de bijl diep in de zij van de vrouw. Het probleem van het doden van de vrouw, een daad die niet gesteld had kunnen worden als de vrouw eerder gestorven was, lijkt opgelost. Helaas is het nu míjn beurt. Op dit punt word ik wakker.”
Hier stond ooit een kind bij het veer in een eerder leven, op deze eigenste plek. De dijken waren hoog als bergen, het water stroom én oceaan. Tussen de oevers pendelde de veerboot op de Styx. Je hoefde voor de tocht niet te betalen, de veerman had een eindeloos geduld.
Het kind dat nu hier staat heeft uur na uur de tol vergaard in hongerwinters, afscheidswoorden, morgens van tule, huisvrede, broodkruimels, moederwonden. Als de veerman komt wordt de som gemaakt, bestaat haar naam in het taaie geheugen van water.
Verzwegen gedicht I
Hij bracht de geur mee van het hout dat hij die dag bewerkte, in zijn haar hier en daar nog spaanders, in zijn ogen de donkerte van verre wouden. Hij sprak zo goed als nooit, alleen maar het noodzakelijkste toen een blik niet kon volstaan. Wij vreesden en vereerden hem als God,
bleven in onze kleine woorden steken, hielden de adem in wanneer hij met vereelte duim ons voorhoofd merkte voor de nacht. Wij luisterden gespannen naar de stilte daar beneden, en sliepen met de glimlach in bij het gedroomde zingen van hààr stem.
Zu paaren traben nach den kakerlaken die autos in die arche, cola-dosen nebst plastik-tüten und silastik-hosen. Aus kinderzimmern kriechen gummi-kraken behende auf das deck, recorder beaten, um einlaß bittend. Spuckende computer verdrängen noah hackerisch vom ruder. Das bier büchst aus, die einweg-flaschen mieten als deponie sich das ge-fährschiff an. Und treibt aus einer planke auch ein reis: Ist es gerecht, o herr, daß du uns schonst? Die gülle steigt. Hebt so nur ab der kahn? O herr, verzeih mir, daß ich ahnend weiß: Die sintflut kostet viel. Und ist umsonst.
Stanzen
Gehe ich beizeiten, werd ich bleiben. Stirbt durch nähe eine sehnsucht ab, könnt ich mich durchs beisein nur vertreiben: nie besitz ich die, die sich ergab. Also muß ich sparsam mich verschreiben, mich vergeben so, wie ich vergab: mit bedacht. Das ganze stück für stück.
weil ich stürme, halt ich mich zurück. Weil ich donnre, fliehe ich beklommen, wenn ich höre, daß ich lauter werd. So versichert auf ein wiederkommen, bleibe ich vom abschied unversehrt, schenk mich fort, und werd mir nicht genommen, unbeschwert, daß ihr euch nicht beschwert: ach, der rock bedrückt noch stets das hemd. Nur die nähe macht die nächsten fremd.
“Ancient history. I am surrounded by ancient history. Though the jail in which I rot is new, some of the stones in it, I'm told, were cut in the time of King Solomon. And sometimes, when I look out through my cell window at the gay and brassy youth of the infant Republic of Israel, I feel that I and my war crimes are as ancient as Solomon's old gray stones. How long ago that war, that Second World War, was! How long ago the crimes in it! How nearly forgotten it is, even by the Jews--the young Jews, that is. One of the Jews who guards me here knows nothing about that war. He is not interested. His name is Arnold Marx. He has very red hair. He is only eighteen, which means Arnold was three when Hitler died, and nonexistent when my career as a war criminal began. He guards me from six in the morning until noon. Arnold was born in Israel. He has never been outside of Israel. His mother and father left Germany in the early thirties. His grandfather, he told me, won an Iron Cross in the First World War. Arnold is studying to be a lawyer. The avocation of Arnold and of his father, a gunsmith, is archaeology. Father and son spend most all their spare time excavating the ruins of Hazor. They do so under the direction of Yigael Yadin, who was Chief of Staff of the Israeli Army during the war with the Arab States. So be it. Hazor, Arnold tells me, was a Canaanite city in northern Palestine that existed at least nineteen hundred years before Christ. About fourteen hundred years before Christ, Arnold tells me, an Israelite army captured Hazor, killed all forty thousand inhabitants, and burned it down. "Solomon rebuilt the city," said Arnold, "but in 732 B.C. Tiglath-pileser the Third burned it down again." "Who?" I said. "Tiglath-pileser the Third," said Arnold. "The Assyrian," he said, giving my memory a nudge. "Oh," I said. "That Tiglath-pileser." "You act as though you never heard of him," said Arnold. "I never have," I said. I shrugged humbly. "I guess that's pretty terrible." "Well--" said Arnold, giving me a schoolmaster's frown, "it seems to me he really is somebody everybody ought to know about He was probably the most remarkable man the Assyrians ever produced."
