Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Aan het eind van
de middag liep Abel met zijn polsstok het weiland in, gevolgd door zijn
broertje.
Het was of er iets in de lucht hing vanaf de dag dat de verhuizing was
aangekondigd. Abel had zichzelf van een stok voorzien en met een oud aardappelmes
tekens in de bast gesneden, geïnspireerd door een oudere jongen in de buurt die
zon stok bezat. Zijn moeder had het griezelig gevonden zoals hij tekens kerfde
in de bast van die stok en hem er van boven tot onder mee bedekte. Hij nam zijn
stok mee naar bed en betastte in het donker de tekens. De stok leek hem te
beschermen. Maar op deze laatste dag had hij ervan afgezien om het ding bij
zich te hebben.
Abel liep het weiland in. Hij droeg zijn polsstok niet op zijn schouder, maar
sleepte hem achter zich aan door het gras, zodat hij vanaf de weg niet te zien
zou zijn. Naast hem liep Otto, die een hompje klei kneedde. Hij zou er een
paard van maken. Al dagen was hij bezig om paarden van klei te maken.
Ze liepen, waadden soms haast, door het gras, dat tot hun heupen reikte, rood
en geel van zuring en boterbloem. De zon daalde, maar brandde nog steeds op hun
gezicht. Hoog boven hen hing een leeuwerik in de lucht. Hij zong onophoudelijk,
een hartstochtelijk en stralend gekweel, nu eens dichtbij, dan weer wat
verderaf. Abel hoorde de wind, het gras dat langs zijn laarzen en de polsstok
ritste en de vogel hoog in de lucht. Een vage angst greep hem aan. Hij keek om
naar de huizen, maar hij kon al niet meer terug.
Ze liepen naar de
sloot die er altijd was geweest. In zijn kleine universum was dit een van de
meest geheimzinnige plekken. Bijna alle sloten liepen recht door het land, maar
deze kronkelde. Hij was niet door mensen gegraven. Een van de oudere jongens
had gezegd dat hij er altijd was geweest. Het was een oude geul uit de tijd
dat de zee door een netwerk van geulen nog diep doordrong in het land. Het was
de kronkeling die dit water voor de jongen op een onzegbare manier geheimzinnig
maakte. Het weiland liep er wat omhoog ook dat was anders. En het water was
breder en dieper. Toen Abel ervoor stilstond en een windvlaag over het water
zag strijken, werd hij nog banger. Het was of hij hier niet hoorde.
De Nederlandse dichteres Hélène Gelèns werd geboren in Bergschenhoek op 6 mei 1967. Gelèns studeerde sterrenkunde, neerlandistiek, geschiedenis en wijsbegeerte in Leiden en Amsterdam waarvan ze alleen wijsbegeerte in Amsterdam afrondde. Haar debuutbundel “niet beginnen bij het hoofd” verscheen in 2006 en haar tweede bundel “zet af en zweef” in 2010. Voor haar eerste bundel werd ze genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs en in 2010 won ze de Jan Campertprijs met haar tweede bundel. Ze schreef ook het libretto voor het oratorium “Voices”, gecomponeerd door André Arends, dat in 2007 verscheen.
stamel de naam!
adem rustig in en uit, adem in en uit, denk aan de naamdrager, in en uit in en uit, goed zo, in en spreek de naam uit
hap naar de naam, probeer te happen naar de naam als naar adem, zo ongeveer: haphap, happen naar de naam, haphap
niet hoesten, happen haphap, niet hoesten adem rustig in en uit, adem in en uit, niet hoesten, adem in adem in
snak naar adem als naar de drager van de naam hap naar adem, probeer te happen naar adem, je moet nog stamelen, hap! hap!
en nu
verklaar je de dood aan je verraad
hoe? ga je het vermoorden met ware woorden in braafheid of gebeden smoren ga je het vergelden met zelfkastijding
of lach je het weg
ga je het verdelgen met ditjes en datjes onder drukdrukdruk bedelven ga je
Frans Pointl, Petra Else Jekel, Miklós Radnóti, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier
Bij 5 mei
Nationaal
Canadees Bevrijdingsmonument door Henk Visch bij Paleis Het Loo
Moeder
hoe de doden in haar woelden
s nachts ijlde ze hun namen af
henriëtte, fanny, vader, mams,
serah, simon, martha, sem!
ik amper dertien beluisterde
angstig ademloos die dodendraf
in haar ontmenselijkte stem
dan stond ze op
lopend dromend
trok de koffer van onder het bed
verwilderd krijsend:razzia, razzia!
dan hield ik haar staande
roepend het is 1946 1946
en voorbij voorbij
in haar bleef het klagend gaande
zoals zij gaande en klagend
blijft in mij
ik heb
mijn wapen al gekozen en splijt
het water ermee in drank en gif en drink
van beide evenveel. de mix werkt slechts
als appetizer. ik tel het geld vast dat ik nog
zal krijgen en droom dat het genoeg is om
terug over te varen. met een borst koop ik
de veerman om. de melkzee wacht op ons,
valt droog als we eenmaal buitengaats zijn.
Kein Blick zurück, kein Zauber
Wie in des Apfels Kernhaus der braune Kern, so schwoll
bis jetzt in meinem Herzen all der geheime Groll,
ich wußte, ein Schwert-Engel geht mit in meinem Rücken,
paßt auf und schützt mich notfalls vor Widrigkeit und Tücken.
Wer eines wilden Morgens jedoch erwacht darüber,
daß alles eingestürzt ist, sich aufmacht wie ein trüber
Spuk, weg von seinem Krimskram, und ist mehr nackt als nicht,
in dessen schönem Herzen mit leichten Sohlen bricht
nachdenklich, reif und wortkarg die Demut auf, geläutert,
empört er sich und meutert, dann nicht mehr seinetwegen,
dem Fernglanz freier Zukunft eilt er nun schon entgegen.
Ich hatte nichts, und nichts mehr wird mir gehören, kein
Besitz, im reichen Leben ein Weilchen Träumer sein
genüge, hier, nicht Zorn mehr, nicht Rache fällt mir ein,
wird mein Gedicht verboten, - doch wird aus neuem Stein
die neue Welt, ihr klingt dann im Fundament mein Wort,
was hinter mir liegt, lebe ich schon inwendig fort,
ich schaue nicht mehr rückwärts, wohl wissend, mich behütet
kein Blick zurück, kein Zauber, - ein Unheilsmittel brütet
ob mir, winkt ab, Freund, kehr mir den Rücken, sieh nicht her.
Jetzt ist, wo einst Engel mit dem Schwert stand,
vielleicht gar niemand mehr.
Vertaald
door Markus Bieler
For A Copy Of Steep Road
I'm
a poet and nobody needs me,
not even if I mutter wordlessly:
u-u-u- no matter, for instead of me,
prying devils will sing relentlessly.
And believe me, believe you me,
the cautious suspicion is justified.
I'm a poet who's fit for the stake's fire
because to the truth he's testified.
One, who knows that the snow is white,
the blood is red, as is the poppy,
and the poppy's furry stalk is green.
One, whom they will kill in the end,
because he himself has never killed.
Miklós Radnóti
(5 mei 1909 9 november 1944
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5
mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Asphalt Tribe
I
sipped cold coffee from a paper cup. At night we drank coffee to stay awake. It
was safer to sleep during the day.
A
man and a woman came around the corner wearing raincoats and sharing a red
umbrella. They slowed down when they saw us. The woman slid her arm through the
man's and said something in his ear. Probably wanted him to turn around and go
another way. But the man shook his head. Taking stiff strides, they walked
toward us.
When
they got near, the woman wrinkled her nose like something smelled bad.
"Have
fun tonight?" Maggot asked, kind of menacing.
The
couple broke stride. "Yes, we did," the man answered.
"No
work tomorrow, huh?" Maggot said. "Get to sleep in."
"That's
right."
"Day
after that it's back to the old nine-to-five grind," Maggot said.
"You
could say that," answered the man.
"Happy
New Year," said 2Moro, not in a friendly way.
"Same
to you," said the man. He and the woman hurried past. She kept glancing
over her shoulder at us until they reached the next corner.
"Robots,"
Maggot said. "Just following the rules. Work till they die. Then new
robots replace them."
"Check
this." 2Moro tilted her head down the sidewalk. A man came toward us,
unsteady, dragging the toes of his shoes. The shoulders of his suit were dark
with water and his white shirt collar was open, a blue-and-red tie hanging like
an upside down noose. His face was clean-shaven, and even though his wet hair
fell flat on his forehead, you could see that it had been recently trimmed.
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5
mei 1950)
Ton sang na point fondu la neige de ces toiles!
Sous ton sein dur, hélas, aucune aile ne bouge
Me laisseras-tu danc voler seul ai ciel rouge
Dont nos baisers seraient les mutines étoiles?
Ton ventre est lautel dor du temple dAphrodite!
Je sui le rêtre impur qui noffre point de cierges
Et qui veux, sur lautel desservi par les vierges,
Chanter le rituel de la messe maudite
Je suis le mage expert en lart du Trismégiste!
Pourquoi me repousser de ton rire morose?
Concède que, devant le Tabernacle-Rose,
S&genouille mes voeux de malin théurgiste,
Que ma langue de miel chante la cantilène
Et les hymnes brûlants pleins de rimes choisies
Que Sappho récitait, à lèvres dambroisies,
Aux Nymphes fleurissant les prés de Mitylène!
Oh! rhythmer loraison de la messe maudite
Après la bouche en fleurs des hiérodules vierges,
Prètre blasphémateur qui noffre point de cierges,
Sur ton ventre, autel dor du temple dAphrodite!
George Albert Aurier
(5 mei 1865 5 oktober 1892)
»Corbulo! Beim Bakchos, er ist der wahre
Kriegsgott, der leibhaftige Mars, ein großer Feldherr und dabei aufbrausend,
ehrlich und töricht. Ich liebe ihn, wenn auch nur deshalb, weil Nero ihn
fürchtet.«
»Corbulo ist durchaus nicht töricht.«
»Vielleicht hast du recht; aber es ist alles eins.
Die Torheit ist, wie Pyrrhon sagt, um nichts schlechter als die Weisheit und
unterscheidet sich in nichts von ihr.«
Vinicius begann nun vom Kriege zu erzählen; als
aber Petronius die Lider von neuem schloß, änderte der Jüngling, der seine
müden und etwas eingefallenen Züge bemerkte, den Gegenstand der Unterhaltung
und begann ihn mit einiger Besorgnis nach seiner Gesundheit zu fragen.
Petronius schlug wieder die Augen auf.
Gesund! ... Nein, er fühle sich nicht wohl. Soweit
sei es allerdings noch nicht mit ihm gekommen wie mit dem jungen Sissena, der
so stumpfsinnig geworden sei, daß er, wenn man ihn früh ins Bad bringe, frage:
»Sitze ich schon?« Aber er sei nicht gesund. Vinicius habe ihn ja dem Schutze
des Asklepios und der Kypris empfohlen. Man wisse aber nicht einmal, wessen
Sohn dieser Asklepios sei, ob der Arsinoe oder der Koronis, und wenn die Mutter
zweifelhaft sei, was solle man dann erst vom Vater sprechen! Wer könne
heutzutage überhaupt dafür bürgen, daß er der Sohn seines Vaters sei!
Hier begann Petronius zu lachen und fuhr dann
fort: »Ich schickte wirklich vor zwei Jahren drei Dutzend lebende Hähne und
einen goldenen Becher nach Epidauros, aber weißt du auch, warum? Ich sagte mir
nämlich: mag es helfen oder nicht, auf keinen Fall schadet es mir. Obgleich die
Menschen auf der Erde den Göttern noch immer Opfer darbringen, so glaube ich
doch, daß sie alle derselben Meinung sind wie ich. Alle! mit Ausnahme
vielleicht der Eseltreiber, die sich den Reisenden an der Porta Capena vermieten.
Außer bei Asklepios hatte ich ganz dieselbe Erfahrung bei den Söhnen des
Asklepios zu machen, als ich voriges Jahr etwas an der Blase litt. Sie wachten
eine Nacht im Tempel für mich. Ich sah, daß es Betrüger waren, aber gleichmütig
sagte ich mir: was schadet dies mir? Die Welt will betrogen werden, und das
Leben selbst ist eine Täuschung.
Henryk Sienkiewicz (5
mei 1846 - 15 november 1916)
Ein anderes Gedicht aus seinen Papieren, "In
das Schmelzen einer Abendstunde", löst alle Bürden in einer schwebenden
Gewißheit auf, und nur die letzte Strophe verrät, aus welcher Unzeit das
Gedicht stammt -
Dann wissen wir: das Schwere wird verschwinden,
Einst singen alle Geigen in dem Saal,
Die sich an diesem hohen Klang entzünden
Und tausend helle Bogenstriche münden
Zu einem großen jubelnden Choral.
Als ich seine [Kolbens] Gedichte in meine Sammlung tippte, war er längst dem
Tode nahe, denn ein eifriger Mitschüler aus dem Gymnasium Stefansgasse erkannte
ihn in einer Straßenbahn als Juden ohne Stern und denunzierte ihn der Gestapo,
die ihn nach Mauthausen transportierte (gestorben im Außenlager Kauffering,
1944). Einige seiner Gedichte erschienen später mit meiner Einleitung im Wiener
Plan (wo Otto Basil auch die ersten deutschen Poesien Paul Celans publizierte),
und ich wünschte mir, daß ein letzter Wunsch des Schreibenden nicht ganz
unerfüllt bliebe -
Und jetzt: - zu andern kommen, dann und wann,
Da tritt mit mir Verstummen in den Raum,
Bemüht euch nicht, was hilft der dünne Flaum,
Den eine Phrase drüber flechten kann.
