Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-08-2019
Dolce far niente, Wilhelm Busch, Charles Reznikoff, François Cheng, Mary Shelley
Dolce far niente
Summer Hills door Steven Guy Bilodeau, 2012
Der Winter ging
Der Winter ging, der Sommer kam, er bringt aufs Neue wieder den viel beliebten Wunderkram der Blumen und der Lieder.
Wie das so wechselt Jahr um Jahr, betracht ich fast mit Sorgen. Was lebte, starb, was ist, es war, und heute wird zu morgen.
Stets muss die Bildnerin Natur den alten Ton benutzen im Haus und Garten, Wald und Flur zu ihren neuen Skizzen.
Wilhelm Busch (15 april 1832 – 9 januari 1908) De Wilhelm-Busch-Apotheke in Wiedensahl, de geboorteplaats van Wilhelm Busch
"The lamps are burning in the synagogue, in the houses of study, in dark alleys. . ." This should be the place. This is the way the guide-book describes it. Excuse me, sir, can you tell me where Eli lives, Eli the katzev— slaughterer of cattle and poultry? One of my ancestors. Reb Haskel? Reb Shimin? My grandfathers.
This is the discipline that withstood the siege of every Jew; these are the prayer-shawls that have proved stronger than armor.
Let us begin then humbly. Not by asking: Who is This you pray to? Name Him; define Him. For the answer is: we do not name Him. Once out of a savage fear, perhaps; now out of knowledge—of our ignorance.
Begin then humbly. Not by asking: shall I live forever? Hear again the dear dead greeting me gladly as they used to when we were all among the living? For the answer is: if you think we differ from all His other creatures, say only if you like with the Pharisees, our teachers, those who do not believe in an eternal life will not have it.
In the morning I arise and match again my plans against my cash. I wonder now if the long morning-prayers were an utter waste of an hour weighing, as they do, hopes and anguish, and sending the believer out into the street with the sweet taste of the prayers on his lips.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
La cosmologie chinoise est fondée sur l'idée du Souffle, à la fois matière et esprit. À partir de cette idée du Souffle, les premiers penseurs ont avancé une conception unitaire et organique de l'univers vivant où tout se relie et se tient. Le Souffle primordial assurant l'unité originelle continue à animer tous les êtres, les reliant en un gigantesque réseau d'entrecroisements et d'engendrement appelé le Tao, la Voie. Au sein de la Voie, la nature du Souffle et son rythme sont ternaires, en ce sens que le Souffle primordial se divise en trois types de souffles qui agissent concomitamment : le souffle Yin, le souffle Yang et le souffle du Vide médian. Entre le Yang, puissance active, et le Yin, douceur réceptive, le souffle du Vide médian — qui tire son pouvoir du Vide originel — a le don de les entraîner dans l'interaction positive, cela en vue d'une transformation mutuelle, bénéfique pour l'un et pour l'autre. Dans cette optique, ce qui se passe entre les entités vivantes est aussi important que les entités mêmes. (Cette intuition si ancienne rejoint la pensée d'un philosophe du xxe siècle : Martin Buber.) Le Vide prend ici un sens positif, parce qu'il est lié au Souffle ; le Vide est le lieu où circule et se régénère le Souffle. Tous les vivants sont habités par ces Souffles ; chacun est cependant marqué par un pôle plus déterminant du Yin ou du Yang. Citons, comme exemples, les grandes entités formant couples : Soleil-Lune, Ciel-Terre, Montagne-Eau, Masculin-Féminin, etc. En correspondance avec cette vision taoïste, la pensée confucéenne, comme nous l'avons vu plus haut, est elle aussi ternaire. La triade Ciel-Terre-Homme affirme le rôle spirituel que l'homme doit jouer au sein du cosmos. Cette conception cosmologique fondée sur le Souffle-Esprit entraîne notamment trois conséquences concernant notre manière d'appréhender le mouvement de la vie. Première conséquence : à cause de la nature dynamique du Tao, et surtout de l'action du Souffle qui assure, depuis l'origine, et de façon continue, le processus qui va du non-être vers l'être — ou plus précisément, en chinois, du wu « il n'y a pas » vers le you « il y a » le mouvement de la vie et notre participation à ce mouvement sont toujours un permanent et mutuel jaillissement, comme au commencement. Autrement dit, le mouvement de la vie est perçu à chaque instant plutôt comme un avènement ou un « rebondissement » que comme une plate répétition du même. Pour illustrer cette forme de compréhension, nous pouvons citer comme exemples deux pratiques qui ont traversé le temps et qui demeurent vivaces : le taijiquan et la calligraphie. »
François Cheng (Nanchang, 30 augustus 1929) Cover Engelse uitgave
« La cosmologie chinoise est fondée sur l'idée du Souffle, à la fois matière et esprit. À partir de cette idée du Souffle, les premiers penseurs ont avancé une conception unitaire et organique de l'univers vivant où tout se relie et se tient. Le Souffle primordial assurant l'unité originelle continue à animer tous les êtres, les reliant en un gigantesque réseau d'entrecroisements et d'engendrement appelé le Tao, la Voie. Au sein de la Voie, la nature du Souffle et son rythme sont ternaires, en ce sens que le Souffle primordial se divise en trois types de souffles qui agissent concomitamment : le souffle Yin, le souffle Yang et le souffle du Vide médian. Entre le Yang, puissance active, et le Yin, douceur réceptive, le souffle du Vide médian — qui tire son pouvoir du Vide originel — a le don de les entraîner dans l'interaction positive, cela en vue d'une transformation mutuelle, bénéfique pour l'un et pour l'autre. Dans cette optique, ce qui se passe entre les entités vivantes est aussi important que les entités mêmes. (Cette intuition si ancienne rejoint la pensée d'un philosophe du xxe siècle : Martin Buber.) Le Vide prend ici un sens positif, parce qu'il est lié au Souffle ; le Vide est le lieu où circule et se régénère le Souffle. Tous les vivants sont habités par ces Souffles ; chacun est cependant marqué par un pôle plus déterminant du Yin ou du Yang. Citons, comme exemples, les grandes entités formant couples : Soleil-Lune, Ciel-Terre, Montagne-Eau, Masculin-Féminin, etc. En correspondance avec cette vision taoïste, la pensée confucéenne, comme nous l'avons vu plus haut, est elle aussi ternaire. La triade Ciel-Terre-Homme affirme le rôle spirituel que l'homme doit jouer au sein du cosmos. Cette conception cosmologique fondée sur le Souffle-Esprit entraîne notamment trois conséquences concernant notre manière d'appréhender le mouvement de la vie. Première conséquence : à cause de la nature dynamique du Tao, et surtout de l'action du Souffle qui assure, depuis l'origine, et de façon continue, le processus qui va du non-être vers l'être — ou plus précisément, en chinois, du wu « il n'y a pas » vers le you « il y a » le mouvement de la vie et notre participation à ce mouvement sont toujours un permanent et mutuel jaillissement, comme au commencement. Autrement dit, le mouvement de la vie est perçu à chaque instant plutôt comme un avènement ou un « rebondissement » que comme une plate répétition du même. Pour illustrer cette forme de compréhension, nous pouvons citer comme exemples deux pratiques qui ont traversé le temps et qui demeurent vivaces : le taijiquan et la calligraphie. »
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Cover
No matter what they say, now I'm in love I do it my way, 'cause I'm in love And I can't keep that song out of my mind Playing that silly tune, all the time.
I'm in love. No matter what they say, I don't care I do it any way, anywhere I found this little song, on my own She said that I'm a genius, I'm in love.
My friends said that I've gone crazy, I'm just fine My neighbours stare at me, never mind 'Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I'm in love.
No matter what they say, now I'm in love I do it my way, 'cause I'm in love And I can't keep that song out of my mind Playing that silly tune, all of the time.
I'm in love.
No matter what they say, I don't care I do it any way, anywhere I found this little song, on my own She said that I'm a genius, I'm in love.
My friends said that I've gone crazy, I'm just fine My neighbours stare at me, never mind 'Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I'm in love.
No matter what they say, now I'm in love I do it my way, 'cause I'm in love And I can't keep that song out of my mind Playing that silly tune, all of the time.
I'm in love.
My friends said that I've gone crazy, I'm just fine My neighbours stare at me, never mind 'Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I'm in love.
Sommer (Johann Wolfgang von Goethe), Dolce far niente
Dolce far niente
Sommer auf dem Land doo Ernst Huber, ca. 1945
Sommer
Der Sommer folgt. Es wachsen Tag und Hitze, und von den Auen dränget uns die Glut; doch dort am Wasserfall, am Felsensitze erquickt ein Trunk, erfrischt ein Wort das Blut.
Der Donner rollt, schon kreuzen sich die Blitze, die Höhle wölbt sich auf zur sichern Hut, dem Tosen nach kracht schnell ein knatternd Schmettern; doch Liebe lächelt unter Sturm und Wettern.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Zomer in Frankfurt am Main, de geboorteplaats van Goethe
In einem hochgewölbten, engen gotischen Zimmer Faust, unruhig auf seinem Sessel am Pulte.
Faust:
Habe nun, ach! Philosophie, Juristerei und Medizin, Und leider auch Theologie Durchaus studiert, mit heißem Bemühn. Da steh ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug als wie zuvor; Heiße Magister, heiße Doktor gar Und ziehe schon an die zehen Jahr Herauf, herab und quer und krumm Meine Schüler an der Nase herum – Und sehe, daß wir nichts wissen können! Das will mir schier das Herz verbrennen. Zwar bin ich gescheiter als all die Laffen, Doktoren, Magister, Schreiber und Pfaffen; Mich plagen keine Skrupel noch Zweifel, Fürchte mich weder vor Hölle noch Teufel – Dafür ist mir auch alle Freud entrissen, Bilde mir nicht ein, was Rechts zu wissen, Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren, Die Menschen zu bessern und zu bekehren. Auch hab ich weder Gut noch Geld, Noch Ehr und Herrlichkeit der Welt; Es möchte kein Hund so länger leben! Drum hab ich mich der Magie ergeben, Ob mir durch Geistes Kraft und Mund Nicht manch Geheimnis würde kund; Daß ich nicht mehr mit saurem Schweiß Zu sagen brauche, was ich nicht weiß; Daß ich erkenne, was die Welt Im Innersten zusammenhält, Schau alle Wirkenskraft und Samen, Und tu nicht mehr in Worten kramen.
O sähst du, voller Mondenschein, Zum letzenmal auf meine Pein, Den ich so manche Mitternacht An diesem Pult herangewacht: Dann über Büchern und Papier, Trübsel'ger Freund, erschienst du mir! Ach! könnt ich doch auf Bergeshöhn In deinem lieben Lichte gehn, Um Bergeshöhle mit Geistern schweben, Auf Wiesen in deinem Dämmer weben, Von allem Wissensqualm entladen, In deinem Tau gesund mich baden!
Weh! steck ich in dem Kerker noch? Verfluchtes dumpfes Mauerloch, Wo selbst das liebe Himmelslicht Trüb durch gemalte Scheiben bricht! Beschränkt mit diesem Bücherhauf, den Würme nagen, Staub bedeckt, Den bis ans hohe Gewölb hinauf Ein angeraucht Papier umsteckt; Mit Gläsern, Büchsen rings umstellt, Mit Instrumenten vollgepfropft, Urväter Hausrat drein gestopft – Das ist deine Welt! das heißt eine Welt!
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Cover
Dolce far niente, Christa Kluge, Tom Lanoye, Kristien Hemmerechts, Paul Verhuyck
Dolce far niente
All Summer In A Day door Peter Graham, 2015
Sommerhitze
Des Mittags Hitze lastet schwer und drückend auf den reifen Früchten. Doch ohne Gnade strahlt die Sonne, kein Lebewesen regt sich mehr.
Kein Wölkchen ist bis jetzt zu sehen am Himmel, der wie blaue Seide. Erschöpft und wie in tiefem Schlafe die Rosen kaum noch aufrecht stehen.
Die Luft, vor Glut scheint sie zu flimmern, ein leiser Windhauch lässt sie zittern. Und auf des Daches dunklen Ziegeln Millionen Sonnenstrahlen schimmern.
Kein Vogel singt sein frohes Lied, von Blatt zu Blatt kein Falter taumelt, der Nachbarshund, er schlummert fest, auch keine Biene jetzt sich müht.
Der Gärtner selbst, in heit’rem Traum ruht er von seiner Arbeit aus. Doch – plumps – da fällt mit lautem Knall auf ihn ein Apfel jäh vom Baum.
Christa Kluge (1941) Naumburg, gedurende lange tijd de woonplaats van Christa Kluge
De Belgische dichter, schrijver en vertalerTom Lanoyewerd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: Sprakeloos
“Het kleine moederland verzilverde het allemaal, dubbel en dik zelfs, dankzij zijn eeuwenoude troef. Zijn ligging in het klokhuis van Europa, pal op de kruisende lijnen van Londen naar Berlijn en van Parijs naar Rotterdam. Veel beter kun je niet liggen in Europa, tenzij wanneer het oorlog wordt. Maar spijts zijn beginnende burgerluchtvaart — opererend in wit en blauw, omdat zijn nationale kleuren te veel geleken op die van Duitsland — en spijts zijn dichte spoorwegnet met robuuste locomotieven van eigen makelij, spijts ook de doorbaak van een vaderlandse superbolide, de Minerva, ‘de Rolls-Royce van het Vasteland’, spijts dat alles en veel meer, deed het Belgisch interbellum buiten de hoofdstad — ‘Bruxelles? Petit Paris!’ — en, komaan, ook buiten Antwerpen en Luik natuurlijk, en allez vooruit: ook buiten Gent en Bergen, en uiteraard ja: ook buiten Charleroi — enfin, samengevat: in de provincie en op de boerenbuiten deed het Belgisch interbellum nog altijd een beetje terugdenken aan de belle époque. Maar dan zonder de koetsen en de paardentrams, en in kleren die gemakkelijker zaten en waaraan, boven de gordel dan toch, al eens een knop mocht blijven openstaan. Evengoed werd van een vrouw die rookte op straat nog altijd schande gesproken, evengoed bleven de overal opduikende danszalen bestemd voor werkvolk en crapuul, evengoed stonden de priester-leraars aan de ingang van de steeds populairdere cinema’s de namen te noteren van bezoekende leerlingen, die de dag daarna zonder pardon veranderden in ex-leerlingen. En evengoed was het niet vanzelfsprekend dat een stichtelijk opgevoede jongedame uit het Waasland in haar eentje de wereld begon af te reizen terwijl ze niet eens missiezuster wilde worden, maar gewoon op cursus ging, ter Vervolmaking dan nog, tot ver over het Kanaal. Dat kon met recht en reden curieus worden genoemd, het meiske zelf mocht nog zo bij de pinken zijn, nog zo koket, nog zo goed van de tongriem gesneden, in drie talen alstublieft. Maar zelfs dat van die drie talen? Dat had ze van jongs af aan zelf zo gewild en zo bepleit, bij ieder die daarover zijn toestemming te geven had, en bij een boel anderen die er helemaal niets over in de pap te brokken hadden. Als ze maar kon pleiten. ‘Het liefst van al,’ zou ze heel haar leven benadrukken, meestal achter haar slagerstoonbank vandaan, en met altijd iets van spijt, ‘het liefst van al was ik advocaat geworden aan de balie. Maar ik wilde kinderen. Dat ging voor. De mens moet leren kiezen in zijn leven.’ Ewel, wie weet? Misschien had ze op een goede dag ook uit zichzelf ervoor gekozen om zo knap en elegant te worden? En was dat vervolgens ook geschied? Het zou weinigen verbaasd hebben. ‘Als ons Joséeke zich iets voorneemt?’ Dat kon je haar elf broers en zussen meer dan eens te berde horen brengen, niet zelden zuchtend, op nieuwjaarsfeesten en huwelijkspartijen, vlak voor, of nog lang na, het uitbarsten van alweer een familiedispuut dat jaren aan kon slepen. Al dient gezegd dat de Verbeken zich bij markante familiemomenten nooit lieten kennen als kleinzielig of kleinzerig. Ze verschenen zonder mankeren opnieuw op het appel, tegen hun goesting of juist in weergevonden harmonie, hoe dan ook: hier zaten ze weer, herenigd op elkaars lip, in hun gebruikelijke kakofonie van harde architectenstemmen, knarsende metsersmoppen en vloekend kaarterslatijn
“Ze heeft zin om het tegen het portret van Freud te knallen. Knusjes hangt het tussen vader en grootvader Wouters in, alle drie in donkere tinten uitgevoerd, en in olieverf. Hij stelt zijn vaste vraag: of ze afgelopen week iets moois heeft gezien? Als er geen antwoord komt, loopt hij naar de mahoniehouten kast, kiest de dildo van Muranoglas. Ooit heeft ze hem toevertrouwd die het lekkerst te vinden, lekkerder zelfs dan de ivoren uit Japan, die een tijdlang 'haar' dildo was. Ze beeldde zich in dat de dokter een geisha was, zij zijn steenrijke klant. 'En dat windt je op?' — 'Ja, dat windt me op.' Daarna had hij haar de Murano leren kennen, door opa Wouters op Capri van een oude homo gekocht. Die had de dildo laten maken voor zijn vrouw, met wie hij een verstandshuwelijk gesloten had om zijn familie te paaien. Het echtpaar noemde de dildo `il toro di vetro' en bewaarde hem in een nis waar ooit een Mariabeeld had gestaan. De echtgenote was overleden, de weduwnaar zat in geldnood, en dus werd de toro op de markt gegooid. Langer dan de Japanner moet dokter Wouters hem opwarmen in zijn vuist en hij moet hem met olie behandelen. Haar moet hij eerst natter laten worden, maar eenmaal in haar past hij zo perfect als Assepoesters voetje in het muiltje van glas. Hoe razend ze ook op de dokter is, haar kutje begint al te kwijlen. Hongerig, gulzig beest. Hij dempt het licht, zet de muziek iets luider, nodigt haar uit te gaan liggen. Alles verloopt zoals altijd, maar koeler, professioneler, alsof ze vreemden voor elkaar zijn geworden. Ze is een nummer, een van de vele vrouwen die hem voor een efficiënte behandeling 5o euro betalen, en die hij een getuigschrift overhandigt waarmee ze van het ziekenfonds 33 euro krijgen terugbetaald. Wat een luxe! Wat een land! Zodra de sessie is afgelopen, stapt ze van de onderzoekstafel. Ze trekt haar laarsjes aan, legt een briefje van vijftig op zijn bureau, pakt haar jas en tas. Bij de deur draait ze zich om. Dag', zegt ze. 'Dag', zegt hij over zijn schouder. Op straat beseft ze dat ze het getuigschrift vergeten is, het allerlaatste getuigschrift uit zijn dokterscarrière, eentje om in te lijsten. Met snelle passen loopt ze terug, drukt op de bel bij de ingang voor patiënten, wacht, drukt opnieuw, wacht tevergeefs. Dan richt ze haar aandacht op de deur voor de bewoners. Er hangt geen bel, wel een codeslot. Hij slaat op de vlucht, denkt ze. Hij is bang voor wat er tussen ons is gegroeid. Het was er meteen, vanaf het allereerste moment. `Je hoeft je niet uit te kleden', had hij met zijn diepe, vaderlijke stem gezegd. 'Ik kan erbij.' Alsof hij wist dat ze kousen droeg, en geen panty. Natuurlijk wist hij dat.”