“He nodded. "She's taken labor bad. She's in Egglestan's stables close by Puddle Dock. You'd best find your father and tell him," the woman said, and went away. The boy looked about desperately. "Samuel!" he shouted, but bloody Samuel was off who-knows-where, as usual, and Rob fetched William and Anne Mary from their play. "Take care of the small ones, Willum," he said. Then he left the house and started to run. Those who may be depended upon to prattle said Anno Domini 1021, the year of Agnes Cole's eighth pregnancy, belonged to Satan. It had been marked by calamities to people and monstrosities of nature. The previous autumn the harvest in the fields had been blighted by hard frosts that froze rivers. There were rains such as never before, and with the rapid thaw a high tide ran up the Thames and tore away bridges and homes. Stars fell, streaming light down windy winter skies, and a comet was seen. In February the earth distinctly quaked. Lightning struck the head off a crucifix and men muttered that Christ and his saints slept. It was rumored that for three days a spring had flowed with blood, and travelers reported the Devil appearing in woods and secret places. Agnes had told her eldest son not to pay heed to the talk. But she had added uneasily that if Rob J. saw or heard anything unusual, he must make the sign of the Cross. People were placing a heavy burden on God that year, for the crop failure had brought hard times. Nathanael had earned no pay for more than four months and was kept by his wife's ability to create fine embroideries. When they were newly wed, she and Nathanael had been sick with love and very confident of their future; it had been his plan to become wealthy as a contractor-builder. But promotion was slow within the carpenters' guild, at the hands of examination committees who scrutinized test projects as if each piece of work were meant for the King. He had spent six years as Apprentice Carpenter and twice that long as Companion Joiner. By now he should have been an aspirant for Master Carpenter, the professional classification needed to become a contractor. But the process of becoming a Master took energy and prosperous times, and he was too dispirited to try. Their lives continued to revolve around the trade guild, but now even the London Corporation of Carpenters failed them, for each morning Nathanael reported to the guild house only to learn there were no jobs. With other hopeless men he sought escape in a brew they called pigment: one of the carpenters would produce honey, someone else brought out a few spices, and the Corporation always had a jug of wine at hand.”
“On voit que de ces treize voyages autour du monde aucun n’appartient à la nation française, et que six seulement ont été faits avec l’esprit de découverte; savoir, ceux de Magellan, de Drake, de Lemaire, de Roggewin, de Byron et de Wallas; les autres navigateurs, qui n’avaient pour objet que de s’enrichir par les courses sur les Espagnols, ont suivi des routes connues sans étendre la connaissance du globe. En 1714, un Français, nommé La Barbinais le Gentil, était parti sur un vaisseau particulier, pour aller faire le commerce sur les côtes du Chili et du Pérou. De là, il se rendit en Chine où, après avoir séjourné près d’un an dans divers comptoirs, il s’embarqua sur un autre bâtiment que celui qui l’y avait amené, et revint en Europe, ayant à la vérité fait de sa personne le tour du monde, mais sans qu’on puisse dire que ce soit un voyage autour du monde fait par la nation française. Parlons maintenant de ceux qui, partant soit d’Europe, soit des côtes occidentales de l’Amérique méridionale, soit des Indes orientales, ont fait des découvertes dans la mer du Sud, sans avoir fait le tour du monde. Il paraît que c’est un Français, Paulmier de Gonneville, qui a fait les premières en 1503 et 1504; on ignore où sont situées les terres auxquelles il a abordé, et dont il a ramené un habitant, que le gouvernement n’a point renvoyé dans sa patrie, mais auquel Gonneville, se croyant alors personnellement engagé envers lui, a fait épouser son héritière. Alfonse de Salazar, Espagnol, découvrit en 1525 l’île Saint-Barthélemy, à quatorze degrés de latitude nord, et environ cent cinquante-huit degrés de longitude à l’est de Paris. Alvar de Saavedra, parti d’un port du Mexique en 1526, découvrit, entre le neuvième et le onzième parallèle nord, un amas d’îles qu’il nomma les îles des Rois, à peu près par la même longitude que l’île Saint-Barthélemy; il se rendit ensuite aux Philippines et aux Moluques; et, en revenant au Mexique, il eut le premier connaissance des îles ou terres nommées Nouvelle-Guinée et Terres des Papous. Il découvrit encore par douze degrés nord, environ à quatre-vingts lieues dans l’est des îles des Rois, une suite d’îles basses, nommées les îles des Barbus.”