Doch wenn ich einst mit Menschen klingen werde,
Das sei wie Tanz aus alten Gartenschenken
Und Sommerfernen, bebendes Verschränken,
Gedämpftes Lied aus Bergen, Meer und Erde.
Laat mij maar
liggen bovengronds
afgescheiden van lof en ironie
geweerd van de speen
waarover we het laken heen en weer trokken.
Ik stel het wel in
mijn houten huis
zo ver en even dicht bij u.
Laat mij maar liggen
bovengronds
wachtend op een licht, een toehappend inzicht
laat mij de rug keren van al wie heeft getracht.
Ik heb u goed
begrepen
en werd al zoveel bemind.
Wouter Steyaert (Gent, 1982)
Gent
De Romeinse dichter Gaius Valerius Catullus werd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullusop dit blog.
Carmen VIII
Arme Catullus, word
toch eindlijk wijs!
Wat eens verloren ging, komt nooit weerom.
Eens was het louter
lentezonneschijn,
toen jij haar willig volgde, waar zij riep,
bemind, zooals geen tweede wordt bemind.
Dan was het dartelheid en minnespel.
Al wat je wou, zij liet je graag begaan.
Toen was het louter
lentezonneschijn.
Zij wil niet meer.
Wil niet, wat toch niet kan!
Loop haar niet langer na, betreur haar niet
maar wees verstandig en verman dit hart!
Vaarwel, Catullus
heeft zijn hart vermand.
Hij vraagt je bijzijn, vraagt je gunst niet meer.
En jij ..., het zal
je rouwen, maar te laat.
Rampzalige, wat zal je leven zijn?
Wie mag je naderen, je schoonheid zien?
Wie zal je liefde hebben, wie je lijf?
Wien bijt je kus, je kus, de lippen wond?
Zwijg stil,
Catullus, en verman dit hart!
Carmen LXXII
Eens was het, Lesbia, zoo, dat je niets van
een ander wou weten,
zelfs niet van Jupiter zelf, als naar je liefde hij dong.
Toen heb ik van je gehouden, niet zoo als Jan Rap van zijn meisje,
neen, maar zooals van hun zoons ouders, de hoop van hun huis.
Nu ben ik niet meer verblind, en al laait nu mijn hartstocht nog feller,
achting gevoel ik niet meer, eerbied verdween uit mijn hart.
Vraag je nog, hoe dat kan zijn? Zulk een krenking verandert de liefde:
zinnenlust steigert omhoog, teederheid schrompelt ineen.
Vertaald
door A. Rutgers van der Loeff
Catullus (87 v. Chr 54 v.
Chr.)
Catullus Reading His Poems door Sir Laurence Alma
Tadema, 1870
Adriaan Roland Holst, Amos Oz, Christiaan Weijts, Monika van Paemel, Graham Swift
Bij 4 mei
Monument op de Dam met de tekst van Roland Holst
"Nimmer, van
erts tot arend, was enig schepsel vrij onder de zon, noch de zon zelve, noch de
gesternten. Maar geest brak wet en stelde op de geslagen bres de mens. Uit die
eersteling daalden de ontelbaren. Duchtend zijn hoge blik deinsden hun zwermen
binnen de wet terug en werden volkeren en stonden elkander naar het leven,
onder nachtgewolkten verward treurspel, dat wereld heet. Sindsdien werd geen
mens vrij dan ontboden van boven zijn dak, geen volk dan beheerst van boven
zijn torens. Blijve ons dat bij, verlost als we werden uit het schrikbewind van
een onderwereld. Niet onbeheerst, doch enkel beheerst van boven de wereld
blijft vrijheid ons deel."
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5
augustus 1976)
Hier met prinses Beatrix en prins Claus bij zijn 80e
verjaardag.
De Israëlische schrijverAmos Oz, (eig. Amos
Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op
dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
Consequently through
the summer there was always a hint of winter in our home.
Visitors would say: It's always so pleasant here in a heat wave, so cool and
fresh, really chilly, but how do you manage in the winter? Don't the walls let
in the damp? Don't you find it depressing?
Books filled our home. My father could read sixteen or seventeen languages and
could speak eleven (all with a Russian accent). My mother spoke four or five
languages and read seven or eight. They conversed in Russian or Polish when
they did not want me to understand. (Which was most of the time. When my mother
referred to a stallion in Hebrew in my hearing, my father rebuked her furiously
in Russian: Shto s toboi?! Vidish malchik ryadom s nami!-What's the matter with
you? You can see the boy's right here!) Out of cultural considerations they
mostly read books in German or English, and presumably they dreamed in Yiddish.
But the only language they taught me was Hebrew. Maybe they feared that a
knowledge of languages would expose me too to the blandishments of Europe, that
wonderful, murderous continent.
On my parents' scale of values, the more Western something was, the more
cultured it was considered. For all that Tolstoy and Dostoevsky were dear to
their Russian souls, I suspect that Germany-despite Hitler-seemed to them more
cultured than Russia or Poland, and France more so than Germany. England stood
even higher on their scale than France. As for America, there they were not so
sure: after all, it was a country where people shot at Indians, held up mail
trains, chased gold, and hunted girls.
Europe for them was a forbidden promised land, a yearned-for landscape of
belfries and squares paved with ancient flagstones, of trams and bridges and
church spires, remote villages, spa towns, forests, and snow-covered meadows.
Agent 13706
gebruikt initialen in plaats van zijn voornaam, waarschijnlijk zodat hij op die
manier zijn slachtoffers onder aan elke brief triomfantelijk in het gezicht kan
uitlachen. Daarnaast moet het caps-lockvertoon in combinatie met wat rake
archaïsmen het hele epistel van een dreigende klankkleur voorzien. Waar de
schrijver, dat moet ik hem nageven, knap in geslaagd is, want volledig op mijn
gemak voel ik me niet.
Op een ochtend lag ik in bed. Victoria kieperde een stapel kleren uit haar
kast, en begon er enthousiast in te rommelen. Op nogal agressieve toon zei ze:
'Flikker toch op met je fifty ways to leave your lover.' Ze ging een van de
vriendjes die haar leven passeerden voor het laatst zien. 'Er zijn er maar
twee. Uit de trein springen of eerst wachten tot ie stilstaat. Luister je?'
Ik luisterde. Ze was, daar kwam het kort gezegd op neer, nu al zo vaak
gesprongen, dat ze wel eens wilde proberen hoe het beviel om eerst aan de
noodrem te trekken.
Ze poseerde voor zichzelf in de spiegelende schuifdeur van haar klerenkast, in
een zwart jurkje dat ze weer uittrok. Ik ging rechtop zitten om haar borsten te
kunnen zien. (Haar prachtige borsten, daarover hoop ik in de loop van dit
relaas nog veel te zullen spreken).
'Ik ben daar geloof ik niet zo goed in,' zei ik, 'in dat springen.' Ze wurmde
zich weer in een volgend model, dat sterke gelijkenissen vertoonde met het
eerste, en zweeg.
'Jij kan dat,' drong ik aan, 'genadeloos zijn, en hard. Ik kan dat niet.'
'Dat komt,' zei ze, geërgerd, alsof het iets was waar allang algehele consensus
over bestond, 'omdat jij een vrouw bent en ik een man.' En ze liep de deur uit
om een relatie te gaan beëindigen.
Kennelijk beviel de nieuwe tactiek maar matig, want bij mij, niet veel later,
ging ze weer terug op de springmethode. Het is een gekke gewaarwording als je
coupégenoot ineens uit de trein is gesprongen. Je waagt dan toch nog maar een
telefoontje naar degene die in het weiland ligt na te rollen.
De Nederlandse ambassadeur in België
verschijnt op de televisie. Clichés worden uitgewisseld. Of Nederlanders echt
geloven dat Belgen dom zijn? Welnee, de ambassadeur kent zelfs een Belg die een
winstgevend zaakje heeft opgezet met het verkopen van Nederlanders. Hoezo? Nou,
hij koopt ze voor wat ze waard zijn, en verkoopt ze voor wat ze denken dat ze
waard zijn. Terwijl de ambassadeur olijk in de camera blikt, merkt in de
huiskamer een Belgische kijker op: Als die Hollander denkt dat we daar
intrappen...
Buren verkeren niet
met elkaar, maar met elkanders vooroordelen. Ik ben ouderwets opgevoed, als de
oogkleppen te klein dreigden te worden werden ze vervangen door grotere, maar
ik was nieuwsgierig en achterdochtig, en wilde alles zelf uitzoeken. Het zou
met mij slecht aflopen. Dat klopt: ik ben schrijver geworden en mijn boeken
worden in Nederland uitgegeven.
Nederlanders werden
verondersteld zuinig zoniet schraperig te zijn, gewiekst dus zakelijk
onbetrouwbaar, ze zagen eruit als doorgeschoten waterplanten en hun eten leek
nergens op. Bovenal waren ze protestants, ze geloofden in het woord en lazen
boeken. Hun zal veel vergeven worden, dacht ik.
Dat was het begin van
een dubbelzinnige situatie die ik ruiterlijk wil toegeven voor ik me in het
diepe stort. De uitgever koopt mijn werk voor wat het hem waard is, en verkoopt
het voor veel minder dan het waard is, en door die leesafwijking van de
Nederlanders worden we daar allebei beter van. Tenminste, dat is de bedoeling.
Kritiek is ondankbaar
en lof onbetrouwbaar, maar laat het door de laatste der Belgen geschreven zijn:
Goed dat het er is, Nederland!
She's wearing the pale pink top, soft wool,
above a charcoal skirt. Round her neck a simple silver chain. The small twinkly
stud earrings, a waft of scent. She always gets herself up well, Rita. We have
to meet the public, after all.
But the pale pink is like a flag, her favourite
colour. A very pale pinkmore like white with a blush. I've seen her wearing it
many times. I've seen her wearing a fluffy bathrobe of the same soft pink
colour, loosely tied, tits nuzzling inside. Bringing in morning tea.
I go into my office, leaving the door open. The
sun is streaming through my first-floor window, the low, blinding sun of a cold
November morning, the sun Rita never gets in her compartment, except through
the frosted glass of my door.
She follows me in with the tea, and a mug for
her- self, a bundle under her arm. There's always this morning conferencemy
office door openeven as I settle myself in, take off my coat, switch on my own
computer, sit down. The sun's warm through the glass, even if outside the air's
icy.
She puts down my tea, already sipping her own,
eyeing me over the rim. She slips the bundle onto my desk, pulls round the
other chairthe "client's chair." She steps through bars of bright
light.
It's like a marriage really. We've both thought
it. It's better than a lot of marriages (we know this). Ritamy assistant, my
associate, my partner, or not-quite partner. Her job description has never
exactly been set in stone. But I wouldn't dream of calling her my receptionist
(though she is that too) or even my secretary.
Ishmael saw something else, too. On the far
side of the car, with her own shovel in hand, Hatsue worked without looking up.
She was digging through the snow to the black earth of the cedar woods and
throwing spadefuls of it underneath the tires.
Fifteen minutes later the three of them walked down the road toward his DeSoto.
The Willys station wagon's rear right tire had been perforated by a fallen
branch still wedged up under both axles. The rear length of exhaust pipe had
been crushed, too. The car wasn't going anywhere--Ishmael could see that--but
it took Hisao some time to accept this truth. With his shovel he'd struggled
defiantly, as if the tool could indeed change the car's fate. After ten minutes
of polite assistance Ishmael wondered aloud if his DeSoto wasn't the answer and
persisted in this vein for five minutes more before Hisao yielded to it as an
unavoidable evil. He opened his car door, put in his shovel, and came out with
a bag of groceries and a gallon of kerosene. Hatsue, for her part, went on with
her digging, saying nothing and keeping to the far side of the car, and
throwing black earth beneath the tires.
At last her father rounded the Willys and spoke to her once in Japanese. She
stopped her work and came into the road then, and Ishmael was granted a good
look at her. He had spoken to her only the morning before in the second-floor
hallway of the Island County Courthouse, where she'd sat on a bench with her
back to an arched window just outside the assessor's office. Her hair had been
woven then, as now, into a black knot against the nape of her neck. She'd told
him four times to go away.
David Guterson
(Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en
televisiepersoonlijkheid Jan Mulder werd geboren
in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulder op dit blog.
Uit:Doodstil
Stilte
is prettig en goed zonder zoektocht door de geest. Je dient het te ervaren,
kort en krachtig, lang en mooi als je wilt, op momenten die je overvallen. Hem
opzoeken om jezelf te vinden gaat over een dwaalspoor. Ik ben nog nooit iemand
tegengekomen die zichzelf had gevonden en de vindplaats glashelder kon
aanwijzen.
( )
De ene
stilte is de andere niet, zelfs wanneer ze uit dezelfde categorie komen: de
stilte in de middag en die van s nachts. De stilte is ondefinieerbaar en
bedrieglijk. Een moment denk je dat de stilte van een cirkel groter is dan die
van een vierkant en vijf minuten later komt de twijfel: een vierkant is ook wel
cool.
( )
Nergens
is de woede verschrikkelijker dan in de stilte van een volmaakt vredig
landschap. Ik kom daar later in dit verslag op terug met een verklaring uit de
hemel die zal worden voorgelezen door mijn advocaat, mits hij nog in leven is.