“Waren we halve elfen? Interessant, vond Stijn, maar dat klankspel geldt alleen in onze taal, en is dus onvertaalbaar, want elke taal heeft zijn eigen metaforen, andere kruisverbanden voor afwijkende gewrichten. Stijn zou daar later zijn proefschrift over schrijven, Het vertalen van onvertaalbaarheden. Kobus wees erop dat elf ook het getal was van de zotten bij de carnavalsviering, de Raad van Elf, maar om ons nou de Elf Zotten te noemen, daar hadden we net niet genoeg zelfspot voor. Neen, we kozen voor de Elf Zonen van Kafka, dat klonk mooi en somber en als puber moest je levensmoeheid uitstralen. Een verveelde blik, sigaret in de mondhoek, een rebels air van onbemindheid. Kafka was toen al in de mode, hoewel hij in de lessen nog niet vermeld werd. Hij heerste over de buitenschoolse tegencultuur. Kafka s verhaal over de elf zonen was niet erg bekend, dat vonden we een voordeel. We dachten dat alleen wij het kenden. Het is een heel kort verhaal. De vader is aan het woord en begint met de zin Ik heb elf zonen, daarna bespreekt hij elke zoon in een korte, kritische alinea om te eindigen met de laconieke zin dat zijn de elf zonen. Hij somt ze op, hij geeft ze niet eens een naam, hij vindt ze niet geweldig. Maar de elf zonen en wij, dat was problematischer. Dagenlang hebben we bij elke zoon een passende klasgenoot gezocht. Dat lukte niet goed, hoe we ook schoven met de mogelijkheden tot we de tekst bijna uit ons hoofd kenden. We goochelden met genummerde rechthoekjes van gekleurd karton, links de rode voor de elf zonen van Kafka, rechts de groene voor ons, maar hoe we ook schoven en wisselden, we kwamen er niet uit. De kartonnetjes, die Alexander uit het kelderlokaal van Handenarbeid had gepikt, wilden geen verstandshuwelijk aangaan, zelfs geen afspraakje, hoezeer we onze vermeende eigenschappen ook vervalsten. Hadden we wel goed gekozen? Waren we wel de elf zonen van Kafka? Kennelijk niet. Toch bleven we ons stug zo noemen, misschien wel een paar maanden lang, tot de fictie in april 58 een stille dood stierf. Daar is nog een foto van, een klassenfoto. De klassenfoto werd gemaakt toen we net geen zonen van Kafka meer waren. Die foto is een van de zeldzame documenten die bewijzen dat onze eindexamenklas ooit echt bestaan heeft, hetgeen met de jaren minder evident wordt. Verder zijn er ook de palmaressen geweest, gestencilde, geniete boekjes met de uitslagen die aan het eind van elk schooljaar ongevraagd werden uitgedeeld. De palmares: letterlijk de lijst van de uitgedeelde palmen. Palmen van lauwerblad. Daarin kon je zien wie de eerste van de klas was, wie de tweede, wie de laatste, wie bleef zitten of een herexamen had; we leken roedels wolven met alfa-, bèta- en omegadieren.”
Paul Verhuyck (Antwerpen, 27 augustus 1940) In 1996
Dolce far niente, S Charles Simic, Stephen Fry, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, John Green
Dolce far niente
Back Road Driving door Tom Maakestad, 2013
Driving Home
Minister of our coming doom, preaching On the car radio, how right Your Hell and damnation sound to me As I travel these small, bleak roads Thinking of the mailman’s son The Army sent back in a sealed coffin. His house is around the next turn. A forlorn mutt sits in the yard Waiting for someone to come home. I can see the TV is on in the living room, Canned laughter in the empty house Like the sound of beer cans tied to a hearse.
“There is nothing very appealing about showbusiness memoirs. A linear chronology of successes, failures and blind ventures into new fields is dull enough. And then there is the problem of how to approach descriptions of collaborators and contemporaries: 'She was adorable to work with, incredibly funny and always intensely cheerful and considerate. To know her was to worship her.' 'I was captivated by his talent, how marvellously he shone in everything he did. There was a luminosity, a kind of transcendence.’ 'She always had time for her fans, no matter how persistent they were.' 'What a perfect marriage they had, and what ideal parents they were. A golden couple.' I could be describing actors, TV show presenters or producers with total accuracy, leaving out only their serial polygamies, chronic domestic abuse, violent orgiastic fetishes and breathtaking assaults on the bottle, the powders and the pills. Is it right of me to be searingly, bruisingly honest about the lives of others? I am quite prepared to be searingly, bruisingly honest about my own, but I just don't have it in me to reveal to the world that, for example, producer Ariadne Bristowe is an aggressively vile, treacherous bitch who regularly fires innocent assistants just for looking at her the wrong way; or that Mike G. Wilbraham has to give a blow-job to the boom operator while finger-banging the assistant cameraman before he is prepared so much as to think about preparing for a scene. All these things are true, of course, but fortunately Ariadne Bristowe doesn't exist and neither does Mike G. Wilbraham. OR DO THEY? The actor Rupert Everett in his autobiographical writings manages to be caustic in what you might call a Two Species manner: bitchy and catty. The results are hilarious, but I am far too afraid of how people view me to be able to write like that. Very happy to recommend both his volumes of autobiography/memoir to you, however: Red Carpets and Other Banana Skins and The Vanished Years. Ideal holiday or Christmas reading.”
 :
Stephen Fry (Londen, 24 augustus 1957)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P(eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. P op dit blog.
Alweer een nieuw patroon
Alweer een nieuw patroon, en wel de (d)e(e)F En wat me hiertoe dreef, dat is de macht (Ik hoop dat niemand lacht) van 't nodeloze Geen geestdrift of neurose, maar een gril Daar ik eens kijken wil hoe dat voldoet Wanneer je rijmen moet als hier gedaan: Het binnenrijm sluit aan bij 't eindrijm dat Je vlak daarboven had, en bovendien - Dat zult u strakjes zien - de hele woorden Waarin die rijmen gloorden aan 't begin (Dus in de aanhefzin): patroon en (d)e(e)F Welnu, die woorden geef ik nog een beurt Aan 't slot, en u bespeurt dat ik verdomd Niet weet wanneer dat komt. In elk geval Betwijfel ik of al die fraaie toeren Wel boeien of ontroeren of zoiets Misschien een goede witz? Een sterk verhaal? Je kunt het minimaal eenmaal proberen Hij had er zeven keren om gevraagd Zij vond het te gewaagd en indecent Tenslotte riep hij: ‘Kent je hart dan niet Het zinderende lied van roes en lust?’ Ze werd wat ongerust en zei: ‘Maar Jan Het spijt me erg, ik kan zoiets niet doen Nog niet voor tien miljoen, hij al 't gedruis In zulk een warenhuis, zo fel verlicht Dat is toch geen gezicht! Dat hoort niet, daar Ja, als het nu nog maar fellatio was...’ Hij pulkte aan zijn das, en ging - mishaagd Ze heeft hem níet gevraagd, terug te keren Zo kunt ook u het leren; volg gewoon Het voorbeeld (wonderschoon) dat ik hier schreef Wij noemen dit de (d)e(e)F, een nieuw patroon.
Katholieke roman Paul Lemmens S.J.
In 't oude huis heerst droefenis en schrik De bleke vader loopt vertwijfeld rond Eenieder ziet zijn triest omfloerste blik
De zeven zoons, zij houden braaf hun mond En ook de meisjes, negen in totaal Ontzien hun lieve vader in deez' stond
Want in de stille kamer, hoog en kaal Ligt zij, de moeder van de kinderschaar Nu opgebaard, haar lichaam koud als staal
Ze ligt, met zoete bloempjes in het haar Als slapend op het bed dat werd tot baar
Uit: Herenspraak
De employé, voorop, in grijze pas Vervoerde een container met de as Van iemand die - wat opgedragen was Per wilsbeschikking, want je weet maar nooit -
In Westerveld te water werd gestrooid Bezocht u deze dodenakker ooit? Dan weet u dat het daar behoorlijk glooit De gasten bleven op het pad en zwegen
De man moest naar beneden daarentegen Daar kon hij, door een handgreep te bewegen De bus van onder openen, dus legen Een vuilwit gruis belandde op de plas
Veel eenden kwamen smakkend aangesneld En werden als zo vaak, teleurgesteld
“Er wordt beweerd dat een mens zich niets van voor zijn vierde levensjaar kan herinneren. Maar mijn moeder, inmiddels zesentachtig, vertelt over de ontdekking van de kinderverlamming, die haar leven en aldus ook het mijne heeft bepaald, met telkens meer details. Melanie Krijger, door haar zussen en broers Mee genoemd, was drie, bijna vier toen ze aan Raymond, haar jongere broertje, vroeg: 'Mag ik je pistool?' Raymond draaide zich van haar weg, roepend: `Pief! Dood!' Daarop liet Boelé, haar oudere zus, zich giechelend op de modderige grond vallen. En Raymond, wankelend op zijn koddige beentjes en zijn bolle buikje vooruit, mikte recht op Melanie. Zij reikte met haar linkerhand naar zijn wapen. Haar broertje negeerde dat gebaar. Met zijn twee knuistjes stevig om de bamboestok geklemd schreeuwde hij: `Henzup!' Haar oudste broer, Han, had het pistool van bamboe en elastiekjes gemaakt. Speciaal voor Raymond, die nota bene nog geen zin kon zeggen. Wel losse woordjes. Ze was jaloers dat zij geen wapen had. Ze kon al tot tien tellen, ook in het Maleis. Wellicht sloeg ze soms een cijfer over als ze het te snel wilde doen. En Han had haar geleerd hoe ze haar eigen letter in de vulkanische aarde moest schrijven. Een moeilijke letter. Als ze hem per ongeluk ondersteboven had getekend, ging ze aan de andere kant staan en was hij weer goed. En zij wist al wat dood was. Want haar hond had ze door elkaar geschud, aan zijn lange zwarte haar getrokken, in zijn oren geschreeuwd, en toch werd hij niet wakker. Han had gezegd: 'Ga van hem af, Mee. Hij is morsdood, we moeten hem begraven.' Haar oudste zus, Yola, bemoeide zich er niet mee, evenmin als Boelé, maar zij mocht Han helpen omdat Hon van haar was. Zij noemde hem zo sinds ze had leren praten. Het was geen afkorting, geen verbastering. Ze wist niet beter of dat was de naam van haar eerste hond. Iedereen was zijn vorige vergeten. Han groef een kuil vlak bij de wc van de bediendes. 'Daar liggen er nog twee,' had hij gezegd, 'honden gaan eerder dood dan mensen.' Raymond was een lopende baby. Hij dacht nog dat je dood was als je in de modder viel en je ogen dichthield. En hij dacht dat dood iets was waaruit je even later op kon staan alsof er niets gebeurd was. Haar broertje was schattig, zoals wanneer hij balanceerde terwijl hij met de aan elkaar gebonden bamboestokken in haar richting wees. Hij porde ermee in haar buik. Ze weet zeker dat ze bij aankomst Tante en Oom met haar goede hand had begroet. Al herinnert ze zich niet hoe ze na de lange treinreis het tuinpad van Tantes erf op liepen. Als het toen niet gelukt was om haar rechterhand omhoog te brengen, hadden ze het immers meteen gemerkt. Wanneer de arm haar in de steek begon te laten, is voor haar een raadsel. Misschien logeerden ze al twee handen bij Tante, misschien pas zes vingers. Wie nog niet naar school gaat, begrijpt niks van tijd. Voor een kind duurt plezier altijd te kort, verveling te lang, en angst lijkt nooit te stoppen. Angst beklijft. Naderhand vertelde niemand haar de details. Mammie zeker niet.
“En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘conjo’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands. Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had gewor pen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen. De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan. Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond.”
“Once we got around the circle, Patrick always asked if anyone wanted to share. And then began the circle jerk of support: everyone talking about fighting and battling and winning and shrinking and scanning. To be fair to Patrick, he let us talk about dying, too. But most of them weren’t dying. Most would live into adulthood, as Patrick had. (Which meant there was quite a lot of competitiveness about it, with everybody wanting to beat not only cancer itself, but also the other people in the room. Like, I realize that this is irrational, but when they tell you that you have, say, a 20 percent chance of living five years, the math kicks in and you figure that’s one in five…so you look around and think, as any healthy person would: I gotta outlast four of these bastards.) The only redeeming facet of Support Group was this kid named Isaac, a long-faced, skinny guy with straight blond hair swept over one eye. And his eyes were the problem. He had some fantastically improbable eye cancer. One eye had been cut out when he was a kid, and now he wore the kind of thick glasses that made his eyes (both the real one and the glass one) preternaturally huge, like his whole head was basically just this fake eye and this real eye staring at you. From what I could gather on the rare occasions when Isaac shared with the group, a recurrence had placed his remaining eye in mortal peril. Isaac and I communicated almost exclusively through sighs. Each time someone discussed anticancer diets or snorting ground-up shark fin or whatever, he’d glance over at me and sigh ever so slightly. I’d shake my head microscopically and exhale in response. ••• So Support Group blew, and after a few weeks, I grew to be rather kicking-and-screaming about the whole affair. In fact, on the Wednesday I made the acquaintance of Augustus Waters, I tried my level best to get out of Support Group while sitting on the couch with my mom in the third leg of a twelve-hour marathon of the previous season’s America’s Next Top Model, which admittedly I had already seen, but still. Me: “I refuse to attend Support Group.” Mom: “One of the symptoms of depression is disinterest in activities.” Me: “Please just let me watch America’s Next Top Model. It’s an activity.” Mom: “Television is a passivity.” Me: “Ugh, Mom, please.”
Gewoonlijk leid ik een kantoorbestaan Ik zit aan een bureaustoel vastgevroren Ik schrijf, dat is hoofdzakelijk mijn baan Maar 's zondags klim ik bij het ochtendgloren Maar al te graag uit mijn ivoren toren Mijn vroege vogels dulden geen protest Daar ga ik, wel wat vaag en ongeschoren Voor de vogels kom ik fluitend uit mijn nest
Ivo de Wijs (Tilburg, 13 juli 1945)
Jonge vrouw in een nis met een papegaai en kooi door Gerrit Dou,ca. 1660–65
Parrots In thanks to Monique ("Dance! Dance!")
Parrots are a funny bunch – They often curse and swear – You really cannot take them out to lunch When your grandmamma is there.
They like to stride atop a cage, Much as a soldier might, Then hang upside down from the top railing – Oh my, what a sight!
They sample many a tasty morsel Proffered with anxious hand, Then shy away from the very next damsel Who flashes a wedding band.
Never try to shut them up, Or tell them “hey!” – that’s rude – They chatter away at you non-stop, Just as a parakeet should.
But do not blame them for their foibles, For they are sourced in us. If only we’d leave them back in the trees – Or, at least, allow them to do as they please – Rather than force them into a cage Against which both beast and bird may rage, They could remain as the good Lord intended And not become one of us, appended.
Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus, Dorothy Parker, Wolfdietrich Schnurre, Gorch Fock, Gustaf Fröding
“Zo had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat, vanbinnen en daarbuiten. En dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw. Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd: zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd, niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken. Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen. Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen, waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: 'Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da's een reden om nog meer voluit te gaan.'
Griet Op de Beeck (Turnhout, 22 augustus 1973) Cover
“Je zoekt de fles, voelt hoe het hete honfrnlijf van Napoleon tegen je schuurt, om aandacht fleemt, je hebt nu even geen tijd, hebt eigenlijk toch best wel tijd, zet de fles neer en liefkoost en streelt die harige massa, en wast achteraf je handen, de straal van warm water op je huid, je houdt ervan, of gewoon de handen te laten zakken, voorzichtig te dopen in het meestal lauwe maar soms toch nog hete afwassop. Die tintelende sensatie. In een hoekje zit de man op de oude cinemastoel onder de purperen bloempot met de hangplant waarvan de onderste bladeren als hij zijn rug recht zijn haren raken. Hij opent een laptop, legt naast die laptop een smartphone. Haalt een verfrommelde pet uit zijn jas, legt die daar weer naast. Lijkt even weg te dromen. Probeert zich een houding aan te meten maar slaagt er niet in. En je ziet dat hij acteert, ongetwijfeld met talent. Zijn maatpak glimt. Hij heeft de stropdas losgemaakt en voor zich bij de pet gelegd. Grijze pet, met ruitpatroon. Er nog naast die fietshelm. Hij stopt een bierviltje onder een poot om de tafel te stabiliseren. Behalve Pierre, die hem in de gaten houdt, let geen van de stamgasten meer op hem, aanvaard is hij niet maar hij ziet eruit alsof hij niemand kwaad doet, en na de regen, denkt men, verdwijnt hij. Hij vraagt of er hier wifi is, een code voor de internettoegang, maar dit is niet zo'n hipsterkroeg, hier komen alleen mensen zonder werk of alleszins zonder laptop. Waarop hij je ongelovig aanstaart. En je lacht dus opnieuw, en haalt je schouders op, vervolgens lijkt ook hij te lachen, in een vertrouwelijk gebaar leg je een hand op zijn arm, omdat je hem gerust wilt stellen dat het oké is. Dat ook jij hier vreemd bent. Dat we hier allemaal vreemd zijn. Dat het zo is, in deze stad, dat het zo moet zijn, dat het goed is. En misschien omdat je hem mag. Je denkt aan hoe je hier passeerde, aan deze hoek. Maanden geleden, hoe je hier nog niet lang was, werk zocht in deze nerveuze stad, moeilijke dagen waren het, en dan dat lieve en eenzame dier liggend aan de deur, hoe je er een band mee opbouwde.”
