Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-05-2014
Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch
“Concentreren nu. Terwijl het ene deel van hemzelf het busje meester probeert te worden, is het andere het afgelegde traject bliksemsnel aan het nalopen op een gemist stoplicht, een te hoge snelheid – best mogelijk op zo’n lang recht stuk – of nog erger. Ach zeik niet, als ik iemand had aangereden dan had ik dat goddomme toch wel... Dan schuift het raampje alsnog open, heel kalmpjes, misplaatst gelijkmatig: de slaafse onverstoorbaarheid van elektronica heeft iets onuitstaanbaars. Wat de agent te melden heeft verdrinkt in de herrie. Het is een cd, dezelfde Philip Glassachtige zenuwmuziek die Olivier – Vermeers compagnon en de eigenaar van dit voertuig – vaak tijdens het werk draait. Hier is het de begeleiding bij een druk mimende agent, die iets uitlegt en in de verte wijst. Het enige wat Vermeer opvangt is: ‘De laadruimte, die is leeg?’ ‘Zo goed als,’ roept hij. ‘Alleen wat karton.’ De agent wil dat blijkbaar met eigen ogen vaststellen. Zonder toestemming te vragen schuift hij de laaddeur aan de zijkant open, voert een minimale inspectie uit en trekt de deur weer dicht, die met een smak in het slot valt. Er volgt een uitleg waar Vermeer opnieuw niets van meekrijgt, totdat de man zijn helmhoofd de auto in duwt en schreeuwt, als boven aan een trap tegen iemand beneden: ‘Als u mij volgt, dan breng ik u d’r heen.’ Er is geen tijd om vragen te stellen. Zodra Vermeer knikt, verlaat de helm hem. De agent klapt het vizier dicht en bestijgt zijn tweewieler weer. Gedwee wijkt het verkeer als hij de trambaan op zwenkt. Als Vermeer wil volgen slaat z’n motor af, wat hem vaker overkomt in vreemde auto’s, vooral in diesels. Hij start opnieuw, concentreert zich op het samenspel van de pedalen, en rijdt het gat dicht. Achter hem tingelt nijdig een tram die hij niet zag aankomen. Die takketrams ook altijd. Antoni Gaudí was in Barcelona omvergereden door een tram – hij vond dat voetgangers principieel voorrang hadden – en omdat de architect van de Sagrada Família eruitzag als een dronken zwerver wilde geen enkele taxi hem naar het ziekenhuis rijden. Hij stierf een paar dagen later in het armenhospitaal waar de politie hem had gedropt.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Scenes From Village Life
“From his concealed vantage point in the shade of a creeping vine, Arieh Zelnik noted that the man was large-framed but slightly flabby, as if he had just recovered from a serious illness, suggesting that he had been heavily built until quite recently, when he had begun to collapse inward and shrink inside his skin. Even his grubby beige summer jacket with its bulging pockets seemed too big for him, and hung loosely from his shoulders. Though it was late summer and the path was dry, the stranger paused to wipe his feet carefully on the mat at the bottom of the steps, then inspected the sole of each shoe in turn. Only once he was satisfied did he go up the steps and try the mesh screen door at the top. After tapping on it politely several times without receiving any response he finally looked around and saw the householder planted calmly on his swing seat, surrounded by large flowerpots and ferns in planters, in a corner of the veranda, in the shade of the arbor. The visitor smiled broadly and seemed about to bow; he cleared his throat and declared: “You’ve got a beautiful place here, Mr. Zelkin! Stunning! It’s a little bit of Provence in the State of Israel! Better than Provence—Tuscany! And the view! The woods! The vines! Tel Ilan is simply the loveliest village in this entire Levantine state. Very pretty! Good morning, Mr. Zelkin. I hope I’m not disturbing you, by any chance?” Arieh Zelnik returned the greeting drily, pointed out that his name was Zelnik, not Zelkin, and said that he was unfortunately not in the habit of buying anything from door-to-door salesmen. “Quite right, too!” exclaimed the other, wiping his forehead with his sleeve. “How can we tell if someone is a bona fide salesman or a con man? Or, heaven forbid, a criminal who is casing the joint for some gang of burglars? But as it happens, Mr. Zelnik, I am not a salesman. I am Maftsir!” “Who?”
“And Jack, who long ago took his last look at that yard, looks now from an upstairs window at a grey sea, at a sky full of wind-driven rain, but sees for a moment only smoke and fire. Sixty-five head of cattle. Or, to reckon it another way (and never mind the promised compensation): ruin. Ruin, at some point in the not-so-distant future, the ruin that had been creeping up on them anyway since Vera Luxton had died. Cattle going mad all over England. Or being shoved by the hundred into incinerators for the fear and the risk of it. Who would have imagined it? Who would have dreamed it? But cattle aren’t people, that’s a fact. And when trouble comes your way, at least you might think, though it’s small comfort and precious little help: Well, we’ve had our turn now, our share. But years later, right here in this seaside cottage, Jack had switched on the TV and said, “Ellie, come and look at this. Come and look, quick.” It was the big pyre at Roak Moor, back in Devon. Thousands of stacked-up cattle, thousands more lying rotting in fields. The thing was burning day and night. The smoke would surely have been visible, over the far hills, from Jebb. Not to mention the smell being carried on the wind. And someone on the TV—another of those experts—was saying that burning these cattle might still release into the air significant amounts of the undetected agent of BSE. Though it was ten years on, and this time the burnings were for foot-and-mouth. Which people weren’t known to get. Yet. “Well, Jack,” Ellie had said, stroking the back of his neck, “did we make a good move? Or did we make a good move?” But he’d needed to resist the strange, opposite feeling: that he should have been there, back at Jebb, in the thick of it; it was his proper place.”
‘Zwijgen kan niet worden verbeterd’, met dat gezegde placht hij haar het zwijgen op te leggen. Hij excelleerde in de alleenspraak, maar terwijl hij hoogdravend filosofeerde of haar temerig de les las ging er in Olivia een opstandige stem tekeer, argumenterend en weerstrevend, tot ze zich niet langer kon bedwingen en heftig uitviel. Waarop hij haar de mond snoerde met die afgezaagde frase. Zwijgen kan niet worden verbeterd. Verstikt had ze lange betogen bedacht, op een dag zou ze haar gal spuwen, pal in zijn pedante facie, zodat hij er niet meer onderuit kon. Maar toen ze hem, toch nog onverwacht, aan het infuus zag liggen, met sondes als artificiële aders, wist ze niet meer waar te beginnen of wat te zeggen. Zij had het verleerd om hem aan te spreken en in stilte verzonken dreigde hij vrijuit te gaan. Je kwam altijd te laat om je gram te halen, alles voltrok zich achteraf.”
“Examining the Impala one afternoon, she insisted that its windshield appeared pitted by an airborne pollutant no one talked about. The plants in the yard were dying, too -- everything looked bleached to the wrong color, in her eye, especially the laurel hedges. One Saturday night, John William explained, his father decided to weather-treat, in the basement, his sailing sloop's teak hatch covers. Before long, his mother got her car keys, trapped a note under a refrigerator magnet -- rand, you've poisoned us with varathane -- and told John William to get his coat. John William was eleven. His mother drove off after forcing him into the back seat, where he kept a stack of comic books. They made their way south on old 99, and by midnight they'd driven around Puget Sound and were speeding west, toward the true ocean of breakers and swells -- the ocean as opposed to the inland sea near Seattle -- which his mother believed was cleansing. She told him this. There were mythic overtones to the ocean, she said, that shouldn't be underestimated. John William replied that from his point of view it didn't seem normal to leave for the ocean so late at night without planning and without Dad. His mother struck back with a lecture on Varathane. The entire family of polyurethanes posed a threat to humankind, she told him. They reached the coast in darkness and knew they were there from the din of the surf and the line of white rollers in the Impala's diffuse headlights. "Ah, love," said John William's mother, pressing the button that let down her window and quoting from Matthew Arnold's "Dover Beach," "let us be true to one another," and then she began crying with a hand over her mouth while the ocean air funneled in. »
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulder werd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Opmars der strafschopgebieden
“Mijn vader maakte in zijn vrije tijd de lange laarzen voor het plaatselijke politiekorps en liet de agenten soms weken wachten op de levering. Hij was dan ondertussen aan een paar voetbalschoenen voor mij bezig. Het eerste paar dat hij voor me maakte herinner ik me nog goed. Er waren nog geen schroefnoppen van aluminium in die tijd, maar leren dingen waar spijkers uitstaken. Die werden onder de zool geslagen. Zo nu en dan ging er wel eens een spijkertje doorheen. [...] Wanneer het bovenleer was gestikt en het met een platte tang om de leest werd getrokken zag je de voltooiing naderen. Een wezenloos bovenstuk werd in een paar handomdraaien ineens schoen. Razendsnel verdwenen de spijkertjes van zijn mond naar de zool en als ik vier keer had gedacht “dit is de laatste” kwam er toch nog eentje tussen de lippen vandaan. Ik heb jaren genoten van zijn geperfectioneerde vakmanschap.”
Jan Mulder (Bellingwolde, 4 mei 1945) Hier als voetballer in actie, 1972-73
„Im honiggelben Licht des lange Schatten hervorrufenden Oktobers steh ich, wie oft schon?, wie oft noch?, am Ufer der Wondreb. Wie als Kind, denke ich, als ich am Ufer des Baches dachte, ist das, was jetzt ist, ein Traum oder Wirklichkeit. Noch immer zieht das Magnetfeld Mnemosynes dies Jetzt in jene Jetzte hinein, die nun als Ein Jetzt erscheinen. Wer ist der, der lange Schatten wirft über die Wirbel des Wassers? Wer ist das Lichtloch im Wogenschwarz, das Sterne schleudernde? Wer ist der, der der ist, der er ist? Wer der, der nie vergisst, dass er nie mehr der ist, der in den Fluß geschaut, aber immer der, der in den Fluß schaut und sich vergisst und den Fluß vergißt, weil er der Fluß ist, der mündet und entspringt im Strom unseres Bewußtseins, umbrandet vom Meer, was mehr als nichts ist? So wie sich die Wondreb ihr Bett, von Quelle oder Mündung zu träumen, mit Wucht, Wut, Trauer, Ausdauer, mit variierender Wiederholung oder mit Ewigkeitsschleifen durch den granitdominierten Grund der Erde meiner Heimat gräbt, so muß das Bewußtsein Mäander machen, der Fluß der Gedanken sich neue Wege suchen…“
Werner Fritsch (Waldsassen 4, mei 1960) Waldsassen, de abdij
« Chez les Tavernier, j'avais souffert de quoi, au juste ? D'un peu de tout et de tout à fond : poil, coeur, sexe, race, religion, terreur vitale et péché mortel. Un cocktail qui vous saoule à la fois la petite enfance et l'adolescence. Difficile de s'en tirer lorsqu'on a trinqué comme ça si tôt avec la vie et fait tinter contre elle son verre qui s'est brisé. On en voit de ces enfants ivres de coups du sort traîner leurs angoisses à travers le temps, le long des êtres et des buffets. Moi, je m'en suis assez bien sorti. J'ai eu la chance d'entrer dans le monde adulte avec une enfance fêlée mais pas cassée et une volonté farouche de vivre à chaque instant. Comme il me fallait rattraper tout ce temps perdu où j'avais souffert de ma naïveté et de la certitude des grands, je me suis mis à courir après le bonheur pour me le fourrer dans le coeur et dans la poche. Ce bonheur, je me le suis gardé sous la main et je l'ai senti bouger et je l'ai serré jusqu'à l'étouffer pour qu'il ne s'en aille pas. Bien sûr qu'il est parti, mais il est aussitôt revenu, parce que, lui comme moi, on n'a jamais pu se passer l'un de l'autre. Bonheur, malheur, la vie, la mort, l'argent, la fauche, tout ça c'est poison et antipoison, mais quand on est petit et seul on se laisse refiler la rage et on peut en crever parce que personne n'est là pour vous dire que le vaccin existe. Moi, mon vaccin, c'était de penser au bonheur et lorsque j'y pensais, à ce bonheur de mes vingt ans, je voyais toujours la même image devant mes yeux extasiés : un homme, moi, une femme, la mienne. Elle et moi : tout nus, assis, sereins, autour d'une table de cuisine et mangeant silencieux, avec la même fourchette, des spaghettis très chauds qu'on tirait, elle pour moi et moi pour elle, d'une grande marmite d'émail orange. Grâce à cette vision de ma vie d'adulte, matériau simple, ô combien ! je me suis sans cesse reconstruit quand j'étais écroulé. »
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover
You posted rains on the Facebook….. Two lacs fifty thousand likes…… Still the rains did not come. Instead some dark clouds Ashened the whole sky With a fistful of soft breeze.
Not by Facebook or Tweeter Send me rains in an envelope Accompanied by Nor’westers too Seal the lips of the envelope securely with glue So that no cloud chips fall off midway elsewhere. With the rains send me also smell of damp earth. I will mail you a cornice-full of sunshine And send you through the Internet a whole blue sky.
„Wie beschreibe ich dir, Vermißter, was nicht zu beschreiben ist? Wovon niemand mehr spricht? An das sich keiner, den ich frage, mehr erinnern will, was keiner denken kann im Ganzen: das tausendfache Sterben unserer Stadt, drei Tage vor Kriegsende. Fahr ich zurück, geh ich durch fremde, neu gezogene Straßen, bekomme ich auf falsch gestellte Fragen falsche Antwort. Als wäre der Tod nicht zu greifen mit Worten. Die Früheren immerhin sangen den Krieg, den Sieg, das Morgenrot. Die Alten heute hör ich lamentieren über das verlorene Porzellan, das eingestürzte Haus, den Sonnenuntergang in Öl, der nicht zu retten war. Die Jungen stoßen, achselzuckend, Flüche aus, aber nur leise, wie nebenbei, so wie man im Stillen Elern verflucht. Wie kommt ie abder, höre ich dich, Vermißter, fragen, daß du nicht mitfluchst, ich höre dich deutlich wie nie: den großen Todesfluch, das Spottgedicht, warum schaffst du es nicht? Früher, als ich mich anmaßte, den Tod zu kennen, hätt ichs dir leichter hingeschrieben, Freund, Jetzt ist er fremd. Jetzt bleibt mir das Woer weg.“
« Tout son accoutrement était couvert de plaques de mortier, et d’une fine poussière de chaux. Il avait ficelé sur la barre horizontale du cadre de sa bicyclette une pelle de maçon, à fer carré. Et, tenant d’une main le guidon de son vélo, il équilibrait de l’autre, sur son épaule, un sac à ciment qui était censé contenir sa truelle et ses outils. « Pas de tabac ? – Une paire de paquets. » Pour la femme qui les lui demandait, Sylvain tira de son sac deux paquets d’une demi-livre. « Combien ? – Vingt francs. » Il reçut l’argent. « Faut pas repasser la semaine prochaine ? – Non. Dans quinze jours, tu pourras revenir. – Merci. » Et Sylvain repartit plus loin, continua de sonner aux portes, partout où il avait des clients connus. Ailleurs, il n’allait pas, sauf dans les quartiers déserts, les hameaux en pleine campagne, les fermes isolées.”