Computers are
getting invisible. They shrink and hide. They lurk under the skin and dissolve
in the cloud. We observe the process like an eclipse of the sun, partly scared,
partly overwhelmed. We divide into camps and fight about advantages and dangers
of The Ubiquitous. But whatever side we take we do acknowledge the
significance of the moment.
With the disappearance
of the computer, something else is silently becoming invisible as well the
User. Users are disappearing as both phenomena and term, and this development
is either unnoticed or accepted as progress an evolutionary step.
The notion of the
Invisible User is pushed by influential user interface designers, specifically
by Don Norman a guru of user friendly design and long time advocate of
invisible computing. He can be actually called the father of Invisible
Computing.
Those who study
interaction design read his Why Interfaces Dont Work published in 1990 in
which he asked and answered his own question: The real problem with the
interface is that it is an interface. Whats to be done? We need to aid the
task, not the interface to the task. The computer of the future should be
invisible!
It took almost two
decades, but the future arrived around five years ago, when clicking mouse
buttons ceased to be our main input method and touch and multi-touch
technologies hinted at our new emancipation from hardware. The cosiness of
iProducts, as well as breakthroughs in Augmented Reality (it got mobile), rise
of wearables, maturing of all sorts of tracking (motion, face) and the
advancement of projection technologies erased the visible border between input and
output devices. These developments began to turn our interactions with
computers into pre-computer actions or, as interface designers prefer to say,
natural gestures and movements.
J'avais quinze ans
et je ne voulais pas mourir sans avoir fait l'amour et la Résistance, mais
c'était bien plus facile de tuer un soldat allemand qu'une obsession sexuelle.
Il y avait soixante camions et je ne sais combien de bagnoles à gazogène pleins
à ras bord de gars et de matériel. Les camions étaient poussifs, mais
les poitrines cognaient si fort et les gorges sous les drapeaux chantaient
tellement que les moteurs semblaient marcher à l'enthousiasme.
En traversant Vieille-Brioude réveillée par l'événement, j'ai aperçu les grands-parents
qui se tenaient sur le pas de la porte. Anna et Léon, nés l'un en Lettonie,
l'autre en Biélorussie, applaudissaient en Auvergnats cette longue colonne de
maquisards motorisés qui transportaient leurs fils et leurs petits-fils, sang
pogromisé et chair de victime, vers l'ultime étape de la francisation.
Moi, je m'étais toujours senti plus français que juif, mais aussi bien plus
rouquin que français et juif. J'étais un rouquin-français-juif de parents
divorcés-citadins transplanté-analphabète-et-paysan ; un vrai poil de carotte
sans vraie famille, mais avec des familiers. Et, parmi les plus familiers, il
y avait mon frère Claude, ma soeur Evelyne, le René et le Père Tavernier, la
Mère Yvonne, le gars Bébette et la soeur de René Raymond. Dans le temps, il y
avait eu ma mère : dans le présent, il y avait mon père. Mais, comme ils
étaient séparés par les sentiments et l'Occupation, ça ne faisait pas une
famille.
À Groutel, j'avais souffert de mes cheveux rouges, j'étais un dépigmenté, un
poil de brique, un maudit petit rouquin qui avait pris le soleil à travers une
passoire. À Melun, j'eus à faire face à ceux qui me reprochaient - et c'étaient
généralement les mêmes -ma rouquinerie et ma juiverie. Chez les Bongrand, le
poil avait de nouveau primé ; eux, ils ne savaient pas que j'étais juif, mais
ils voyaient que j'étais rouge. Et, quand le Marcel ou l'Albert rentrant des
champs s'attablaient en disant : «Dis donc, la mère, on se taperait bien un
coup de rouquin», je me sentais visé et je l'étais.
No empty space remains here.
On railway-tracks, in between the Gulmohors,
Atop coconut trees
How did so many skyscrapers spring up?
*
Even a small piece of land is not available
here.
Let us leave the grasslands then,
and fly into the sky.
There we will build a thatched roof
our own dream house.
That is better,
That is the best.
"Wenn Sie abends
um sechs telefonieren, und sie haben lauter Singles dran, die telefonieren und
telefonieren und telefonieren, ist immer besetzt. Es gibt so unendlich viele
einsame Leute, Singles, und sie brauchen es alle, sie wollen sich nicht so bloßstellen
mit ihrem Gerede, aber man merkt bis zum Schluss, sie sind auf den anderen
angewiesen, um sich selber auch zu erklären, um selber erkannt zu werden. Das
Wichtigste war mir bei dem alten Mann, dass er zu dem Schluss kommt, dass die
meisten alten Leute weggehen müssen, ohne dass sie als etwas Besonderes erkannt
worden sind, was jeder möchte. Das war für mich ganz wichtig, das
Erkanntwerden, das beinahe wichtiger ist als eine Liebesbeziehung oder eine
Freundschaft."
( )
"Das ist auch eine
Unzufriedenheit mit sich selbst, weil er will ja nicht reden, er geniert sich
ja auch, er möchte was loswerden, er möchte Zuwendung, und er redet und er
redet, und im Grunde ist es ihm ein bisschen peinlich, und dann sagt er, hören
Sie auch zu, er kriegt sie immer ran, hören Sie, und bitte machen Sie nicht
noch was anderes, Sie sollen genau zuhören, Sie können nicht nähen und zuhören
zusammen."
Sylvain allait de maison en maison proposer du tabac belge.
Il avait, pour sonner aux portes et faire ses offres à ses clients, une
façon à lui, la façon des fraudeurs, qui ne savent jamais sils vont voir
devant eux un ami ou un ennemi. Il appuyait sa bicyclette
contre le mur, allait tirer la sonnette, et revenait à son vélo. Il
lenfourchait, posait le pied sur la pédale, se tenait prêt à démarrer. La
porte souvrait.
« Pas de tabac ? soufflait Sylvain.
Pas cette semaine. »
La porte se refermait. Et Sylvain sen allait
plus loin, sonner à une autre porte.
Sylvain était un homme de trente ans, grand et
large dépaules, avec une tête qui plaisait par
quelque chose de naïf et de franc répandu sur
ses traits. Il avait des cheveux châtains, mal plantés,
taillés en brosse et dominant son front haut.
Son nez dancien boxeur était aplati et élargi à la base,
sans être pour cela complètement déformé. Ses
yeux bruns étaient petits et brillants, celui quon lui voyait, tout au
moins, car lautre était entièrement masqué par une énorme enflure violacée.
ela lenlaidissait, lui déformait le visage, sans parvenir à rendre
antipathiques ses traits où se lisait une certaine douceur candide contrastant
singulièrement avec son physique dathlète. Il était vêtu en maçon. Il portait
un lourd pantalon de velours dAmiens, immense, descendant en vastes plis le long
de ses jambes, et retenu à la taille par une ceinture de flanelle bleue. Sur le
torse, il avait une espèce de gilet, taillé dans le même velours côtelé, et sur
lequel étaient cousues des manches de lustrine noire solide. Aux pieds, des espadrilles
blanches maculées.
Maxence Van der Meersch (4 mei 1907
- 14 januari 1951)
Der Duft des zweiten Heus schwebt auf dem
Wege,
Es ist August. Kein Wolkenzug.
Kein grober Wind ist auf den Gängen rege,
Nur Distelsame wiegt ihm leicht genug.
Der Krieg der Welt ist hier verklungene Geschichte,
Ein Spiel der Schmetterlinge, weilt die Zeit.
Mozart hat komponiert, und Shakespeare schrieb Gedichte,
So sei zu hören sie bereit.
Ein Apfel fällt. Die Kühe rupfen.
Im Heckenausschnitt blaut das Meer.
Die Zither hör ich Don Giovanni zupfen,
Bassanio rudert Portia von Belmont her.
Auch die Empörten lassen sich erbitten,
Auch Timon von Athen und König Lear.
Vor dem Vergessen schützt sie, was sie litten.
Sie sprechen schon. Sie setzen sich zu dir.
Die Zeit steht still. Die Zirkelschnecke bändert Ihr Haus.
Kordelias leises Lachen hallt
Durch die Jahrhunderte. Es hat sich nicht geändert.
Jung bin mit ihr ich, mit dem König alt.
Als ich Kind war,
standen Gräser und Masten am Strand,
und ich, wenn ich dort lag,
unterschied nicht zwischen ihnen,
weil sie alle in den Himmel über mir stiegen.
Nur die Worte meiner Mutter waren bei mir
wie eine Brotscheibe, eingepackt in raschelndes Papier,
und ich wußte nicht, wann mein Vater zurückkehren würde,
da ein anderer Wald hinter der Waldlichtung war.
Alle Dinge reichten mir die Hand,
ein Bulle stieß die Sonne mit seinen Hörnern,
und in den Nächten streichelte das Licht der Straße
meine Wange mit den Wänden,
und der Mond, wie eine große Kanne,
neigte sich und begoß meinen durstigen Schlaf.
Ein
Jahav
Eine Nachtfahrt nach Ein Jahav in der Arava-Wüste
Eine Fahrt im Regen. Ja, im Regen.
Dort traf ich Menschen, die Datteln anbauen
Dort sah ich Tamariskenbäume und Illusionen von Bäumen*
Dort sah ich Hoffnung, so stachelig wie Stacheldraht.
Und ich sagte zu mir: Natürlich, Hoffnung muss so sein
wie Stacheldraht, um Verzweiflung fern zu halten.
Die Hoffnung muss ein Minenfeld sein.
Many who fell victim
to the righteous fury of the mob never understood what offence it was that they
had unwittingly given, just as many who rushed to join the frenzied mêlée could
only guess at what outrage the object of their fury had committed. Something to
do with children, no doubt, because nobody dissed the peoples kiddies. Least
of all the dead ones.
And there were so many dead ones.
Death was everywhere. In the buzz of insects wings, in the splashing of the
dirty water and borne on the whisper of the wind. It stalked everybody, old and
young alike, but it was the young who were the most vulnerable and they
suffered most. Libra Divine: Heaven has a brand new
superstar. Tyson Armani: Simply the best. Malibu: A candle in the wind.
So many dead children. Millions and millions of them. No stretch of pavement
without its shrine. No personal web page without its catalogue of tiny faces
that had looked upon the world for such a short time but lived on now only in
Heaven and in cyberspace. My little sister. My tiny cousin. My boy. My girl.
All safe now in the arms of Jesus. And Diana. The Love Spirit and the Lord.
Dead but safe. Safe, thank God, from paedophiles. Sagiquarius: Pure for ever. Defiled,
never.
Child mortality was the burning cross that branded the souls of the nation, the
pain that the people must bear in repentance for the sins of their faithless
forefathers. No child was safe: the plagues which swept through the community
affected rich and poor alike. Gods great plan was no respecter of wealth or
rank, although without doubt the more crowded the district, the more severe
were the epidemics that afflicted it. Bumps and sores, boils and pustules,
aching bones, running eyes and infected chests, these were the dangers that an
infant must negotiate before it had even learned to walk. The mother who
brought six babies into the world could only hope to take three of them to
McDonalds to celebrate their fifth birthdays. For half of them at least, the
party sacks would never be filled.
Fräulein Leukroth
spricht selten mit ihren Angestellten, sie schreibt ihnen das Nötigste auf
einen Zettel. Am Abend, bevor sie das Geschäft abschließt, legt sie die Zettel
auf die Arbeitsplätze ihrer Angestellten, so daß sie sie am nächsten Morgen
finden.
Es wäre wünschenswert, wenn sie den Staub von den Lampenschirmen wischen
würden, schreibt Fräulein Leukroth.
Fräulein Leukroth leidet unter Appetitlosigkeit und einem Hautausschlag. Das
liegt an der kosmischen Strahlung, sagt sie. Manchmal liegt es auch an der
radioaktiven Strahlung oder an einer Strahlung, für die es noch keinen Namen
gibt. Die Strahlung, für die es noch keinen Namen gibt, ist die Gefährlichste,
der es mit Unmegen von Tabletten und Tropfen und Salben, die die Angestellten
aus der Apotheke holen müssen, zu begegnen gilt.
Seit Hermann Hesse gibt es keine Literatur mehr, sagt Fräulein Leukroth, legt
die Bestelliste angewidert beiseite und schreibt auf einen Zettel, daß die
Porzellanblume mehr Wasser braucht und daß das Wasser abgestanden sein muß und
wohl temperiert. In Klammern schreibt sie, daß mit Wasser sparsam umgegangen
werden muß.
Über dem Schreibtisch hängen die Bilder des Gründers und seines Nachfolgers.
Mein Vater, sagt sie, hat noch den Gründer gekannt und schreibt auf einen
Zettel, daß auch mit Packpapier sparsamer umgegangen werden muß. Jeden Morgen
hat sie deshalb die Zeitungen vom Vortag in ihrem Beutel. Im Lager von P.
Dienemann Nachf. reichen die Regale bis unter die Decke. Was vom Stoff der
Kleider und Beutel übrig ist, hängt als Vorhang vor den Regalen. Hinter den
Vorhängen sind die Regale gut sortiert. Packpapier und Glühlampen,
Briefumschläge und Meißner Wein, Putzmittel und Konfektschachteln aus dem
Delikat-Geschäft, Bohnerwachs und Ananas in Büchsen, Scheuertücher und
Kräutertee. Fräulein Leukroth ist gerüstet für den nächsten Krieg und alle noch
unbekannten Strahlungen der Zukunft.