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977)
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
. "Maybe not." A dust plume rose and hazed the air with fine grit and he squinted against it. "Like I said, Alma and me's gettin married in December. Try to get somethin on a ranch. You?" He looked away from Jack's jaw, bruised blue from the hard punch. Ennis had thrown him on the last day. "If nothin better comes along. Thought some about going back up to my daddy's place, give him a hand over the winter, then maybe head out for “Zo had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat, vanbinnen en daarbuiten. En dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw. Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd: zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd, niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken. Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen. Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen, waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: 'Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da's een reden om nog meer voluit te gaan.'
Annie Proulx (Norwich, 22 augustus 1935) Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
“De kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe, dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam, net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.”
“Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet - tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk - en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over.... en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander - misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde - dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid - zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween.”
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Matthijs Maris, De Oorsprong te Oosterbeek, 1860.
De Amerikaanse dichteres en critica Dorothy Parkerwerd geboren in New York op 22 augustus 1893. Zie ook alle tags voor Dorothy Parker op dit blog.
The Passionate Freudian To His Love
Only name the day, and we'll fly away In the face of old traditions, To a sheltered spot, by the world forgot, Where we'll park our inhibitions. Come and gaze in eyes where the lovelight lies As it psychoanalyzes, And when once you glean what your fantasies mean Life will hold no more surprises. When you've told your love what you're thinking of Things will be much more informal; Through a sunlit land we'll go hand-in-hand, Drifting gently back to normal.
While the pale moon gleams, we will dream sweet dreams, And I'll win your admiration, For it's only fair to admit I'm there With a mean interpretation. In the sunrise glow we will whisper low Of the scenes our dreams have painted, And when you're advised what they symbolized We'll begin to feel acquainted. So we'll gaily float in a slumber boat Where subconscious waves dash wildly; In the stars' soft light, we will say good-night— And "good-night!" will put it mildly.
Our desires shall be from repressions free— As it's only right to treat them. To your ego's whims I will sing sweet hymns, And ad libido repeat them. With your hand in mine, idly we'll recline Amid bowers of neuroses, While the sun seeks rest in the great red west We will sit and match psychoses. So come dwell a while on that distant isle In the brilliant tropic weather; Where a Freud in need is a Freud indeed, We'll always be Jung together.
Poem In The American Manner
I dunno yer highfalutin' words, but here's th' way it seems When I'm peekin' out th' winder o' my little House o Dreams; I've been lookin' 'roun' this big ol' world, as bizzy as a hive, An' I want t' tell ye, neighbor mine, it's good t' be alive. I've ben settin' here, a-thinkin' hard, an' say, it seems t' me That this big ol' world is jest about as good as it kin be, With its starvin' little babies, an' its battles, an' its strikes, An' its profiteers, an' hold-up men—th' dawggone little tykes! An' its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An' I think, 'Why, shucks, we're jest a lot o' grown-up little boys!' An' I settle back, an' light my pipe, an' reach fer Mother's hand, An' I wouldn't swap my peace o' mind fer nothin' in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an' you Is a purty good ol' place t' live—say, neighbor, ain't it true?
Dorothy Parker (22 augustus 1893 – 7 juni 1967) Cover
„Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, mit Freudentränen in den Augen, anvertraue: „Während meiner Kindheit bin ich, wie jeder andere sicherlich auch, der Zeit begegnet. Geglänzt und gestrahlt hat sie. Sie war so hell, dass man die Augen kaum offen halten konnte. Man wurde regelrecht geblendet. Und in was für prächtige Kleider sie gehüllt war. Stoffe so edel, dass selbst der reichte Mensch der Welt sie nicht hätte bezahlen können. Sie reichte mir ihre Hand. Diese Berührung weckte in mir das intensivste Gefühl, das ich bis dahin kannte und noch heute kenne. Es ist das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit.“ Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, voller Furcht, ins Ohr flüstre: „ Ich bin kürzlich erst, wie jeder andere sicherlich auch, wiedereinmal der Zeit begegnet. Ich glaube zumindest, dass die Zeit war. Schrecklich sah sie aus. Verblasst der Glanz, der mich einst als Kind geblendet hat. Zerfetzt die edlen Stoffe, die ihren Körper zierten. Das Gesicht, abgemagert. Nein, nicht abgemagert, es war das Gesicht eines Toten. Vor mir war ein Schädel, über den jemand eine dünne Haut gespannt hat. Furchtbar! Ich musste die Augen schließen, mich wegdrehen, einfach davonrennen. Es gab keinen anderen Ausweg. Ihr Anblick war nicht zu ertragen.“ Ich weis, dass ich nicht für alle spreche, wenn euch die folgenden Worte, vom höchsten Punkt der Welt aus, so dass ein jeder sie hören wird, schreie: „Lange ist es her, dass ich beim Anblick der Zeit davongerannt bin. Schrecklich war ihr Äußeres und doch besaß ich fortwähren den Wunsch, sie wiederzusehen. Ich hatte vor, mich auf die Suche nach der Zeit zu begeben. Die Suche sollte nicht von langer Dauer sein, denn plötzlich stand die Zeit vor mir. Im alten Glanz und in neuen, weit aus prächtigeren Kleidern. Sie wusste die Ketten, in die mich der Alltag gelegt hatte, zu sprengen, meine Neugeburt einzuleiten und das vergangene Sterben zu verhindern. Mir fiel auf, dass das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit niemals verschwunden war. Es umgab mich seit meiner Geburt. Ich hatte lediglich verlernt es zu sehen.“ Ich glaube, dass alle den folgenden Satz verstehen werden, da sie meine Worte schließlich gehört haben müssen: „Nachdem ich nun die Zeit wiedergefunden habe, ist mir etwas an ihr aufgefallen. Sie besitzt eine austergewöhnliche Eigenschaft. Sie nutzt sich ab, wenn man sie nicht nutzt.“
Wolfdietrich Schnurre (22 augustus 1920 – 9 juni 1989) Cover
De Duitse schrijverGorch Fock(pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Endlich – ein erlösendes Husten unten im Schiff, ein befreiendes Scharren oben auf dem Chor, ein dreistes Sperlingsgeschrei draußen in den Erlen und Eschen. Da vergingen Gespenster und Gedanken, die Sonnenstrahlen fingen wieder an zu spielen, und Alt-Bodemann bekam seine Sprache zurück. Und als er dann bei seinem Herrgott um den Hausstand anhielt und alle, die dazugehörten, um gottesfürchtige Eheleute, Eltern und Herren, gehorsame Kinder und frommes und getreues Gesinde, da war die große Stille vorüber; die Konfirmanden machten wieder ihre verstohlenen Zeichen, die Mädchen kicherten und stießen einander im geheimen an, Gesine Külper dachte an den ersten Schnellwalzer, Thees Segelmacher stützte die Ellbogen auf die Brüstung und hörte so genau zu, als wenn er noch Pastor werden wollte, und die Fahrensleute rollten die Prüntjer geruhig wieder hinter die Kusen. Klaus Mewes, der junge Seefischer, der in der Nähe der Orgel auf dem Chor saß, war von der Erinnerung an seinen Vater freigekommen, die ihn jäh befallen hatte, und konnte sich wieder seines guten Platzes freuen. Denn er hatte sich so zu Anker gehen lassen, daß er nicht allein recht in der Sonne saß, sondern auch aus dem Fenster sehen konnte. Hinter den Wischen und Gräben sah er den hohen Deich aufragen, und über den Stroh- und Pfannendächern der Häuser gewahrte er die Masten der Fischerfahrzeuge, die auf den Schallen und am Bollwerk lagen, und die Rauchwolken der Dampfer, die im Fahrwasser, hart am holsteinischen Elbufer, auf und ab fuhren: Dinge, die ihm Hirn und Herz mit Mut und Freude füllten. Wenn er dieses Mal gleichwohl nicht sonderlich darauf achtete, so konnte nur sein Junge schuld daran sein, der unter seinen Augen unermüdlich neben der Kirche im Gras auf und ab ging. Er freute sich wie ein Stint, daß er ihn nicht mit hereingenommen hatte, wie es eigentlich seine Absicht gewesen war, als der Junge ihm mit dem Hund nachgekommen war und gesagt hatte, sie wollten das Gesangbuch tragen und ihn bis an die Kirchentür bringen. Denn hätte der Vogel Bunt so lange ruhig gesessen und geschwiegen? Sicherlich nicht – er wäre bald aufgestanden und umhergelaufen und hätte geguckt und gezeigt und gefragt und getan; beim stillen Eingangsgebet in der Fensternische hätte er gesagt, was jener Bauernjunge vom Osterende gesagt hatte, als er seinen Vater in den Hut gucken sah.“
Gorch Fock (22 augustus 1880 – 31 mei 1916) Finkenwerder, haven
Tags:Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus, Dorothy Parker, Wolfdietrich Schnurre, Gorch Fock, Gustaf Fröding, Romenu
Rogi Wieg, X.J. Kennedy, Robert Stone, Aubrey Beardsley, Pete Smith, Frédéric Mitterrand, Lukas Holliger, Elisabeth Alexander, Gennadi Ajgi
De Nederlandse schrijver en dichter Rogi Wieg werd geboren op 21 augustus 1962 in Delft. Zie ook alle tags voor Rogi Wiegop dit blog.
Poëzie
Nu is het dus dat ik niet meer weet hoe bang zijn was. Ik zal niet langer vijand zijn van zoveel vormen goedheid. Maar vergeet niet wat je was: ogen, haar, een hand
om mee te schrijven. En wat moet ik zeggen, de stadsweg waarover je naar huis toe gaat, mijn huis zelfs is zo liefdevol voor mij. Verleggen van dit leven is gewichtig. dat je hier bestaat
alsof je altijd zal bestaan lijkt eigenaardig - en al die mooie dingen dan - om alles weg te gooien voor wat poëzie is te lichtvaardig.
Er is te weinig taal in mij om zaken te omschrijven zoals dit gebrek aan angst; dus noem ik maar wat afgebroken wordt, om nog iets goed te maken.
U bent
Toen U wegging brak U mijn hart. Als U terug kon keren zou ik Uw nek breken. Maar U heeft geen nek, alleen een onsterfelijke, denkbeeldige lange hals, als van een fles van dun glas die zich uitstrekt over het water van de zee, glas met daarin de geschiedenis van alles.
Als U terug kon keren zou ik de tafel dekken, het brood breken en de wijn drinken. Ik zou mijzelf aan het kruis slaan van Uw bestaan.
U bent niet meer De Zoon en niet meer De Vader U bent het onbezielde veld en de ruimtetijd. U bent de onbezielde zwaartekracht en het verloop van de lichtstraal bij nacht, U bent de wiskunde zonder zachte geest, U bent r nu en bent er altijd al geweest. U bent de symbolen die men leest.
Maar niet De Zoon en niet De Vader. Niet De Geest.
Toen U wegging brak U mijn hart. Als U terug kon keren zou ik U hardhandig wurgen.
U bent ooit toen ik kind was in mijn huis geweest.
In alle dingen
Nu dan, die verschrikte vogel in je handpalm is maar lijnenspel, want uitje huid vloog niets meer op, zo was mijn verveling: kalm verwachten hoe het middag werd. Hoe je niets besluit,
ook niet dat je slapen wilt, of dichter bij mijn lichaam wilt. En zoals je zei de middag viel; alleen wat helder ogenlicht. Geef mij dit terug, een tijd die zonder angstval in mij lag.
Er komt weer regen over de rivier, koude stedenlucht. Men leeft, beweging is alom en verder gaan de dingen weer als lang geleden.
Je weet, ik ben een beetje angstig voor mijn leven. Ik denk steeds vaker dat de som van alles zinvol is. Misschien om wat wij deden.
Rogi Wieg (21 augustus 1962 – 15 juli 2015) In 1980
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedy op dit blog.
Uit: A Hoarse Half-Human Cheer
“Open up in the name of the law,” Knox said. The tube delivered a laugh. “Oh, the cops again? Always welcome.” The door buzzed and unlatched and they stepped into a long narrow hall heavy with stale tobacco smoke. It led to a parlor that had three loveseats and two big mohair couches. Red velvet wallpaper, a painting of a nymph pursued by a satyr, and perched in the middle of a coffee table, a punchboard from the Children’s Crusade. A friz-haired blonde in an abbreviated purple dress occupied one of the loveseats with a patron, a plump sixtyish man in a striped business suit, dangling a gold watch chain, resting an affectionate hand on her nearer knee. They were sharing a drink out of a lipsticked glass. On a couch a kid Moon’s age and a middle-aged man in a lumberjack shirt were sitting. The kid was scrawny with pipe-stem arms and legs and a cap that said CAPTAIN MARVEL. A young woman, wearing short shorts and a rabbit-fur vest that hung open over her breasts, stood leaning against a wall, smoking sullenly. An imposing matron with prominent jowls, double chins, handsome once, in a gold evening gown and a necklace with a facsimile of the Star of India, cruised up to them and greeted the cop like a long lost brother. “Why, Officer Branigan, where you been keeping yourself? Getting it at home for a change? Say, I got you a new Latina named Dolores—” Branigan’s face turned a darker red. With a toss of his head he indicated Knox. “Listen, Diane,” he said under his breath, “you don’t know me. This is an official call.” “What you giving me?” the Madame shrilled. “I don’t need any more official calls. I already gave to Sergeant Fitzroy for the Police Social Fund. Who’s your friends?” Moon stood gazing at the young woman against the wall. She looked sulky, resentful. His thumb revolved in his secret gesture of tribute, drawing an imaginary circle around her face. Knox poked him with an elbow. “Don’t get any ideas.” Looking at Aisling, the madam said to Knox, “My God, that’s a beautiful woman you’ve got with you.” “Thanks,” Aisling said. She turned on a winning smile. “Suppose I wanted a job with you. What’s the salary like?
“She supposed that she had meant it to. "Please," Gerald said quickly. Jody looked uncertain. "I don't know. Would it go?" "I think we should have a drink," Gerald said. Marge moved the backpack with the pistols in it to the far edge of the bed and brought Gerald the bottle of Wild Turkey. "I'm afraid there aren't any glasses." "That's all right," Gerald said. He held the bottle toward the light, examining the texture of the whiskey. "Very fine stuff." He took three large swallows and passed the bottle to his wife. Jody drank from it grimly. "Do you?" she asked Marge inclining the bottle. Marge took it and drank. For some reason it tasted sweet to her, like sherry. "Are you an addict?" Jody asked. "Certainly," Marge said. Jody smiled intelligently. "No. Really." "I don't know if I am or not." "Doesn't that usually mean you are?" Marge shrugged. "How about him," Gerald asked. "Is he?" "No." "Aren't there some funny moral areas there?" Jody asked. "I guess it depends on your sense of humor," Marge said. Gerald had another drink. "We're not here to judge," he said. "There's such a thing as personal necessity. Maybe it's beyond moral areas." Marge found that the liquor made her eyes ache. She closed them against the light, and leaned back on the pil-lows. She had already been told to shut up. "You must be a terrific writer," she said. Hicks and Eddie Peace huddled against the dark wall of the last bungalow. Eddie hugged his shoulders, his back to the wind. "Ridiculous," Hicks said. "Ridiculous bullshit." "I thought you'd be amused for Christ's sake." "Amused?" Hicks shivered. "You got a lot of nerve. What happened to the Englishman?" "I got news for you," Eddie said, "your shit has a bad rap." "Then there's a misunderstanding." "I don't think so," Eddie said. Hicks ran a hand over his hair. "Then get those assholes out of here." Eddie shook his head in impatience. "You don't understand, Raymond, that's the misunder-standing. You don't know how things work here. This guy has just been paid an absurd figure. His wife is an heiresS. I tell you these people have no conception of money." "You're the con man," Hicks said, "not me. I've got qual-ity shit to sell — why do I want this insanity?" "Raymond," Eddie said, "Raymond, try and learn some-thing. I deliver this goof into your hands." He reached out, took Hicks' right hand and squeezed it. "He's a nice fella. He's very polite." "I don't know what you're talking about." "Then you're stupid, Raymond. I tell you your shit is a no-no around here. I'll give you six thousand for what you can give me. And with a little imagination you can screw Gerald for a lot more. Listen, it would wipe you out what I've got working with those two. The guy is scared shit-less — even if he doesn't know it yet. He's gotta be dis-creet." "You'll give me what?" Hicks said. "What's that figure again?" He put his hand on Eddie's shoulder. "You just take it easy," Eddie said.”
“This clear, unemotional intellect, emotional only in the perhaps highest sense, where emotion almost ceases to be recognisable, in the abstract, for ideas, for lines, left him, with all his interests in life, with all his sociability, of a sort, essentially very lonely. Many people were devoted to him, but he had, I think, scarcely a friend, in the fullest sense of the word ; and I doubt if there were more than one or two people for whom he felt any real affection. In spite of constant ill-health, he had an astonishing tranquillity of nerves ; and it was doubtless that rare quality which kept him, after all, alive so long. How far he had deliberately acquired command over his nerves and his emotions, as he deliberately acquired command over his brain and hand, I do not know. But there it certainly was, one of the bewildering characteristics of so contradictory a temperament. One of his poses, as people say, one of those things, that is, in which he was most sincere, was his care in outwardly conforming to the conventions which make for elegance and restraint ; his necessity of dressing well, of showing no sign of the professional artist. ; He had a great contempt for, what seemed to inferior craftsmen, inspiration, for what I have elsewhere called the plenary inspiration of first thoughts; and he hated the outward and visible signs of an inward yeastiness and incoherency. It amused him to denounce everything, certainly, which Baudelaire would have denounced ; and, along with some mere ganiinerie, there was a very serious and adequate theory of art at the back of all his destructive criticisms. It was a profound thing which he said to a friend of mine who asked him whether he ever saw visions : '' No," he replied, *' I do not allow myself to see them except on paper." All his art is in that phrase. And he attained, to the full, one certainly of his many desires, and that one, perhaps, of which he was most keenly or most continuously conscious : contemporary fame, the fame of a popular singer or a professional beauty, the fame of Yvette Guilbert or of Cleo de Mdrode. . And there was logic in his insistence on this point, in his eagerness after immediate and clamorous success. Others might have waited ; he knew that he had not the time to wait._ After all, posthumous fame is not a very cheering prospect to look forward to, on the part of those who have worked without recompense, if the pleasure or the relief of work is not enough in itself. Every artist has his own secret, beyond the obvious one, of why he works.”