Maxence Van der Meersch (4 mei 1907 - 14 januari 1951)
« Invisible computers, or more accurately the illusion of the computerless, is destroyed if we continue to talk about “user interfaces”. This is why Interface Design starts to rename itself to Experience Design — whose primary goal is to make users forget that computers and interfaces exist. With Experience Design there is only you and your emotions to feel, goals to achieve, tasks to complete. The field is abbreviated as UXD, where X is for eXperience and U is still for the Users. Wikipedia says Don Norman coined the term UX in 1995. However, in 2012 UX designers avoid to use the U-word in papers and conference announcements, in order not to remind themselves about all those clumsy buttons and input devices of the past. Users were for the interfaces. Experiences, they are for the PEOPLE!3 In 2008 Don Norman simply ceased to address Users as Users. At an event sponsored by Adaptive Path, a user interface design company, Norman stated “One of the horrible words we use is users. I am on a crusade to get rid of the word ‘users’. I would prefer to call them ‘people.’”4 After enjoying the effect of his words on the audience he added with a charming smile, “We design for people, we don’t design for users. A noble goal in deed, but only when perceived in the narrow context of Interface Design. Here, the use of the term “people” emphasizes the need to follow the user centered in opposition to an implementation centered paradigm. The use of “people” in this context is a good way to remind software developers that the User is a human being and needs to be taken into account in design and validation processes”.
Am zweiten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Am zweiten Sonntage nach Ostern
De Goede Herder door Philippe de Champaigne, ca.1650-60
Am zweiten Sonntage nach Ostern
Evang.: Vom guten Hirten
Ein guter Hirt läßt seine Schafe nimmer! O wehe, Hirt! den ein verkümmert Lamm Einst klagend nennen wird mit Angstgewimmer, Ein blutend wundes, eins voll Wust und Schlamm. Was willst du sagen? Schweig! Dein Wort ist tot, der Stirne Zeichen Kains gleich.
Weh' Fürsten euch! die ihr des Volkes Seelen Gen Vorteil wägt und irdisches Gedeihn. Weh', Eltern! denen Kindes glänzend Fehlen Weit lieber ist, als Einfalt sonder Schein. Ihr warbt euch das Gericht; Sprecht nicht von Ehre! Eure kennt man drüben nicht.
Hausväter, wehe! die ein dienend Wesen Nur an sich nahmen wie gedingten Leib; Unwürdig seid zu Hirten ihr erlesen Freundlosem Manne, unberatnem Weib. Habt ihr gewußt und schwiegt? Seht, jeder Flecken brandig an der Hand euch liegt!
Und wehe, wehe Allen! deren Händen Ward anvertraut ein überschwenglich Gut. Weh' Lehrer euch! die Herzen, leicht zu wenden, Vergiftet habt mit Hohn und Übermut. Die Pfund', euch vorgestreckt, Nicht wohl vergrubt ihr sie, habt sie mit Rost befleckt.
Doch bist du frei? darfst du so kühn denn sprechen Das Bannwort über tausend Menschen aus? Wem Kron' und Macht, wem Haus und Hof gebrechen, Schließt ihn die Pflicht von ihren Schranken aus? Denk' nach, schwer ist die Frag'; Um dein und fremde Seele gilt's: denk nach!
Wenn Kinderohr an deinen Lippen hänget, Wenn Kinderblick in deinen Augen liest, Wenn jedes kecke Wort, das vor sich dränget, Wie glühend Blei in zarte Ohren fließt: Bist du dann nicht der Hirt? Ist dein die Schuld nicht, wenn das arme Lamm verirrt?
Und wenn ein schwach Gemüt, ein stumpfes Sinnen Neugierig horcht auf jedes Wort von dir, Um alles möchte Gleichheit sich gewinnen, Aufzeichnet jede Miene mit Begier: O, spricht nicht dies Gesicht: "Ich acht' auf dich, bei Gott! verdirb mich nicht?"
Hast du mir, Herr, an diesem Tag erschlossen, Wem nie so ernst zuvor ich nachgedacht, So ruf' ich denn, in Flehen hingegossen: Hier ist der Wille, gib mir nun die Macht; Der Sinn so rasch und leicht - Leg' deine schwere Hand auf ihn, bis er entweicht!
Gewitter kannst mit deinem Hauch du hemmen, Aus dürrem Sande Palmeninseln ziehn; O hilf auch mir den wilden Strom zu dämmen, Laß nicht an meiner Stirn das Kainszeichen glühn! Und steht vielleicht es dort, Nimm meine Tränen, Herr, und lösch es fort!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De Meersburg, waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde
Ich bin ein Gast in diesem Leben, doch ich sehe, meine Gastgeber werden allmählich müde und ungeduldig. Bäume zittern, Wolken ziehen schweigend, Berge rücken von einem Ort zum andern, der Himmel gähnt. In den Nächten bewegen die Winde unruhig allerlei Dinge: Rauch, Menschen, Lichter.
Ich trage mich in Gottes Gästebuch ein: Ich kam, verweilte, es war gut, ich habe genossen, habe gesündigt, betrogen – der Empfang in dieser Welt hat mich sehr beeindruckt.
Ein arabischer Hirte sucht nach einer Ziege
Ein arabischer Hirte sucht nach einer Ziege auf dem Berg Zion und auf dem Berg gegenüber suche ich meinen kleinen Sohn. Ein arabischer Hirte und ein jüdischer Vater in ihrem zeitlichen Versagen. Unsere Stimmen treffen sich über dem Sultansbecken im Tal in der Mitte. Wir beide wollen, dass weder der Junge noch die Ziege hineingeraten in die Mühlen der schrecklichen Maschine „Chad Gadja“.*
Dann fanden wir sie zwischen den Büschen und unsere Stimmen kehrten zu uns zurück und weinten und lachten innerlich.
Die Suche nach einer Ziege oder einem Jungen war seit jeher der Beginn einer neuen Religion in diesen Bergen.
Der Körper ist der Grund der Liebe
Der Körper ist der Grund der Liebe. Danach ist er die Burg, die sie bewahrt. Danach ist er der Kerker der Liebe. Doch stirbt der Körper, tritt die Liebe aus ihm heraus
frei und in großer Fülle, wie ein Glücksautomat, der zersprungen ist, und mit einem Mal spuckt er ratternd alle Münzen aller Glücksgenerationen aus.
1. Een bot ligt in het zand van een eiland dat niet stilstaat
vast is de vorm de geschiedenis van de wind het stuwen van merg en steen
de wind raakt zoek op zee geen golf heeft dezelfde afmeting
zand kleurt rood in de zon op de renbaan waar stof opwaait en de hoeven dezelfde ritmes slaan de hoeven het zand in stukken slaan
over een eiland loopt de wind en bewerkt er zijn eerdere afdrukken het mergsteen van het strand de renbaan aan de kust de regen in de zee.
2. De zee heeft de omvang van de wind en stroomt over op het mergsteen door de wind bewerkt voor de zee
een strandloper loopt langs de wind en telt met zijn stappen de losse delen van het zand en de losgewaaide koppen van de zee en de losgekomen vlokken van de wind
rollende kruipende schuivende stukken van een eiland dat voor even stilstaat op de rand van de zee
hoeven vergruizelen het steen de zee draagt het bot naar de kant het zand koelt af in de wind
schuimvlokken meten de omvang van een eiland dat tijdelijk ontstaat onder de voetstap van een strandloper
“Raadsel: het hangt onzichtbaar in de kamer en doorboort alles met één dooiemannenoog en één oog als een speer – wat is het? De majordomus in zijn glanzende wikkel, genaamd Vespertilio, oftewel de Vleermuis in de taal van Seneca en Cicero. Voor Gaius is hij vele dieren tegelijk: als hij in de deur staat, is hij een spin, zijn stem stal hij bij een haan, en zijn hoofdhaar doet denken aan natte vogelveren. Hij komt Gaius helpen met zijn toilet, hoewel die hem niets heeft gevraagd en überhaupt geen hulp wil. Hij jaagt hem weg als een wesp bij zijn oor – nog een dier – maar dat raakt de griezel niet. Hij is, denkt Gaius, vast verstoten door zijn moeder om zijn lelijkheid toen hij aan haar borst ging liggen. ‘Mag ik even?’ vraagt hij. Hij drukt de huid van Vespertilio’s pols tussen zijn nagels alsof hij een luis doodknijpt. Het raakt de slavenbaas niet. Hij is geboren zonder zintuigen of zenuwen. Gaius vraagt naar diens relatie met Crapularius, maar Vespertilio reikt hem onbewogen een zalfkruikje aan en kraait: ‘Balsemien!’ ‘Rattenkruit!’ zegt Gaius om hem te tergen. De majordomus trekt zijn wenkbrauw boven het glazen oog op. Tot het souper doodt Gaius de tijd met uitpakken.Onder in zijn reismand zit een blokvormig stuk elzenhout, een voet lang en zo dik als een vrouwenpols. Meer dan dertig jaar heeft hij het al bij zich. Tempora labuntur, de tijd verglijdt, zoals Ovidius zei, tacitisque senescimus annis, en ongemerkt worden wij ouder. Ondanks zijn twijfelzucht is hij het stuk hout altijd als een amulet blijven beschouwen. Wie durfde te beweren dat een amulet níét helpt als er niets rampzaligs gebeurt zolang je hem wél bij je hebt?”
‘You like to watch, fat boy?’ The terrified man says nothing. His answer is to bury his face in the floor as hard as he can and wrap his arms around his head. Wayne’s POV is now just the top of the man’s balding head with his pudgy hand pressed against it, holding the half-chewed burger. There is a loud bang and a hole appears in the top of the bald head. Blood runs out as if from a tap, not a spurt but a silent, almost gentle, welling-up, a small flood, so to speak, which quickly forms a large pool, soaking into the hamburger and turning it completely red. Cut back to Wayne, who is ignoring his victim completely, and is grinding his hips against Scout.” (…)
“But what did they want, craning their necks by the side of the street like that? It certainly wasn’t peace, bread and freedom. So what? They couldn’t see anything: all limos had mirrored windows, so all they could see was themselves. Another irony; Bruce was full of them today. The harder those people tried to look into his world the more intensely they saw their own images staring back at them. That was it! The whole truth in one startling image. Why were Bruce’s movies so successful? Because people saw themselves reflected in them. Maybe better-looking and a little cooler but none the less themselves, with their fears, their lusts, their most secret desires and fantasies. That damned professor had been wrong and he, Bruce, had been right. He was a mirror. He did not create a world for people to watch; they created a world for him to film.”
„Als Kind hatte ich manchmal den Verdacht, dass es Dresden gar nicht gibt. Ich wohnte damals mit meinen Eltern und Großeltern in einem Dorf gut dreißig Kilometer östlich jener Gegend, in der die Stadt hinter sanften Hügeln und Wäldern zu vermuten war, und immer wieder wurde mir erzählt, dass man vom Dachfenster unseres Hauses in der Nacht des 13. Februar 1945, der Nacht von Faschingsdienstag auf Aschermittwoch, den Lichtschein des brennenden Dresden habe sehen können und dass noch Tage später die Reste verkohlten Papiers wie schwarzer Schnee auf das Haus herabgerieselt seien. Die Großeltern waren seltsam erregt und sprachen sogar von Christbäumen, die angeblich den Himmel erleuchtet hätten und dabei ganz langsam herabgesunken seien, aber ich hatte damals schon den Verdacht, auch den Weihnachtsmann könne es nicht geben. Dazu Eine Annäherung oder Auf der Suche nach mildernden Umständen kam, dass der Bücherschrank, ein riesiges Monstrum aus Eichenholz mit schweren Türen aus geschliffenem Glas, mit kunstvoll gedrechselten Säulen und raffiniert gewundenen Messinggriffen, den Flüchtlinge rechtzeitig vor der Bombardierung in Sicherheit gebracht und bei uns auf dem Land untergestellt hatten, entgegen der Absprache nie abgeholt worden war. Der Schrank, in dem dann in der hintersten Ecke des Dachbodens jahrelang die leeren Einweckgläser staubfrei auf die nächste Ernte warteten, steht noch heute in meinem Arbeitszimmer, ein Relikt des Dresdner Bürgertums aus der Zeit der vorletzten Es schien also klar, Dresden gab es nicht mehr, Dresden war Vergangenheit, es war ein Mythos. Bei uns kam nicht einmal der berühmte Christstollen aus Dresden, weil die Frauen damals noch jedes Jahr einige Wochen vor Weihnachten mit einem Handwagen voller Zutaten zum Bäcker zogen, der neben der Backstube auch eine Heißmangel betrieb.“
Jens Wonneberger (Großröhrsdorf, 3 mei 1960) Dresden
„Das Summen. Wie sehr fernes, fremdes Stimmengemurmel. Zur Melodie des Kühlschranks gehörte vielleicht auch ein Text. Eine Stimme aus dem Gestern. Oder Vorgestern. Aus einer Zeit, in der man sich Weine der Jahrgänge 40 folgende in den Keller gelegt hatte. Weine, die nie getrunken worden waren. Aber warum nicht? Ob die wohl noch trinkbar waren? Oder auf Weinauktionen bei Sammlern horrende Preise erzielen würden? Nicht sein Bier, gewiß, nicht einmal sein Wein, und trotzdem … Er nippte am Kaffee, steckte sich eine Zigarette an. Die Wirbel des Rauchs stiegen zur Decke. Der Ventilator zerschlug sie zu formlosem Dunst. Der Staub, den er im Keller aufgewirbelt hatte, müßte sich inzwischen wieder gesetzt haben. Einfach mal nachsehen. Die Stiege knarrte bei jedem Schritt. Von dem 48er Bordeaux Trimoulet Grand Cru gab es sieben Flaschen. Als er eine aus dem Regal zog, rutschte der Stapel auseinander, so daß die Flaschen nicht mehr übereinander, sondern nebeneinander auf dem Brett lagen und den Blick auf etwas freigaben, was sich zwischen den Flaschenböden und der Kellerwand befand - noch ein Stapel. Aber das waren keine Flaschen, sondern Bücher. Oder Schreibkladden? Daneben ein brauner Pappkarton mit dem aufgedruckten Schriftzug Western Union Delivery Service. Carlsen stellte die Flaschen vorsichtig auf den Boden und zog den Papierstapel nach vorn. Zehn Composition Books, gebunden in schwarz-weiß melierte Pappe, mit Leinenstreifen am Rücken verstärkt, Aufsatzhefte, wie sie in fast unveränderter Form auch heute noch am College benutzt wurden. 40 Sheets - 10 X 7 7/8 - College & Margin stand auf den Etiketten. Die Felder für Name, Class und Instructorwaren nicht ausgefüllt, die einzelnen Kladden jedoch durchnumeriert von 1 bis 10, die Ziffern in blauer Tinte mit energischem Zug geschrieben. Die 1 war kein einfacher Strich, wie im Amerikanischen üblich, sondern mit Aufstrich versehen,und auch die 7 wies den europäischen Querstrich auf. Was hielt Carlsen da in Händen? Aufsatzhefte aus dem Collegebetrieb der vierziger Jahre? Die linierten, an den Rändern vergilbten und verstaubten Blätter waren rechtsseitig gleichmäßig beschrieben; auf den linken Seiten standen mit Pfeilen und Kreuzen markierte Einschübe, Korrekturen oder Nachträge.“
Hoe opvallend zijn de letters op het draaiend, voortdurend ooit beschaduwd oppervlak. Wat een achtergrond! In het licht daarvan kan niets onopvallend zijn. Men kijkt het best op een afstand toe. Straks komt er specie uit de opening die zich ergens concreet en zinvol instort. Hoe veraf is het betonrot nu.