Eva sat in a large armchair, looking out through the french windows to
where the grass was being clipped and mown, and thought with longing of the
moment when Emanuel would come home. She thought how she would climb into his
lap and tease him while he read. She would pull at the little hairs that grew
singly on his chin and whisper the names of girls Mama had planned for him to
marry. Eva shivered as she thought of the people her mother had invited to the
party. Smart brash women with loud voices and thick necks. Emanuel would have
nothing to do with them, she knew that, and, besides, he had made a promise to
her. It was a promise secured on their shared birthday, the year that she'd
turned seven, and she'd insisted that he swear to it, pricking his finger with
a pin and blotting it against her thumb.
Emanuel's arrival was overshadowed by the talk
of war that came with him from Hamburg. `It's only rumour,' he consoled his
mother. `The consensus at my university is that there will not be a war,' and
he repeated his theory to various groups of guests clustered around the piano
in the drawing room or strolling on the upper lawn.
Emanuel also arrived with a
birthday present for Eva. `Did you think you were forgotten?' he teased, and
she thanked him nonchalantly, gulping back relief. It was an inlaid Turkish box
that shone in shades of rose and amber wood. Set in the centre was a pattern of
mother-of-pearl uncurling like a flower. `It has a key,' he told her, and when
she twisted it, the box opened to reveal a lining of green felt and her name
carved at the back between the hinges.
Eva had embroidered her
brother five white handkerchiefs with his initials and a scattering of
pink-eyed flowers in one corner. `He'll never use them,' Bina teased, and
Martha laughed that he would most likely hide them at the bottom of a drawer.
Eva glared in triumph when Emanuel shook one out and tucked it into the top
pocket of his waistcoat, the flowers bursting out against the cloth. He kept it
there throughout the afternoon, transferring it to his evening suit when, with
the guests, he retired to change for supper.
Esther Freud (Londen, 2 mei 1963)
De Duitse dichter en schrijver Novalis
werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op
dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht
1.
Welcher Lebendige,
Sinnbegabte, liebt nicht vor allen Wundererscheinungen des verbreiteten Raums
um ihn, das allerfreuliche Licht - mit seinen Farben, seinen Stralen und Wogen;
seiner milden Allgegenwart, als weckender Tag. Wie des Lebens innerste Seele athmet
es der rastlosen Gestirne Riesenwelt, und schwimmt tanzend in seiner blauen
Flut - athmet es der funkelnde, ewigruhende Stein, die sinnige, saugende
Pflanze, und das wilde, brennende, vielgestaltete Thier - vor allen aber der
herrliche Fremdling mit den sinnvollen Augen, dem schwebenden Gange, und den
zartgeschlossenen, tonreichen Lippen. Wie ein König der irdischen Natur ruft es
jede Kraft zu zahllosen Verwandlungen, knüpft und löst unendliche Bündnisse,
hängt sein himmlisches Bild jedem irdischen Wesen um. - Seine Gegenwart allein
offenbart die Wunderherrlichkeit der Reiche der Welt.
Abwärts wend ich mich zu
der heiligen, unaussprechlichen, geheimnißvollen Nacht. Fernab liegt die Welt -
in eine tiefe Gruft versenkt - wüst und einsam ist ihre Stelle. In den Sayten
der Brust weht tiefe Wehmuth. In Thautropfen will ich hinuntersinken und mit
der Asche mich vermischen. - Fernen der Erinnerung, Wünsche der Jugend, der
Kindheit Träume, des ganzen langen Lebens kurze Freuden und vergebliche
Hoffnungen kommen in grauen Kleidern, wie Abendnebel nach der Sonne Untergang.
In andern Räumen schlug die lustigen Gezelte das Licht auf. Sollte es nie zu
seinen Kindern wiederkommen, die mit der Unschuld Glauben seiner harren?
Was quillt auf einmal so
ahndungsvoll unterm Herzen, und verschluckt der Wehmuth weiche Luft? Hast auch
du ein Gefallen an uns, dunkle Nacht? Was hältst du unter deinem Mantel, das
mir unsichtbar kräftig an die Seele geht? Köstlicher Balsam träuft aus deiner
Hand, aus dem Bündel Mohn. Die schweren Flügel des Gemüths hebst du empor.
Dunkel und unaussprechlich fühlen wir uns bewegt - ein ernstes Antlitz seh ich
froh erschrocken, das sanft und andachtsvoll sich zu mir neigt, und unter
unendlich verschlungenen Locken der Mutter liebe Jugend zeigt. Wie arm und
kindisch dünkt mir das Licht nun - wie erfreulich und gesegnet des Tages
Abschied - Also nur darum, weil die Nacht dir abwendig macht die Dienenden, säetest
du in des Raumes Weiten die leuchtenden Kugeln, zu verkünden deine Allmacht -
deine Wiederkehr - in den Zeiten deiner Entfernung. Himmlischer, als jene
blitzenden Sterne, dünken uns die unendlichen Augen, die die Nacht in uns
geöffnet. Weiter sehn sie, als die blässesten jener zahllosen Heere -
unbedürftig des Lichts durchschaun sie die Tiefen eines liebenden Gemüths - was
einen höhern Raum mit unsäglicher Wollust füllt. Preis der Weltköniginn, der
hohen Verkündigerinn heiliger Welten, der Pflegerinn seliger Liebe - sie sendet
mir dich - zarte Geliebte - liebliche Sonne der Nacht, - nun wach ich - denn
ich bin Dein und Mein - du hast die Nacht mir zum Leben verkündet - mich zum
Menschen gemacht - zehre mit Geisterglut meinen Leib, daß ich luftig mit dir inniger
mich mische und dann ewig die Brautnacht währt.
Uit: A Long
Night In Leatherland (Verschenen onder
het pseudoniem Jacob Lowland)
Its Tuesday
afternoon. This article needs to be ready by tomorrow evening. I am looking for
an excuse. Oh yeah, that thingy on my jacket needs to be mended. Off to
Robs Gallery.
I am chitchatting with Rob, get a beer from John, I watch the paintings Michael
is hanging up for the next exhibition: Phillip Beard. There are some really
horny ones.
Then a boy comes in. About twenty years old, blond, shy. Horny, hornier than
all those paintings by Phillip Beard. His hands on his back in a
handcuffed-position which seems to be innate in him, so natural does it look.
He asks Rob:Please, sir, have you a cockring for me? I should like a
leather one, please, sir.
German accent. He and Rob go downstairs, a few minutes later with a content
smile he comes up again and, after some polite talk with Rob, a hesitance,
then, shyly towards me:Goodbye, sir. Damn, I think after hes gone, that
ones totally it, I should have grabbed him. Rob thought so too.
Homeward. Bungling, looking at the typewriter, walking up and down. Reading
something, eating something, looking for excuses. The image of that boy: I call
him Kurt. Shit.
Towards half past ten I give up. Time to explore. Where to begin?
Its Tuesday, so first off to the Spijker. Cheap Nite: wine and booze at half
price. I take a bottle anyway because Ive never got used to the taste of beer
from a glass. The familiar atmosphere of a leather and jeans bar:
horny tools along the walls, posters and drawings of Tom of Finland-men.
But everything just a little too clean. Its not very crowded yet, but
that changes quickly and towards midnight its hardly possible to move. Little
leather, lots of denim, a lot of clones. The stench of chique odours
becomes more and more penetrating.
Das Dröhnen des Zuges wurde jetzt, da man
die Berge hinter sich gelassen hatte, vom Heulen des Windes übertönt, der von
weither vom Ozean gekommen, bis in die russischen Weiten ziehen würde. In der
leicht gewellten Ebene fuhr der Zug durch Felder und Wiesen, von weit
ausholenden Eichen gesäumt, deren Kronen in der Mondhelle Nachtschatten warfen.
Ganz in der Ferne erriet man Hügelketten, trotz der Dunkelheit ging der Blick
ins Endlose, in unermeßliche Ferne. Es war sonderbar, so im Abteil mit sieben
anderen, völlig unbekannten Menschen, vier zu vier, gegenüberzusitzen.
Die Reisenden hatten das Licht im Abteil
ausgemacht, manche schliefen und fielen gegen ihren Nachbarn, der, selbst im
Halbschlaf, ihn nicht zurückschob. Er, Arthur Kellerlicht, gerade
achtzehnjährig, mit zur Hälfte bestandenem Abitur, saß am Gang, natürlich hätte
er gerne am Fenster gesessen, da es doch seine allererste längere Bahnfahrt
durch Frankreich war. Man war von Sallanches um neun Uhr abends abgefahren und
sollte zehn Stunden später in Paris, Gare de Lyon, ankommen, dort würde man ihn
am nächsten Tag abholen. Ihm gegenüber schlummerte, in sich zusammengesunken,
der Baron von Weinbein, der ihn nach Paris begleiten sollte. Im Halbdunkel sah
man ihn ungenau, aber Kellerlicht kannte ihn so gut, daß er nicht einmal
hinzuschauen brauchte, um ihn zu erkennen, er war der Englischlehrer im
Internat, und da sie nur drei Schüler waren, die man auf das Abitur
vorbereitete, sah man ihn immer aus nächster Nähe. Da Arthur Kellerlicht links
von ihm saß, kannte er jeden Bartstoppel, jede Hautfaser seiner linken
Gesichtshälfte, er hatte eine tiefe Stimme und schwarze Haare, die über der
Stirn eine gerade Linie bildeten und von der Arthur nicht wegsehen konnte: Wie
war es möglich, daß die Haare so genau, jedes für sich, eins neben dem
anderen, wuchsen und auf einmal aufhörten, und es von da ab nur noch leicht
angefeuchtete, ein wenig fettige, glatte Haut gab, mit unzähligen Poren und hie
und da schwarzen Punkten, die die Stirn überzogen. Es gab so viel in einem
Gesicht zu sehen, das von sich selbst nicht wußte, wie es aussah.
De Nederlandse schrijver Rob Waumans werd geboren in Alkmaar op 2 mei 1977. In februari 2011 verscheen zijn debuutroman "Als je de stad binnenrijdt", over parkeerwachter Gert Verhulst. Daarnaast publiceerde hij korte verhalen in onder andere verhalenbundel Het Beste van Nightwriters, De Brakke Hond en De Revisor. Zijn tweede roman "De nacht van Lolita" verscheen in oktober 2013 bij uitgeverij Atlas Contact. Rob Waumans maakt en presenteert samen met Ivo Victoria de rondreizende literaire voorstelling Waumans' en Victoria's Groot Internationaal Literair Variété Spektakel.
Uit: Als je de stad binnenrijdt
“Mijn moeder ligt in kamer D 2.20. Op het prikbord boven haar hoofdeinde hangen drie kaarten. Op een van de kaarten staat een beer met een grote glimlach. De beer ligt in een bed en daarnaast staat ook een beer, gekleed als een verpleegster. ‘Beterschap!’ staat eronder. Die kaart is van mij. Een andere kaart is van de buurvrouw en die kleine is van mijn broer. Zo is hij dan ook wel weer. Oom Don heeft nooit een kaart gestuurd want hij komt elke dag, net als ik. Hij koopt om de vijf dagen een bos bloemen. In totaal heeft hij al zes bossen bloemen gekocht. Meestal tulpen of rozen, maar zo nu en dan koos hij voor een gemengd boeket. Ik stuurde mijn kaart pas nadat die van mijn broer was bezorgd. Op de dag dat moeder in het ziekenhuis werd opgenomen, hebben oom Don en ik haar tas gepakt. Als laatst pakte ik het fotolijstje met mijn foto. Die van mijn broer liet ik staan, maar toen ze de volgende dag vroeg of ik die ook wilde neerzetten, heb ik hem alsnog gehaald. De verpleegster zegt dat moeder bijna de hele dag haar ogen niet heeft geopend. Ik vraag of ze een glas water wil halen. Oom Don zegt dat hij zijn ogen ook niet zou openen als die verpleegster aan zijn bed zou staan. Hij pakt de vaas bloemen van het kastje. ‘Deze hebben het niet lang volgehouden,’ zegt hij. Hij loopt ermee naar het keukentje. Als hij terugkomt, zet hij de lege vaas neer. Het is de eerste keer sinds moeder hier ligt dat er geen bloemen naast haar bed staan. De verpleegster komt terug met een glas water. Ik vraag haar of moeder vandaag goed heeft gegeten. ‘Mwoah,’ zegt ze. De verpleegsters dragen bijna allemaal dezelfde schoenen. Modellen van een rubberachtig spul in bonte kleuren. Vroeger droeg ik in de zomer waterschoenen. Die van mij hadden een riempje dat vaak irriteerde. Deze niet. Ze dragen ze allemaal, dus onder het ziekenhuispersoneel lijkt er een soort van mode te bestaan.”
De Nederlandse schrijfster Wytske Versteeg werd geboren op 2 mei 1983. Zij studeerde in 2005 cum laude af in de politicologie aan de UvA, en werkt momenteel aan een promotieonderzoek op het gebied van wetenschapscommunicatie aan de Universiteit Twente. In het voorjaar van 2012 verscheen haar zeer goed ontvangen romandebuut De Wezenlozen bij uitgeverij Prometheus. Eerder publiceerde Versteeg bij uitgeverij Lemniscaat het non-fictie boek Dit is geen dakloze, dat onder andere gebaseerd was op haar ervaringen als vrijwilliger in een crisisopvang. Dit is geen dakloze (2008) mengde filosofische literatuur met journalistieke observaties en de ervaringen van daklozen zelf, en werd genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs Groot. Wytske Versteeg werkt momenteel aan een nieuwe roman. In het verleden won ze onder andere de Serge Heederik Prijs voor filosofisch schrijftalent en de Kwakoe Literatuurprijs. Wytske Versteeg schrijft niet alleen essays, maar ook verhalen, gedichten en toneelteksten die verschenen in internationale bladen als De Ware Tijd, Streven, de Brakke Hond en Freitag. Naast politicologie studeerde ze ook sociale geografie aan de UvA en drama aan de Hogeschool Gent.