 
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 – 16 maart 1898) Zelfpotret
„Mama stahl sich ausgerechnet in der Nacht aus unserem Leben, in der ich mit meinem Freund Agi durchs Bahnhofs-viertel streifte, eine Nacht wie ein Traum, der sich lautlos heranschleicht, aufregend und fiebrig, eine Nacht, die man nie vergisst, weil sie nie endet, die längste, die dunkelste Nacht meines Lebens. Wenn ich die Augen schließe, sehe ich als erstes den Schnee. Flocken, die zu Boden schweben, die herum-wirbeln und miteinander verschmelzen, die aufleuchten und verblassen, die vor dem grauen Himmel tanzen und vor dem Weiß der Fassaden verschwinden. Der Platz vor unserem Hochhaus, die Straßen, die Vorgärten, die Büsche und Bäume, die parkenden Autos, der Müll — alles lag unter einer dicken, weißen Decke begraben. Auf der Wiese zwi-schen unseren Häusern thronte ein gigantischer Schnee-mann, dem irgendein Witzbold einen ebenso gigantischen Ständer verpasst hatte. Am Rande der Gehwege warfen die Räumfahrzeuge meterhohe Schneegebirge auf. Einen abseits gelegenen Hügel hatten die Zwillinge aus dem drit-ten Stock festgestampft und ausgehöhlt — seitdem krochen sie jeden Abend in ihre Höhle, um sich vor ihrem besoffe-nen Alten zu verstecken. Es war die Nacht vor Heiligabend. Seit fünf Tagen schon schneite es ohne Unterlass. Die Zeitungen würden später von einem Jahrhundertwinter schreiben, dabei waren vom Jahrhundert erst zwei Jahrzehnte vergangen. Ich stand am Küchenfenster und sah hinunter und überlegte, über die weiße Wiese zu stapfen, um einmal im Leben der erste zu sein. Wie lange würde es dauern, bis meine Spur unter neuem Schnee verschwand? Gegen Winterromantik und weiße Weihnacht und die Schwermut der Verlierer am Ende eines Jahres bin ich im-mun. Aber in dieser Nacht ... Ich sah hinaus und hoffte, dass irgendetwas geschah. Ein Wunder oder ein Unglück, ein Anfang oder ein Ende, gleich was, Hauptsache, wir würden auch morgen noch darüber sprechen oder besser sogar noch im nächsten Jahr. Die Stille wuchs, eine eisige Kälte breitete sich in mir aus und mit ihr das dumpfe Gefühl einer Bedrohung, ich hielt die Luft an, wartete, doch nichts geschah.“
« Quand l'un des serveurs vient leur glisser à l'oreille qu'ils ont été choisis, ils cochent une petite case sur un tableau avant de se diriger vers le bar d'un air parfaitement dégagé et les autres garçons se gardent poliment de commenter la transaction qui s'ébauche. La direction relève sans doute le carnet de notes mural avant la fermeture. Une fois que la réservation a été confirmée, après une présentation qui s'éternise rarement, le garçon se rhabille prestement en coulisses, et revient ; il n'y a plus qu'à régler les consommations, la commission au club due par le client et à sortir au milieu des courbettes, des marionnettes grimaçantes qui font office de loufiats et lancent d'une voix suraiguë : Good night sire, see you again. On peut prendre deux garçons, ou même plusieurs, aucune objection puisque la réponse est toujours : I want you happy. Contrairement à une assertion généralement colportée il y a peu de ruines sexuelles occidentales parmi le public, la clientèle est en majorité locale, d'âge moyen, bien convenable et sort en bande légèrement arrosée au whisky-Coca. Les quelques naufragés à peau blanche du Spartacus font plutôt tache dans l'ensemble mais il est vrai aussi qu'on leur propose les meilleures tables. Evidemment, j'ai lu ce qu'on a pu écrire sur le commerce des garçons d'ici et vu quantité de films et de reportages ; malgré ma méfiance à l'égard de la duplicité des médias je sais ce qu'il y a de vrai dans leurs enquêtes à sensation ; l'inconscience ou l'âpreté de la plupart des familles, la misère ambiante, le maquereautage généralisé où crapahutent la pègre et les ripoux, les montagnes de dollars que cela rapporte quand les gosses n'en retirent que des miettes, la drogue qui fait des ravages et les enchaîne, les maladies, les détails sordides de tout ce trafic. Je m'arrange avec une bonne dose de lâcheté ordinaire, je casse le marché pour étouffer mes scrupules, je me fais des romans, je mets du sentiment partout ; je n'arrête pas d'y penser mais cela ne m'empêche pas d'y retourner. Tous ces rituels de foire aux éphèbes, de marché aux esclaves m'excitent énormément. La lumière est moche, la musique tape sur les nerfs, les shows sont sinistres et on pourrait juger qu'un tel spectacle, abominable d'un point de vue moral, est aussi d'une vulgarité repoussante. Mais il me plaît au-delà du raisonnable. La profusion de garçons très attrayants, et immédiatement disponibles, me met dans un état de désir que je n'ai plus besoin de refréner ou d'occulter. L'argent et le sexe, je suis au cœur de mon système ; celui qui fonctionne enfin car je sais qu'on ne me refusera pas. Je peux évaluer, imaginer, me raconter des histoires en fonction de chaque garçon ; ils sont là pour ça et moi aussi. Je peux enfin choisir. J'ai ce que je n'ai jamais eu, j'ai le choix ; la seule chose que l'on attend de moi, sans me brusquer, sans m'imposer quoi que ce soit, c'est de choisir. Je n'ai pas d'autre compte à régler que d'aligner mes bahts, et je suis libre, absolument libre de jouer avec mon désir et de choisir."
Die Drahtspange mit dem Gummibelag streift unaufhörlich das Wasser vom Glas. Zwei solche Spangen sind es, die sich an gegenüberliegenden Stellen um ihre Endpunkte drehen und mit den äußeren Spitzen Halbkreise beschreiben. Nur die Flächen innerhalb der Halbkreise werden vom Wasser befreit, und diese Flächen überschneiden sich. Abwechselnd fahren die Scheibenwischer durch die Schnittmenge, spritzen das mitgebrachte Wasser ins Revier des Nachbarn, der es, um eigenes Wasser ergänzt, zurückwirft. So winken beide nach links und nach rechts und spielen sich jedes Mal den Regen zu, zerstören jedes Mal den Halbkreis des Partners. Das Wimmern des Gummis ist im Wageninnern nur abgeschwächt zu hören. Kupplung, Cas-und Bremspedal tragen den Schmutz von Wanderschuhen. Auf dem Rücksitz eine Hundedecke. Alle Fenster-scheiben sind hochgekurbelt, die Knöpfe auf den geschlossenen Türflügeln heruntergedrückt. Der offene Aschenbecher wartet auf Asche. Der Geschwindigkeitszeiger liegt unter der Null. Nur die Scheibenwischer streiten weiter, schieben das Regenwasser hin und her und der Regenschauer wird grob, trommelt aufs Karosseriedach. Die Außenwelt verschwimmt. Die Wischer verlieren die Herrschaft über ihre Halbkreise, zerhacken sich trotzdem weiterhin die Grenzlinien. Die Schritte meines Vaters nähern sich über dem Kies. Seine Gestalt verdunkelt das Wageninnere, beugt sich über die Fahrertür, reißt sie auf. Der Regen wird echt. Viel zu viel Wind drängelt sich durch die offene Fahrertür, das Wasser erreicht den Rücksitz, meine Beine. Der Motor startet, die Scheinwerfer blenden das fallende Wasser. Mein Vater erwischt mich im Rückspiegel und die Scheibenwischer turnen zwei Stufen schneller““ .
Het allerbelangrijkste is de nagel bij ontbreken valt de kunst.
Sekt
Ook Duitse prikkelt is niet zo duur en tenslotte kun je achteraf immers vrijen op zijn Frans
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Alexander (21 augustus 1922 – 17 januari 2009) Linz
De Russische dichter Gennadi Ajgi werd geboren op 21 augustus 1934 in het dorpje Sjajmoerzjino in de Tsjoewasjische republiek, aan de Wolga, 400 km ten oosten van Moskou. Zie ook alle tags voor Gennadi Aigiop dit blog.
Dag
en weer die dromen in asfaltglans nu eens van heuvels in gloed dan uitholling in zwart als een vonkende vloedgolf enormgrote kringen in een oeverloze zee kikkerdril
en overdag verandert de asfaltarena in iets dat veel lijkt op toneelstellages uit Shakespeare's tijden
en achter elke lantaarnpaal schemeren bergen en rivieren - en vuurtorens
en reeds wordt stad tot zee en sneeuwhopen, ijspegels, smeltwaterplassen zijn niet anders dan de kammen van een onzichtbare zee
en die zee is onstuimig door sporen van auto's - sleetjes - overschoenen en de jaarlijkse vervlechting van al die sporen, van alle tekens wordt tot de deining van een Stad-Zee
Mijn eigen
Ik moet met mijn lippen de grenzeloosheid van haar ogen bereiken en mij dan verbazen over de nauw merkbare klop in de aderen van het onderste ooglid en begrijpen dat dit door hun doorzichtigheid komt en hun onlichamelijkheid zo licht en zo smartelijk zijn die ogen die bijna niet trillen
en ik zal van haar houden met handen en lippen en met mijn zwijgen en droom en de straten van mijn gedichten en met de leugen - voor staten en met de waarheid - voor leven
en met de perrons van alle spoorwegstations waar ik eens voor het laatst zal verwijlen voor een blik op de hete en zwarte ruggen van locomotieven op rangeerterreinen
en haar laat ik over aan in de rij staande mensen, aan toevluchtsoorden in Siberië van kleine vreselijke steden en van haar ga ik weg en voor goed
naar het slachthuis der mensen van de eeuw ook die van mij...
Vertaald door Charles B. Timmer
Gennadi Ajgi (21 augustus 1934 – 21 februari 2006)
In de hondsdagen versterft het wilde gezang. Bij de kom in het gras is de merel komen drinken vier lange teugen voor hij weer vloog - wat leeft, leeft van schrik en beven.
Ik ken iemand; hij ligt in zijn groene graf, het is nog vers. Hij zwijgt daar als de schuwe vogel die hij altijd was.
Ook ik ben nog nooit zo stil geweest. Er is beangstigend weinig te vrezen.
De zomer weelderig, de warme aarde rustplaats waar overal schaduwen lijken te groeien uit stralende zon.
Elementa
Als ieder ogenblik een ongekend begin is van nasleep die pas over eeuwen licht zal werpen op dit nu –
zijn de bekende woorden sterrenschijnsel, amechtig arriverend, veel te laat. Waar kunnen we dan nog over praten?
Alleen de lokstem van het water zwatelt in strikt hedendaagse taal, geen touw aan vast te knopen; zeker niet
op het razende tijdstip van je verschuimen in een onophoudelijk liggen gaande onophoudelijk weer opstekende storm.
Stof
Zo mooi is het om gedichten te schrijven ’s nachts als de dagtaak af is en iedereen die bij de Nederlandsche Bank werkt al slaapt; het is donker, dat spreekt, en ook stil, in mijn hoofd suist het van woorden, woorden, mijn vingers zijn hard van de schrijfmasjien. De versterker kreunt na: laatste zenders geven gruis. Het is nacht, maar de bomen blijven staan. Dat denk ik althans; en ik denk aan alles dat plaatsvindt, tot stuiven de overhand neemt.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
“Tell me a story,” the bearded man sitting on my living-room sofa commands. The situation, I must admit, is anything but pleasant. I’m someone who writes stories, not someone who tells them. And even that isn’t something I do on demand. The last time anyone asked me to tell him a story, it was my son. That was a year ago. I told him something about a fairy and a ferret—I don’t even remember what exactly—and within two minutes he was fast asleep. But here the situation is fundamentally different. Because my son doesn’t have a beard, or a pistol. Because my son asked for the story nicely, and this man is simply trying to rob me of it. I try to explain to the bearded man that if he puts his pistol away it will only work in his favor, in our favor. It’s hard to think up a story with the barrel of a loaded pistol pointed at your head. But the guy insists. “In this country,” he explains, “if you want something, you have to use force.” He just got here from Sweden, and in Sweden it’s completely different. Over there, if you want something, you ask politely, and most of the time you get it. But not in the stifling, sultry Middle East. All it takes is a single week around here to figure out how things work—or rather, how things don’t work. The Palestinians asked for a state, nicely. Did they get one? The hell they did. So they switched to blowing up kids on buses, and people started listening. The settlers wanted a dialogue. Did anyone pick up on it? No way. So they started getting physical, pouring hot oil on the border patrolmen, and suddenly they had an audience. In this country, might makes right, and it doesn’t matter if it’s about politics or economics or a parking space. Brute force is the only language we understand. Sweden, the place the bearded guy made aliya from, is progressive, and is way up there in quite a few areas. Sweden isn’t just ABBA or IKEA or the Nobel Prize. Sweden is a world unto itself, and whatever they have, they got by peaceful means. In Sweden, if he’d gone to the Ace of Base soloist, knocked on her door and asked her to sing for him, she’d invite him in and make him a cup of tea. Then she’d have pulled out her acoustic guitar from under the bed and and play for him. And all this, with a smile. But here? I mean, if he hadn’t been flashing a pistol I’d have thrown him right out. Look, I try to reason. “Look yourself,” the bearded guy grumbles, and cocks his pistol. “It’s either a story or a bullet between the eyes.”
Etgar Keret (Ramat Gan, 20 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijver James Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollinsop dit blog.
Uit: The Doomsday Key:
“Spring, 1086 England The ravens were the first sign. As the horse-drawn wagon traveled down the rutted track between rolling fields of barley, a flock of ravens rose up in a black wash. They hurled themselves into the blue of the morning and swept high in a panicked rout, but this was more than the usual startled flight. The ravens wheeled and swooped, tumbled and flapped. Over the road, they crashed into each other and rained down out of the skies. Small bodies struck the road, breaking wing and beak. They twitched in the ruts. Wings fluttered weakly. But most disturbing was the silence of it all. No caws, no screams. Just the frantic beat of wing—then the soft impact of feathered bodies on the hard dirt and broken stone. The wagon's driver crossed himself and slowed the cart. His heavy-lidded eyes watched the These last were closer to the truth than anyone suspected. Martin had read the wax-sealed letter. He'd observed that lone scribe painstakingly recording the results of the royal commissioners in the great book, and at the end, he'd watched the scholar scratch a single word in Latin, in red ink. Vastare. Wasted. Many regions were marked with this word, indicating lands that had been laid waste by war or pillage. But two entries had been inscribed entirely in crimson ink. One described a desolate island that lay between the coast of Ireland and the English shore. Martin approached the other place now, ordered here to investigate at the behest of the king. He had been sworn to secrecy and given three men to assist him. They trailed behind the wagon on their own horses. At Martin's side, the driver twitched the reins and encouraged the draft horse, a monstrously huge chestnut, to a faster clop. As they continued forward, the wheels of the wagon drove over the twitching bodies of the ravens, crushing bones and splattering blood.”
Als jongeman zag mijn vader in Soerabaja de 'vliegende sigaren' van de Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage in dienst van her zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten Austr-lische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren, hij zag Punjabisoldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hirte van de Javaanse Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa'•, hij zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de hard.nekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station Wonokrorno en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij vond een Indo-vriend* terug die zichzelf voor de kop had geschoten nadat hij had ontdekt dat zijn meisje niet een Hollandse soldaat het bed had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap* jongens af met wie hij nog een appeltje le schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak. Of ben je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had?”
„An den Prähmen, den Schwimmstegen vor dem Ufer, konnten je drei Segler gleichzeitig anlegen, und normalerweise war genügend Stapelfläche für ihre Fracht vorhanden. Nicht jedoch, wenn Görgen von Kortholt dort die Befehle gab. Der drahtige Alte fuchtelte mit seinen Listen, rief scharf nach Gütern, die im Schiffsrumpf hinter allem anderen gelagert waren, und verlangte im nächsten Moment nach dem, was eben noch vorne gestanden hatte. Seine Kästen, Ballen und Fässer verteilten sich bald überall auf dem gesamten Steg, sodass für die Lasten weiterer Schiffe kein Durchkommen mehr blieb. Dadurch wurden Görgens Güter immer als Erstes auf die Wagen geladen, was ihm einen erheblichen Zeitvorteil verschaffte. Liron beschäftigte die Anwesenheit des Kaufmanns aber aus ganz anderen Gründen. Görgen von Kortholt war als Ratsherr auch Vorsteher von St. Marien. Er regierte über Kantor, Organist und Glöckner der bedeutenden Kirche, die alle Laute der Schöpfung in sich zu bergen schien und in minutenlangem Nachhall zu immer neuen Klängen verwob. Einmal war Liron dem Kaufmann schon so nahe gekommen, dass er ihn hätte berühren können. Wenn es nur eine Möglichkeit gäbe, ihn auf sich aufmerksam zu machen. «Beachtlich, dass der alte Pfeffersack bei diesem Wetter zum Hafen kommt», sagte er. «Nee, nee», brummte Eggert, «ich meine nicht den Alten, ich rede vom Junior, vom Sohn.» Lirons Interesse nahm deutlich ab. Er ruckte sein Fass zurecht und trat vorsichtig auf die Planke, die zum Steg hinunterführte. Das Holz war glatt, denn seit dem Morgen nieselte es schon. Wenigstens war die glitschige Schicht heute nicht gefroren. Er war erst wenige Schritte balanciert, als der schleppende Tross ins Stocken geriet. Zurück konnte Liron nicht mehr, und das schwankende Laufbrett war viel zu schmal, um das Fass darauf abzusetzen. Soweit es ihm in der gebückten Haltung möglich war, hob er den Kopf und spähte an den anderen Männern vorbei zum Prahm hinüber. Da stand er, der junge Thiedemann von Kortholt, in aufrechter Haltung, als ob er einem Maler Modell stehen würde. Seine Rechte ruhte auf dem Degen, in der Linken hielt er einen Federhut.“
„Im Dezember 1944 brauchten die Königsberger keine Rußlandkarten mehr. Ich hefte die Karte mit Stecknadeln an die Wand über meinem Schreibtisch. Ein Riesenraum öffnet sich, ein Tor springt auf, Schnee weht mir ins Gesicht, Bäume brechen unter der weißen Last, Kälte strömt mir entgegen. Vor mir eine weiße Landschaft, in der wie Strichmännchen feldgraue Figuren umherirren. Ich entdecke schwarze und rote Linien, Kreuze, die so aussehen, als ständen sie auf Gräbern. Und die Kreise nicht zu vergessen, sie markieren die Kessel. "In den Kesseln faulte das Wasser", sang mein Vater, als er marschierte. Ganz unten rechts finde ich Stalingrad, ein unerhört ferner Ort, fast könnte man denken, er gehöre nicht zu Europa. Die Stadt Leningrad links oben hat auch ihren Namen verloren. Nur Moskau ist geblieben. Ich entdecke Nadelstiche im alten Papier. Da steckten die Siegesfähnchen mit dem Hakenkreuz. Um Stalingrad bilden viele Nadelstiche einen Kreis, das war der Kessel ... Wanderer, kommst du nach Sparta ... Aus den Briefen des Walter Pusch fällt ein verblichenes Foto. Es zeigt drei vermummte Männer in den damals üblichen Uniformen, dahinter eine Schneelandschaft wie in meinem Garten. Ein schwarzweißes Bild, aber doch mehr Weiß. Schwarz sind nur die Männer und das Ungetüm von Kanone im Hintergrund. Auf die Rückseite hat Walter Pusch geschrieben: Drei Kameraden mit Kanone im Wald bei Orscha: Rosen, Godewind und ich. Die Reihenfolge hat er nicht angegeben. Wie soll ich herausfinden, wer von ihnen mein Vater ist? Etwa der Kleine in der Mitte? Niemand hat mir gesagt, ob mein Vater groß oder klein war, ob er schwarzes Haar trug oder blondes. Und seine Augen, waren sie blau oder braun?“
He's taken out his papers, an' he's just like you an' me. He's sworn to love the Stars and Stripes an' die for it, says he. An' he's done with dukes an' princes, an' he's done with kings an' queens, An' he's pledged himself to freedom, for he knows what freedom means.