Select all
Ik zei: het zijn de zenuwen, de dokter: het zijn ratten in uw lijf. Ik sprak: ga weg, leef zonder mij.
Nu ik alleen ben, resten mij de resten. Zichtbaar alleen de glans op mij, op de lege vinger na het aanraken van de zelfontspanner.
PLAATS XIX (heilige theresia) en met een lichaam zo gekneusd / en koud / een hart bevangen door de kou alsof er geen ziel meer in zat / of waar nog adem halen / sterven / de ziel tot leven brengen
dit dagenlang verduren / als ondraaglijk lijden dat zichzelf verteert / en de ziel strompelt maar verder door on- troostbaarheid als jij / woord dat diep uit jou
vanbinnen kome / en geen pijn meer brenge / geen kippenvel me geve / me niet dooddoe / me niet tegenspoede / en me niet verstrooie / kortom jij hou van me / jij hou van mij
Kanttekening II (heilige theresia)
met de liefde die me te buiten gaat en neerstroomt / overal in het rond vreten zich de beestjes vol die voer vinden in jouw afwezigheid / of is het je aanwezigheid die mij zo klein maakt als voeten die treurnis vertrappen op de oever van wat gaat zingen / als grote zegepraal waarin mijn zielen klaarten zijn van jou?
Vertaald door Guy Posson en Stefaan van den Bremt.
“The postcard—which he dropped in a mailbox, lightheartedly entrusting it to two unreliable postal services, the Italian and the Russian—depicts Heaven: the Lord sits amid a blindingly green paradise of eternal spring, white sheep grazing all around. Those two unreliable postal services had bent the corners of the postcard, but it didn’t matter—the message was received and everything could be seen. If Heaven exists, then my father is there now. Where else would he be? The only thing is, he died—he died and he doesn’t write me postcards with exclamation points anymore; he no longer sends tidings from all parts of the globe: I’m here, I love you. Do you love me? Do you share my pleasure and joy? Do you see the beauty that I see? Greetings! Here’s a postcard! Here’s a cheap, glossy photograph—I was here! It’s wonderful! Oh, if only you could be here, too! He travelled all over the world, and he liked the world. Now, as much as I can, I follow in his footsteps. I go to the same towns and try to see them through his eyes, try to imagine him young, turning that corner, climbing those steps, leaning on the railing of the embankment with a cigarette between his teeth. This time I’m in Ravenna, a stuffy, exhausting place, like all tourist destinations where crowds fill narrow streets. It’s a dead, hollow, hot town, with no place to sit down. The tomb of Dante, exiled from his native Florence. The tomb of Theodorich. The mausoleum of Galla Placidia, sister of Flavius Honorius, the very man who made Ravenna the capital of the Western Empire. Fifteen centuries passed. Everything changed.”
« Je suis née au mois de mai 1966. À cette époque, les hommes, même jeunes, portaient des costumes, des cravates, et parfois des chapeaux. Les femmes avaient des sous-vêtements à armatures, des gaines, des guêpières. Leurs seins, projetés vers l'avant par les coutures, les baleines - que sais-je ? -, étaient pointus, coniques, très durs. Il n'y avait pas de télévision. Nous possédions un téléphone, parce que mon père était médecin, mais tous les foyers n'en étaient pas équipés. Deux ans plus tard, certaines choses changèrent. Cependant, sur la photo prise lors d'un anniversaire auquel nous avions été invités, mon frère et moi - disons que c'était vers fin 67 -, je pose, conventionnelle et sérieuse, inconsciente de la révolution imminente : genoux de bébé en X, chaussures vernies aux pieds, robe immaculée et raide, très fière de mon sac à main blanc à fermoir doré. A dix-huit mois, j'ai l'air d'avoir soixante-treize ans. Un matin du printemps suivant, je déclare, cartable au dos, que je désire aller à l'école. Ma mère m'y conduit (à l'époque, on n'avait pas besoin de s'inscrire... ou peut-être Pétais-je déjà). Je déteste ça. À onze heures trente, le même jour, j'affirme que je n'y retournerai jamais. Je ne retournerai jamais à l'école, dis-je, avec l'élocution parfaite qui enorgueillissait mes parents, et mon autorité naissante qui ne devait pas les rassurer. Pourtant, quelques mois plus tard (a-t-on laissé passer l'été ?), j'y entre pour de bon. Pour toujours, ai-je envie d'écrire.”
Das war ein Tier, mein Mauleselein! Konnt' alle Tag' ein Ratsherr sein, trat einher mit festem Schritte, ging auf dem Wege stets in der Mitte, reckte bei jedem Schall das Ohr zwanzig Zoll hoch zierlich empor, trug ohne Murren, wie Menschen nie pflegen, schwere Lasten auf schweren Wegen, scheute nicht Hitze, scheute nicht Frost, nahm verlieb mit magerer Kost; schritt so sicher auf glattem Eise, sprach kein Wörtchen auf der Reise.
O, der Krieg, der Krieg!
O, der Krieg, der Krieg! Was die Natur Mit stillen Fleiß in langen Jahren schafft, Zerstört ein Augenblick des blut'gen Wahnsinns, Es muss der blinden Habgier alles weichen; Zu jedem Greuel sinkt sie tief hinab; Es häuft der Mensch auf Leichen frische Leichen Und düngt mit Blut doch nur sein eignes Grab.
August von Kotzebue (3 mei 1761 - 23 maart 1819) Cover biografie
‘Ladies and gentlemen,’ she said, dramatically, ‘puppies are arriving earlier than expected. Mr and Mrs Dearly ask you to remember that Missis has never before been a mother. She needs absolute quiet.’ There was an instant silence, broken only by a stifled sneeze. Then the guests rose, drank a whispered toast to the young mother, and tiptoed from the house. All except Cruella de Vil. When she reached the hall she went straight to Nanny Butler, who was seeing the guests out, and demanded: ‘Where are those puppies?’ Nanny Butler had no intention of telling, but Cruella heard the Dearly voices’ and ran upstairs. This time she was wearing a black satin dress with ropes of pearls, but the same absolutely simple white mink cloak. She had kept it round her all through dinner, although the room was very warm (and the pepper very hot). ‘I must, I must see the darling puppies,’ she cried. The cupboard door was a little open. The Dearlys were inside, soothing Missus. Three puppies had been born before Nanny Butler, on bringing Missus a nourishing chicken dinner, had discovered what was happening. Cruella flung open the door and stared down at the three puppies. ‘But they’re mongrels – all white, no spots at all!’ she cried. ‘You must drown them at once.’ ‘Dalmatians are always born white,’ said Mrs Dearly, glaring at Cruella. ‘The spots come later.’ ‘And we wouldn’t drown them even if they were mongrels,’ said Mrs Dearly, indignantly.”
Dodie Smith (3 mei 1896 – 24 november 1990)
De Braziliaanse schrijfster Nélida Piñonwerd geboren op 3 mei 1937 in Rio de Janeiro als dochter van Spaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Nélida Piñon op dit blog.
Uit: La maison de la passion (Vertaald door Geneviève Leibrich)
« Je me sacrifierai au soleil, mon corps est pétri de mousses et d'herbes antiques, ceux de ma maison ont fait de ma sueur plaies et élixirs, jusqu'à mon père qui attend mon sommeil dans l'espoir d'extraire de ma sueur l'effet bienfaisant de mes vices, de mes vaines métamorphoses, car je ne cesse de me transformer au contact des arbres, des ombres, de la mémoire d'un corps vénéré au temps des sacrifices au soleil, ce soleil qui embrase mes reins, qui effeuille ma peau avec une rudesse si tactile que je deviens eau dans la coupe, j'en épouse les contours, je suis la chair que le soleil dénude... »
Uit:I love my Husband (Vertaald door Annick Moreau)
« Que veux-tu de plus, femme, nous sommes mariés sous le régime de la communauté, cela ne te suffit pas ? Il affirmait que j’étais une partie de son avenir, un avenir qu’il avait seul pourtant le droit de construire. Alors, j’ai compris que la générosité de l’homme m’autorisait à n’être que la maîtresse d’un passé dont les règles étaient dictées par la vie commune. »
»Diesmal führte er mich in eine abseitige Allee, wo es zu dieser Tageszeit menschenleer war. Als wir dort im Schatten saßen, sagte er zu mir: ›Weißt du, warum ich dich hierhergeschleppt habe? Ich wollte dich bitten, daß du mir meine zwei Lieblingslieder singst. In unserem Zimmer im Hotel ist vermutlich niemand zum Singen und auch nicht zum Hören aufgelegt.‹ Ich sang ihm also zuerst das jüdische Lied Es war einmal eine Geschichte, und auf sein weiteres Drängen auch das ukrainische Hyla, hyla. Mit beiden Händen auf seinen Stock gestützt, gesenkten Kopfs, hörte er zu, dann schwieg er eine lange Zeit, und ich sah, wie seine Tränen auf seine bleichen Hände fielen. Mir stockte der Atem. Ich hatte Roth in nüchternem Zustand noch nie offen weinen sehn. Es war das letzte Mal, daß ich ihm ein Lied gesungen habe. Es war sein letzer Spaziergang. «
Soma Morgenstern (3 mei 1890 – 17 april 1976) Cover
“Ruud is onze teamleider. Hij moet elke week vergaderen met de andere teamleiders en het rayonhoofd. Ruud noemt auto-eigenaren ‘klanten’. Verder gedraagt hij zich niet altijd als een voorbeeldfiguur. Dat komt omdat hem een aantal jaar geleden iets is geflikt. Zo noemt hij dat, geflikt. Alsof de hele gemeente alles in het werk heeft gesteld om Ruud te grazen te nemen. Hij werkte bij Dienst Stadswacht. Toen Dienst Stadstoezicht in het leven werd geroepen en Stadswacht, Reinigingspolitie en Parkeerbeheer werden samengevoegd, werd hem een baan in Purmerend beloofd. Hij zou daar de afdeling Leefbaarheid vormgeven. Daar was Ruud blijkbaar de aangewezen persoon voor. Ruud zag het helemaal zitten en ging fanatiek op zoek naar een huis in Purmerend. Toen hij een huis had gevonden en met zijn gezin was verhuisd, kreeg hij te horen dat het niet doorging. Het werd een serieus conflict. Uiteindelijk hebben ze hem de functie van teamleider aangeboden bij Dienst Parkeerbeheer. Hij zal er wel een flinke smak geld bij hebben gekregen, maar daar heeft ie het nooit over. Ruud is nog steeds ontevreden over hoe het toen allemaal is gelopen. In onze kantine staat een doos met koekjes. Ze zijn verpakt in geel, blauw, paars en rood cellofaan. In de gele zitten speculaasjes, in de blauwe ook, maar die hebben een andere vorm. De paarse zijn minispritsen met chocola en in de rode zitten kleine stroopwafels. Om de zoveel weken staat er een nieuwe doos en die is meestal binnen een week leeg. Khalid pakt altijd een handvol paarse, Ruud en ijs nemen de rode. Ze vreten zowat die hele doos leeg. Iemand heeft een keer een brie‑e op de doos geplakt: ‘Er zijn meer mensen die deze koekjes lekker vinden. Rustig aan!’ Ik neem meestal de gele of blauwe. Judith neemt geen koekjes, ze doet al een jaar aan de lijn. Aan haar figuur zie ik nog geen enkel verschil met een jaar geleden. In de krant las ik eens een artikel over vrouwen en hun gewicht, en dat het vaak tussen de oren zit. Het lijkt mij dat Judith worstelt met haar ingebeelde fysieke afwijking.”
was dann nach jener Stunde sein wird, wenn dies geschah, weiß niemand, keine Kunde kam je von da, von den erstickten Schlünden, von dem gebrochnen Licht, wird es sich neu entzünden, ich meine nicht.
doch sehe ich ein Zeichen: über das Schattenland aus Fernen, aus Reichen eine große, schöne Hand, die wird mich nicht berühren, das läßt der Raum nicht zu: doch werde ich sie spüren und das bist du.
und du wirst niedergleiten am Strand, am Meer, aus Fernen, aus Weiten: »- erlöst auch er«; ich kannte deine Blicke und in des tiefsten Schoß sammelst du unsere Glücke, den Traum, das Loos.
ein Tag ist zu Ende, die Reifen fortgebracht, dann spielen noch zwei Hände das Lied der Nacht, vom Zimmer, wo die Tasten den dunklen Laut verwehn, sieht man das Meer und die Masten hoch nach Norden gehn.
wenn die Nacht wird weichen, wenn der Tag begann, trägst du Zeichen, die niemand deuten kann, geheime Male von fernen Stunden krank und leerst die Schale, aus der ich vor dir trank.