Uit: Boy
“Het lichaam komt altijd naar boven, zo zei die vrouw het. ‘Mensen denken dat het eenvoudig is, om te verdwijnen.’ Ze heette Joke en droeg donkerpaarse tentjurken. Ik had haar in de afgelopen tijd al te vaak in mijn huis gezien; politiemensen wijs je niet de deur, je biedt ze koffie aan. Wanneer ze vaker komen dan je hen zou willen zien verberg je dat ook als het moeite kost – ze zijn immers de enigen die je nog kunnen helpen. Dus haal je appeltaart, alsof dat uitmaakt, alsof ze door zo’n stukje taart nog verder, beter zullen zoeken, ontvang je hen met goed gespeelde hartelijkheid. Daarvoor was het nu te laat, ik zag het al aan hun gezichten toen ik de deur opendeed, maar toch liet ik hen binnen. Er was een protocol voor dit soort dingen, deze situaties moesten ze geoefend hebben. Haar stem had de verkeerde toon. Ze waren hier om die zin uit te spreken die ik niet wilde horen. Ik zou mijn handen tegen mijn oren moeten klemmen, heel hard moeten gaan zingen. Een geluid maken, wat voor geluid dan ook, als het maar luid genoeg was om haar boodschap te overstemmen, ongedaan te maken. ‘Ze denken, ik houd ermee op en het is klaar. Maar het lichaam komt altijd weer terug.’ ‘Het spijt ons heel erg, mevrouw,’ onderbrak haar partner haar. Hij heette Walter. Hij had de gewoonte om zijn duimen achter de rand van zijn spijkerbroek te steken, zoals cowboys in slechte films dat doen. Ik vroeg me af of hij veel naar detectives keek en daaruit afleidde hoe hij zich moest gedragen, want hij had iets verbitterds dat niet helemaal van hem leek. Ik bood hun iets te drinken aan, zij weigerden beleefd. Toch stond ik op en maakte thee voor hen, en ze bedankten me, maar raakten hun beker niet aan.”
Dass mein Großvater zu dem Zeitpunkt, als mich
seine vorletzte Postkarte erreichte, bereits tot war, konnte ich nicht wissen. Ich hatte sie
ungelesen beiseitegelegt, so wie ich auch die vorangegangenen Postkarten ungelesen
beiseitegelegt hatte. Gemeinsam mit den Rechnungen und Wurfsendungen, zwischen denen sie fast täglich
lauerten, bildeten sie unter dem Schreibtisch einen immer waghalsigeren Stapel,
den ich mit einer alten Zeitung abdeckte, auch wenn das wenig half, ich wusste schließlich, was sich
darunter verbarg.
Seit zehn Tagen spielte sich fast alles unter dem
Schreibtisch ab. Auf Händen und Füßen kroch ich herum und bewegte mich nur noch
in den von außen nicht sichtbaren Bereichen des Zimmers, die Knie mit
Spülschwämmen gepolstert. Ich schlief unterm Schreibtisch, ich schmierte mir
Brote dort, ich zeichnete einen Sternenhimmel auf die Unterseite der
Tischplatte und wartete darauf, dass die zwei Wochen vorbei waren, dass ich
glaubhaft aus China zurück sein konnte, um das, was es zu erklären gab,
irgendwie zu erklären, eine Erklärung für meinen Großvater, eine für Franziska,
eine für meine Geschwister, wenn sie mich bis dahin nicht entdeckt hatten. So
schnell wie möglich musste ich mir etwas einfallen lassen, für
Postkarten war da keine Zeit, die konnten so lange warten, und auch mein
Großvater, so glaubte ich zu wissen, konnte so lange warten, und dann kam der Anruf,
und das mit dem Warten hatte sich erübrigt.
Selbstverständlich war ich nicht ans Telefon
gegangen, seit zehn Tagen schon war ich nicht mehr ans Telefon gegangen, auf dem
Anrufbeantworter hörte ich eine Frau, die mich um einen Rückruf bat. «Es ist
dringend», sagte sie, aber ich ahnte schon, dass das nicht stimmte, dass ich es
mit dem Undringlichsten der Welt zu tun
hatte, trotzdem rief ich zurück, und aus meinem Großvater wurde ein toter
Großvater, aus seiner Postkarte wurde seine vorletzte Postkarte und aus mir
etwas sehr Verwirrtes und sehr Einsilbiges."
Weldadig
zonneweer,
hoe lang heeft ons verlangen
gewacht naar uwe troost,
geveterd en gevangen
in s winters lastigheid!
Zal t zomer zijn voortaan,
of zult ge, wederher
al, zonne, u duiken gaan?
De mensen danken u
volmondig, en de hoven,
in t eerst aanschouwde groen,
u dankbaarheid beloven;
de vogels vliegen los
en blij; het kwekenoot,
ontdonkerd hier en daar,
de staldeure openstoot.
Daar davert iet dwersdeur
elk wezen; daar zijn stralen
van louter levendheid,
die uit de hemel dalen:
of wat, ontdekt het mij,
wat is die geile stroom,
die alles blij zijn doet,
t zij mense, dier of boom?
t Is zonneweer; het is...
t is zomer; al t geleden,
al t uitgedoogde kwaad
is weg, uit lijf en leden;
de zonne lacht en laaft
het herte los en vrij
van kommer, of het ook
geen dag nog zonne en zij.
Wie zal de goedheid dan,
wie de eeuwig onbegonnen
mildadigheid van Hem,
de dageraad aller zonnen,
verstaande, ootmoediglijk
genoeg, op beide knie'n
aanbidden? wie de naam
vollovend zijn van Dien?
Door de eeuwige eeuwen heen,
geloofd zij t eeuwig Wezen;
zij t eeuwig Licht geloofd,
zo nu zo ooit nadezen:
zij t eeuwig Liefdevier,
het leven van t heelal,
geloofd, zo lange iet is,
of ooit iet wezen zal!
k Zal
mij van te dichten zwichten
k Zal mij van te dichten zwichten,
zo t mijn hart niet wel en gaat:
wie kan rijpe bezen lezen
van een tak die droge staat?
Laat de lieve wonnenbronne,
laat het leutig zonnenvier,
laat de verse blommen kommen,
laat weerom de lente, alhier!
Dan ja, zal k genezen wezen,
opstaan en, gespannen fel,
of t een klare snare ware,
dichten ende deunen wel!
Oneigene
Hetgeen ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten tot schande ?
Mijn herte en mijn tale, mijn
rede en mijn zin,
't is al zo van buiten, 't is
al zo van bin'
't ligt alles daar bloot op mijn handen !
Dan, weg met de oneigene
tale en de schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw, dat en
wille ik niet zijn ;
dat in mij en aan mij is,
dàt hete ik mijn
oneigene, ik late u, . . . . gaat reizen !
Seine Geschäfte
ließen sich gut an, sehr gut sogar. Aber dann war im Jahre 1682 der
Friedensvertrag zwischen dem Kaiser und den Türken nicht verlängert worden, und
nun hatte er schon seit mehr als sechs Wochen keine Nachricht mehr von seinen
Geschäftspartnern in Istanbul, Damaskus und Saana erhalten und seit Monaten
schon kamen keine Waren mehr aus dem Osmanischen Reich die Donau herauf nach
Wien. Als Kolschitzky, den trübsinnigsten Gedanken nachhängend, vor dem Altar
kniete und alle seine Stoßgebete ungehört verhallten, stach ihm plötzlich ein
Geruch in die Nase, den er seit den Jahren in türkischer Gefangenschaft nicht
mehr wahrgenommen hatte.
Verwundert richtete er sich auf, schnüffelte in alle Richtungen und folgte dann
der Geruchsspur, bis er an die Tür zur Sakristei kam. Diese war nur angelehnt,
und als er sie einen Spaltbreit öffnete, sah er den Küster und den Hauptmann
der Domwache mit zwei türkisch aussehenden Fremden auf runden Kissen sitzen, in
ihrer Mitte auf einem Tripod einen Kupferkessel, aus dem einer der Fremden dann
und wann eine braune Flüssigkeit in zierliche, buntbemalte Porzellantassen
goss."
The word is, you have a good gardener. People say to
me, You have a good gardener! What gardener?! A laborer, a workman. He carries
things out. You, you do the thinking. Him, he pushes the wheelbarrow and he
carries things out. EverythingI've done everything in the garden. People
congratulate Nancy on the flowers. I decide on the color scheme and the plants,
I site them, I buy the seeds, I buy the bulbs, and her, what does she do?it
gives her an activity, you'll tell meshe plants them. People congratulate her.
That's life. The celebration of the superfluous.
I'd like you to explain the word happy.
On Sundays I talk about you with your sister, because I talk about you.
You, you think I don't talk about you, but I do talk about you. She tells me,
He's happy.
Happy? The other day, at Ren? Fortuny's, some idiot said, "Surely
the purpose of life is to be happy." On the way home in the car I said to
Nancy, "Did you ever hear anything so banal?" To which Nancy's subtle
response was, "So what should it be, according to you?" For her,
happiness is legitimate, you know. She's one of those people who think happiness
is legitimate.
Do you know her latest accusation? I had a new roller blind made for the
laundry room. You know how much the guy wanted to charge me to install the
Japanese shade I could buy readymade in any supermarket? Two hundred twenty
dollars. I object. I'm not looking to get robbed, you know. Finally, the guy,
who's a robber, knocks off $40. You know what upsets her? That I spent a hour
and a half getting him down $40. Her argument? You reckon you're worth $40 an
hour. Trying to make me mad. And her other argument? The guy has to earn a
living. That's how she is.
Showing off, old Henry Markowitz -- like my
father back then, old Henry Markowitz probably was not much past forty -- would
bark commands out till hoarse to the tired women trudging home on thick legs to
their small apartments carrying brown bags from the grocery or butcher, who
paid him no mind. His two embarrassed daughters ignored him too, little girls,
the younger my own age, the other a year or so older. He was shell-shocked,
some said, but I do not think that was true. I do not think we even knew what
shell-shocked meant.
There were no elevators then in our brick
apartment houses, which were three and four stories high, and for the aging and
the elderly, climbing steps, going home, could be hell. In the cellars you'd
find coal, delivered by truck and spilled noisily by gravity down a metal
chute; you'd find a furnace and boiler, and also a janitor, who might live in
the building or not and whom, in intimidation more than honor, we always spoke
of respectfully by his surname with the title "Mister," because he
kept watch for the landlord, of whom almost all of us then, as some of us now,
were always at least a little bit in fear. Just one easy mile away was the
celebrated Coney Island amusement area with its gaudy lightbulbs in the
hundreds of thousands and the games and rides and food stands. Luna Park was a
big and famous attraction then, and so was the Steeplechase ("Steeplechase
-- the Funny Place") Park of a Mr. George C. Tilyou, who had passed away
long before and of whom no one knew much. Bold on every front of Steeplechase
was the unforgettable trademark, a striking, garish picture in cartoon form of
the grotesque, pink, flat, grinning face of a subtly idiotic man, practically
on fire with a satanic hilarity and showing, incredibly, in one artless plane,
a mouth sometimes almost a city block wide and an impossible and startling number
of immense teeth.
Ze zei hem: «Neem de sleutel mee - en als je
thuiskomt, eender wanneer,
doe open en kom binnen. Je vindt me hier.» Vele jaren
gingen voorbij. Toen hij opendeed:
het eerste wat hij aankeek, in de spiegel aan de kleerkast,
daar, vlak voor de voordeur,
was hij zélf, merkbaar verouderd, met z'n grauwe plunjezak.
Zodus ook hier
alleen híj zélf aan het wachten op zichzelf? Daarnaast,
aan de muur,
met een punaise vastgeprikt, een blaadje: «Wacht op mij.
Ben voor een tijdje in de tuin.»
Hij nam z'n pet,
stak het briefje in z'n zak
en ging weer weg.
De duimspijker bleef achter aan de wand, hij glinsterde
als een insect,
versloten in zijn eigen leven, op een gouden,
warme middag.
Vooravondlied
De kippen pikten nog op straat. De oude kapiteinsvrouw zat op de drempel met haar kleinste kleinkind geborgen tussen haar knieën. Een jongen sleurde met een mand. De huizen slordig naast elkaar bij avondval; hun oude koffers, ijzeren bedden, tafels, prenten. Een grammofoon kraste vermoeid uit een gesloten kamer. En lakens ontvouwden met vierkant omhaal hun klein verhaal. De zee was niet te horen. Een grote, ongeziene hand verhief de stoelen twee handbreed boven de aarde. Hoe zou de mens kunnen leven zonder poëzie?
Vertaald door Guido Demoen
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 11 november 1990) Beeld in Monemvasia
De Franse schrijfster, scenariste en actrice Yasmina Reza
werd geboren op 1 mei 1959 in Parijs.