He's bought himself a bit of ground, an', Lord, he's proud an' glad! For in the land he came from that is what he never had. Now his kids can beat his writin', an' they're readin' books, says he, That the children in his country never get a chance to see.
He's taken out his papers, an' he's prouder than a king: 'It means a lot to me,' says he, 'just like the breath o' spring, For a new life lies before us; we've got hope an' faith an' cheer; We can face the future bravely, an' our kids don't need to fear.'
He's taken out his papers, an' his step is light to-day, For a load is off his shoulders an' he treads an easier way; An' he'll tell you, if you ask him, so that you can understand, Just what freedom means to people who have known some other land.
The Common Joys
THESE joys are free to all who live The rich and poor, the great and low: The charms which kindness has to give, The smiles which friendship may bestow, The honor of a well-spent life, The glory of a purpose true, High courage in the stress of strife, And peace when every task is through.
Nor class nor caste nor race nor creed, Nor greater might can take away The splendor of an honest deed. Who nobly serves from day to day Shall walk the road of life with pride, With friends who recognize his worth, For never are these joys denied Unto the humblest man on earth.
Not all may rise to world-wide fame, Not all may gather fortune's gold, Not all life's luxuries may claim; In differing ways success is told. But all may know the peace of mind Which comes from service brave and true; The poorest man can still be kind, And nobly live till life is through.
These joys abound for one and all: The pride of fearing no man's scorn, Of standing firm, where others fall, Of bearing well what must be borne. He that shall do an honest deed Shall win an honest deed's rewards; For these, no matter race or creed, Life unto every man affords.
A freed channel opened out in the frozen heart. The ice melted at a warm word and the water lay still and black with new breath.
Overhead the wires sang in a daring tension between unlike minds, a wide arc in the pale blue.
All sorts of cold fish darted to and fro and stared. But the still black water waited impatiently, and the first boat also appeared as if from itself, its painting peeling from the sides after the winter, and the water and the boat spoke quietly together about life's blissful moments.
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Mevrouw de la Coena hing om zijn hals een zwarten steen tegen het vergif, met eene gouden schaal, zoo groot als eene hazelnoot. Mevrouw de Chauffade bond aan een zijden draadje dat hem op de maag hing, eene schelp, wolfsmuil geheeten, voor de goede spijsvertering; messire van den Steen van Vlaanderen bood hem eene Gentsche worst aan, van vijf ellebogen lang en een halven dik, daarbij wenschte hij hoogstnederig aan Zijne Hoogheid dat hij, alleen op den reuk van de worst, dorst kreeg naar Gentschen klauwaart, mits al wie het bier eener stad lustte, sprak hij, de brouwers niet haten kon; messire schildknaap Jacob Christoffel van Castilië bad Zijne Hoogheid den Infant groenen jaspis aan zijne doorluchtige voetjes te willen dragen, opdat hij goed zou kunnen loopen. Jan de Paepe, de nar, die daar was, sprak toen: - Messire, geef hem liever den horen van Josuah, bij wiens geschal al de steden voor hem zullen beginnen loopen, met kuip, met huizen, met inwoners, mannen, vrouwlieden en kinderen, om alles van plaats te verzetten. Want Zijne Hoogheid moet niet leeren loopen, maar wel de anderen doen loopen. De bedrukte weduwe van Floris van Borsele, die heer van Veere, in Zeeland was, schonk aan Z.H. Philips eenen steen die de eigenschap had, naar zij zegde, de mannen verliefd en de vrouwen ontroostbaar te maken. Maar de infant schreide zonder ophouden. Uilenspiegel schreide ook, maar Klaas stak een wisschen klater met belletjes in de hand van zijn zoon, deed Uilenspiegel op zijne hand dansen en sprak: ‘Klingelingeling, hadt gij maar altijd belletjes op uw kaproen, mijn zoon, want de gekken zijn meester van de wereld’. En Uilenspiegel lachte zijn vader toe.”
“The name had been pronounced in a tone of tired incredulity, by a woman who was holding a glass of apple juice in one hand, and a half-smoked cigarette in the other. She had short, jet-black hair, a prominent jaw and lively dark eyes. Sarah recognized her, vaguely, from previous visits to the Cafe Valladon, but did not know her name. She was later to find out that it was Veronica. 'That's just so typical,' the woman added: then closed her eyes as she puffed on her cigarette. She was smiling, perhaps taking the argument less seriously than the thin, pasty, earnest-looking student sitting opposite her. 'People who don't know anything about theatre,' Veronica continued, 'always talk about Pinter as if he's one of the greats.' 'OK,' said the student. 'I agree that he's overrated. I agree with that. That's exactly what proves my point.' 'It proves your point?' 'The British postwar theatrical tradition,' said the student, 'is so ... etiolated, that --' 'Excuse me?' said an Australian voice next to him. 'What was that word?' 'Etiolated,' said the student. 'So etiolated, that there's only one figure who --' 'Etiolated?' said the Australian. 'Don't worry about it,' said Veronica, her smile broadening. 'He's just trying to impress us.' 'What does it mean?' 'Look it up in the dictionary,' snapped the student. 'My point is, that there's only one figure in postwar British theatre with a claim to any kind of stature, and even he is overrated. Massively overrated. Ergo, the theatre is finished.' 'Ergo?' said the Australian. 'It's over. It has nothing to offer. It has no part to play in contemporary culture, in this country, or in any other country.' 'So what -- you're saying that I'm wasting my time?' Veronica asked. 'That I'm out of tune with the whole ... Zeitgeist?' 'Absolutely. You should change courses at once: to film studies.' 'Like you.' 'Like me.' 'Well, that's interesting,' said Veronica. 'I mean, just look at the assumptions you're making. For one thing, you assume that just because I'm interested in the theatre, I must be studying it. Wrong: I'm doing economics. And then, this whole conviction of yours that you're in possession of some kind of absolute truth: I ... well, I find that a very male quality, is all I can say.'
Because this graveyard is a hill, I must climb up to see my dead, stopping once midway to rest beside this tree.
It was here, between the anticipation of exhaustion, and exhaustion, between vale and peak, my father came down to me
and we climbed arm in arm to the top. He cradled the bouquet I'd brought, and 1, a good son, never mentioned his grave, erect like a door behind him.
And it was here, one summer day, I sat down to read an old book. When I looked up from the noon-lit page, I saw a vision of a world about to come, and a world about to go.
Truth is, I've not seen my father since he died, and, no, the dead do not walk arm in arm with me.
If I carry flowers to them, I do so without their help, the blossoms not always bright, torch-like, but often heavy as sodden newspaper.
Truth is, I came here with my son one day, and we rested against this tree, and I fell asleep, and dreamed
a dream which, upon my boy waking me, I told. Neither of us understood. Then we went up.
Even this is not accurate. Let me begin again:
Between two griefs, a tree. Between my hands, white chrysanthemums, yellow chrysanthemums.
The old book I finished reading I've since read again and again.
And what was far grows near, and what is near grows more dear,
and all of my visions and interpretations depend on what I see,
and between my eyes is always the rain, the migrant rain.
One Heart
Look at the birds. Even flying is born
out of nothing. The first sky is inside you, open
at either end of day. The work of wings was always freedom, fastening one heart to every falling thing.
de getijden van de aarde lezen we in het groenlands ijs de planeet reist van warm naar koud in de parabolen zit verscholen een eeuwige beweging, een cyclus als in het woud.
nu het woud brandt kantelt het klimaat en wordt het spagaat van deze tijd is de processierups op de eik een teken aan de wand van een nakende precessie?
de strijd om de noordpool: het is drummen om een deel van de wegsmeltende kap de kapsones en capriolen worden weggemoffeld als zeehonden doodgeknuppeld of -geknuffeld
het stormt en de stromen slaan op hol als de weersmurfmachine wie heeft aan de hendels geprutst? het gutst, het vriest, we puffen, we liggen naakt op een gletsjer en laten ons fotograferen
wat brengt de toekomst voor tuvalu, de malediven of de lage landen: pompen, verzuipen, opvissen van kolossen door een verre generatie?
zullen we stranden in ons afval of gaan we cradle-to-cradle en downcycl’en we het tot voedsel met het credo food is waist & waist is food?
zeggen we de CO2-babe vaarwel en ons geolied libido en rekenen we op het albedo (schilderen we alles wit, te beginnen in lissewege)?
voelen we de doom van venus en gedragen we ons loom in de hitte van de dagen tot de dag des oordeels?
overleven we als noach op de goddelijke archipel waar een duif ons hoop brengt een groene tak en tsjak begint alles weer van voren af aan?
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
‘Elk schip is onzinkbaar. Totdat het zinkt.’ Dat schreef ik (S) in 2015 op Twitter nadat het uit was met mijn vriend, de vader van mijn kinderen die toen 1 en 4 waren. De boot van mijn relatie bleek een maand eerder tot mijn verrassing lek te zijn en ik was uit alle macht water aan het hozen, maar hij was dan toch gekapseisd. Ik weet nog hoe mijn vriend vroeg op de avond thuiskwam van een etentje, hoe ik nog hoopte dat dit een goed teken was, maar dat ik meteen aan zijn gezicht zag dat het mis was. De twijfel die hij een maand eerder had geuit (of die ik liever gezegd na fl ink doorvragen uit hem trok) was uitgemond in een besluit. Hij begon te praten. Het was voorbij. ‘Nee, nee, niet doen!’ riep ik geschrokken alsof ik mijn jongste kind naar een vaas zag grijpen. Ik zag geen glas, maar mijn hart in duizend stukken op de vloer belanden. En mijn gezin. Er zou niets geprobeerd worden; geen relatietherapie, geen vakantie om tot elkaar te komen, zelfs geen time-out. Het was gewoon – met onmiddellijke ingang en eenzijdig besloten – klaar tussen ons. Als je gedumpt wordt, is dat (ook al was het misschien niet eens onverwacht en stond de relatie al tijden op springen) een schok. Je hart breekt en dat kun je bijna horen, maar dat voel je gek genoeg niet als eerste. In het allereerste begin barst de bom in je hoofd, waar de zin ‘Het is voorbij’ maar in blijft doorklinken, honderden keren en zelfs dan geloof je het nog niet. Je hersenen kunnen die informatie niet aan, want het is in tegenspraak met hoe jij zelf denkt en met wat je voelt, wilt en verwacht. Connie Palmen nam plaats op de bank in onze villa en zij duidde die eerste schok als volgt: ‘Het gaat niet alleen om het idee dat je niet meer bij iemand kunt aankloppen, ik voelde me ook werkelijk half doorgehakt.”
De ondergaande zon schijnt door mijn tanden, mijn baard is als een paardekruis gelijnd, het knoestig smoel dat door mijn wangen schijnt wil rotten in de klei van niemandslanden.
Begerig krommen zich mijn loopgraafhanden: ik heb het roofdier lief dat in mij schrijnt, en haat mijn zwakke geest waarin hij kwijnt, wil uit mijn lichaam slopen al zijn banden.
Ik word bezeten door de dolle wens, hem onbevreesd geheel te kunnen wezen, die lucht en water als domeinen wil,
maar ken van elke ruimtekoorts de grens; ik zoek de vrouw die niet voor hem zal vrezen, een zak in 't zonlicht maakt mijn flanken kil.
Signature Tune,
Rijdt u maar aangenaam door Mijn geschriften, mijn Rets is de getuige van Mijn driften. Dat zint hem niet, hij zint op wraak en hij wappert met Mijn haar en regenjas, dat laatste liefst tussen zijn spaken. Hij wenst, als blijkt uit zijn langdurig heng'len zich even vurig met zijn buurfiets te verstreng'len als ik met haar erop, als 't mooglijk was.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012)
Geniuses of countless nations Have told their love for generations Till all their memorable phrases Are common as goldenrod or daisies. Their girls have glimmered like the moon, Or shimmered like a summer moon, Stood like a lily, fled like a fawn, Now the sunset, now the dawn, Here the princess in the tower There the sweet forbidden flower. Darling, when I look at you Every aged phrase is new, And there are moments when it seems
Reflection On The Fallibility Of Nemesis
He who is ridden by a conscience Worries about a lot of nonscience; He without benefit of scruples His fun and income soon quadruples.
“The priest sat next to me at the dinner table. He whispered that those two old Protestants were very rich from raising Thoroughbred racehorses in Kentucky and if I had any sense I'd be nice to them, you never know. I wanted to ask what was the proper way to be nice to rich Protestants who raise racehorses but I couldn't for fear the priest might think I was a fool. I heard the Protestants say the Irish people were so charming and their children so adorable you hardly noticed how poor they were. I knew that if I ever talked to the rich Protestants I'd have to smile and show my destroyed teeth and that would be the end of it. The minute I made some money in America I'd have to rush to a dentist to have my smile mended. You could see from the magazines and the films how the smile opened doors and brought girls running and if I didn't have the smile I might as well go back to Limerick and get a job sorting letters in a dark back room at the post office where they wouldn't care if you hadn't a tooth in your head. Before bedtime the steward served tea and biscuits in the lounge. The priest said, I'll have a double Scotch, forget the tea, Michael, the whiskey helps me sleep. He drank his whiskey and whispered to me again, Did you talk to the rich people from Kentucky? I didn't. Dammit. What's the matter with you? Don't you want to get ahead in the world? I do. Well, why don't you talk to the rich people from Kentucky? They might take a fancy to you and give you a job as stable boy or something and you could rise in the ranks instead of going to New York which is one big occasion of sin, a sink of depravity where a Catholic has to fight day and night to keep the faith. So, why can't you talk to the nice people from Kentucky and make something of yourself? Whenever he brought up the rich people from Kentucky he whispered and I didn't know what to say. If my brother Malachy were here he'd march right up to the rich people and charm them and they'd probably adopt him and leave him their millions along with stables, racehorses, a big house, and maids to clean it. I never talked to rich people in my life except to say, Telegram, ma'am, and then I'd be told go round to the servants' entrance, this is the front door and don't you know any better.”
Frank McCourt (19 augustus 1930 – 19 juli 2009)
De Engelse toneelschrijver, dichter en criticus John Dryden werd geboren op 19 augustus 1631 in Aldwinkle (Northamptonshire). Zie ook alle tags voor John Dryden op dit blog.
Ah, How Sweet It Is To Love!
AH, how sweet it is to love! Ah, how gay is young Desire! And what pleasing pains we prove When we first approach Love's fire! Pains of love be sweeter far Than all other pleasures are.
Sighs which are from lovers blown Do but gently heave the heart: Ev'n the tears they shed alone Cure, like trickling balm, their smart: Lovers, when they lose their breath, Bleed away in easy death.
Love and Time with reverence use, Treat them like a parting friend; Nor the golden gifts refuse Which in youth sincere they send: For each year their price is more, And they less simple than before.
Love, like spring-tides full and high, Swells in every youthful vein; But each tide does less supply, Till they quite shrink in again: If a flow in age appear, 'Tis but rain, and runs not clear.
Dreams
Dreams are but interludes which Fancy makes; When monarch Reason sleeps, this mimic wakes: Compounds a medley of disjointed things, A mob of cobblers, and a court of kings: Light fumes are merry, grosser fumes are sad; Both are the reasonable soul run mad; And many monstrous forms in sleep we see, That neither were, nor are, nor e'er can be. Sometimes forgotten things long cast behind Rush forward in the brain, and come to mind. The nurse's legends are for truths received, And the man dreams but what the boy believed. Sometimes we but rehearse a former play, The night restores our actions done by day; As hounds in sleep will open for their prey. In short, the farce of dreams is of a piece, Chimeras all; and more absurd, or less.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door John Riley, z. j.
“[In answer to the preceding.] DEAR PAMELA, Your letter was indeed a great trouble, and some comfort, to me and your poor mother. We are troubled, to be sure, for your good lady's death, who took such care of you, and gave you learning, and, for three or four years past, has always been giving you clothes and linen, and every thing that a gentlewoman need not be ashamed to appear in. But our chief trouble is, and indeed a very great one, for fear you should be brought to anything dishonest or wicked, by being set so above yourself. Every body talks how you have come on, and what a genteel girl you are; and some say you are very pretty; and, indeed, six months since, when I saw you last, I should have thought so myself, if you was not our child. But what avails all this, if you are to be ruined and undone!--Indeed, my dear Pamela, we begin to be in great fear for you; for what signify all the riches in the world, with a bad conscience, and to be dishonest! We are, 'tis true, very poor, and find it hard enough to live; though once, as you know, it was better with us. But we would sooner live upon the water, and, if possible, the clay of the ditches I contentedly dig, than live better at the price of our child's ruin. I hope the good 'squire has no design: but when he has given you so much money, and speaks so kindly to you, and praises your coming on; and, oh, that fatal word! that he would be kind to you, if you would do as you should do, almost kills us with fears. I have spoken to good old widow Mumford about it, who, you know, has formerly lived in good families; and she puts us in some comfort; for she says it is not unusual, when a lady dies, to give what she has about her person to her waiting-maid, and to such as sit up with her in her illness. But, then, why should he smile so kindly upon you? Why should he take such a poor girl as you by the hand, as your letter says he has done twice? Why should he stoop to read your letter to us; and commend your writing and spelling? And why should he give you leave to read his mother's books?--Indeed, indeed, my dearest child, our hearts ache for you; and then you seem so full of joy at his goodness, so taken with his kind expressions, (which, truly, are very great favours, if he means well) that we fear--yes, my dear child, we fear--you should be too grateful,--and reward him with that jewel, your virtue, which no riches, nor favour, nor any thing in this life, can make up to you.”