Louis de Bougainville (11 november 1729 – 20 augustus 1811)
The Widow's Mite door William Teulon Blandford Fletcher, 1890
Het penningske der weduwe Markus XII 41- 44
Al wanklend kwam zij aangetreden, De zwakke vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; Want, ach, het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel. Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maar daaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, liefde en vreê genoot.
En nu? die staf en steun in ’t leven, Haar alles was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven – En biddend boog de vrome ’t hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dragen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaûwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over ’t Was Isrels God, Jehovah’s trouw.
O wèl haar, –wie Uw liefde sterkte, Gij Man der weduw, vriendlijk God! Die wondren in haar ziele werkte Bij al den weedom van haar lot. Tot U rees in Uw tempelhoven, Haar nooddruft brengende U ter eer, Het loflied van haar ziel naar boven: „Hoe lieflijk is Uw woning, Heer!” Want zij was één dier warmbezielden, Dier heugen uit den ouden stam, Die voor hun God Jehova knielden! In ’t heilgeloof van Abraham!
Ook nu had ze in den heilgen tempel Weer troost gezocht, bij ’t koestrend licht Van ’s Heeren lieflijk aangezicht; Slechts bij ’t verlaten van Zijn drempel Bleef nog een dierbre liefdeplicht: – En zie, met neergeslagen oogen, Beschaamd, verlegen, ’t hoofd gebogen Voor Hem, die al haar nooden wist, Wierp ze alles, wat haar restte in ’t leven, – Verzuchtende of zij meer kon geven! Haar penningske in Zijn offerkist.
Geen Farizeeuw of Schriftgeleerde, Die luid Jehovah’s naam vereende, Wien onder ’t breedgezoomde kleed Een hart sloeg, deelende in haar leed. Te nietig was ze in ’t oog dier grooten, Die de armen uit Gods hemel sloten Geen, die een vniendljk woord haar schonk, Geen blik, die tot haar nederzonk.... Maar ’t penningske was niet verloren! Wat kleen en arm was en veracht In de oogen van een dwaas geslacht, Dat kleene heeft zich God verkoren. En Die ’t getuigde, vrouw, is dáár! Hij rijst in ’t midden van de schaar, Uw offer heeft genaê verkregen! Zijn stem, o zaalge, klinkt u tegen, En ’t woord is eeuwig, trouw en waar;
„Voorwaar, Ik zeg u, de enkle penning Van deze weduwvrouw geldt meer, In ’t heilig oog van d’ Opperheer, Bij wien geen maat is of miskenning. Dan ’t geen heel de offerkist bevat, O rijken, van uw trotschen schat! Den overvloed is veel gebleven, Maar deze heeft, in God verblijd, Haar laatste nooddruft Hem gewijd....”
En de englen hebben ’t opgeschreven In ’t heilig Boek van ’t eeuwig leven, Ga, vrouw, u wacht een heerlijk loon: „Dien penning hebt gij Mij gegeven,” Verklaart Gods eenig groote Zoon.
P. A. de Génestet (21 november 1829 – 2 juli 1861) De Génestetkerk in Delft, waar de dichter als dominee werkte