Reza's vader was een Joodse Iraanse ingenieur van Russische afkomst (zijn
familie verliet Moskou toen de bolsjewieken aan de macht kwamen) , en haar
moeder was een joods Hongaarse violiste.
Aan het begin van haar carrièrespeelde
Reza in verschillende nieuwe toneelstukken van Molière en Marivaux . In 1987
schreef ze Conversations après un enterrement, waarvoor zij de Molière de l'auteur francophone vivants ontving.
Ook voor haar tweede toneelstuk La Traversée de l'hiver ontving zij in
1990 een prijs, evenals voor ' Art ' dat in 1995 in première ging in Parijs. Sindsdien is dit stuk wereldwijd opgevoerd
en vertaald in meer dan 30 talen.
In 1997 werd haar eerste roman Hammerklaviergepubliceerd, in 1999 gevolgd
door Une Désolation. Haar werk L' Aube le Soir ou la Nuit ( Dageraad Avond of
Nacht ), geschreven na een jaar lang de campagne van Nicolas Sarkozy gevolgd te
hebben,veroorzaakte een sensatie in Frankrijk. In 2007 ontving zij voor haar toneelstuk Le
Dieu du Carnage (God van de slachting), geregisseerd door Jürgen Gosch en voor
het eerst in Zürichuitgevoerd,de Weense Nestroy Theatreprijs voor de
beste Duitstalige voorstelling van het seizoen.
Uit: God of Carnage (Vertaald door Christopher Hampton)
A living room. No
realism. Nothing superfluous.
The Vallons and the
Reilles, sitting down, facing one another. We need to sense right away that the
place belongs to the Vallons and that the two couples have just met.
In the centre, a
coffee table, covered with art books. Two big bunches of tulips in vases.
The prevailing mood
is serious, friendly and tolerant.
Véronique So,
this is our statement you'll be doing your own, of course ... 'At 5.30 p.m.
on 3rd November, in Aspirant Dunant Gardens, following a verbal altercation,
Ferdinand Reille, eleven, armed with a stick, struck our son, Bruno Vallon, in
the face. This action resulted in, apart from a swelling of the upper lip, the
breaking of two incisors, including injury to the nerve in the right incisor.'
Alain Armed?
Véronique Armed?
You don't like 'armed' what shall We say, Michel, furnished, equipped,
furnished with a Stick, is that all right?
Alain Furnished, yes.
Michael 'Furnished with a stick'.
Véronique
(making the correction) Furnished. The irony Is, we've always regarded Aspirant
Dunant Gardens as A haven of security, unlike Montsouris Park
Michel She's right. We've always said the Monstouris Park no, Aspirant Dunant
Garden yes.
Véronique Absolutely. Anyway, thank you for coming.
There's nothing to be gained from getting stuck down Some emotional cul-de-sac.
Annette We
should be thanking you. We should.
Véronique I
don't see that any thanks are necessary. Fortunately, there is still such a thing as the art of co-existence, is
there not?
Alain Which
the children don't appear to have mastered. At least, not ours!
Annette Yes, not ours! ... What's going to happen to the tooth with the
affected nerve? ...
Véronique We
don't know yet. They're being
cautious about the prognosis. Apparently the nerve hasn't been totally
exposed.
Michel Only a
bit of it's been exposed.
Véronique Yes.
Some of it's been exposed and some of it's still covered. That's why they've
decided not to kill the nerve just yet.
Michel They're
trying to give the tooth a chance.
Véronique
Obviously it would be best to avoid endodontic surgery.
Annette Well, yes ...
Véronique So there'll be an interim period while they Give
the nerve a chance to recover.
Der Middeneeuwen Zon ging in Euroop verdwijnen,
en Staatskunst trad in t Recht van Ridderoorlogsmoed,
toen t Willem van Oranje, ontzagvol, zag verschijnen,
in staat- en oorlogskunst door Karel opgevoed;
die by de heldenkracht van Ridderlijke Vaderen
de Wijsheid schittren deed van een verlichten tijd,
en, op de stem van t bloed in de onverbasterde aderen,
aan des Gewetens recht die beiden had gewijd.
Standvastig, moedig, vroom, doordringend, ondoordringbaar,
beleidvol in den raad, beleidvol in het veld,
door list, noch nood, noch ramp in zijn besluit verwringbaar,
tot wijken onbekwaam voor de almacht van t geweld,
het oog met kalme hoop tot God den Heer geslagen,
met de eene hand aan t zwaard, met de andre aan t roer van
Staat,
dorst hy den stoutsten kamp, dien ooit Euroop zag, wagen,
en temde uitheemsch geweld en binnenlandschen haat.
Wat drijfveêr deed die reeks van deugden samenwerken
tot een zoo grootsch bestaan, tot een zoo heerlijk doel?
Was t roemzucht? zucht naar macht, ontspattend aan haar perken?
Neen! Godsdienst was t alleen, en heilig plichtgevoel!
Wie twijfle, de Almacht zelf verklaarde hier haar oordeel!
Toen Hollands vrije Maagd, beveiligd door zijn hand,
min uit erkentenis dan tot haar eigen voordeel,
zijn kruin ging sieren met den Vorstelijken band;
toen was het einde daar van dat doorluchtig leven,
waarnaar zoo menige arm tot dien dag vruchtloos dong.
De kogel des verraads deed grooten Willem sneven
hem was een martelkroon bestemd, geen Gravenwrong.
Willem III, prins van Oranje, koning van Engeland
WILLEM DE DERDE. Hic murus aheneus esto!
In t nimmer feilbaar boek des Noodlots stond geschreven,
dat Frankrijk, zelf in t juk eens dwingelands gekneld,
naar de Opperheerschappij der wereld eens zou streven,
en stichten op haar grond een troon van Algeweld!
De tweede Lodewijk van t stamhuis de Bourbonnen
waant in zijn Babeltrots dien roem voor zich gespaard,
en t vleigezang van t hof, zoo slaafsch als onbezonnen,
verheft zijn Koning reeds tot Koning van heel de aard!
Nu ijvren om het Al in Frankrijks wet te dwingen
de moed in t oorlogsveld, de list van t kabinet;
het schitterende staal van ridderlijke klingen,
en t goud, dat harten wint en weêrstand nederzet;
en alles waar gelukt aan hun vereenigd pogen,
had niet één Jongling toen het Staatstooneel betreên.
en met onwrikbren moed en steeds hernieuwd vermogen
der Heerschzucht wapens en haar invloed moê gestreên!
Een Willem is t op nieuw, een Willem van Oranje
voor wien de Dwinglandij, gelijk het Oproer, beeft;
die Frankrijk siddren doet, gelijk zijn Vaadren Spanje,
en t waggelend Euroop zijn evenwicht hergeeft.
Zoo heeft Hy, wien van Nijd men t Staatsroer eenmaal weerde,
niet Holland slechts gered, maar heel Euroop met haar;
ontzaggebiedend groot, wanneer hy triumfeerde,
maar eindloos grooter nog in onheil en gevaar;
en, als een Josua, die, machtig door vertrouwen,
den loop stuit van de zon in t wentlend hemelveld,
den machtigsten Monarch in t stoutst ontwerp weêrhouên,
en t lot, dat de aard bedreigde, een eeuw lang uitgesteld.
Isaäc da Costa (14 januari 1798 28 april 1860)
Koning Willem I
der Nederlanden
's Konings
verjaardag
De koning leev'! de
koning leev'!
Zoo klinken stem en
snaren:
Dat God hem vreugde
en voorspoed geev'
En menig tiental
jaren!
Gezegend zij geen
vorst als hij:
Dat zingen en dat
bidden wij.
Gegroet, gegroet,
gij dageraad,
Gegroet uit ieders
woning!
Gij ziet geen
trouwer onderzaat,
Gij vindt geen
braver koning;
Gij voert geen
blijder feestdag aan
Dan die voor
Neêrland op mogt gaan.
Rijs op, rijs op,
gebeden dag!
Gods templen zijn
ontsloten;
Daar waaijen vaân
en vreugdevlag,
Daar knallen de
eereschoten:
De nabuur hoort aan
grens en strand
Het feestgejuich
van Nederland.
Ook dreunt den
Belg, die gloeit van spijt,
Ons luid gejuich in
de ooren;
Hij gunt ons niets
dan bang gekrijt
En moet ons jublen
hooren...
Doch denken we in
ons vreugdelied
Aan die ondankbre
dwazen niet.
't Is feest, 't is feest! God dank! God
lof!
We erkennen 's
hemels zegen:
Uit stad en vlek,
uit hut en hof
Klimt lof en dank
hem tegen;
En, schalt een zang
of vloeit een traan,
God heeft hen even
goed verstaan.
Gij weet, o vorst!
wat wensch het zij,
Dien we u te
staamlen trachten:
Geen kindren, meer
verkleefd dan wij,
Geen wal van
trouwer wachten;
Geen vorst en volk
zoo na verwant
Als Nassau is en
Nederland.
In nood en dood, in
lief en leed,
Zijn we aan elkaâr
verbonden;
Het nakroost houdt
der vaadren eed,
o Koning,
ongeschonden:
Ons goed, ons
bloed... beschik, bepaal!
Wij geven 't goud
en grijpen 't staal.
Laat ver van hier
zich de oproervaân
In 't puin van
troonen zetten;
Geev' stout en
strafloos de onderdaan
Zijn vorst, als
meester, wetten:
Wie met die pest
ons naadren zou,
Hier stiet hij op
een muur van trouw.
Kruip'
staatsbelang, in krijg en vreê,
Langs duizend
kromme wegen,
Gij, koning! gij
gaat regt door zee
Met ons den
springvloed tegen!
Hoe zwarter ginds
de valschheid zij,
Te blanker,
Neêrland! schittert gij.
's Lands vader
leev'! 's lands moeder leev'!
Zoo juichen hart en
snaren:
Dat God hen vreugde
en voorspoed geev'
En menig tiental
jaren!
Onbreekbaar zij
onze eendragtsband:
Dat zingt en bidt
het vaderland.
Hendrik
Tollens(24 september 1780 - 21 oktober
1856)
Endlich war es wieder wie
früher! Vančura vorne, an den Lenkergeklammert, mit seinem breiten Kreuz den Fahrtwind abhaltend, sie, die
Bohumila hinter ihm, die Arme um seine Hüften
geschlungen, die Hände vor
seinem Bäuchlein verschränkt, zu dessen bierfaßähnlicher Gerundetheit
Bohumila dachte mit Stolz daran sie seinerzeit als Wirtin der Grünen
Jungfernicht unwesentlich beigetragen hatte. Immer hatte sie ihm blind vertraut
bei ihren gemeinsamen Ausfahrten, so auch jetzt, nur er wußte, wohin die Reise
ging, alles, was sie tat, war, ihre Wange auf seinen Rücken zu legen und auf
seine Bewegungen zu lauern, denn die wahre Sozia ahnte die Schräglagen in den
Kurven instinktiv voraus und brillierte durch eine Anschmiegsamkeit, die Fahrer
und Fahrerin zu einem einzigen vereinten Körper machte. Wenn sie so durch die
Kurven glitten als der perfekte Pas de deux für Moped und Landstraße, dann
mußte jeder am Rinnstein Stehende, der sie vorbeiknattern sah, denken: Was für
ein schönes Paar doch! Zwar war Bohumila dieser Meinung schon immer gewesen,
nur Vančura sträubte sich gegen dieses felsenfest stehende Faktum. Eigentlich
hätte er sie heiraten
müssen, wenn es mit
rechten, nämlich mit Herzensdingen zugegangen wäre, nachdem das mit ihrem Alten
passiert war. Aber es ging ja auf der Welt nicht mit rechten Dingen zu. Anstatt
vor den Standesbeamten hatte er sie vor die Leiterin des Pflegeheimes geführt.
Ach, Bohumila wollte gar nicht mehr daran denken, an diesen größten Verrat
ihres Lebens, denn jetzt schien ja doch noch
alles gut zu werden ... sie
hatte Vančura schon fast verziehen.
Nun also die
Neunziger, sie werden uns ein Wiedersehen mit der "Hamit" bescheren
und manches andere, wenn ich nur immer schön meine Pillen nehme! Wer hätte das
gedacht. Morgen fällt auch für uns die Mauer, die ja nach Meinung des
Staatsratsvorsitzenden Honecker noch 100 Jahre stehen sollte. Mit
Prophezeiungen dieser Art sollte man vorsichtig sein. Hitler hat mit seinen
1000 Jahren ja auch ziemlich vorbeigehauen, mit den vier Jahren jedoch richtig
gelegen. Nach vier Jahren war Deutschland in der Tat nicht mehr
wiederzuerkennen, so wie er es vorausgesagt hatte. Im vorigen Jahr habe ich mir
die "Friedensgrenze", den "Schutzwall" noch angesehen,
sauber geharkt, ein Jeep patrouillierte zwischen den Stacheldrähten und Mauern
dahin. Und diesseits pflückten Türkenfrauen Melde. Die Visumspflicht für den
Arbeiter- und Bauernstaat ist aufgehoben worden. Ich fahre also morgen mit
Robert nach drüben, in das "Phänomen", wie Kurt Georg Kiesinger die
DDR nannte. Hübsche deutsche Formulierung: "Unrechtsstaat". -
"Ostzone" war von Anfang an die richtige Bezeichnung. - "Wie
meinen Sie das?": Sie enthielt das Armselige, was der sogenannten DDR bis
zum Schluß anhaftete.