Samuel Richardson (19 augustus 1689 – 4 juli 1761) Portret door Joseph Highmore, 1780
Onafhankelijk van geboortedata
De Britse dichter en humorist Matt Harvey humorist en performance-dichter werd geboren in Cheshire in 1962. In zijn jeugd trok hij door Groot-Brittannië en verbleef in Cheshire, Schotland en Ierland; hij vestigde zich in Twickenham, Londen op de leeftijd van 15. Als tiener werd hij beïnvloed door de Mersey Poets, waaronder Adrian Henri, Roger McGough en Brian Patten. Hij had een moeilijke jeugd en als twintiger bezocht de Self Heal Association, een psychotherapeutisch centrum in Devon. Hij werd later helper in het centrum en is blijven spreken en presteren op conferenties over geestelijke gezondheidszorg. Hij begon zijn carrière als performance kunstenaar in 1992 en gaf live optredens aan het publiek in het zuidwesten van Engeland. Hij heeft sindsdien in het hele land op conferenties, cabarets, hogescholen en literaire festivals opgetreden. Harvey werd benoemd tot Official Wimbledon Championship Poet 2010. De taak bestond erin om elke dag van het kampioenschap een gedicht uit te brengen om de toeschouwers te vermaken. Harvey is gastheer van Wondermentalist - het poëziecabaret van Radio 4 - en auteur van o.a. “The Hole in the Sum van my Parts”, “Where Earwigs Dare” “Mindless Body Spineless Mind” en “The Element in the Room”. Hij is getrouwd, met één vrouw. Ze hebben twee zonen.
Where Earwigs Dare
A silver trail across the monitor; fresh mouse-droppings beneath the swivel-chair; the view obscured by rogue japonica. Released into the wild, where earwigs dare –
you first went freelance – and then gently feral. You worked from home – then wandered out again, roughed it with spider, ant, shrew, blackbird, squirrel in your won realm, your micro-Vatican.
No name conveys exactly what it is – Chalet? Gazebo? You were not misled by studios, snugs, garden offices, workshops or outhouses. A shed’s a shed –
and proud of it. You wouldn’t want to hide it. Wi-Fi-enabled rain-proof wooden box – a box to sit in while you think outside it. Self-rattling cage, den, poop-deck, paradox,
hutch with home-rule, cramped cubicle of freedom, laboratory, thought-palace, bodger’s bower, plot both to sow seeds and to go to seed in, cobwebbed, Cuprinol-scented, Seat of Power.
Slug
low-born land mollusc high-impact intruder easy oozer, slime exuder free-loader, sprout-spoiler meandering marauder disrespecter of my broad-beans’ border you’ve a one-track mind in a one-track bodydiligent pillager soft-horned invisigoth slow silver scribbler paradoxically busy sloth tithe-taker, hole-maker indiscriminate direct debitor bold-as-brass brassica editor
you’re a squishetty spoilsport a glistening drag the liquorice all-sort nobody wants to find in the bag
it’s time that you were brought to book you’re not as tasty as you look listen chum, you are disposable look at my thumb, it is opposable
unwelcome invertebrate this might just hurt a bit I pluck you and chuck you into distant dew-drenched greenery isn’t that mean of me?
slug, when all is said and done you can hide but you can’t run
Tags:Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Marion Pauw, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, John Dryden, Samuel Richardson, Matt Harvey, Romenu
Dolce far niente, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Deborah Feldman, Wim Hijmans
Dolce far niente
Intruder In The Gym Hall door Piotr Dudek, 2016
At the Gym
This salt-stain spot marks the place where men lay down their heads, back to the bench,
and hoist nothing that need be lifted but some burden they've chosen this time: more reps,
more weight, the upward shove of it leaving, collectively, this sign of where we've been: shroud-stain, negative
flashed onto the vinyl where we push something unyielding skyward, gaining some power
at least over flesh, which goads with desire, and terrifies with frailty. Who could say who's
added his heat to the nimbus of our intent, here where we make ourselves: something difficult
lifted, pressed or curled, Power over beauty, power over power! Though there's something more
tender, beneath our vanity, our will to become objects of desire: we sweat the mark of our presence onto the cloth.
Here is some halo the living made together.
Mark Doty (Maryville, 10 augustus 1953) Maryville
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog
The Jaguar
The apes yawn and adore their fleas in the sun. The parrots shriek as if they were on fut, or strut Like cheap tarts to attract the stroller with the nut. Fatigued with indolence, tiger and lion
Lie still as the sun. The boa-constrictor's coil Is a fossil. Cage after cage seems empty, or Stinks of sleepers from the breathing straw. It might be painted on a nursery wall.
But who runs like the rest past these arrives At a cage where the crowd stands, stares, mesmerized, As a child at a dream, at a jaguar hurrying enraged Through prison darkness after the drills of his eyes
Cat And Mouse
On the sheep-cropped summit, under hot sun, The mouse crouched, staring out the chance It dared not take. Time and a world Too old to alter, the five mile prospect— Woods, villages, farms—hummed its heat-heavy Stupor of life. Whether to two Feet or four, how are prayers contracted! Whether in God's eye or the eye of a cat.
To Paint A Waterlily
A green level of lily leaves Roofs the pond's chamber and paves
The flies' furious arena: study These, the two minds of this lady.
First observe the air's dragonfly That eats meat, that,bullets by
Or stands in space to take aim; Others as dangerous comb the hum
Under the trees. There are battle-shouts And death-cries everywhere hereabouts But inaudible, so the eyes praise To see the colors of these flies
" It is true.' He was born in Trinidad in 1932, but Port of Spain and the Caribbean would never become home: the fastidious and ambitious young man found his extended Indian family unbearable. 'I had to get away,' he says. So he arrived in England a triple exile: from India, from Trinidad, and from his flesh and blood. 'It was a pretty awful childhood,' he remembers. 'The Trinidad side was nice, but the family I was born into ... terrible, terrible. It was very large, with too many people. There was no beauty. It was full of malice. No thought, no beauty. These are things that mattered a lot to me, even when I was young.' Then there was the unresolved business of his literary ambition. Naipaul has never made any secret of the fact that, from the age of 11, 'the wish came to me to be a writer', a wish that was soon 'a settled ambition', even if, as he now says, it was also 'a kind of sham'. In books and writing, he could master the chaos of his inheritance, soothe the raucous interruptions of the familial past - and find an identity. But here was another obstacle in the writer's path to himself. 'I wished to be a writer,' he remarks in one of his essays. 'But together with the wish there had come the knowledge that the literature that had given me the wish came from another world, far away from our own.' Naipaul somehow had to find his voice in English, and to find it in an idiom that did not mimic the imperial masters or compromise his authenticity. Summarising his 50-year search for literary truth, he has expressed it as 'disorder within, disorder without'. The English books of his school, the best years of his childhood, he says, offered the powerful fantasy of a remote and mysterious world, Dickens's London or Wordsworth's Lakeland, for example. But to a thoughtful and sensitive young man, for whom literature was a salvation, English both worked and did not work. 'I couldn't understand the settings,' he says. Dickens's 'rain' was never a tropical downpour, his 'snow' was unimaginable, and how could Naipaul relate to daffodils he had never seen? For the 'fraudulent' Indian, uniquely sensitive to his place in the world, the jux-taposition of a full-blown imperial English culture with the 'formless, unmade society' of a small Caribbean island was only a source of panic and uncertainty, especially if it was your deepest ambition to use this language to write about, and make sense of, the world in which you were growing up. 'I might adapt Dickens to Trinidad,' Naipaul has written, 'but it seemed impossible that the life I knew in Trinidad could be turned into a book.'
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 – 11 augustus 2018)
«Du hast eine Notfallkiste … mit einer waffenscheinpflichtigen Waffe auf dem Dach … aber kein … Wasser?» «Wasser», wiederholte Dogge, als sei das Wort ein sumerisches Rätsel, und lud die Flinte. Jütte setzte sich, ernst und dunkel funkelnd, auf die andere Seite des Daches und schaute in Richtung Sonne. So viel Licht. Eine Millionen Lumen. Eine Milliarde, Trilliarde Lumen. Eine Welt aus Wasser und Licht. Nur hinter dem Schornstein war ein blasser Schatten, um den sich ein paar erschöpfte Krähen stritten. Ich hatte Krämpfe in den Augenlidern. Saurer Schweiß lief mir von der Stirn. Als das Licht langsam rot wurde, wusste ich zuerst nicht, ob mir die Augen bluteten oder es tatsächlich endlich Abend war. Ist das eine Sonne oder eine glühende Zigarre, die uns ein boshafter Gott aus Langeweile an die Stirn drückte, während er uns beim Schmelzen zusah? Ich hatte das Gefühl, wir wären schon ewig auf dem Dach. Aber nein, es waren ja nur wenige Stunden. Hatten wir einen Tag übersprungen? Über den Untiefen des Hochwassers zogen graue Wolken in eigenartigen Formationen auf – irgendeine Kraft ließ sie schwer hin und her taumeln, wie ein betrunkener Mann. Tonnen von Insektenleibern – Millionen ihre Auferstehung feiernde Mücken, Käfer, Motten. Ich stellte mir vor, was Dogge wohl unternehmen würde mit seiner Schrotflinte, wenn die jetzt gesammelt auf uns zufliegen würden. Als hätte er meinen Gedanken gehört, stieß er einen besoffenen Kampfschrei aus und schoss in die Luft. «Danke, Dogge, und herzlichen Glückwunsch», sagte Jütte, «zehn Jahre Konzerte ohne Hörschutz haben’s nicht geschafft, dafür musste nur mal ein Vollidiot, mit dem ich auf einem Dach festsitze, grundlos eine Waffe abfeuern.» Dogge verbeugte sich. «Dieser Scheiß ist gefährlich!» Ein Kind weinte in der Ferne. Etwa 200 Meter von uns und noch weiter von den meisten anderen Häusern entfernt entdeckten wir es in der Krone eines schrägstehenden Baums. Absolut unerreichbar. Dogge war hin über. Schielte schon. Und sah mindestens 15 Jahre älter aus, als er war (was bei seinen 33 Jahren wirklich eine erstaunliche Verfallsleistung im Zusammenspiel von Sonne und Alkohol bedeutete). Er hatte noch einen Flachmann in seiner Jackeninnentasche, aus dem er ständig kleine Schlucke nahm. Aber das bemerkten wir erst viel zu spät. Er feuerte noch einmal. Dahinten traf er mit einem müden Puff ins Wasser, nicht mehr, als würde man in ein Kissen schlagen. «Baumann!», schrie Jütte. Vorne, wo Frau Garres vor ihrem Schlaganfall gewohnt hatte, schoss er eine schöne, ebenförmige Tonsur in einen Baum, und 20 Meter vor uns und zu unserer großen Überraschung, denn die Schrotflinte machte etwa untertassengroße Schleifen vor seinem Gesicht, traf er einen Hund, exakt in die Flanke. Er ging sofort, nachdem ihm der Hinterleib explodiert war, ohne Jaulen oder irgendwas, unter, so plötzlich und lautlos, dass ich unweigerlich lachen musste – «Vorm Ertrinken gerettet», sagte Dogge sehr ernst.“
Nis-Momme Stockmann (Wyk, 17 augustus 1981)
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldmanwerd geboren op 17 augustus 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldmanop dit blog.
Uit:Unorthodox
“Í avoided the gaze of passersby, terrified of running into a suspicious neigh-bor. What if someone asked me what I was carrying? I skirted young boys careening by on shabby bicycles and teenagers pushing their younger siblings in squeaky-wheeled prams. Everyone was outside on this balmy spring day, and the last half block seemed to take forever. At home I rushed to hide the book under my mattress, pushing it all the way in just in case. I smoothed the sheets and blankets and draped the bedspread so that it hung to the floor. I sat down at the edge of the bed and felt guilt wash over me so suddenly that the strength of it kept me pinned there. I wanted to forget that this day had ever happened. All through Shabbos the book burned beneath my mattress, alternately chastising me and beckoning to me. I ignored the call; it was too dangerous, there were too many people around. What would Zeidy say if he knew? Even Bubby would be horrified, I knew. Sunday stretches ahead of me like an unopened krepela, a soft, doughy day encapsulating a secret filling. All I have to do is help Bubby with the cooking, then I will have the rest of the afternoon free to spend as I please. Bubby and Zeidy have been invited to a cousin's bar mitzvah today, which means I will have at least three hours of uninterrupted pri-vacy. There is still a slab of chocolate cake in the freezer that I'm sure Bubby, with her spotty memory, won't miss. Could this afternoon get any better? After Zeidy's heavy footfalls fade down the stairs, and I watch from my second-floor bedroom window as my grandparents get into the taxi, I slide the book out from under the mattress and place it reverently on my desk. The pages are made of waxy, translucent paper, and they are each packed with text: the original words of the Talmud as well as the English translation, and the rabbinical discourse that fills up the bottom half of each page. I like the discussions best, records of the conversations the ancient rabbis held about each holy phrase in the Talmud. On the sixty-fifth page the rabbis are arguing about King David and his ill-gotten wife Bathsheba, a mysterious biblical tale about which I've always been curious. From the fragments mentioned, it appears that Bathsheba was already married when David laid his eyes upon her, but he was so attracted to her that he deliberately sent her husband, Uriah, to the front lines so that he would be killed in war, leaving Bathsheba free to remarry. Afterward, when David had finally taken poor Bathsheba as his lawful wife, he looked into her eyes and saw in the mirror of her pupils the face of his own sin and was repulsed. After that, David refused to see Bathsheba again, and she lived the rest of her life in the king's harem, ignored and forgotten. I now see why I'm not allowed to read the Talmud. My teachers have always told me, "David had no sins. David was a saint. It is forbidden to cast aspersions on God's beloved son and anointed leader."
‘Zo dient... het verlangen van het bedrijfsleven naar het toelaten van het element reclame in de televisie door de overheid ook slechts op gronden, aan het algemeen belang ontleend, te worden beoordeeld.’ Staatssecretarissen Scholten en Veldkamp in de Nota inzake Reclametelevisie. Het debat over de vraag, of Nederland in de toekomst reclameboodschappen moet toelaten in de televisie, is al jaren gaande. Het is door het verschijnen van de Nota inzake Reclametelevisie op 22 februari van dit jaar in een nieuw, een officiëler stadium gekomen, en het is daarom wellicht dienstig, bij onze kanttekeningen over dit onderwerp allereerst een korte analyse te geven van de posities, waarin de deelnemers aan de discussie zich op het ogenblik der verschijning bevonden. De Nederlandse omroep heeft zich, van zijn prilste (radio-)tijd af, bewogen in een emotionele sfeer. De omroepverenigingen dienden zich sekte-gewijs aan; van een nationale radio-omroep was geen sprake, ook al omdat hij eenvoudigweg niet paste in de politiek der vooroorlogse regeringen, die zich hielden aan een variant op Thorbecke: dat cultuur (en daaronder behoort men de omroep te rangschikken) geen overheidstaak is. De eenheid, die de oorlog de Nederlanders scheen te geven, bleek àl te tijdelijk: pogingen om Radio Nederland in Overgangstijd om te zetten in een permanente nationale omroep, mislukten jammerlijk. Men mag dat betreuren - maar de feiten waren zo, toen de televisie in 1951 uit de sfeer van het industriële experiment (Philips) in die van het officiële werd gebracht. De omroepverenigingen, uitgaande van de simpele veronderstelling dat ether en ether hetzelfde is, claimden en kregen het televisie-monopolie. Ook dat mag men achteraf betreuren als een beschikking, die meer door gemakzucht dan door kennis van zaken werd ingegeven - maar ook hier heeft men te maken met een feit.”
De Nederlandse dichter en literair criticus T. van Deel is overleden, meldde uitgeverij Querido vrijdag. Hij stierf maandag op 74-jarige leeftijd in Amsterdam. Zie ook alle tags voor T. van Deelen ook voor Tom van Deel op dit weblog.
Epithalamion
Twee schelpen wordt er wel gezegd die ooit aaneen ooit vanelkaar maar nu ten slotte. Of zou het eigenste, het duplicaat, nu juist geen ring, geen nest of huis, geen woning zijn, alleen verveelde spiegeling. Wat heel niet past maar toch gelijkt, aantrekt, vervoert is waard om goed bezegeld, bestreden en bemind, in eindeloze aandacht beslist omarmd te houden. Twee schelpen ja maar twee in hoogst verrukt onpassen.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
Vooruitzicht
Hoe plezierig is het niet om iets in het vooruitzicht te hebben, een veldje met pas begonnen bloemen, of een berg die naar behoren de lucht in steekt. Het is alsof de wereld met zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke zich verontschuldigt voor het wrede dat haar eigen is. Want meestal zien we weinig, is het donker, nacht. Er is zeker durf, en zelfs wel moed, voor nodig om het veldje in te lopen of de berg te beklimmen, wetend dat ze daarmee voorgoed voorbij zulen zijn.