Uit: Liefdesfestival (Vertaald door Ineke Lenting)
“Het huis was nieuw, de binnenkant tenminste, met tegels op de vloer, lichte houten deuren en crèmekleurige banken. Het was gebouwd voor de zomer en had een kleine, sobere keuken met kastjes lang de muren en een hoge, luid zoemende koelkast. Eén wand van de woonkamer was van glas: een ervan kon worden teruggeschoven en gaf toegang tot het terras, waarop een ronde tafel stond die was bezaaid met Carolines correspondentie – perzikkleurige blaadjes met de opdruk ‘La Forestella”aan de bovenkant. Het spijt me dat ik je dit moet vertellen, las Lara onwillekeurig, maar ik wilde niet dat je dit van een of andere domme kletskous zou horen, zoals je er zelf overigens ook een bent…” (…)
“De hele ochtend rinkelde de telefoon. Lara zat op het terras en luisterde naar de zachte, gedempte stem van Ginny, die informatie doorgaf, troostte met vriendelijke woorden. Twee keer belde ze het ziekenhuis, maar het enige wat ze te horen kreeg was dat Carolines toestand stabiel was, en hoewel Lara naast haar stond en gebarend en fluisterend naar nieuws over Lambert vroeg, legde Ginny beide keren de hoorn weer neer zonder naar hem geïnformeerd te hebben. ‘Hij is geen patiënt. Je kunt niet van ze verwachten dat ze achter bezoekers aansjouwen.’ Enige tijd na de lunch belde Lambert eindelijk. Hij klonk vermoeid en afgemat, en hij zei tegen Lara dat hij na het nodige verzet erin had toegestemd om de zenuw uit zijn teen te laten verwijderen.”
„Dass ich ihn weniger als meinen Bankberater sehen solle, sagte mein ehemaliger Bankberater bei unserem ersten Termin, sondern vielmehr als etwas anderes. Dann überlegte er lange, was das sein könnte. Wir schauten beide aus dem Fenster, in die einsetzende Dämmerung, den dünnen Regen. Hin und wieder trafen sich unsere Blicke in der Scheibe, und mein ehemaliger Bankberater lächelte mich an. »Oder doch einfach als Bankberater«, sagte er schließlich.
Sehr geehrter Herr Willis,
die Frage in meiner gestrigen Mail war übrigens nicht als höfliche Floskel gemeint. Ich wollte tatsächlich wissen, ob es Ihnen gut geht. Und ja, ich weiß, dass wir uns nicht kennen, aber Ihr Wohlergehen liegt mir sehr am Herzen. Also noch einmal: Geht es Ihnen gut? Mit freundlichen Grüßen, Tilman Rammstedt
»Im Grunde sind das alles nur Zahlen«, sagte mein ehemaliger Bankberater und zeigte zur Verdeutlichung auf einige davon in den Broschüren, die er immer großflächig vor mir ausbreitete. Ob ich wisse, dass die erste Zahl, die man damals vor Tausenden von Jahren entdeckt habe, die Drei gewesen sei. »Ausgerechnet die Drei«, sagte er. »Stellen Sie sich das einmal vor.« Er schloss die Augen und tat es dann allem Anschein nach selbst. Es schien eine schöne Vorstellung zu sein, er sah glücklich aus.“
“Nog altijd hadden ze zijn naam niet genoemd, het kon nog steeds over een ander gaan, over een ander lichaam. Ze vroegen me of ik Mark wilde bellen, ik zei dat hij in Nairobi was geweest, de afgelopen dagen. ‘Daar gaat hij vaak heen, voor zijn werk.’ Dat interesseerde hun niet, maar ik wilde het gesprek gaande houden, ik wilde over alles praten, alles behalve dat. Ik zei dat Mark zo ongeveer nu terugvloog, dat hij onbereikbaar was. Of er dan iemand anders was. Of ze soms iemand naar het vliegveld moesten sturen. De stem van die Joke klonk nu medelijdend. ‘Ik red het wel,’ zei ik, ‘dank u.’ Ik weigerde om hen te tutoyeren zoals ze dat deden bij mij, weigerde ook om te doen alsof de afgelopen maanden niet hadden plaatsgevonden. Walter schraapte zijn keel. ‘Het is nu niet voorstelbaar, maar vaak is het uiteindelijk beter zo, beter te weten dat iemand is overleden dan dat ze vermist blijven.’ ‘Hij heet Boy,’ zei ik. ‘Uiteindelijk kun je het op een gegeven moment een plek geven, als je weet dat iemand overleden is. Nooit echt, nooit helemaal, maar een soort rust, dat wel. Je hoeft niet meer te blijven hopen.’
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“This is nothing for me, let’s move on before the trams stop riding. But where to go? Wells Fargo? Company? Or directly to the Warmoesstraat? The Wells has popcorn, but almost as many odours, and all those disco-types. Popcorn also at the Company, plus a hot backroom, at least if you’re looking for suck-tion and suck-manship. But no, that boy Kurt seems to me more as someone for a heavier scene. The journey goes to the Argos. In the tram I meet Jan and Gerrit, they love talking more than having sex (which means, en plein publique). Anyhow first with them to Jaecques. Jan has bought a new motorbike. He has to collect it tomorrow and he is clearly excited, I’ve never seen such a lump in his leather jeans. He doesn’t stop talking about the qualities of a BMW, which he prefers to a Japanese one. And to an American one, so it appears, when Harley Harry comes in. Gerrit, who’d rather not ride, thinks a 1000 is a bit large in size, but as always he tries to reconcile himself to it. I’m off to take a leak, bump my head in the darkroom which undoubtedly has the lowest ceiling of all darkrooms in the world, come back, talk a little with Jaecques. He calls an English boy, who has just been reading my sonnet ‘Balling at Jaecques’ which hangs on the wall of the bar. The boy wants to put the text in the paper of his motorclub in London. Jaecques has already said yes. Now I do so too.”
James Holmes (2 mei 1924 - 6 november 1986)
De Duitse dichter en schrijver Novalis werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht
“2 Muß immer der Morgen wiederkommen? Endet nie des Irdischen Gewalt? unselige Geschäftigkeit verzehrt den himmlischen Anflug der Nacht. Wird nie der Liebe geheimes Opfer ewig brennen? Zugemessen ward dem Lichte seine Zeit; aber zeitlos und raumlos ist der Nacht Herrschaft. – Ewig ist die Dauer des Schlafs. Heiliger Schlaf – beglücke zu selten nicht der Nacht Geweihte in diesem irdischen Tagewerk. Nur die Thoren verkennen dich und wissen von keinem Schlafe, als den Schatten, den du in jener Dämmerung der wahrhaften Nacht mitleidig auf uns wirfst. Sie fühlen dich nicht in der goldnen Flut der Trauben – in des Mandelbaums Wunderöl, und dem braunen Safte des Mohns. Sie wissen nicht, daß du es bist der des zarten Mädchens Busen umschwebt und zum Himmel den Schoß macht – ahnden nicht, daß aus alten Geschichten du himmelöffnend entgegentrittst und den Schlüssel trägst zu den Wohnungen der Seligen, unendlicher Geheimnisse schweigender Bote.“
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Gravure, rond 1799
De Nederlandse dichter en schrijver Josephus Carel Franciscus (Jef) Last werd geboren in Den Haag op 2 mei 1898. Jef Last kwam uit een katholiek milieu. Hij ging Chinese letteren studeren in Leiden, maar brak zijn studie na enkele jaren af. Aanvankelijk ging hij werken als assistent-bedrijfsleider van de ENKA in Ede. Dat botste echter met zijn sterke sociale bewogenheid; hij was al jong lid geworden van de Sociaal-democratische Arbeiderspartij en de Arbeiders Jeugdcentrale. Hij nam ontslag en begon aan een avontuurlijk leven waarin hij veel reisde. In de tweede helft van de jaren twintig begon hij aan zijn schrijverscarrière. Aanvankelijk schreef hij vooral gedichten. Zijn debuut was de dichtbundel “Bakboordslichten” (1926). Ook zijn geschriften getuigen van zijn sociale bewogenheid; zijn gedichten waren uitgesproken links en revolutionair van signatuur. Vanaf 1930 begon Jef Last de aandacht te trekken met ruim opgezette romans, en verkreeg hij landelijke bekendheid met “Partij remise” (1933) en “Zuiderzee” (1934), die beide beschouwd kunnen worden als voorbeelden van Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandse literatuur en “Een huis zonder vensters” (1935). Last verliet de revisionistische sociaaldemocratie om lid te worden van Sneevliets Revolutionair Socialistische Partij. Met zijn vriend André Gide reisde hij in de zomer van 1936 naar de Sovjet-Unie. Het tweetal werd groots ontvangen, maar doorzag de georganiseerde hulde en keerde ontgoocheld terug naar het westen. Veel later zou Last een boek schrijven over zijn vriendschap met Gide. In datzelfde jaar verscheen zijn dichtbundel “De bevrijde Eros”, waarin zijn homoseksuele kant duidelijk naar voren trad. Last streed mee in de Spaanse Burgeroorlog in de Internationale Brigades, waar hij aan de zijde van de wettige regering van de Spaanse republiek zou vechten, tegen de fascistische partij van generaal Franco. Daardoor verloor hij zijn Nederlanderschap wegens krijgsdienst voor een vreemde mogendheid. Kort na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij het weer terug.Het eind van de jaren dertig was weer een periode van sterke literaire activiteit van Jef Last. Hij publiceerde de romans “De Spaansche tragedie”, “De laatste waarheid” en “De vliegende Hollander” en in 1941 verscheen “Elfstedentocht”. Jef Last woonde van 1950 tot 1953 in Indonesië en met name in Singaraja (Bali), waar hij als leraar aan een middelbare school werkte. Hij was bevriend met president Soekarno en met Mohammed Hatta.
De vriend die niet bestaat
In sprakeloze dreven waar slechts de nachtwind gaat speur ik soms achter 't beven der donkre takken even de glans van zijn gelaat. Soms is 't als hoor ik in de storm langs het grijze wad een woord dat mij wil vinden als riep hij in de winden maar 'k weet niet hoe of wat Soms grijpen zonnestralen mij als een warme hand en 'k voel zijn ademhalen dicht bij mij, tot het dalen der zon achter het land. Soms schept mijn gróót verlangen zijn stem en zijn gelaat ‘Alsof!’... ik liet mij vangen door 't al te groot verlangen en dróóm wie niet bestaat.
Daar waar je bent…
Daar waar je bent is het geluk altijd, altijd, in ‘t oogenblik nooit zijn de bergen blauwer dan vandaag nooit is het water frisscher dan vandaag nooit komt een mond zoo tot een kus je tegen als nu in ‘t oogenblik daar waar je bent is het geluk vandaag.
Daar waar je bent geuren de bloemen daar waar je bent straalt op het veld de zon de krekels sjirpen en de bijen zoemen en de laurier beantwoordt zacht de bron dit oogenblik kus ik je bruine lichaam dit oogenblik heb ik je oogen lief dit oogenblik zie ik je witte tanden dit oogenblik heeft mij de wereld lief.
Daar waar ik ben is het geluk altijd, altijd, in ‘t oogenblik nooit zijn gedachten mooier dan de menschen nooit is de toekomst mooier dan vandaag nooit komt een hand weer in de mijne wegen als nu in ‘t oogenblik daar waar ik ben is het geluk vandaag.
O Perenboom, belaên met al goudgeelwe blaên, oktoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stond gij daar, o schone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de biên van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleesde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijne schone dag, me een meêlijend herte dragen?
o Perenboom, vaar wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o Perenboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder!
De macht ontvalt de mense aleer hij ’t weet
De macht ontvalt de mense aleer hij 't weet; wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet? Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis van al dat ons ontbreekt. o Duurzaamheid oneindig, al omvattend, uitgebreid, die, onbegonnen, nimmer sterven zult; die 't wezen van het wezen heel vervult, u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen: want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!
Tempus edax...
't Is stille! Neerstig tikt het ongedurig hangend wezen, waarop de weg naar 't eeuwige, in twaalf stappen, staat te lezen.
't Is stille en middernacht! Alsof ik blind ware, om mij henen, in donkere diepten schijnt het al verduisterd en verdwenen.