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
Sie standen im
Halbkreis um das Grab, und wie immer verging eine Weile, ehe sie sich endlich
besannen und verstummten. Langsam, fast widerwillig, nahmen sie einander an den
Händen, einige senkten die Köpfe, andere zeigten ihr Unbehagen, indem sie mit
den Füßen im Kies
scharrten.
Anders schielte zu
Betty hinüber, weil sie sonst den Spruch anstimmte, den sie im Chor aufsagten,
zuerst auf Latein, dann auf Dänisch, aber an diesem Tag ließ Betty auf sich
warten.
Vibe und Tineke
starrten in die Luft, als versuchten sie, ihr Kaugummikauen zu synchronisieren.
Die Zwillinge Johan und Filip waren wie immer schwer zu durchschauen, aber sie
taten es den meisten anderen nach, sie senkten die Köpfe und warteten darauf,
dass irgendwer anfing.
Julius Blumendorph
schlug vor, sie könnten einfach Leb wohl und war nett heute sagen, aber niemand
achtete auf ihn, abgesehen von Franz, der die Kette als Erster
brach.
»Ich war jetzt zum
letzten Mal hier«, sagte er. »Ich hab einfach keinen Bock mehr auf den Quatsch.
Das ist doch nur noch albern.«
Thomas seufzte.
»Bringen wir es
hinter uns«, murmelte er.
Anders, Betty, die
Zwillinge, Vanessa und Thomas murmelten leise und stockend:
»Caelum non animum mutant qui trans mare
currunt.«
Danach zog Betty
einen kleinen Blumenstrauß aus ihrer Schultertasche und legte ihn vor den
schwarzen Grabstein.
Listen carefully, my
son: bombs were falling
over Mexico City
but no one even noticed.
The air carried poison through
the streets and open windows.
You'd just finished eating and were watching
cartoons on TV.
I was reading in the bedroom next door
when I realized we were going to die.
Despite the dizziness and nausea I dragged myself
to the kitchen and found you on the floor.
We hugged. You asked what was happening
and I didnt tell you we were on deaths program
but instead that we were going on a journey,
one more, together, and that you shouldnt be afraid.
When it left, death didnt even
close our eyes.
What are we? you asked a week or year later,
ants, bees, wrong numbers
in the big rotten soup of chance?
Were human beings, my son, almost birds,
public heroes and secrets.
Ernesto Cardenal and I
I was out walking,
sweaty and with hair plastered
to my face
when I saw Ernesto
Cardenal approaching
from the opposite
direction
and by way of
greeting I said:
Father, in the
Kingdom of Heaven
that is communism,
is there a place for
homosexuals?
Yes, he said.
And for impenitent
masturbators?
For sex slaves?
For sex fools?
For sadomasochists,
for whores, for those obsessed
with enemas,
for those who can't
take it anymore, those who really truly
can't take it
anymore?
And Cardenal said
yes.
And I raised my eyes
and the clouds looked
like
the pale pink smiles
of cats
and the trees
cross-stitched on the hill
(the hill we've got
to climb)
shook their
branches.
Savage trees, as if
saying
some day, sooner
rather than later, you'll have to come
Maycomb was an old
town, but it was a tired old town when I first knew it. In rainy weather the
streets turned to red slop; grass grew on the sidewalks, the courthouse sagged
in the square. Somehow, it was hotter then: a black dog suffered on a summer's
day; bony mules hitched to Hoover carts flicked flies in the sweltering shade
of the live oaks on the square. Men's stiff collars wilted by nine in the
morning. Ladies bathed before noon, after their three-o'clock naps, and by
nightfall were like soft teacakes with frostings of sweat and sweet talcum.
People moved slowly
then. They ambled across the square, shuffled in and out of the stores around
it, took their time about everything. A day was twenty-four hours long but
seemed longer. There was no hurry, for there was nowhere to go, nothing to buy
and no money to buy it with, nothing to see outside the boundaries of Maycomb
County. But it was a time of vague optimism for some of the people: Maycomb
County had recently been told that it had nothing to fear but fear itself.
We lived on the main
residential street in town--Atticus, Jem and I, plus Calpurnia our cook. Jem
and I found our father satisfactory: he played with us, read to us, and treated
us with courteous detachment.
Calpurnia was
something else again. She was all angles and bones; she was nearsighted; she
squinted; her hand was wide as a bed slat and twice as hard. She was always
ordering me out of the kitchen, asking me why I couldn't behave as well as Jem
when she knew he was older, and calling me home when I wasn't ready to come.
Our battles were epic and one-sided. Calpurnia always won, mainly because
Atticus always took her side. She had been with us ever since Jem was born, and
I had felt her tyrannical presence as long as I could remember.
Harper Lee
(Monroeville, 28 april 1926) GregoryPeck als Atticus Finch en Brock Peters als
Tom Robinson in de film uit 1962
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen,
Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Kraus
op dit blog.
Aus jungen Tagen
Nie kann es anders sein.
Nun wirft mein Glaube
keinen Schatten mehr.
Von deinem großen Lichte
kam er her,
von des Geschlechtes
rätselhaftem Schein.
Nun bin ich ganz im
Licht,
das milde überglänzt
mein armes Haupt.
Ich habe lange nicht an
Gott geglaubt.
Nun weiß ich um sein
letztes Angesicht.
Wie es den Zweifel
bannt!
Wie wirst du Holde klar
mir ohne Rest.
Wie halt' ich dich in
deinem Himmel fest!
Wie hat die Erde deinen
Werth verkannt.
Du gabst dich zum
Geschenk
der Welt, ich hab es für
dich aufbewahrt.
Ich habe Gott den
größten Schmerz erspart.
Geliebte, bleibe deiner
eingedenk!
Wie glänzt mir deine
Pracht.
Dein Menschliches
umarmt, der beten will.
Er heiligt es im Kuß.
Wie ist sie still
von Sternen, deiner
Nächte tiefste Nacht.
Nie soll es anders sein.
Ob alles Irdische
zerbricht und stirbt,
nur dein Zerfall ein
geistig Glück verdirbt.
Vergib dich an die Erde
nicht, sei Dein!
Bessere Methode
Sie wußten es, sie
sagen fest und steif:
das Volk hier ist zur Freiheit noch nicht reif.
Damit das Volk zur Freiheit endlich reife,
zäumt man das losgelassne Pferd beim Schweife.
Es kann das Volk, wer sollt' es nicht begreifen,
nur in der Sklaverei zur Freiheit reifen.
Flowers descend to earth, Life Giver sends
them, sacred yellow flowers. Ohuaya ohuaya.
Let all be adorned, princes, lords. Life Giver
sends them, these wailing piles of sacred flowers, these golden flowers. Ohuaya
ohuaya.
What do our hearts want on this earth? Heart
pleasure. Life Giver, let us borrow your flowers, these golden flowers, these
wailing flowers. No one can enjoy them forever, for we must depart. Ahuaye
ohuaya ohuaya.
Though they may be gold, you will hide them,
though they may be your jades, your plumes. We only borrow them. No one can
enjoy them forever, for we must depart. Ahuaye ohuaya ohuaya.
O friends, to a good place we've come to live,
come in springtime! In that place a very brief moment! So brief is life!
I, Yoyontzin, say, Here our hearts are glad.
Friends, we have come to know each other and each other's beautiful words. Yet
they are also dark. Ohuaya ohuaya.
Yes, I suffer, grieve, I am joyless,
inconsolable on Earth. Ohuaya ohuaya.
I am a hawk. My heart longs for Life Giver
God's glory. Here on earth lords are born and they rule through his glory. Ohuaya
ohuaya.
IV
C'est la vierge fougueuse, enfant de la Bastille,
Qui jadis, lorsqu'elle apparut
Avec son air hardi, ses allures de fille,
Cinq ans mit tout le peuple en rut ;
Qui, plus tard, entonnant une marche guerrière,
Lasse de ses premiers amants,
Jeta là son bonnet, et devint vivandière
D'un capitaine de vingt ans
C'est cette femme, enfin, qui, toujours belle et nue,
Avec l'écharpe aux trois couleurs,
Dans nos murs mitraillés tout à coup reparue,
Vient de sécher nos yeux en pleurs,
De remettre en trois jours une haute couronne
Aux mains des Français soulevés,
D'écraser une armée et de broyer un trône
Avec quelques tas de pavés.
V
Mais, ô honte ! Paris, si beau dans sa colère,
Paris, si plein de majesté
Dans ce jour de tempête où le vent populaire
Déracina la royauté,
Paris, si magnifique avec ses funérailles,
Ses débris d'hommes, ses tombeaux,
Ses chemins dépavés et ses pans de murailles
Troués comme de vieux drapeaux ;
Paris, cette cité de lauriers toute ceinte,
Dont le monde entier est jaloux,
Que les peuples émus appellent tous la sainte,
Et qu'ils ne nomment qu'à genoux,
Paris n'est maintenant qu'une sentine impure,
Un égout sordide et boueux,
Où mille noirs courants de limon et d'ordure
Viennent traîner dans leurs flots honteux ;
Un taudis regorgeant de faquins sans courage,
D'effrontés coureurs de salons,
Qui vont de porte en porte, et d'étage en étage,
Gueusant quelque bout de galons ;
Une halle cynique aux clameurs insolentes,
Où chacun cherche à déchirer
Un misérable coin de guenilles sanglantes
Du pouvoir qui vient d'expirer.
Auguste Barbier
(28 april 1805 14 februari 1882)
Parijs, Le Pont du Carrousel met het Louvre, door Vincent
van Gogh, 1886
The boxes and books
For your lines and your hooks,
And, though not for strict need notwithstanding,
Your scissors, and your hone
To adjust your points on,
With a net to be sure for your landing.
All these things being on,
'Tis high time we were gone,
Down, and upward, that all may have pleasure;
Till, here meeting at night,
We shall have the delight
To discourse of our fortunes at leisure.
The day's not too bright,
And the wind hits us right,
And all Nature does seem to invite us;
We have all things at will
For to second our skill,
As they all did conspire to delight us.
Or stream now, or still,
A large pannier will fill,
Trout and grayling to rise are so willing;
I dare venture to say
'Twill be a bloody day,
And we all shall be weary of killing.
Lasst mich sprechen,
gottverdammich! Schließlich habe ich als Lagerältester den größten Brocken zu
schleppen und darum auch was zu sagen. Wieviel Waffen wir eigentlich
besitzen, dass weiß ich nicht so genau. Ihr werdet es besser wissen. Aber eines
weiß ich! Es werden nicht so viele und so gute Waffen sein, dass wir es mit
6.000 SS-Leuten aufnehmen könnten. Ich weiß auch, daß sich der Kommandant hüten
wird, hier ein Leichenfeld zurückzulassen, wenn wir ihn nicht durch unsere eigene
Dummheit dazu zwingen!
Durch unsere eigene
Dummheit?
Was bist du für ein
Lagerältester?
Hört nur, er nimmt den
Kommandanten noch in Schutz!
Bochow griff ein: Lasst
den Lagerältesten zu Ende sprechen.
Krämer schnaufte.
Ich weiß nicht, ob ihr
alle Kommunisten seid? Ich bin einer! Hört mir gut zu, damit ihr begreift, was
ich meine.
Er machte eine knappe
Pause.
Wir haben hier im Lager
ein kleines Kind versteckt. Sicher wisst ihr davon. Wegen dieses Kindes
haben wir viel
durchmachen müssen. Seinetwegen sitzen zwei von uns im Bunker, ihr kennt sie.
Wegen
des Kindes hat sich
unser Pippig totschlagen lassen. Wegen des Kindes haben viele andere Kumpel
ihren Arsch riskiert.
Ihr selbst, wie ihr hier sitzt, seid wegen des Kindes in großer Gefahr gewesen.
Manchmal hing es für das
ganze Lager am seidenen Faden. Was war das für eine Dummheit von uns, ein kleines
Kind zu verstecken?
Op straat gebeurde
wat alle dagen onopgemerkt gebeurt: vrouwen, mannen en voertuigen in beweging -
ze verdwenen net zo snel uit het zicht als zij er in schoven. Maar het raam gaf
weinig uitzicht en de ramen van het huis waar ze tegenaan keek waren gesloten
gebleven. Net als haar eigen ramen thuis. Dicht. Potdicht. En hermetisch
gesloten zouden ze blijven ook tot ze lucht had gegeven aan haar eigen
interieur. Het was een opslagruimte geworden. Ze had er zoveel opgestapeld al
die jaren. Er waren zelfs dingen bij die ze totaal was vergeten ook al voelde
ze hun gewicht toenemen. Bezwaren hadden haar binnenkant volledig gevuld.
De laatste tijd had
ze ademhalingsmoeilijkheden, maagklachten, kuitkramp, buikloop en sinds kort
steken in de borst. En zij was niet van plan zich door gekanker te laten
overwoekeren - nooit. Daarom bleef ze in deze kamer zitten op dit ontwapenende
uur van de donderdag.
Uitzonderlijk is
het niet. Om haar heen kronkelden relaties troosteloos verder en werden er
kinderen grootgebracht op stabiele puinhopen. Het echt-paren was met de tijd
een serieus spel geworden: schaak, mat - schaak, mat en daartussen het
geblokkeerde veld waar vooral de kinderen de hoofdrol in speelden - schaak,
mat.
Haar eigen zoons
bij voorbeeld. Soms vroeg ze zich verbijsterd af waar ze in 's hemelsnaam
vandaan waren gekomen: de oudste, ogend als hij - alwetend en onverschillig en
zijn vierjarig broertje dat haar lichaam nog niet was ontgroeid. En de abortus.