Tom van Deel (21 februari 1945 – 12 augustus 2019)
if it doesn't come bursting out of you in spite of everything, don't do it. unless it comes unasked out of your heart and your mind and your mouth and your gut, don't do it. if you have to sit for hours staring at your computer screen or hunched over your typewriter searching for words, don't do it. if you're doing it for money or fame, don't do it. if you're doing it because you want women in your bed, don't do it. if you have to sit there and rewrite it again and again, don't do it. if it's hard work just thinking about doing it, don't do it. if you're trying to write like somebody else, forget about it. if you have to wait for it to roar out of you, then wait patiently. if it never does roar out of you, do something else.
if you first have to read it to your wife or your girlfriend or your boyfriend or your parents or to anybody at all, you're not ready.
don't be like so many writers, don't be like so many thousands of people who call themselves writers, don't be dull and boring and pretentious, don't be consumed with self- love. the libraries of the world have yawned themselves to sleep over your kind. don't add to that. don't do it. unless it comes out of your soul like a rocket, unless being still would drive you to madness or suicide or murder, don't do it. unless the sun inside you is burning your gut, don't do it.
when it is truly time, and if you have been chosen, it will do it by itself and it will keep on doing it until you die or it dies in you.
there is no other way.
and there never was.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Gedenkplaat op de buitengevel van Bukowski’s geboortehuis in Andernach (Foto: Smalltown Boy)
gesloopte panden of wat daarvan nog rest behangpapier, de plaats waar de leidingen zaten de holte waar de kolenkachel stond
de vragen die zij zich daarbij stelt: hoe het voor de oorlog was waar het bed stond waar de tafel en alles wat daartussen lag
van de mariannenplatz naar de overkant dat is niemandsland waarachter straks een raam wordt geschilderd een lek gedicht en porseleinen winterlicht de kamer binnenschuift
Stel je voor
stel je voor dat er diep binnenin je een buitenland ligt, dennen, sneeuw en barakken, land zonder bodem, je haalt het niet op
stel je voor dat de tijd niet bestaat en jij wel nog, stel dat je nooit abrikozen gegeten hebt, trouwens, het woord abrikoos was verdwenen en moskou, je broer, promenade, ze waren geweken, terug naar het schuim van de zee
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd en je kunt niet zeggen het was als een nacht zonder dag en dan nog een en nog een en het gebeurt dat je kruiende wateren hoort of een dichtklappend hek in de wind, dat is het buitenland, fluister je, dat is het lied van een reddeloos land
Beuken
je zou van elke dag iets moeten overhouden, vandaag misschien het beeld van beukenstammen, zoals ze langs de weg gestapeld lagen en je hun binnenste kon zien dat leek op het vruchtvlees van pompoenen
of de plek waar ze onder een dunne sneeuwlaag stonden, wat iemand zei, bijvoorbeeld, dat het naar prinsessen rook en iemand anders dat het goed zou zijn hier later nog terug te komen om er een kleed te spreiden tussen de sleutelbloemen
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“In de winter woedden er fikse stormen. Maar ik droeg dan toch een minirok omdat ik jong was. Ik schreef brieven naar mijn bekenden waarin ik ze vertelde over mijn wandelingen, over mijn benen die ik in grijze kousen had gestoken; over mijn lichaam gehuld in een rode jas met diepe zakken. Ik schreef brieven over de koude wind die diezelfde benen streelde en vergeleek de ijskoude lucht met de stoppels van een slecht geschoren baard, alsof ik met de lucht en een paar grijze benen die de straten afliepen literair materiaal in handen had. Wanneer iemand lange tijd op zijn eentje woont, is de enige manier om te constateren dat hij nog bestaat het in een syntaxis vatten van zijn activiteiten en dingen en die met anderen delen: dit gezicht, dit wandelende skelet, deze mond, deze schrijvende hand. Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment, omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan wie dan ook, aan het schrijven.
*
In dat appartement stonden slechts vijf meubels: een bed, een eettafel, een boekenrek, een bureau en een stoel. Het bureau, de stoel en het boekenrek sloten eigenlijk pas later aan. Toen ik hier kwam wonen stootte ik alleen maar op een bed en op een uitklapbare aluminium eettafel. Er was ook een badkuip. Maar ik weet niet of die als meubel aangemerkt mag worden. Beetje bij beetje raakte de ruimte bewoonbaar, maar bijna altijd met voorwerpen die op doorreis waren. De boeken van de bibliotheek kwamen me in het weekend opzoeken, in een hoog opgetaste stapel naast het bed, en verdwenen op maandag weer, wanneer ik ze mee naar de uitgeverij nam om er leesrapporten over uit te tikken.
*
Een stille roman, om de kinderen niet wakker te maken.
*
In dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes, rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte wordt ingenomen door minuscule dingen. Ik loop de woonkamer door en ga met mijn computer op schoot op de bank zitten. Het middelste kind komt de woonkamer binnen: Wat doe je, mama? Ik schrijf. Gewoon een boek aan het schrijven? Gewoon aan het schrijven.”
Unwissende damit ihr unwissend bleibt werden wir euch schulen
ÄSTHETIK
Bis zur entmachtung des imperialismus ist als verbündeter zu betrachten
Picasso
ETHIK
Im mittelpunkt steht der mensch
Nicht der einzelne
Kreuz des Südens
Nächte, die dich steinigen
Die sterne stürzen herab auf ihrem licht
Du stehst in ihrem hagel
Keiner trifft dich
Doch es schmerzt, als träfen alle
VLADIMIR HOROWITZ SPIELT IN WIEN ZUM LETZTEN MAL MOZART
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
“Paul hielt den Löffel mit dem Zucker in der Hand und starrte durch das Fenster des Cafés. Christina, die er seit vier Monaten kannte, war gestern nach Barcelona geflogen, um dort eine Stelle in einem Forschungslabor anzutreten. »Komm doch mit, du kannst ja auch da leben«, hatte sie vorgeschlagen. »Ich kann nicht nach Barcelona und einfach da leben. Ich muss mich erst hier in Berlin durchsetzen«, hatte er geantwortet. Paul drehte sich am Flughafen noch einmal zu ihr um. Irgendwo hatte er gelesen, dass sich die wirklich Liebenden niemals umdrehten oder lange winkten, aber was war dann mit ihm? Er beobachtete durch die Glastür, wie sie bei der Kontrolle ihren Gürtel aufmachte, und stellte sich vor, sie erst in ein paar Jahren wiederzusehen: Sie würde immer noch so schön sein mit ihren dunklen Augen und er sie umarmen und küssen wollen, aber in seiner Vorstellung hatte sie plötzlich Kinder im Arm und einen spanischen Torero oder Juniorprofessor zur Seite mit einer Stechlanze in der Hand. So schnell kann das Leben vorübergehen und man hat die richtige Frau verpasst, dachte er, als er im Bus Platz nahm und ein Flugzeug in den Himmel steigen sah. Café am Rosenthaler Platz, es war 8 Uhr 30 am Morgen und Paul war der Einzige, der an einem Tisch saß, neben ihm der Latte Macchiato und das schwarze Notizbuch. Andere warteten auf ihren Latte Macchiato zum Mitnehmen, blätterten dabei flüchtig in Magazinen herum und warfen Blicke nach draußen zu ihren Autos mit Warnblinkzeichen auf dem Seitenstreifen. Sie nahmen den Pappbecher, rührten weißen oder braunen Zucker hinein, wobei sie sich meist gegenseitig im Weg standen, sodass manche ohne Zucker auf die Straße eilten und erst die Zeit für ihren Kaffee nutzten, wenn sie schon im Auto oder zu Fuß vor der Ampel warteten. Vielleicht war es übertrieben, vielleicht vergrößerte er solche Dinge, aber wann gab es so etwas bei ihm, dass er einen kleinen Moment nutzte, weil er eingerahmt, umschlossen war von Berufswegen und Notwendigkeiten, von verplanter Zeit? Es machte ihn traurig, dass er den ganzen Tag an einer Ampel stehen könnte mit einem Pappbecher in der Hand – aber er würde nie die Zeit nutzen wie die anderen, bei denen sie aus dem Rahmen, der Umschlossenheit hervorleuchtete wie Freiheit, ja, wie Glück. Paul glaubte, er müsste in einem Urlaub sterben, denn wie sollte man diese Zeit ertragen, wenn sie nicht umschlossen war vom verplanten Leben?“
1 Life-filled longing of the buoyant smile strains against imminent certainty, against the radiant food-bringer. Brooding between good and evil, it loses bright warmth in languor, slips down blood-red below empty stars, into chequered mutilation. But the white bird of Union flies to it, nestles there, settles maturely, hugely, in the flashing joy of the message.
2 Flocks of bright fables rise over the spreading scarlet cinders: dead skeleton and growing body are praised by the grey-beard. A cart, where troubled charm and trancelike beauty warm themselves wound into one, painful and shining, like plunging into sleep: close to the cauldron is the feast of the fable. Kingfisher-flocks fly shrieking: the cry links everything! the ritual fire flashes: prophecy pours time in its mould.
3 The straining pillar and the dancing fire are obstinate as a marriageable girl: unsignalled instantaneousness, little sailing half-moons, veiled smile and stunned gladness, fading like the colour of flowers, brilliant caprices that instead of hurting brim over with love. Long the street, but a thousand lodgings on both sides harbour saintly unity. Seed of all things: clear dignity! and sweet the broken fortune piercing the husk.
4 The tense wing crumples, the glimmering laughter burns out, shadow looms, and the steady pulse of hunger beats to its quietus. Between good and evil, in colourless mist, a dim ripple of the soul, the desperate slopes and huddle of stars adrift in it. The Shining Fish lives, a peace unbroken, an ambergris-scented order, clothed with imperfection and salmon-running joy.
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015)
I Köstliche, o Öl, das oben will, blauer Rauchrand aus dem Räucherkorbe, grad-hinan vertönende Theorbe, Milch des Irdischen, entquill, still die Himmel, die noch klein sind, nähre das dir anruht, das verweinte Reich: Goldgewordne wie die hohen Ähre, Reingewordne wie das Bild im Teich.
Wie wir nächtens, dass die Brunnen gehen, hören im vereinsamten Gehör: bist du, Steigende, in unserm Sehen ganz allein. Wie in ein Nadelöhr
will mein langer Blick in dir sich fassen, eh du diesem Sichtlichen entfliehst, - dass du ihn, wenn auch ganz weiß gelassen, durch die farbenechten Himmel ziehst.
II Nicht nur aus dem Schaun der Jünger, welchen deines Kleides leichte Wehmut bleibt: ach, du nimmst dich aus den Blumenkelchen, aus dem Vogel, der den Flug beschreibt;
aus dem vollen Offensein der Kinder, aus dem Euter und dem Kaun der Kuh - ; alles wird um deine Milde minder, nur die Himmel innen nehmen zu.
Hingerissne Frucht aus unserm Grunde, Beere, die du voller Süße stehst, lass uns fühlen, wie du in dem Munde der entzückten Seligkeit zergehst.
Denn wir bleiben, wo du fortkamst. Jede Stelle unten will getröstet sein. Neig uns Gnade, stärk uns wie mit Wein. Denn vom Einsehn ist da nicht die Rede.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) De Sint-Salvatorkerk in Praag, de geboortestad van Rilke
Zie voor de schrijvers van de 15e augustus ook mijn volgende blog van vandaag.
Dolce far niente, Cola Debrot, Guillaume van der Graft, Mary Jo Salter, Daan Zonderland
Dolce far niente
The Direction of My Dream door Nils Verkaeren, 2018
Het zevende gebod
Lianen hangen zwart als kronkelende lussen die wurgen zullen wie hier stilstaan om te kussen. Wij lopen door, de hittige wellust in de benen en in het hart de neiging om ons lot te wenen. Wie weet is er een God, die iets weet van het leven, en op de oordeelsdag ons allen zal vergeven.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) De haven van Kralendijk, Bonaire, de geboorteplaats van Cola Debrot
I De kleinste zuster die geen borsten heeft loopt in de schaduw van de middagbomen en zie hoe groen de appels van haar ogen zijn, door ovale bladeren onderschept.
En toch zijn ze niet langer ongerept, niet meer zo hard als vroeger in de zomer, er is iets van vertedering getogen zodat zij in zichzelf behagen schept
en diepten raakt waar zij haar kleur aantreft. Bekent zij die, dan zal zij 't lied verhogen en kan zij dan in Gods Rijk niet meer komen, zij komt zo wel in zijn Schriftuur terecht.
II De grote zuster sluimert in de tuin. Zij heeft zich als een bloembed afgezonderd. Zij heeft het zoemen van de bij veranderd, het klinkt nu dringender en niet zo rein.
De bloesems gaan voorbij en zijn verwonderd waarom zij nu reeds geuren als de wijn: dan ‘is het herfst en staan de bomen bruin’ - het wachten is nog op een dag of honderd
en daarna moet het wel gekomen zijn dat zij is opgestaan en heeft gewandeld langs alle paden, over alle vlonders, voorbij de rotspartijen van oerpuin.
Telefoon in de morgen
De telefoon was anders. Het hele huis. Het licht bewoog zich ruimer en ouderwetser. Ik was pas opgestaan en ik had juist geschreven: watergedichten voor weckflessen.
Toen ik beneden kwam greep ik eerst mis maar zij wees mij de plaats. Zij was zelf anders. Het bellen hield op. Mijn stem praatte. Er is iets met haar haar, dacht ik, het zit zo schrander.
Er zat nog wat schmink op haar wangen, haar mond wist er meer van en zij dacht met haar leden. Zij keek naar mij, maar ik dacht, waar kijkt zij naar? Achter mij speelt nog het naaste verleden.
Vliegtuigen wierpen goudstof uit, zij droeg een bont, zij ging in een andere autobus zitten - het verbaasde mij hoe zij haar toekomst vond zonder mij. Zij kon zich loslaten en bezitten.
De nacht was er onmerkbaar mee heengegaan. Nu was het morgen. Zij was zich volkomen meester. Ik legde langzaam de hoorn op de haak. Men kent mij dus, dacht ik. Ik ben van gisteren. Wat ik gedroomd heb heeft zij meegemaakt.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010)
They've perched for hours on that window-ledge, scarcely moving. Beak to beak,
a matched set, they differ almost imperceptibly— like salt and pepper shakers.
It's an event when they tuck (simultaneously) their pinpoint heads into lavender vests
of fat. But reminiscent of clock hands blandly turning because they must
have turned—somehow, they've taken on the grave, small-eyed aspect of monks
hooded in conferences so intimate nothing need be said. If some are chuckling
in the park, earning their bread, these are content to let the dark engulf them—
it's all the human imagination can fathom, how single-mindedly
mindless two silhouettes stand in a window thick as milk glass. They appear
never to have fed on anything else when they stir all of a sudden to peck
savagely, for love or hygiene, at the grimy feathers of the other;
but when they resume their places, the shift is one only a painter
or a barber (prodding a chin back into position) would be likely to notice.
Discovery
6:48 a.m., and leaden little jokes about what heroes we are for getting up at this hour. Quiet. The surf and sandpipers running. T minus ten and counting, the sun mounting over Canaveral a swollen coral, a color bright as camera lights. We’re blind- sided by a flash:
shot from the unseen launching pad, and so from nowhere, a flame-tipped arrow—no, an airborne pen on fire, its ink a plume of smoke which, even while zooming upward, stays as oddly solid as the braided tail of a tornado, and lingers there as lightning would if it could steal its own thunder.
—Which, when it rumbles in, leaves under or within it a million firecrackers going off, a thrill of distant pops and rips in delayed reaction, hitting the beach in fading waves as the last glint of shuttle receives our hands’ eye-shade salute: the giant point of all the fuss soon smaller than a star.
Only now does a steady, low sputter above us, a lawn mower cutting a corner of the sky, grow audible. Look, it’s a biplane!— some pilot’s long-planned, funny tribute to wonder’s always-dated orbit and the itch of afterthought. I swat my ankle, bitten by a sand gnat: what the locals call no-see-’ums.
Op een culinair congres in Amsterdam zingt een kok weemoedig gestemd door het zien van het Rokin:
'Het is tijd om heen te gaan, Tijd, ondanks de klokken, Tijd, ofschoon de kunstenaars Nog naar Arti*) sjokken.
Alles gaat voorbij mijn lief, Niets blijft bij het oude, Zelfs de liedjes die ik zing, Zijn je reinste claude.
Fram is boos en schrijft niet meer, Abri koos een ander En die hebben liefgehad Schreien om elkander,
Schreien, schoon de zomerbries Door de blaren ritselt, Want de Duitse bief is stuk En de Weense schnitzelt.
Er was eens een arme jongen
Er was eens een arme jongen Die had een blikken fluit. Daar blies hij de zonderlingste En raarste liedjes uit. De ouden schudden hun hoofden. De wijzen werden kwaad. De koning en zijn ministers Verjoegen hem van de straat. Maar alle jongens en meisjes Gingen er heimlijk op uit En luisterden 's nachts in het duister Naar het lied van de Blikken Fluit.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Cover
Dolce far niente, Mustafa Stitou, Taije Silverman, antoine de kom, Atte Jongstra, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau
Dolce far niente
Een jong meisje voert de konijnen door Heinrich Hirt, eind 19e eeuw.
Koppig
- En, wat zien we? - Een konijn natuurlijk! - Een konijn, En? - En? Ik zie een konijn. - En tegelijkertijd een….? - Konijn zeg ik toch! - Eend. - Eend? - Oren snavel zie je wel? - Ik zie alleen een konijn. - En een eend. - Een konijn! - Eend! - Konijn! Konijn konijn konijn!
On Joy Last night's rain has filled the fields with cornflowers, blue-bright as moons in children's books, all milky light. They seem, my father says, the kind of color that could show up in the night.
Cornflowers wilt in heat. By noon the sun will burn the fields green, as if no bloom had known them. I picked one to keep, and now it's the color of paper. My mother's sick. Today begins her twenty-second day of radiation. As I write she is strapped to a table under fourteen floors, face held to a net of white while instants of light like lead move through her. I don't know how to say it.
Past these fields are others no one sees, and past them oak and poplar trees, the evergreen that slopes up toward a mountain range the same blue shade and lucid gleam as these quick blooms. Last night, rain fell in flooded streams. I tried to wait, but dinner starts at six and by the time I'd reached the house my dress was slick. I didn't rush. The drops were warm and made me laugh out loud--the laughter's sound my own, but strange, the way that when we listen, breath is strange. As if our loneliness were something I could speak, when even crickets know we only speak to air. I want to ask the air, then, how a love so skilled at longing can become enough. Why do prayers to no one comfort us? I want so much. I want a faith I've not Invented, something hard, uncontested as our yard's wooden table, something that won't ever sound like my name. Now the afternoon's late. Light sharpens the skyline like glass in a lens, making mountains look bluer against where they end. This light must come from nowhere.
Last night, I walked to dinner on a gravel road through rain into a joy so unaccountable and plain, it did not need a witness. But walking back, the rain had lifted. And in its place, mist drifted low: a thousand-fingered ghost that seemed to coax each leaf and blade into a long, inhaled wait, though what arrival they awaited had already left. I stopped to watch, but wept. We've moved for months through hospitals, learned every name for star-shaped cells doctors cut from my mother's brain and stained onto slides before calling us into an office. Maybe we don't bear the unbearable. Maybe we die with it. And in our place some larger, less impatient shape may then be granted space but I don't want it. I want my mother.
Sometimes beside her in the bed while trying to tell her I'm okay, I start to weep. She watches me. Her eyes are distant now, gone deep inside some gravely gentle place where, with a stranger's curiosity, she seems to ask What can I do with your sadness? She has no use for it. We will lose what we love, and our suffering is useless, and by dusk all the crickets will thrum their one absence of warning. That trace of light against the hills will spread through trees, undo the ends of evergreen, then fall to fields. It will not hold. As if it means to urge us, look. Love's body must be manifold. Black cricket shell, new summer air, late light. The landscape's all ablaze with gentle strangers. Look. We're standing in a field.
Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, lee Zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd Door de onmin van Bonaparte - woedend Was de Eerste Consul; ons plan bleek
Mank, al bekend, en ik, nooit een strateeg, Liep in de val die voor hem was bedoeld. Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef Leeg als 'n schedel. Verrot. Gedoemd
Zoals zo vaak gebeurt, ellendige Herhaling van historie: per schoener Cybèle naar Cayenne. In naam van zijn roem Telt een simpele grenadier niet meer. Mijn lot, O Sire, Majesteit, zo ledig.
2
Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik, Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat Napoleon met harde hand Continentaal Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt Zich tóch vergist: niet hij bedacht Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen? Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.
3
Kraaloogjes bespieden mij in mijn barak. Bezweet Kijk ik hen aan. Vogels slaan mij gade, vogels Eigenhandig opgezet, getemd: versteende poten, Vleugels in beweging stilgezet. Ooit wreed
Steeds wraakbeluste snavels tot 'n spleet Geopend: - boomeend, rotshaan en moerastiran, tot Op 't bot doordringt hun blik mijn gelig Vel. Ik kijk ze aan. De vogels mij. En ik de vogels.
Dan neem ik het penseel weer op, bezie de prent Die voor mij ligt: - boomtiran en rotseend. Ware grootte, Juiste kleuren. Terwijl de verf droogt klinkt rond Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: O Sire, een wesp Kruipt op papier over 'n vogel die 'n wesp opeet.
<antoine de kom (Den Haag, 13 augustus 1956) Antoine de Kom spreekt Nobelprijswinnaar Derek Walcott toe, aula van de Universiteit van Amsterdam, 20 mei 2008. Foto: Bert Nienhuis
Geduldige wateren. Deze woorden schoten Axel te binnen toen hij eenmaal op de kleine, bij een stijve Botnische noordoosterbries door de golven stampende veerboot, gehoekt over de reling hing. Kokkend, kotsend. Het dreigende geduld, dacht hij. Deze klotsende lijkwade beweegt zoals ze al miljoenen jaren heeft gedaan. Eindeloze deining, de stank. Even kwam het verlangen in hem op weg te glijden in de soep die onder hem kolkte en schuimde, fluimkleurig met pisgele tonen. Toen greep hij zich vast aan de witgeverfde ijzeren stang waarop hij leunde, om niet door het gewicht van zijn bovenlijf in zee te worden getrokken.
Het Werk. Hij moest het gaan schrijven. Zo niet nu, dan nooit. Hij dwong zich rechtop, haalde diep adem om maag en slokdarm tot rust te brengen. Regelmatige teugen lucht, hij voelde dat het werkte. Hij werd kalmer, maar het verzet tegen zijn missie bleef. Het leek op weerzin.
Er was een vrouw naast hem komen staan die de capuchon van haar oliejas naar voren trok en vroeg of het een beetje ging. Axel knikte. ‘Ik ben dol op dit weer,’ vertelde ze. ‘Je voelt de elementen. Mijn man is arts op het Franse platteland, weet u... Daar staat alles stil. Maar de zee doet de geest bewegen. De aanblik van dat grote water verheft de ziel en geeft gedachten over het oneindige, het ideale.’ Ze snoof eens diep. ‘Aaah... Bij Beaufort 5 beginnen de dingen zich echt te roeren.’ ‘In mij bewoog alleen het ontbijt,’ zei Axel. ‘Ik ben al blij dat ik even geen reuring voel.’ ‘U mist de pointe,’ riposteerde de vrouw. ‘Maar we hoeven niet te praten. Goedemorgen.’
Atte Jongstra (Terwispel, 13 augustus 1956) Terwispel
"Récapitulons, petite je voulais devenir Dieu. Très vite, je compris que c'était trop demander et je mis un peu d'eau bénite dans mon vin de messe : je serais Jésus. J'eus rapidement conscience de mon excès d'ambition et acceptai de « faire » martyre quand je serais grande. Adulte, je me résolus à être moins mégalomane et à travailler comme interprète dans une société japonaise. Hélas, c'était trop bien pour moi et je dus descendre un échelon pour devenir comptable. Mais il n'y avait pas de frein à ma foudroyante chute sociale. Je fus mutée au poste de rien du tout. Malheureusement – j'aurais dû m'en douter - rien du tout, c'était encore trop bien pour moi. Et ce fus alors que je reçus mon affectation ultime : nettoyeuse de chiottes.» (…)
"-Je hais Monsieur Saito. C'est un salaud et un imbécile. Fubuki eut un petit sourire. -Non, vous vous trompez. -Evidemment. Vous, vous êtes gentille, vous ne voyez pas le mal. Enfin, pour me donner un ordre pareil, ne faut-il pas être un... -Calmez-vous. L'ordre ne venait pas de lui. Il transmettait les instructions de Monsieur Omochi. Il n'avait pas le choix; - En ce cas, c'est Monsieur Omochi qui est un... -C'est quelqu'un de très spécial, coupa t-elle. Que voulez-vous? C'est le vice-président. Nous n'y pouvons rien. " (…)
«Au nombre de mes handicaps psychomoteurs, il y avait celui-ci : quand je devais tapoter sur un clavier pendant plus de cinq minutes, ma main se retrouvait soudain aussi engluée que si je l'avais plongée dans une purée de pommes de terre épaisse et collante. Quatre de mes doigts étaient irrémédiablement immobilisés ; seul l'index parvenait encore à émerger pour atteindre les touches, avec une lenteur et une gaucherie incompréhensible pour qui ne distinguait pas les patates invisibles."
Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967) Cover
De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenauop dit blog.
Warnung und Wunsch
Lebe nicht so schnell und stürmisch; Sieh den holden Frühling prangen, Höre seine Wonnelieder; Ach, wie bleich sind deine Wangen!
Welkt die Rose, kehrt sie wieder; Mit den lauen Frühlingswinden Kehren auch die Nachtigallen; Werden sie dich wiederfinden? –
»Könnt ich leben also innig, Feurig, rasch und ungebunden, Wie das Leben jenes Blitzes, Der dort im Gebirg verschwunden!«
An die Melancholie
Du geleitest mich durchs Leben, Sinnende Melancholie! Mag mein Stern sich strahlend heben, Mag er sinken – weichest nie!
Führst mich oft in Felsenklüfte, Wo der Adler einsam haust, Tannen starren in die Lüfte Und der Waldstrom donnernd braust.
Meiner Toten dann gedenk ich, Wild hervor die Träne bricht, Und an deinen Busen senk ich Mein umnachtet Angesicht.
Liebesfrühling
Ich sah den Lenz einmal Erwacht im schönsten Tal; Ich sah der Liebe Licht Im schönsten Angesicht.
Und wandl ich nun allein Im Frühling durch den Hain, Erscheint aus jedem Strauch Ihr Angesicht mir auch.
Und seh ich sie am Ort, Wo längst der Frühling fort, So sprießt ein Lenz und schallt Um ihre süße Gestalt.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850) Nikolaus Lenau door Friedrich Amerling, 19e eeuw
“Joseph also, wohnhaft im Distrikte Kenana des Landes, das ägyptisch das Obere Retenu hieß, in seines Vaters von Terebinthen und immergrünen Steineichen beschattetem Familienlager bei Hebron, ein berühmt angenehmer Jüngling, angenehm namentlich in erblicher Nachfolge seiner Mutter, die hübsch und schön gewesen war, wie der Mond, wenn er voll ist, und wie Ischtars Stern, wenn er milde im Reinen schwimmt, außerdem aber, vom Vater her, ausgestattet mit Geistesgaben, durch welche er diesen wohl gar in gewissem Sinne noch übertraf, — Joseph denn schließlich (zum fünften- und sechstenmal nennen wir seinen Namen und mit Befriedigung; denn um den Namen steht es geheimnisvoll, und uns ist, als gäbe sein Besitz uns Beschwörerkraft über des Knaben zeitversunkene, doch einst so gesprächig-lebensvolle Person) — Joseph für sein Teil erblickte in einer südbabylonischen Stadt namens Uru, die er in seiner Mundart »Ur Kaschdim«, »Ur der Chaldäer« zu nennen pflegte, den Anfang aller, das heißt: seiner persönlichen Dinge. Von dort nämlich war vor längeren Zeiten — Joseph war sich nicht immer ganz im klaren darüber, wie weit es zurücklag — ein sinnender und innerlich beunruhigter Mann nebst seinem Weibe, die er aus Zärtlichkeit wohl gern seine »Schwester« nannte, und anderen Zugehörigen ausgezogen, um es dem Monde, der Gottheit von Ur, gleichzutun und zu wandern, weil er das als das Richtigste und seinem unzufriedenen, zweifelvollen, ja gequälten Zustande Angemessenste empfunden hatte. Sein Auszug, dem eine Sinnbetonung von Widerspruch und Auflehnung nicht abzusprechen gewesen war, hatte zusammengehangen mit gewissen Bauwerken, die ihm auf beleidigende Weise eindrucksvoll gewesen und die der dortzulande eben herrschende Nimrod und Erdengewaltige wenn nicht errichtet, so doch erneuert und übermächtig erhöht hatte: weniger, nach des Ur-Mannes geheimer Überzeugung, den göttlichen Lichtern zu Ehren, denen sie geweiht waren, denn als Hemmriegel der Zerstreuung und himmelaufragende Male von des Nimrods-Königs gesammelter Macht, — welcher der Mann von Ur sich nun gerade entzogen hatte, indem er sich dennoch zerstreute und mit seinem Anhange auf unbestimmte Wanderschaft begab.
De jas van Jozef wordt aan Jakob getoond door Diego Velázquez, 1630
Josephs Überlieferungen waren nicht ganz einsinnig darin, ob es die große Mondburg von Ur gewesen war, die den Unzufriedenen namentlich geärgert, der getürmte Tempel des Sin-Gottes, nach welchem das ganze Land Sinear also benannt war und dessen Name auch in so manchem mitklang, was Heimatlicheres bezeichnete, wie etwa in dem des Berges Sinai; oder etwa jenes hochragende Sonnenhaus, der Mardug-Tempel Esagila zu Babel selbst, dessen Spitze der Nimrod ebenfalls gleich dem Himmel erhöht hatte und von dem Joseph genaue mündliche Beschreibung besaß. Auch war da offenbar noch mehreres andere gewesen, woran der sinnende Mann sich gestoßen hatte: angefangen von der Nimrod-Gewaltigkeit überhaupt bis zu den und den Sitten und Bräuchen, die den anderen als heilig hergebracht und unveräußerlich erschienen waren, ihm aber die Seele je mehr und mehr mit Zweifeln erfüllt hatten; und da mit zweifelnder Seele nicht gut stillsitzen ist, so hatte er sich eben in Bewegung gesetzt. Er war nach Charran gelangt, der Mondstadt des Nordens, der Stadt des Weges, im Lande Naharain, wo er mehrere Jahre verblieben war und Seelen gesammelt, sie in die enge Verwandtschaft der Seinen aufgenommen hafte. Das war aber eine Verwandtschaft, die Unruhe bedeutete und fast nichts weiter, —Unruhe der Seele, sich äußernd in einer Unrast des Leibes, die mit dem Leichtsinn gewöhnlicher Wanderlust und abenteuernder Freizügigkeit wenig zu schaffen hatte, vielmehr die Getriebenheit und Heimsuchung eines Einzelnen war, in dessen Blut sich Schicksalsentwicklungen dunkelanfänglich vorbereiteten, zu deren erdrückender Tragweite die Qual seiner Friedlosigkeit in heimlich genauem Verhältnis mochte gestanden haben.“
“Pas toen zij voor het laatste haakje geen oog meer vond, bemerkte zij haar fout, maakte met één ruk alles weer los, en begon nogmaals van boven af aan. Zij was er zeker van deze melodie meer te hebben gehoord; maar kon zich niet herinneren waar, en meende ook dat haar man in de vorm en de harmonie veranderingen had aangebracht. Welk een geestdrift in die wijs; wat een pit in dat ritme; welk een rijkdom van akkoord-verbindingen! Het was een allegro vol bruisend leven, vol node bedwongen kracht, een muziek, die de zenuwen prikkelde, de spieren spande en elke sluimerende levensvonk tot een heldere vlam moest aanblazen! Van welke componist of dit stuk wel was? Vruchteloos verdiepte Mina zich in gissingen; zij zocht onder de beroemdste namen; doch vond er geen, die paste. Veel later dan gewoonlijk kwamen moeder en dochter zo ver klaar, dat zij naar beneden konden gaan om in de huiskamer te ontbijten. Van haar binnentreden in het achtervertrek bemerkte Koever even weinig, als van Mina's driemaal herhaalde vraag: ‘Ga je vanmorgen niet naar Kraijenhof, 't is al half negen gestagen?’ In het kleine voorsalon aan zijn vleugel gezeten, speelde hij onverdroten door en zijn volle aandacht bleef op het beschreven - ja bekraste - muziekblad gericht, dat, naast vele dergelijke, op het lessenaartje van zijn instrument rustte. Nu en dan neuriede hij er bij - wat Mina boven niet had gehoord - en de woorden: vrijheid, pal staan, trouw tot in de dood, waren duidelijk te onderscheiden. Om Jetje niet te laten wachten, smeerde Mina nu maar eerst een paar boterhammen, schonk een glas melk in en liet het kind aan de etenstafel plaats nemen. Daarna trad zij naar voren, ging aan de piano staan, legde een hand op Hendriks schouder, en vroeg nog eenmaal: ‘Heeft juffrouw Kraijenhof haar les afgezegd?’ Nauwelijks had Koever zijn vrouw bemerkt, of met zenuwachtige opgewondenheid sprong hij van zijn taboeret op, sloot haar in zijn armen, kuste herhaaldelijk de rode lippen, de frisse wangen, zelfs de bruine kijkers, en riep eindelijk op hartstochtelijke toon uit: ‘Nu heb ik het! Nu ben ik zeker van mijn zaak! Nu twijfel ik niet langer aan de overwinning!’ Verbaasd keek Mina hem in de zonderling glanzende, hel blauwe ogen, en vroeg op bezorgde, bijna angstige toon: ‘Man, wat scheelt je? Waar heb je 't over?’ Een paar keer haalde Koever de dunne vingers van zijn linkerhand door de blonde, achterovergolvende haren heen, terwijl de rechter een zakdoek te voorschijn bracht, waarmee hij zich het voorhoofd afwiste. Ondertussen riep hij met trillende stem uit: ‘Waar ik 't over heb? Waar ik 't over heb? Dat zal je horen!’
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Jeugdportret van Emants door M.W. Liernur, 1862.
„Abfahrt Berlin Hauptbahnhof 12.37 Uhr. Ankunft Kutno 17.07 Uhr. Der Berlin-Warszawa-Expreß war reservierungspflichtig. Ich hatte einen Platz an der Abteiltür reserviert, da ich sowohl im Flugzeug als auch in der Bahn zu Beklemmungen neige, wenn ich nicht am Gang beziehungsweise an der Abteiltür sitze. Neben mir war zudem frei, so daß ich mich auf eine entspannte Reise freuen konnte. Mir gegenüber saß eine ältere, ganz in Schwarz gekleidete Dame und daneben ein junges, unübersehbar verliebtes Pärchen. Der junge Mann mit seinem strohig-blonden Haar, den vollen Lippen und melancholischen Augen gefiel mir. Und das Mädchen, das eine sehr tief sitzende Jeans, eine viel zu kurze Bluse und eine Perle im Bauchnabel trug, ebenfalls. Die beiden redeten unentwegt miteinander, allerdings auf polnisch, was ich schade fand, ich hätte sie gern ein wenig belauscht. Und wenn sie nicht redeten, dann küßten sie sich, was weder die ältere Dame noch mich störte. Im Gegenteil. Wäre ich der junge Mann gewesen, dann hätte ich das Mädchen auch geküßt. Ich fand es sehr anziehend, zumal sie mich beim Küssen einige Male durch den Vorhang ihrer brünetten Haare unverhohlen anschaute und anscheinend nichts dagegen hatte, daß ich den beiden bei ihren Zärtlichkeiten zusah. Ich bemühte mich trotzdem, mich auf meine eigenen Angelegenheiten zu konzentrieren, und blätterte zuerst im Fahrplanheft, holte dann meine Lektüre aus der Tasche und breitete sie auf dem Sitz neben mir aus. Der Zug fuhr laut Plan über Frankfurt/Oder, Rzepin, Poznan und Konin nach Kutno. Konin kannte ich aus den Papieren meiner Eltern. Hier hatten sie im Januar 1945 ihr erstes Kind Günter auf der Flucht vor den Russen zurücklassen müssen, waren danach in einen Wald geflüchtet und schließlich für ein Jahr in einem polnischen Arbeitslager interniert worden. Sie hatten ihren verlorenen Sohn trotz jahre- und jahrzehntelanger Suche mit Hilfe des Suchdienstes des Roten Kreuzes niemals wiedergefunden. Ich hatte darüber vor gut einem Jahrzehnt ein Buch geschrieben. Einige Jahre später habe ich ein Buch über einen Mann namens Stephan geschrieben, der als Akademischer Rat in Berlin lebt, ein Buch über seinen verlorenen Bruder geschrieben hat und sich noch einmal, sechzig Jahre nach Kriegsende, auf die Suche nach dem Bruder begibt. Bald darauf habe ich es ihm nachgetan und mich auch selbst auf die Suche nach meinem Bruder gemacht. Die Suche habe ich inzwischen hinter mir. Stephan hatte sich außerdem vorgenommen, einen Ort namens Bryschtsche oder auch Bryszcze in der Ukraine zu besuchen, wo sein Vater geboren worden war. Er hatte den Ort dann doch nicht besucht und war lieber nach Ägypten gereist, um sich die Pyramiden anzuschauen, Freuds Traumdeutung zu lesen und sich in einem Hotel auf einer Nilinsel unweit von Luxor auf eine Affäre mit einer deutschen Archäologin einzulassen. Er hat recht daran getan, denn was hätte ihn in der Ukraine schon erwartet? Ein verschlafenes Bauerndorf, wenn überhaupt. Vielleicht existierte es schon längst nicht mehr und war irgendwelchen Plattenbausiedlungen gewichen. Stephan ist nicht nach Bryschtsche gereist. Ich wollte es besser machen. Die Reise habe ich inzwischen ebenfalls hinter mir.“