't Is stille! Niets te zien en niets te horen, 't doet mij beven! als 't altijd neerstig bijten van den tijdworm aan ons leven!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Zandsculptuur door Marielle Heessels, Blankenberge
Durch die Wälder meiner Kindheit Streiften Automobile Duckten sich wenn man sich ihnen näherte Scheu ins Farnkraut Oder zogen Mit geblähten Nüstern angstvoll schnaubend In Rudeln über bewaldete Hänge
Einmal - ich erinnere mich Sah ich einen Grünlackierten Buick zwischen den Bäumen Um ihn herum im lichten Wald Kapriolten fünf oder sechs Opel Olympia Spielerisch schwankend Zogen sie ihre Andachtskreise
Wenn man Glück hatte zu meiner Zeit Konnte man Im Dämmerlicht Auf einer Lichtung oder am Waldrand Eine einzelne Dampflok sehen: Stampfend und zischend im letzten Schein Des vergehenden Tages
Als ich jung war war der Wald Voller Wunder Heute muß man ins All hinauf Um einem Fernsehsatelliten Auf freier Wildbahn zu begegnen
« Chez Serge. Posée à même le sol, une toile* blanche, avec de fins liserés blancs transversaux. Serge regarde, réjoui, son tableau. Marc regarde le tableau. Serge regarde Marc qui regarde le tableau. Un long temps où tous les sentiments se traduisent sans mot. MARC : Cher ? SERGE : Deux cent mille. MARC : Deux cent mille ?… SERGE : Handington me le reprend à vingt-deux. MARC : Qui est-ce ? SERGE : Handington ?! MARC : Connais pas. SERGE : Handington ! La galerie Handington ! MARC : La galerie Handington te le reprend à vingt-deux ?… SERGE : Non, pas la galerie. Lui. Handington lui-même. Pour lui. MARC : Et pourquoi ce n'est pas Handigton qui l'a acheté ? SERGE : Parce que tous ces gens ont intérêt à vendre à des particuliers. Il faut que le marché circule. MARC : Ouais… SERGE : Alors ? Tu n'es pas bien là ? Regarde-le d'ici. Tu aperçois les lignes ? MARC : Comment s'appelle le… SERGE : Peintre. Antrios. MARC : Connu ? SERGE : Très. Très ! Un temps. MARC : Serge, tu n'as pas acheté ce tableau deux cent mille francs ? SERGE : Mais mon vieux, c'est le prix. C'est un ANTRIOS ! MARC : Tu n'as pas acheté ce tableau deux cent mille francs ! SERGE : J'étais sûr que tu passerais à côté. MARC : Tu as acheté cette merde deux cent mille francs ?! »
“The path from the squadron led him around a mysterious gun emplacement in the woods; two of the three enlisted men stationed there lay sleeping on the circle of sand bags and the third sat eating a purple pomegranate, biting off large mouthfuls between his churning jaws and spewing the ground roughage out away from him into the bushes. When he bit, red juice ran out of his mouth. Yossarian padded ahead into the forest again, caressing his bare, tingling belly adoringly from time to time as though to reassure himself it was all still there. He rolled a piece of lint out of his navel. Along the ground suddenly, on both sides of the path, he saw dozens of new mushrooms the rain had spawned poking their nodular fingers up through the clammy earth like lifeless stalks of flesh, sprouting in such necrotic profusion everywhere he looked that they seemed to be proliferating right before his eyes. There were thousands of them swarming as far back into the underbrush as he could see, and they appeared to swell in size and multiply in number as he spied them. He hurried away from them with a shiver of eerie alarm and did not slacken his pace until the soil crumbled to dry sand beneath his feet and they had been left behind. He glanced back apprehensively, half expecting to find the limp white things crawling after him in sightless pursuit or snaking up through the treetops in a writhing and ungovernable mutative mass. The beach was deserted. The only sounds were hushed ones, the bloated gurgle of the stream, the respirating hum of the tall grass and shrubs behind him, the apathetic moaning of the dumb, translucent waves. The surf was always small, the water clear and cool. Yossarian left his things on the sand and moved through the knee-high waves until he was completely immersed. On the other side of the sea, a bumpy sliver of dark land lay wrapped in mist, almost invisible.”
A spring evening. A large room in an old house. A woman of a certain age, dressed in black, is speaking to a young man. They have not turned on the lights. Through both windows the moonlight shines relentlessly. I forgot to mention that the Woman in Black has published two or three interesting volume of poetry with a religious flavor. So, the Woman in Black is speaking to the Young Man:
Let me come with you. What a moon there is tonight! The moon is kind – it won’t show that my hair turned white. The moon will turn my hair to gold again. You wouldn’t understand. Let me come with you.
When there’s a moon the shadows in the house grow larger, invisible hands draw the curtains, a ghostly finger writes forgotten words in the dust on the piano – I don’t want to hear them. Hush.
Let me come with you a little farther down, as far as the brickyard wall, to the point where the road turns and the city appears concrete and airy, whitewashed with moonlight, so indifferent and insubstantial so positive, like metaphysics, that finally you can believe you exist and do not exist, that you never existed, that time with its destruction never existed. Let me come with you.
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Bittere bloemen
“Het beeld verspringt, – het duurde maar een fractie van tijd en er kwam benauwdheid bij opzetten, of hij stikte. Hij legt zijn arm op de stoelleuning terug, de hand ontspannen. Als hij zo meteen werkelijk opduikt uit het onbewuste, zal hij die hand in een automatisme naar zijn mond brengen en in verwarring vaststellen dat het half opgerookte sigaartje zich niet meer tussen wijs- en middelvinger bevindt. Het onbewuste, is dat wel een juiste omschrijving? In de toestand van dit moment is hij op een of andere manier zich lucide bewust van wat hij ervaart, al is het ijl en vluchtig als in nerveus verspringende beelden uit de beginjaren van de film. Is het dus wel zeker dat hij droomt? Nu is hij in een klaslokaal, de snor is weg, hij staat van alles te oreren, schrijft iets op het bord, het krijtje breekt. Zich met een vreemd, knorrend neusgeluid tot één cursiste in het bijzonder richtend, verpulvert zijn schoenzool het afgebroken stukje krijt, er ontstaat een spoor van zoolvormige witte afdrukken op de plankenvloer. Close-up van het meisje, te beginnen met haar parelzwarte ogen, maar voordat volledig op haar is ingezoomd, verbrokkelt haar gezicht, verdampt het en verdwijnt. ‘Zo heet ik niet’, zegt ze nog. Er slaat een deur dicht. Hij schrikt wakker van zijn eigen gesnurk. Meteen zit hij rechtop, waarbij het houtwerk van de stoel verontrustend kraakt. Hand masserend in zijn nek, die pijn doet omdat hij, te ver achterover, meer op zijn kruin dan op zijn schouders heeft gerust, zijn gezicht horizontaal naar de vlammende lucht vol vogels, – hun geschreeuw is hij in zijn slaapje blijven horen. Zijn andere hand met de aaneengesloten wijs- en middelvinger gaat inderdaad naar zijn mond, die nog openhangt, hij ontmoet er de zeverdraden aan zijn kin. Slurpend sluit hij zijn lippen, opent hij zijn ogen, speurt hij snel en gegeneerd om zich heen naar mogelijke getuigen van zijn genurk, gekwijl, geschrokken overeindkoming en misschien heeft hij in zijn korte dommel hele monologen gemompeld of kreten geslaakt.”
„Die Hose war eine graue, markenlose Jeans, die er, wie alle seine Hosen, sehr weit hochzog. Ich würde nie verstehen, wie man sich in einer Stadt, in der eine Levi’s nur 30 Dollar kostete, so eine Hose kaufen konnte. Davids Oberkörper sah seltsam kurz und formlos aus. »Und wie stehen die Aktien, Robert?«, fragte er. »Alles schön«, sagte ich und nickte rüber ins Wohnzimmer, wohin David hoffentlich gleich wieder verschwinden würde. »Was seht ihr?« »Debbie hat sich Citizen Kane ausgeliehen. Bisschen ambitioniert für Montagabend, wenn du mich fragst. Außerdem haben wir ihn beide schon mindestens dreimal gesehen.« »Ah«, sagte ich. Ich hatte den Filmtitel nie gehört, wollte das aber nicht zugeben, weil David mir dann sicher den Inhalt erzählen würde. Ich hatte keine Lust, einen Schwarzweißfilm erzählt zu bekommen. David drehte den Verschluss von seiner Bierflasche, warf ihn mit einer ziemlich angeberischen Bewegung auf den Tisch und sagte: »Der gute alte Orson.« Ich nickte, David redete oft in solchen Andeutungen, die ich nicht verstand. Ich glaube, dass er mich damit beeindrucken wollte. »Und was geht ab in der Schule?«, fragte David und setzte sich an den Küchentisch. Er hatte ziemlich behaarte Unterarme, und weil das T-Shirt am Hals schon sehr ausgeleiert war, sah man auch einen Teil seiner grauen Brusthaare, der Pelz wuchs auf ihm wie Unkraut, sogar auf den Ohren und Fingern.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Vorgeschrieben
Diese Sehnsucht dich beim Namen zu nennen Diese Angst dich beim Namen zu nennen
Diese Sehnsucht Wort zu halten Diese Angst nur Wort zu halten
Diese Sehnsucht nach einem Leben das kein Gedicht wird Diese Angst vor einem Gedicht das ein Leben vorwegnimmt.
Beweislage
Hättest Du hätte ich wären wir im Sog des Vakuums immer weiter in die Jahre gekommen Glaube versetzt vielleicht Berge aber niemals einen Konjunktiv Nicht einmal ein Foto von all der Hoffnung all der Geduld.
„Ich muss immer an diesen roten Teufel von einer Katze denken, und ich weiß nicht, ob das richtig war, was ich getan hab. Es hat damit angefangen, dass ich auf dem Steinhaufen neben dem Bombentrichter in unserem Garten saß. Der Steinhaufen ist die größere Hälfte von unserem Haus. Die kleinere steht noch, und da wohnen wir, ich und die Mutter und Peter und Leni, das sind meine kleinen Geschwister. Also, ich sitz da auf den Steinen, da wächst überall schon Gras und Brennnesseln und anderes Grünes. Ich halt ein Stück Brot in der Hand, das ist schon hart, aber meine Mutter sagt, altes Brot ist gesünder als frisches. In Wirklichkeit ist es deswegen, weil sie meint, am alten Brot muss man läng er kauen und dann wird man von weniger satt. Bei mir stimmt das nicht. Plötzlich fällt mir ein Brocken herunter. Ich bück mich, aber im nächsten Augenblick fährt eine rote Pfote aus den Brennnesseln und angelt sich das Brot. Ich hab nur dumm schauen können, so schnell ist es gegangen. Und da seh ich, dass in den Brennnesseln eine Katze hockt, rot wie ein Fuchs und ganz mager. „Verdammtes Biest“, sag ich und werf einen Stein nach ihr. Ich hab sie gar nicht treffen wollen, nur verscheuchen. Aber ich muss sie doch getroffen haben, denn sie hat geschrien, nur ein einziges Mal, aber so wie ein Kind. Fortgelaufen ist sie nicht. Da hat es mir Leid getan, dass ich geworfen hab, und ich hab sie gelockt. Aber sie ist nicht aus den Nesseln rausgegangen. Sie hat ganz schnell geatmet. Ich hab gesehen, wie ihr rotes Fell über dem Bauch auf und ab gegangen ist.“
“Keep it together, Tristan,” he tells me quietly, putting a hand around my shoulder as his eyes search to make and hold a connection with my own, his fingers pressing tightly around my flesh, sending a current of electricity through me despite my grief; it’s only the second time he’s touched me since England—the first was when he helped to lift me off the floor of the deluged trench—and the only time he’s spoken to me since the boat. “Keep it together, yes? For all our sakes.” I step closer to him and he pats my arm in consolation, leaving his hand there longer than is necessary. “What did Rigby mean when he said he was sorry to hear about…well, he didn’t finish his sentence.” “It doesn’t matter,” I say, moving forward in my grief to put my head down on his shoulder, and he pulls me to him for a moment, his hand at the back of my head, and I am almost certain that his lips brush the top of my hair but then Turner and Sergeant Clayton come into sight, the loud voice of the latter complaining about some new disaster, and we separate once again. I wipe the tears from my eyes and look at him but he’s turned away and my thoughts return to my oldest friend, dead like so many others. I wonder why in God’s name I ever went to look at Rich, Parks, and Denchley’s bodies when I could have been in my foxhole all this time, grabbing a few minutes’ sleep, and knowing nothing about any of this, nothing about home or Chiswick High Street, my mother, my father, Peter, or the whole bloody lot of them. “
“A couple of summers ago I was walking along the edge of the island to see what I could see in the water, and mainly to scare frogs. Frogs have an inelegant way of taking off from invisible positions on the bank just ahead of your feet, in dire panic, emitting a froggy “Yike!” and splashing into the water. Incredibly, this amused me, and, incredibly, it amuses me still. As I walked along the grassy edge of the island, I got better and better at seeing frogs both in and out of the water. I learned to recognize, slowing down, the difference in texture of the light reflected from mud bank, water, grass, or frog. Frogs were flying all around me. At the end of the island I noticed a small green frog. He was exactly half in and half out of the water, looking like a schematic diagram of an amphibian, and he didn’t jump. He didn’t jump; I crept closer. At last I knelt on the island’s winter killed grass, lost, dumbstruck, staring at the frog in the creek just four feet away. He was a very small frog with wide, dull eyes. And just as I looked at him, he slowly crumpled and began to sag. The spirit vanished from his eyes as if snuffed. His skin emptied and drooped; his very skull seemed to collapse and settle like a kicked tent. He was shrinking before my eyes like a deflating football. I watched the taut, glistening skin on his shoulders ruck, and rumple, and fall. Soon, part of his skin, formless as a pricked balloon, lay in floating folds like bright scum on top of the water: it was a monstrous and terrifying thing. I gaped bewildered, appalled. An oval shadow hung in the water behind the drained frog; then the shadow glided away. The frog skin bag started to sink.”
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesare werd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981, Ghana. Hij is ook de oprichter van Stichting Soul Rebel Movement (SRM), een non-profit organisatie die zich richt op kansarme gemeenschappen.. Na de geboorte van zijn jongere broer besloot zijn vader zijn geluk in Europa te gaan zoeken. Jerry groeide daarna op bij zijn grootmoeder en twee tantes. Als kind maakte hij kennis met honger en armoede. Op de leeftijd van zes ontstond vanuit die ervaringen al het idee van de latere Soul Rebel Movement. In 1989 ging hij terug naar zijn moeder. In 1993 haalde zijn vader hem naar Nederland. Hij en zijn broer woonden toen bij vader en stiefmoeder in Utrecht en na de scheiding van zijn vader vanaf 1997 in Amsterdam. Hij gaf zijn droom van een carrière als voetballer op en richtte zich steeds meer op (rap-)muziek. Samen met Gramifi richtte hij in 1998 Apo-clipZ op. Om zich te onderscheiden van anderen noemden zij hun muziekstijl “Rebel Music”. In 1999 kwam Afriyie erachter dat hij niet langer de Nederlandse nationaliteit bezat. Het zou meer dan 10 jaar duren voordat alle problemen die daardoor ontstonden werden opgelost. In 2005 kreeg hij weer een verblijfsvergunning. In 2009 nam hij zelfs voor het Hip-Hop platform Bijlmer Style deel aan de gemeenteraadsverkiezingen.
A Poem For The Teenage Mothers
Tell me, Are you holding it together? What about her father, is he dedicated and tender? What a great opportunity to come closer
Tell me, Were you tired, but happy? In need of rest, but fully awake, To admire the miracle that God just gave?
Did you hold her tight, To your bosom and whispered ‘Hi’ Did you cry when she opened her eyes, And saw you, at long last, for the very first time?