Eenmaal. Tweemaal. Driemaal. Omdat zij geen zin had in nog meer kroost.
Omdat zij maar geen
vat kon krijgen op zijn liefdesleven. De laatste keer had hij haar ronduit
bespot omdat ze weer tegen haar zin en ondanks haar spiraaltje zwanger was
geworden en hij had er manisch op gestaan zijn nakomeling te houden - desnoods
alleen maar om aan wederzijdse vrienden en familie te bewijzen dat er nog
vruchtbaar gevrijd wordt tussen ons, had hij gelachen.
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
In 1990
De Armeense
dichter Hovhannes Shiraz werd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in
het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shiraz op dit blog..
MIRACLE NUMBER II
In my dreams this
time I saw my Dad
Who was revealed to me just like my Mom.
With full of fear and also joy, I fell into his arms
While he came out of his grave and began to caress me.
We wept in bitterness
and also sweetly;
My Dad looked around,
Smiled to Mount Aragats* tenderly
And then said, "My son is alive indeed!"
But when my elderly
father looked at Mount Ararat*,
He looked at me in suspicion,
"In what way can you call yourself my son
When our home is now left to be half empty?"
My Dad once again
died due to sorrow and misery
And said to me, "My son, if you want me
And my soul to rest in peace,
Don't let my home be half empty...!"
Vertaald door Daniel Janoyan
Hovhannes Shiraz (27 april 1915 14 maart 1984)
Bij filmopnamen in Gyumri, 1983, (zittend in de
koets)
Viel tausendmal
bin ich diese Straße hin und her gewandert; in jungen Jahren täglich zweimal
mit dem Schulränzel auf dem Rücken, um in der Heimat des kräuterkundigen
Tabernaemontanus, wo schon die Römer ihre Bergschenken hatten, in das Idiom
Cäsars und Xenophons eingeweiht zu werden. Von jeder Höhe, über welche die
Straße führt, hatte ich den Anblick des blauen Schwarzwaldes, der, aus dem
dunklen Grenzforst der Rheinebene aufsteigend, den Horizont als hohe
Gebirgsmauer abschließt. Die Goldammern auf den Schlehdornzweigen, die
schnurrende Wachtel am Wiesengraben, der schmetternde Buchfink auf dem
Mandelbaum, der oft schon unter Schneeflocken seine Blütenpracht in den kahlen
Reben entfaltete, waren mir vertraute Erscheinungen. Kaum bückte ich mich mehr
nach den Walnüssen im Straßenstaub, oder im falben Herbstlaub der Hohlwege nach
den geplatzten Stachelhülsen der Edelkastanien, die man hier »Kästen« heißt.
Im übrigen waren
mir alle Obstbäume am Wege alte Bekannte; insbesondere ein schöner Apfelbaum,
der mir schon beim Durchschreiten der langen Dorfgasse von Pleisweiler von
ferne gastlich entgegenwinkte. Dieser Apfelbaum, der mich so oft durch seinen
Schatten und seine Frucht erquickt hat, stand bei der steinernen Ruhebank
zwischen den einander benachbarten Dörfern Pleisweiler und Oberhofen, die
politisch und kirchlich eine Gemeinde bilden, in der Nähe eines zertrümmerten
Kruzifixes auf einer dornumrankten, moosgrauen Weinbergsmauer, aus deren
Spalten mich jedesmal eine goldgrüne Eidechse geheimnisvoll anäugte, wenn ich
den gefallenen Sommerapfel von der Straße aufhob. Zuleide konnte ich dem
zutraulichen Tierchen nichts tun: denn der Kindermund wußte davon zu erzählen,
daß Eidechsen dem Menschen gegen böse Schlangen warnend und helfend beistehen.
Scheu zog sich das Geschöpf mit den Märchenaugen nur dann völlig zurück, wenn
ich der Gastlichkeit des Apfelbaumes durch einen gutgezielten Steinwurf zu
Hilfe kam; darin hatte ich viel Übung, aus bloßer Hand und mit der Schleuder,
die ich stets mit mir führte.
We come in peace
from the third planet.
Would you take us to your leader?
Bawr stretter! Bawr. Bawr. Stretterhawl?
This is a little plastic model
of the solar system, with working parts.
You are here and we are there and we
are now here with you, is this clear?
Gawl horrop. Bawr Abawrhannahanna!
Where we come from is blue and white
with brown, you see we call the brown
here 'land', the blue is 'sea', and the white
is 'clouds' over land and sea, we live
on the surface of the brown land,
all round is sea and clouds. We are 'men'.
Men come
Glawp men! Gawrbenner menko. Menhawl?
Men come in peace from the third planet
which we call 'earth'. We are earthmen.
Take us earthmen to your leader.
Thmen? Thmen? Bawr. Bawrhossop.
Yuleeda tan hanna. Harrabost yuleeda.
I am the yuleeda. You see my hands,
we carry no benner, we come in peace.
The spaceways are all stretterhawn.
Glawn peacemen all horrabhanna tantko!
Tan come at'mstrossop. Glawp yuleeda!
Atoms are peacegawl in our harraban.
Menbat worrabost from tan hannahanna.
You men we know bawrhossoptant. Bawr.
We know yuleeda. Go strawg backspetter quick.
We cantantabawr, tantingko backspetter now!
Banghapper now! Yes, third planet back.
Yuleeda will go back blue, white, brown
nowhanna! There is no more talk.
Gawl han fasthapper?
No. You must go back to your planet.
Go back in peace, take what you have gained
but quickly.
Stretterworra gawl, gawl
Of course, but nothing is ever the same,
now is it? You'll remember
Mercury.
Quand la cour se fut rangée des deux côtés du
trône, le roi Christian, très vieux, d'une pâleur de cire, sa barbe blanche
étalée sur sa tunique militaire et cachant à moitié le grand cordon de l'Aigle-
Bleu, dit, d'une
voix forte de commandement, chevrotante à peine:
Monsieur le grand chancelier, quand il vous
plaira.
Le grand chancelier, comte de Moellnitz, debout
au pied de l'estrade, devant une table carrée couverte d'un tapis de pourpre à
crépines d'orla table royale des mélodrames historiquesdéroula
un parchemin d'où pendait un sceau rouge plus
large qu'une hostie, et, scandant les phrases d'un hochement de sa petite tête
d'oiseau déplumé, il lut avec une lenteur et des intonations d'archevêque
officiant:
«Nous, Christian XVI, par la grâce de Dieu roi
d'Alfanie, à tous présents et à venir salut.
»Considérant que l'âge et la maladie, sans
diminuer notre zèle pour le bien de notre peuple, ne nous permettent plus d'y
travailler selon notre désir et nous rendent désormais difficile le
gouvernement
de nos États;
»Déléguons généralement tous nos pouvoirs à
notre fils aîné et héritier présomptif, Hermann, prince de Marbourg, duc de
Fridagne, et ce pour une année à dater du présent jour;
»Ordonnons à tous nos sujets, à tous les
officiers des armées de terre et de mer, à tous les magistrats, administrateurs
et fonctionnaires constitués d'obéir au prince de Marbourg comme à nousmême;
»Appelons les bénédictions de Dieu sur le
prince Hermann, afin qu'il exerce avec sagesse et prudence et pour le plus
grand avantage de nos sujets la puissance que nous lui déléguons.
Abodes of horror have
frequently been described, and castles, filled with spectres and chimeras,
conjured up by the magic spell of genius to harrow the soul, and absorb the
wondering mind. But, formed of such stuff as dreams are made of, what were they
to the mansion of despair, in one corner of which Maria sat, endeavouring to
recall her scattered thoughts!
Surprise, astonishment,
that bordered on distraction, seemed to have suspended her faculties, till,
waking by degrees to a keen sense of anguish, a whirlwind of rage and
indignation roused her torpid pulse.
One recollection with
frightful velocity following another, threatened to fire her brain, and make
her a fit companion for the terrific inhabitants, whose groans and shrieks were
no unsubstantial sounds of
whistling winds, or
startled birds, modulated by a romantic fancy, which amuse while they affright;
but such tones of misery as carry a dreadful certainty directly to the heart.
What effect must they then have produced on one, true to the touch of sympathy,
and tortured by maternal
apprehension!
Her infant's image was
continually floating on Maria's sight, and the first smile of intelligence
remembered, as none but a mother, an unhappy mother, can conceive. She heard
her half speaking half cooing, and felt the little twinkling fingers on her
burning bosom--a bosom bursting with the nutriment for which this cherished
child might now be pining in vain. From a stranger she could indeed receive the
maternal aliment, Maria was grieved at the thought--but who would watch her
with a
mother's tenderness, a
mother's self-denial?
Mary Wollstonecraft (27 april 1759 10 september 1797)
Aber
er fragte sich auch, wohin man geraten mochte, wenn man an der Verlässlichkeit
seines eigenen Verstandes zu zweifeln begann. Wonach sollte man sich richten,
wenn nirgends eine greifbare Wegmarke den Horizont in messbare Abschnitte
gliederte? Das würde sein, als ritte man ohne Weg und Ziel über die grenzenlose
Steppe, und selbst dort gab es ja noch das ewig kreisende Muster der Gestirne,
das dem Kundigen die Richtung wies, wenn er bereit war, sich den Gesetzen ihrer
Bewegung anzuvertrauen. Was aber, wenn diese Lichtpunkte einmal ihre geregelte
Bahn verlassen sollten? Wer sagt einem, dass sie dies nicht schon längst getan
hatten, ohne dass man es hätte merken können?
Hans
Bemmann (27 april 1922 1 april 2003)
De Amerikaanse
toneelschrijver August Wilson (eig.
Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie
ook alle tags voor
August Wilson op dit blog.
Uit: Fences
Okay, Troy...you're right. I'll take care of
your baby for you...cause...like you say...she's innocent...and you can't visit
the sins of the father upon the child. A motherless child has got a hard time.
From right now...this child got a mother. But you a womanless man.
( )
Don't you think I ever wanted other things?
Don't you think I had dreams and hopes? What about my life? What about me.
Don't you think it ever crossed my mind to want to know other men? That I
wanted to lay up somewhere and forget about my responsibilities? That I wanted
someone to make me laugh so I could feel good? You not the only one who's got
wants and needs. But I held on to you, Troy. I took all my feelings, my wants
and needs, my dreams...and I buried them inside you. I planted myself inside
you and waited to bloom. And it didn't take me no eighteen years to find out
the soil was hard and rocky and it wasn't never gonna bloom.
August Wilson (27 april 1945 2 oktober 2005)
Scene uit Fences met Danzel Washington en Viola Davis, Broadway, 2010
The spirit wanders through the night
To find a way out
Toward that which it seeks and longs for
Travels with the hope of recovering what is lost
Travels from the reason to the heart
To bereft of power
To distinguish the hopeful
from among the hopeless causes
Theres a cold war between realities and imaginings
Dawn comes in dreams
When everything turns pale in the dead hours of the night
Dawn comes in dreams
Dreams are always vivid
Full of color
There when a man looks deep
Into unfathomed oceans
Beholds the past
The far future and what is near to come
What is old about to be replaced or renewed?
Dawn comes in dreams
When realities are too dark to endure
Dawn comes in dreams
In darkness a man suffers
The extreme of loneliness
When mouths are tight-lipped
As if zip-fastened
He wishes to sprout wings and fly
To the realms beyond and fly
Dawn comes in dreams
When events begin to drive me to give up hope
Dawn comes in dreams
Parfois, nous allions vers la Vistule en
suivant les Allées de Jérusalem jusqu'au pont Poniatowski. Nous traversions
les jardins Krasinski. Des Juifs marchandaient entre eux.
Ils me semblaient toujours vêtus des mêmes pardessus noirs, ils étaient
pauvres. Mais je ne savais pas ce qu'était la pauvreté. Je ne savais même pas
vraiment que nous étions juifs. Nous célébrions les grandes fêtes mais nous
avions des catholiques dans notre famille. Nous étions entre les deux religions
et mon père, grand, droit, avec sa main forte, me paraissait être à lui seul le
début du monde. Nous rentrions, je traînais dans l'Ogrod Saski, les derniers
jardins avant la rue Senatorska. Chez nous. Mon père ouvrait la porte : je me
souviens encore d'une odeur douce, des cris de mes deux frères. Ma mère était
là et la table mise. C'était avant ma naissance, bien avant, une époque de beau
temps qui s'acheva avec l'été 1939.
Brusquement, la guerre. Mon père est en uniforme d'officier, il me prend par
les épaules et je me rends compte que je suis presque aussi grand que lui. Nous
laissons ma mère et mes deux frères à la maison et nous partons, tous les deux,
vers la gare. Dans les rues tout est déjà différent : des soldats en groupes,
des camions, les premières queues devant les magasins. Nous marchons côte à
côte sur la chaussée, épaule contre épaule, il ne me tient plus par la main :
je suis un homme. Il m'a crié quelque chose de la fenêtre de son wagon que je
n'ai pas entendu et je me suis retrouvé seul dans la rue. Il me semble que
c'est ce jour-là que nous avons eu le premier bombardement : j'ai regardé les
bombardiers argentés à croix noire qui volaient bas, en formation de trois.
- Rentre ici.
Un policier polonais hurlait dans ma direction depuis un porche où
s'agglutinaient des passants affolés. Je me suis mis à courir dans la
rue déserte : il faut que je rentre chez moi, je n'obéis à personne.