What was your thought, when you held her close? Mama’s little pearl, I suppose Did you name her after a delicate flower, Or unto your mother went the honor?
And what is the color of her eyes, Dark brown or blue? I must congratulate you Promise to write me back very soon
I will look forward to your letter But whatever your answers may be, One thing is for sure, you are a mother
Ook als je het leven niet inrichten kunt naar eigen wens, span je dan tenminste hier voor in zoveel je kunt: verlaag het niet door te veel omgang met de mensen, door te veel drukte en gepraat.
Verlaag het niet door het mee te slepen, het dikwijls om te leiden en het bloot te stellen aan de dagelijkse dwaasheid van betrekkingen en omgang, tot het lastig wordt als iets vreemds.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molengraaf
Was het de drank?
Was het de drank van die avond? Was het omdat ik indutte? Ik was de hele dag al moe.
Voor mijn ogen werd de zwarte, houten zuil met de antieke kop uitgewist, net als de deur van de eetkamer, de rode fauteuil en het bankje. In plaats ervan verscheen een straat in Massalia. En daar bleek mijn ziel weer vrij, niet verdrukt, en ze ging mee met de gestalte van een verfijnde, zinnelijke efebe - een verdorven efebe: dat moet ook gezegd.
Was het de drank van die avond? Was het omdat ik indutte? Ik was die dag al moe.
Mijn ziel herademde en toonde me een fijne straat in Massalia, met de gestalte van de gelukkige, verdorven efebe, hij kende nooit schaamte, dat spreekt.
Vertaald door Mario Molengraaf
Die Stadt
Du sprachst: "Ich gehe in ein anderes Land, an eine andere Küste. Es findet sich die andere Stadt, die besser ist als diese eben. Jeder meiner Mühen ist das Scheitern vorgegeben; und es ist mein Herz - als sei es tot - begraben. Wie lange noch verharren hier in Ödnis die Verstandesgaben. Wohin ich mein Auge wende, wohin ich auch schau', hier sehe ich nur meines Lebens schwarzen Trümmerbau, welches ich soviele Jahre führte und verheerte und verwüste." Du findest keinen neuen Platz, findest keine anderen Küsten. Dir folgt die Stadt. Durch die Straßen streifst du, unveränderlich dieselben. Und in selben Vierteln kommt das Alter über dich; und es wird in selben Häusern weiß dein Haar. Dein Ziel liegt stets in dieser Stadt. Nach anderen Orten - Hoffnung fahr - gibt es kein Schiff für dich und gibt es keine Straße. Wie du dein Leben hier verheert hast, in dem Maße dieses kleinen Ecks, so mußtest du es in der ganzen Welt verwüsten.
Vertaald door Wolfgang Josing en Doris Gundert
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Borstbeeld in het Kaváfis museum in Alexandrië
Andere Leut' haben ihre Weltanschauung, ich hab' meine Grenzanschauung. Jeden Tag habe ich die, wenn ich aus dem Fenster meines Arbeitszimmers vom bayerischen Waldmünchen aus auf den Bergrücken des böhmischen Cerchov schaue. Dort oben verläuft eine offene Grenze. Da herunten auf meinem Schreibtisch auch. Über die muß ich tagtäglich hinüber und herüber. Literatur und Grenzübertritt, das sind genaugenommen Synonyme. Für mich jedenfalls. Ein Schreiben, das nicht immer auch einen kleinen Grenzverkehr darstellt, interessiert mich, ehrlich gesagt, wenig. Die Territorien, zwischen denen dabei grenzverkehrt wird, müssen allerdings nicht immer die uns bekannten Ländernamen tragen. Sie können auch heißen: Realienland und Phantasien, Konventionalistan und Verrückisien, Wachmark und Traumauen, Volkrepublik und Ichreich. Das eigentliche Vaterland des Schriftstellers aber ist das Niemandsland zwischen all diesen Territorialmächten. Sein Eid gilt der Niemandslandfahne! Er ist ein Grenzlandbewohner von Haus aus, von diesem seinem Haus aus, das fast genau auf der Grenze steht. Er streift die Borderline entlang und sieht auch ohne Nachtsichtgerät dunkle Gestalten und dunkle Geschehnisse. Nie ist er ohne Konterbande unterwegs, und kein anherrschender Zuruf ist ihm lieber als der: Die Papiere, bitte! Ja, genau, seine Papiere soll man aufmerksam durchblättern. Man wird sie voller literarischer Sichtvermerke finden. Von denen soll hier die Rede sein, von meinen ganz persönlichen Sichtvermerken. Ich habe hineingeschaut in Nachbarbücher und Nachbarländer, bin Grenznaturen begegnet, und was ich von ihnen erfuhr, habe ich hier vermerkt. Im übrigen gilt, was Peter Handke in seiner Reise-Erzählung „Die Wiederholung" sagt, die das Karstland zwischen Kärnten und Slowenien beschreibt: „Eine Grenznatur, das ist eine Randexistenz, doch keine Randfigur."
I The blood wants to settle Its reason for loving has been stolen. Naked absence. I drive myself crazy, I strip myself. What would the world say if God had abandoned it like this?
II Without you the sun falls like an abandoned corpse. Without you I hold myself in my arms and carry me into life to beg for passion.
Vertaald door Samantha Memi
Night, The Poem
If you find your true voice, bring it to the land of the dead. There is kindness in the ashes. And terror in non-identity. A little girl lost in a ruined house, this fortress of my poems.
I write with the blind malice of children pelting a madwoman, like a crow, with stones. No—I don’t write: I open a breach in the dusk so the dead can send messages through.
What is this job of writing? To steer by mirror-light in darkness. To imagine a place known only to me. To sing of distances, to hear the living notes of painted birds on Christmas trees.
My nakedness bathed you in light. You pressed against my body to drive away the great black frost of night.
My words demand the silence of a wasteland.
Some of them have hands that grip my heart the moment they’re written. Some words are doomed like lilacs in a storm. And some are like the precious dead—even if I still prefer to all of them the words for the doll of a sad little girl.
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Dieses Wetter ist ja nun wirklich durchwachsen. Schon seit Wochen grauer Himmel ohne einen Sonnenstrahl und dann dieser Regen, "nieselnd". Nicht einmal zu einem anständigen Kap Hoorn reicht es. Nieseln, das ist es. Bei ein wenig Glück wäre aus der Nieselei ein sanfter Watte-Schneefall geworden. "Könnte es nun nicht schneien?" pflegte meine Mutter zu sagen. Das Gerede von früher. Daß es da mehr Schnee gegeben habe. Und in der Tat, mir ist auch so. Mit Jürgen Kolbe sprach ich im Oktober über "Das Echolot", mein nächstes Großprojekt. Er bezeichnete das als Archäologie. Meine Vorstellung von preiswertem Papier und von französischer Broschur fand er gut, den Untertitel: "Ein kollektives Tagebuch" weniger. Einen Arbeitsvorschuß will er zahlen. Wir fuhren im Auto über den Stachus, als wir darüber redeten, und die Ampel zeigte Rot. War das ein schlimmes Vorzeichen? Rückblick auf 1988: Die "Hundstage", 90 Lesungen, allerlei Seminare und die Reise in die USA. Anschaffung des Computers und Kiellegung des "Echolot". Zu "Hundstage": Der Verlag freue sich über das Buch, wurde gesagt. Es werde jedoch von geschlechtsbewußten Buchhändlerinnen sabotiert. Im April begann ich mit M/B* [Anm. Verlag: Der Roman "Mark und Bein", erschienen 1992] und mit dem "Sirius". Letzteres Vorhaben wurde, wie das "Echolot", durch den neuen Computer angeregt. Kurzer Spaziergang bei flammendem Sonnenuntergang. In der Nacht stand ich auf und ging nach unten, um mich etwas zu bewegen. Ich saß zwei Stunden in der Bibliothek und sah nach draußen. Schnee hastete über die Gartenlampe wie Rauch im Wind, ein seltener Anblick, er verwandelt meine Depression in so etwas wie ein Dankgebet. Prokofjew: Flötensonate. Unerklärlich grauenhaft..”
Uit: Der Lügner von Umbrien (Vertaald door Knut Krüger)
" Du bist verroht bis ins Mark, Alter, für dich besteht keine Hoffnung." "Da überrascht es dich sicher, dass ich immer noch am Leben bin, Rinaldo." "Es überrascht mich nicht, es empört mich." "Schweig still, ich muss mich auf meine Arbeit konzentrieren." Leider war die Familie mit Kräutern großzügiger als mit Schmuck gewesen. "Man bricht doch schließlich kein Familiengrab auf, um am Lavendel zu schnuppern." Er kontrollierte die Fingerknochen und stöhnte enttäuscht auf, als das Handgelenk der Frau sich vom Arm löste. Danach hob er die Hüftschale an und entdeckte ein rotes Baumwollsäckchen. Vorsichtig öffnete er die kleine Schleife und leerte es. Heraus kullerte ein Ring mit einem klaren, blauen Stein. Giuseppe pfiff leise durch die Zähne. Er war zwar kein Experte, was Edelsteine betraf, erkannte jedoch einen Saphir, wenn er ihn vor sich hatte. "Ach Rinaldo", flüsterte er, "usus est optimus magister." Vorsichtig hüllte er die Leiche wieder in die teils verrotteten Kleider, legte das linke Handgelenk wieder an seinen ursprünglichen Platz zurück, entschuldigte sich für seine Ungeschicklichkeit und schloss den Deckel.“
Uit: Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
„Doch schon fühlten die gereizten und überempfindlichen Nerven und Seelen dieser Dichter deutlich auf der einen Seite das dumpfe Heranrücken der liebe- und freudeberaubten proletarischen Massen, von der andern Seite den heranrollenden Zusammenbruch einer Menschheit, die ebenso hochmütig wie gleichgültig war. Aus der strotzenden Blüte der Zivilisation stank ihnen der Hauch des Verfalls entgegen, und ihre ahnenden Augen sahen bereits als Ruinen eine wesenlos aufgedunsene Kultur und eine ganz auf dem Mechanischen und Konventionellen aufgetürmte Menschheitsordnung. Ein ungeheurer Schmerz schwoll empor — und am frühesten und klarsten in denen, die in dieser Zeit, an dieser Zeit starben [...] Man versuchte, das Menschliche im Menschen zu erkennen, zu retten und zu erwecken. Die einfachsten Gefühle des Herzens, die Freuden, die das Gute dem Menschen schafft, wurden gepriesen. [...] Immer deutlicher wußte man: der Mensch kann nur gerettet werden durch den Menschen, nicht durch die Umwelt. Nicht Einrichtungen, Erfindungen, abgeleitete Gesetze sind das Wesentliche und Bestimmende, sondern der Mensch! Und da die Rettung nicht von außen kommen kann — von dort ahnte man längst vor dem Weltkrieg Krieg und Vernichtung —, sondern nur aus den inneren Kräften des Menschen, so geschah die große Hinwendung zum Ethischen.“
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. McKuen liep op jeugdige leeftijd weg van huis en zwierf enige tijd langs de Amerikaanse westkust. Hij ontdekte zijn schrijverstalent, belandde in de journalistiek, en begin jaren vijftig was hij verslaggever in de Koreaanse Oorlog. Hij ging in San Francisco wonen en vergaarde bescheiden bekendheid als beat poet en folkzanger. Hij las zijn eerste gedichten voor met Jack Kerouac en Allen Ginsberg in San Francisco's Jazz Cellar. Zijn eerste LP “Songs for a lazy afternoon” verscheen in 1956. Eind jaren vijftig had hij als acteur een bijrol in een paar films, In 1959 vestigde hij zich in New York. Zijn volgende albums in verschillende genres, met pop ballads, rock-'n-roll en gesproken woord werden uitgebracht bij platenmaatschappij Decca. Begin jaren zestig reisde hij lange tijd door Frankrijk waar hij persoonlijk kennis maakte met diverse chansonniers. Hij maakte Engelse vertalingen van het werk van o. a. Gilbert Bécaud en Jacques Brel. Halverwege de jaren zestig toen hij terug was in Amerika werd hij steeds populairder als singer-songwriter. Hij bracht zijn eerste dichtbundels uit. Zijn eerste dichtbundel "Stanyan Street & Other Sorrows" uit 1966 werd een groot succes, en meer dichtbundels volgden. Vooral in Amerika waren zijn dichtbundels enorm populair. Er werden meer dan 40 miljoen exemplaren van verkocht, en hij werd hiermee een van de populairste dichters aller tijden. In Nederland werd zijn dichtbundel “Listen to the warm” in 1971 uitgebracht onder de titel “Liefde in woorden” vertaald door Cees Nooteboom. Zijn meeste succesvolle album was “Rod McKuen at Carnegie Hall” (1969). In 1971 werd hij ineens razend populair in Nederland. Hij had hij achter elkaar twee nummer 1-hits, “Soldiers who want to be heroes” en “Without a worry in the world” Van 1967 tot 1975 maakte hij een aantal platen met Anita Kerr en de San Sebastian Strings. Intussen bleef hij soloalbums uitbrengen, zoals het disco album “Slide easy” in uit 1977, waarop de Europese hit Amor. De dichtbundels die hij schreef in de latere jaren zeventig vonden minder aftrek. Zijn grote succes was voorbij. In 1976 schreef hij het autobiografische boek “Finding my father”, over de zoektocht naar zijn vader. Vanaf 1982 werd McKuens leven getekend door een klinische depressie waardoor zijn productiviteit sterk afnam. Hij nam afscheid van het podium, maar hij schreef nog wel een paar dichtbundels in de jaren tachtig.
The Need
It’s nice sometimes to open up the heart a little and let some hurt come in. It proves you’re still alive.
If nothing else it says to you– clear as a high hill air, uncomfortable as diving through cold water–
I’m here. However wretchedly I feel, I feel.
I’m not sure why we cannot shake the old loves from our minds. It must be that we build on memory and make them more than what they were. And is the manufacture just a safe device for closing up the wall?
I do remember. the only fuzzy circumstance is sometimes where and how. Why, I know.
It happens just because we need to want and to be wanted, too, when love is here or gone to lie down in the darkness and listen to the warm.
I promised I would call
I promised I would call I used to do that often and meant it at the time as I meant to answer letters and take the dogs out walking the same hour every day.
I didn't call because I didn't and because a promise I might keep that leads you nowhere would be unkinder than good intentions that grow dim.
« Asking Álamo these questions was, as I soon learned, a sign of my tactlessness. At first I thought he was smiling in admiration. Later I realized it was actually contempt. Mexican poets (poets in general, I guess) hate to have their ignorance brought to light. But I didn't back down, and after he had ripped apart a few of my poems at the second session, I asked him whether he knew what a rispetto was. Álamo thought that I was demanding respect for my poems, and he went off on a tirade about objective criticism (for a change), a minefield that every young poet must cross, etc., but I cut him off, and after explaining that never in my short life had I demanded respect for my humble creations, I put the question to him again, this time enunciating as clearly as possible. "Don't give me this crap," said Álamo. "A rispetto, professor, is a kind of lyrical verse, romantic to be precise, similar to the strambotto, with six or eight hendecasyllabic lines, the first four in the form of a serventesio and the following composed in rhyming couplets. For example ..." And I was about to give him an example or two when Álamo jumped up and cut me off. What happened next is hazy (although I have a good memory): I remember Álamo laughing along with the four or five other members of the workshop. I think they may have been making fun of me. Anyone else would have left and never gone back, but despite my unhappy memories (or my unhappy failure to remember what had happened, at least as unfortunate as remembering would have been), the next week there I was, punctual as always. I think destiny brought me back. This was the fifth session of Álamo's workshop that I'd attended (but it might just as well have been the eighth or the ninth, since lately I've been noticing that time can expand or contract at will), and tension, the alternating current of tragedy, was palpable in the air, although no one could explain why.”
„Our mother died when I was two, so I never felt her absence. She was a Graham from Montgomery; Atticus met her when he was first elected to the state legislature. He was middle-aged then, she was fifteen years his junior. Jem was the product of their first year of marriage; four years later I was born, and two years later our mother died from a sudden heart attack. They said it ran in her family. I did not miss her, but I think Jem did. He remembered her clearly, and sometimes in the middle of a game he would sigh at length, then go off and play by himself behind the car-house. When he was like that, I knew better than to bother him. When I was almost six and Jem was nearly ten, our summertime boundaries (within calling distance of Calpurnia) were Mrs. Henry Lafayette Dubose's house two doors to the north of us, and the Radley Place three doors to the south. We were never tempted to break them. The Radley Place was inhabited by an unknown entity the mere description of whom was enough to make us behave for days on end; Mrs. Dubose was plain hell. That was the summer Dill came to us. Early one morning as we were beginning our day's play in the back yard, Jem and I heard something next door in Miss Rachel Haverford's collard patch. We went to the wire fence to see if there was a puppy--Miss Rachel's rat terrier was expecting--instead we found someone sitting looking at us. Sitting down, he wasn't much higher than the collards. We stared at him until he spoke: "Hey." "Hey yourself," said Jem pleasantly. "I'm Charles Baker Harris," he said. "I can read." "So what?" I said. "I just thought you'd like to know I can read. You got anything needs readin' I can do it. . . ."
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Kraus op dit blog.
Ablaut der Liebe
Hast du die erste, wird sie dich bedrücken. Dich zu befreien, mag der zweiten glücken. Die dritte hast du, wieder dich zu bücken bis du erliegst unendlichem Berücken.
Zweifel
Am Scheideweg der Worte muß man schwanken, ob dies da besser oder jenes dort. Denn der Gedanke hält nicht immer Wort, jedoch das Wort hält mancherlei Gedanken.
Vor dem Schlaf
So spät ist es, so späte, was werden wird, ich weiß es nicht. Es dauert nicht mehr lange, mit wird so bange, und seh' in der Tapete ein klagendes Gesicht.
Allein bin ich, alleine, was außerhalb, ich weiß es nicht. Ach, daß mir's noch gelänge, mir wird so enge, und seh' in jedem Scheine ein fragendes Gesicht.
Nun bin ich schon entrissen, was da und dann, ich weiß es nicht, ich kann sie nicht behalten die Wahngestalten und fühl' in Finsternissen das sagende Gesicht.
Karl Kraus (28 april 1874 - 12 juni 1936 Cover biografie
I, a quetzal feather, a bird of the flowering water, I flow in celebration. I am a song. In the wide wall of the water, my heart walks on the lips of the men. I am beautifying my flowers; with them the princes become intoxicated. There is adornment. Yayaye yahao.
I suffer, ay, my heart is desolate, I, a poet on the Shore of the Nine Currents. In the world of flowers, take pleasure, all of you, O my friends; already it is time to be adorned. Yahueha.
I put on a necklace of round jades, I, a singer, these are my payments. The jades sparkle, I exalt them in my song. They enrapture my heart. Let all be adorned in this flower world.
When I, a singer, sing on earth, my inner sadness departs. They enrapture my heart. Let all be adorned in the flower world beyond. Yahue aya.
I will leave a work of painted art. I, a singer whose songs will live on earth: with songs I will be remembered, O warriors, I will go away, I will disappear, I will be strewn on a mat of jewels and yellow feathers. The old women will cry for me. Their wails will drain my bones; as a flowery log I will be scattered there on the shore of the doves. Aya ohuaya.
Ayao ata ohuaye. Warriors, I suffer. I'm carried along on a canopy of feathers. In Tlapallan, smoke will disperse. I will go there, I will disappear, strewn on a mat of jewels and yellow feathers.
Vertaald door John Curl
Nezahualcóyotl (28 april 1402 - 4 juni 1472) Illustratie: koning Nezahualcóyotl in de Mexicaanse codices
Wenn du es willst, dass dir erwidernd klingen Die dunklen Saiten, tief ins Herz gespannt Muss sich der Traurigkeit dein Lied verdringen Schlag, Sänger, aus dem Sinn des Lachens Tand!
Das Meer des Lebens: finster, öd und träge Sieh einem in die Seele, wers auch ist Nicht eine Brust, wo ich verborgen läge Im tiefsten Grund ein Leid, das zehrend frisst.
Lächelnde Mienen, wägen oder wagend Doch dringt zum Herz dein Blick, du findest Gram Dies Leben ist kein lachendes Gelage Wo wesenlos ein Mensch ist ohne Harm.
Doch manchmal mit gefülltem Glas vergnügt sich Ein Unglücklicher, seinem Schicksal freund Dem armen Teufel scheint das Leben glücklich Wie er sich klüger noch als alle träumt.
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Portret door Roxana Gabi, 1996
Bergdorp aan de ligurische kust door Hermann Corrodi, 19e eeuw
O süßes Nichtstun
O süßes Nichtstun, an der Liebsten Seite Zu ruhen auf des Bergs besonnter Kuppe; Bald abwärts zu des Städtchens Häusergruppe Den Blick zu senden, bald in ferne Weite!
O süßes Nichtstun, lieblich so gebannt Zu atmen in den neubefreiten Düften; Sich locken lassen von den Frühlingslüften, Hinabzuziehn in das beglänzte Land; Rückkehren dann aus aller Wunderferne In deiner Augen heimatliche Sterne.
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Husum, haven (Storm werd geboren in Husum)
The King asked The Queen, and The Queen asked The Dairymaid: “Could we have some butter for The Royal slice of bread?” The Queen asked The Dairymaid, The Dairymaid Said, “Certainly, I’ll go and tell The cow Now Before she goes to bed.”
The Dairymaid She curtsied, And went and told The Alderney: “Don’t forget the butter for The Royal slice of bread.”
The Alderney Said sleepily: “You’d better tell His Majesty That many people nowadays Like marmalade Instead.”
The Dairymaid Said, “Fancy!” And went to Her Majesty. She curtsied to the Queen, and She turned a little red: “Excuse me, Your Majesty, For taking of The liberty, But marmalade is tasty, if It’s very Thickly Spread.”
The Queen said “Oh!” And went to His Majesty: “Talking of the butter for The Royal slice of bread, Many people Think that Marmalade Is nicer. Would you like to try a little Marmalade Instead?”
The King said, “Bother!” And then he said, “Oh, dear me!” The King sobbed, “Oh, deary me!” And went back to bed. “Nobody,” He whimpered, “Could call me A fussy man; I only want A little bit Of butter for My bread!”
The Queen said, “There, there!” And went to The Dairymaid. The Dairymaid Said, “There, there!” And went to the shed. The cow said, “There, there! I didn’t really Mean it; Here’s milk for his porringer And butter for his bread.”
The Queen took The butter And brought it to His Majesty; The King said, “Butter, eh?” And bounced out of bed. “Nobody,” he said, As he kissed her Tenderly, “Nobody,” he said, As he slid down The banisters, “Nobody, My darling, Could call me A fussy man— BUT I do like a little bit of butter to my bread!”
Alan Alexander Milne (18 januari 1882 - 31 januari 1956) St. Pauls in Londen door Thomas Hosmer Shepherd (Milne werd geboren in Londen)
Eerst klapwiek je recht omhoog om overzicht te krijgen
en indruk te maken. Laat je niet afleiden door zilvergroen wiegende
duivinnen aan de einder (knotwilgen) of door de boer met voer bij het hok:
houd je symboolwaarde steeds in het oog. Cirkel vervolgens traag weer omlaag
tot op je poten en begin te koeren. Goed koeren scheelt veel vechten,
wie goed koert, koert tien tegen een zijn mededuif het gevecht uit de kop.
Een vreedzaam volkje
's Winters vechten we cactussen om (uit speelse verveling en bij verbod op tegenstand): volgens overlevering levensgevaarlijk, maar onder begeleiding een belevenis. In het voorjaar denken we niet aan vechten. En sinds de planten uit hun wortels springen van de droogte 's zomers, heeft een karpersimulator de smaak van de beproefde vissen doen vergeten. Een enkeling van ons klaagt na de schrale bonenmaaltijd in het najaar zachtjes met zijn kont. Maar zolang we nog bonen hebben hoeven we niet te doden.
She had turned her face up into a rain of light, and came on smiling.
The light trickled down her forehead and into her eyes. It ran down
into the neck of her sweatshirt and wet the white tops of her breasts.
Her brown shoes splashed on into the light. The moment was like
a circus wagon rolling before her through puddles of light, a cage on wheels,
and she walked fast behind it, exuberant, curious, pushing her cane
through the bars, poking and prodding, while the world cowered back in a corner.
A Letter in October
Dawn comes later and later now, and I, who only a month ago could sit with coffee every morning watching the light walk down the hill to the edge of the pond and place a doe there, shyly drinking,
then see the light step out upon the water, sowing reflections to either side—a garden of trees that grew as if by magic— now see no more than my face, mirrored by darkness, pale and odd,
startled by time. While I slept, night in its thick winter jacket bridled the doe with a twist of wet leaves and led her away, then brought its black horse with harness that creaked like a cricket, and turned
the water garden under. I woke, and at the waiting window found the curtains open to my open face; beyond me, darkness. And I, who only wished to keep looking out, must now keep looking in.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939) Portret door Jack Richard Smith, 2008
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fenton werd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
A German Requiem (Fragment)
Would come down, would ever come down With a smile like thin gruel, and never too much to say. How he shrank through the years. How you towered over him in the narrow cage. How he shrinks now...
* But come. Grief must have its term? Guilt too, then. And it seems there is no limit to the resourcefulness of recollection. So that a man might say and think: When the world was at its darkest, When the black wings passed over the rooftops, (And who can divine His purposes?) even then There was always, always a fire in this hearth. You see this cupboard? A priest-hole! And in that lumber-room whole generations have been housed and fed. Oh, if I were to begin, if I were to begin to tell you The half, the quarter, a mere smattering of what we went through!
*
His wife nods, and a secret smile, Like a breeze with enough strength to carry one dry leaf Over two pavingstones, passes from chair to chair. Even the enquirer is charmed. He forgets to pursue the point. It is not what he wants to know. It is what he wants not to know. It is not what they say. It is what they do not say.
“It was close to that mysterious hour that halves the night. Far in the northeast corner of a spacious house I sat alone. The lamp upon my study table cut a yellow cone from the dense stuff of night, and at the bottom of that cone there lay an open book over which I leaned with fascinated eye. For I had set myself a heroic task--to analyze Words, the very stuff out of which poetry is made and without which thought itself were impossible. So on that moonless night, at an hour when the unphilosophical lie drugged with sleep, I sat gazing at The Dictionary. Words! Words! Words! So long had I studied them and so rapt had been my attention to the pages of The Dictionary that Words were no longer the simple messengers of thought that I had imagined them to be. They had become a riddle that would not let me be. "What, indeed," I asked myself, "are these conventional symbols that we blandly call Words--this bit-work of the brain, these little inadequacies wherein we are doomed to imprison Thought, the Imperishable, Emotion, the Unconfinable? What are these sluggish ministers of Ideal Beauty--these stupid infantries that plod and lose their way while the main action fails and is forgotten." And I continued somewhat in this vein: "These Words, monsters of ink, pygmy rulers of this world, are nought but an arbitrary convention and, in themselves, utterly devoid of meaning. They are a gibbering noise, a ludicrous cluck made by clicking the tongue, the teeth, and the palate adroitly together, or else they are a series of regimented files of twisting snakes along a page. Why is one word poetic and another prosaic? Why is it that one of these inky lines is called beautiful and reproduced upon a thousand pages and another is declared stupid and forgotten as soon as read? Why may the same word be in one context a thing of vital strength, alive with meaning, and in another context as dead as a stone? What are the families of words, and whence are words come?"
Ross Franklin Lockridge Jr. (25 april 1914 – 6 maart 1948) Hier met zijn vader
„Doch jetzt im hohen Alter hat sich das Blatt gewendet. Wir werden wegen jeder Kleinigkeit bewundert. Und dazu haben wir noch die Aura des Zeitzeugen, der, was meine Generation betrifft, ja tatsächlich eine Menge erlebt hat. Die kleinste Leistung findet Beifall:»Sie ziehen Ihre Markise noch alleine hoch?! Alle Achtung! Sie gehen noch im Dunkeln im Park spazieren?! Ist ja mutig! Sie fahren noch Rad?! Bewundernswert!« Die Uroma alten Stils ganz in Schwarz und ohne jedes Make-up gibt es zwar nicht mehr, doch irgendwie spuken sie und ihre altersbedingte Rückständigkeit immer noch in den Köpfen mancher Jüngeren herum. Dabei sind wir keineswegs von gestern, ebenso wenig, wie es damals unsere Mütter waren, die zwei Kriege über sich ergehen lassen mussten. Wir schwimmen wacker im Mainstream mit und bemühen uns zu verstehen, dass der, wie man früher gesagt hätte, überarbeitete Urenkel eine »Auszeit« braucht, um ein »Burn-out« zu vermeiden. Auch wir lieben inzwischen leider das Wort »Depression« und sprechen nicht mehr von »schlechter Laune« oder »Verstimmtheit«. Auch wir besitzen selbstverständlich ein Handy und behaupten, es sei kinderleicht zu bedienen, obwohl es meist in der Schublade bleibt. Aber insgesamt – tief in unserem Innern – hängen wir doch noch am Althergebrachten, finden den angedeuteten Knicks der zukünftigen Frau des Enkels einfach zu reizend und denken, wenn uns der Urenkel lässig die linke Pfote reicht: »Wo ist das brave Händchen?« Wir tragen innere Kämpfe aus, nicht gekränkt zu sein, wenn uns zum Geburtstag nur per Telefon und SMS gratuliert wird statt mit langen Briefen oder ausgesuchten Blumenkarten. Und wir sind uneins mit uns, ob wir das kurze »Hi!« der jungen Nachbarin unmöglich finden sollen oder nicht. Aber einem Problem entwachsen wir von Jahr zu Jahr mehr und mehr – dem nachteiligen Vergleich mit anderen Familienmitgliedern unserer Generation, denn von denen gibt es immer weniger, und die Jahrgänge davor kennt zum Glück niemand mehr. Jetzt haben wir endlich die Chance, uns unsere Ähnlichkeit selbst auszusuchen. In meinem Fall empfinde ich eine tiefe Seelenverwandtschaft mit Wuffi, dem Hund meiner verstorbenen Freunde, den aber auch schon seit etlichen Jahren der grüne Rasen deckt. Er starb so angenehm, wie es sich jeder Mensch nur wünschen kann, an einem Frühlingstag unter blühenden Bäumen. Und das Letzte, was ich von ihm hörte, war ein zufriedenes »Wuff«.
Ilse Gräfin v. Bredow (5 juli 1922 – 20 april 2014)
De Nederlandse schrijver Joost de Vries heeft met zijn roman “De republiek” de Gouden Boekenuil gewonnen, een Vlaamse boekenprijs van 25 duizend euro die jaarlijks wordt uitgereikt.Joost de Vries werd geboren op 28 maart 1983 in Alkmaar. Zie ook alle tags voor Joost de Vries op dit blog.
Uit: De republiek
“Pas later las ik haar studie en kwam ik ook nog de verwijzing naar De papegaai van de Luitenant (1965) tegen, de enige roman van Gabriel Garcia Marquez die zich in Chili afspeelde, waarin drie rivaliserende dorpszonen naar de hand dingen van de dochter van de burgemeester; Minimaxi Gonzalez en Ivanho Sucre verliezen het gevecht, terwijl Donalduk Marinha uiteindelijk met de mooie Ariel Bulnes op de zonsondergang af rijdt. Ladida, zo gaat het liedje. Volgens Romero waren dit soort onorthodoxe namen het gevolg van een antiklerikale golf die in de jaren twintig en dertig door de Chileense politiek en media ging: ‘Je moet je voorstellen hoe het Chileens staatsburgerschap eruitzag in de vroege twintigste eeuw. Enorme hoeveelheden immigranten kwamen dit land binnen, de grote steden waren een melting pot van Duits, Italiaans, Spaans, Iers, Grieks, noem maar op. Om geen religie te bevoordelen en zo etnische spanningen in de hand te werken, voerde de overheid al vroeg een rigide beleid van scheiding van kerk en staat. Wat je ziet is dat de gebruikelijke namen — veelal verwijzingen naar heiligen en martelaren — in die tijd massaal verdwenen, ten faveure van seculiere namen, soms ingegeven door politiek, maar vaker ingegeven door de Amerikaanse popcultuur die vanaf de jaren veertig een ongekende opmars maakte. Zo’n big deal was Hitler niet.’ Haar theorie kwam overeen met een onderzoek uitgevoerd door een van Briks studenten, die behalve Hitlers ook vijf Stalins, drie Churchills en twee Mussolini’s in het telefoonboek telde. Alsnog liep de snelheid van mijn aantekeningen achter bij Romero’s privecollege, waardoor ze soms moest pauzeren. Ik dacht niet dat ze oog had voor mijn jetlag en vond dat het niet heel flink zou zijn om erover te beginnen, maar opeens doorbrak ze haar vacante gezicht met een glimlach en zei: ‘Hee chico, ga toch lekker slapen.’ Ik knikte, ik straalde, ik was altijd bereid me te laten bemoederen. — Morgen moet ik naar Aquila rijden. — Dat is heel ver. — Ik heb een interview met iemand die Hitler heet, en die zijn zoon ook Hitler heeft genoemd. Hitler Lima. — Dat is best een beruchte naam, zei ze. Doe voorzichtig. Hij gold als de bekendste Hitler in Chili en er waren er best wat.”
"Sakkerloot!’ zei de ander weer, om ièts te zeggen. Cnoop was door zijn verhaal in vuur geraakt, vertelde ijverig verder. ‘O! je wist gewoon niet waar je je bergen zou.... en geen boòm, dat begrijp je.... 't bestuur wou dan ook....’ ‘En is t'r nog gerejen?’ viel de andere in, uit zijn dofheid zich dwingend tot eenige belangstelling. ‘Gereje?... nee! dat kè'je begrijpen,... of wacht is!... ja toch nog... maar d'r kwam geloof ik onweer... ja, zóó was 't! d'r kwam onweer...’ Ze waren bij ‘Schreuder’, gelukkig! Hij werd wee en wrevelig van dat enthousiast gedane verhaal, dat zoo onnut klonk en wezenloos en leeg. Hij wilde binnengaan in het café, maar Cnoop hield hem staande, de hand uitstekend: ‘Hier zal ik de eer hebben afscheid van u te nemen, meneer... ik wou naar huis toe, weet u?’ In zijn toon klonk het zich schrapzetten tegen mogelijk aandringen om toch mee binnen te gaan. Maar de ander dacht er niet aan hem te bidden, hij voelde eer een kleine verluchting, nu Cnoop weg wilde. ‘Toe, ga nou effen mee, je bent nou al zoò ver,’ zeide hij echter uit beleefdheid. ‘Nee meneer! ik heb je gezegd ik breng je tot aan “Schreuder”, maar d'r in ga ik nièt... en ik moet ook thuis wezen: die arme Kees zit misschien al een half uur op me te wachten.’ ‘Nou, in godsnaam!... als je niet kan, dan kan je niet... adieu dan! veel plezier dan!’... ‘Insgelijks, amuseert u verder,... dag meneer!’ Een vischig-slappe handdruk, toen ging Cnoop met een haastigen, ietwat gemaniereerden omdraai van hem af, weer naar de brug toe. Zijn kleine gestalte, in een fattig, grijs pak, wipte haastig op en neer in geaffaireerde stappen. Een keurig heertje! was de indruk, dien de ander kreeg, toen hij hem even nazag, half wrevelig, half medelijdend”
“When the speeches finally sputtered out, young people in black T-shirts and slacks, Secret Service earbuds wired to their skulls, herded the crowd toward the exit. The literati scrabbled like fiddler crabs, snatching their swag bags packed with glossy consumer magazines, CDs and bad perfume, pinching and clawing, then scuttling off to flag a cab. I was aiming for an exit when one old fool sneezed on me! For a moment, I wanted to beat his face in, but then... Success has its price. But it also has its rewards. And here she was, my compensation for enduring this trial. Brown-eyed, smooth-skinned, scented like the spring flower she was. She smiled shyly at me and said, "Richard Morris! I can't believe it! I...I..." She actually stuttered as she pretended to be awed. This goddess wore designer glasses, signifying erudition. Her hair was smooth and perfectly cut, her face unblemished. Her fragrance was like wine before the first sip. Before I said a word she blurted, "I read your book. It was so wonderful! The judges have their heads up their asses!" Out of the corner of my eye I spied Leon laughing it up with the winner. I turned my back on them and ingested the lovely praise. When my new friend was a student at Amherst or Princeton or wherever, she wrote her thesis on my first novel, blah-blah-blah. But wait, there was more! With cocksure vigor she launched into a debate of magical realism (she had read my pointed essay in The New York Review of Books last year) and announced "You're full of shit"! She argued her case with a verbatim quote! Nothing in the world is more erotic than a beautiful stranger uttering one's exact words. I fell into her eyes, the pact was sealed.”
There areAnnotate many things in the world, and you Are one of them. Many things keep happening and You are one of them, and the happening that Is you keeps falling like snow On the landscape of not-you, hiding hideousness, until The streets and the world of wrath are choked with snow.
How many things have become silent? Traffic Is throttled. The mayor Has been, clearly, remiss, and the city Was totally unprepared for such a crisis. Nor Was I- yes, why should this happen to me? I have always been a law-abiding citizen.
But you, like snow, like love, keep falling.
And it is not certain that the world will not be Covered in a glitter of crystalline whiteness.
Silence.
The Nature of a Mirror
The sky has murder in the eye, and I Have murder in the heart, for I Am only human. We look at each other, the sky and I. We understand each other, for
For the solstice of summer has sagged. I stand And wait. Virtue is rewarded, that Is the nightmare, and I must tell you
That soon now, even before The change from Daylight Savings Time, the sun, Beyond the western ridge of black-burnt pine stubs like A snaggery of rotten shark teeth, sinks Lower, larger, more blank, and redder than A mother’s rage, as though F.D.R. had never run for office even, or the first vagina Had not had the texture of dream. Time
Is the mirror into which you stare.
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989) In 1956
Mir war, als schlichen sie, die alten Kameraden, Am Abend aus dem Urwald insgeheim, Machten mir Zeichen durch die Palisaden Und zischelten: »Komm heim.« Mit Weib und Kindern trat ich auf die Schwelle: »Da wo ein Baum gewurzelt, da ist seine Stelle. Die Gärtner, die ihn pflanzten, unvergessen. Habs selber oft erwogen und ermessen. Doch jetzt stehts fest in mir: Ich bleibe hier.«
»Komm heim!« begehrten sie mit zornigem Befehle Und rüttelten am Tor die Pfähle. Da griff ein rasender Orkan Mein schwaches Blockhaus an. Als wie mit tausend Händen Packt ers zugleich an allen Enden. Den aufgepeitschten Wellen gleich Im sturmgepeitschten Meer Schwankte der Boden brüllend hin und her. Ich aber, stumm und schreckensbleich, Die Kinder an der Hand, mein Weib an meine Brust gepreßt, Stand fest.
Und als das Ungewitter endlich sich verzogen Und lagernd um den Herd am trauten Feuer Wir grausend die bestandene Gefahr erwogen: »Das war ein schlimmer Sturm. Nun bin ich euer.«
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) In 1864
“Dr. Finn, of Killaloe, in county Clare, was as well known in those parts,--the confines, that is, of the counties Clare, Limerick, Tipperary, and Galway,--as was the bishop himself who lived in the same town, and was as much respected. Many said that the doctor was the richer man of the two, and the practice of his profession was extended over almost as wide a district. Indeed the bishop whom he was privileged to attend, although a Roman Catholic, always spoke of their dioceses being conterminate. It will therefore be understood that Dr. Finn,--Malachi Finn was his full name,--had obtained a wide reputation as a country practitioner in the west of Ireland. And he was a man sufficiently well to do, though that boast made by his friends, that he was as warm a man as the bishop, had but little truth to support it. Bishops in Ireland, if they live at home, even in these days, are very warm men; and Dr. Finn had not a penny in the world for which he had not worked hard. He had, moreover, a costly family, five daughters and one son, and, at the time of which we are speaking, no provision in the way of marriage or profession had been made for any of them. Of the one son, Phineas, the hero of the following pages, the mother and five sisters were very proud. The doctor was accustomed to say that his goose was as good as any other man's goose, as far as he could see as yet; but that he should like some very strong evidence before he allowed himself to express an opinion that the young bird partook, in any degree, of the qualities of a swan. From which it may be gathered that Dr. Finn was a man of common-sense.”
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Cover
Vater, laß mich spielen gehen, Spielen an dem Haselstrauch! Seine gelben Schäfchen wehen Lustig in des Märzen Hauch! "Kind, mein Kind, da ist's so traurig, Gehe nicht zur Hasel schaurig!"
Schaurig? Traurig? Vater scherzet; In der Dämmrung stillem Grau Küßt in Thränen dort, und herzet Sanft mich eine schöne Frau. "Kind, bleib fern von diesem Weibe, Böses sinnt sie deinem Leibe!"
Ach wie kann sie Böses sinnen? Meine Mutter ist die Frau. Warum weilt sie nicht hier innen, Vater, sag mir das genau. "Ist ein Geist, des Leibes ledig; Gott sey meiner Seele gnädig!"
Nieder stürzt der Vater, Knabe Geht verwundert zu dem Baum; Dort sitzt es auf einem Grabe Bleich und neblig wie ein Traum, Mutter herzt das Kind zur Stunde, Röthlich glüht am Hals die Wunde!
Karl Immermann (24 april 1796 – 25 augustus 1840) Portret door von Carl Friedrich Lessing, 1837
“ROMEO I take thee at thy word. Call me but love, and I’ll be new baptized. Henceforth I never will be Romeo. JULIET What man art thou that, thus bescreened in night, So stumblest on my counsel? ROMEO (to himself) She speaks. Oh, speak again, bright angel. You are as glorious as an angel tonight. You shine above me, like a winged messenger from heaven who makes mortal men fall on their backs to look up at the sky, watching the angel walking on the clouds and sailing on the air.
Leonard Whiting en Olivia Hussey in Romeo and Julie (Franco Zeffirelli, 1968)
JULIET (not knowing ROMEO hears her) Oh, Romeo, Romeo, why do you have to be Romeo? Forget about your father and change your name. Or else, if you won’t change your name, just swear you love me and I’ll stop being a Capulet. ROMEO (to himself) Should I listen for more, or should I speak now? JULIET (still not knowing ROMEO hears her) It’s only your name that’s my enemy. You’d still be yourself even if you stopped being a Montague. What’s a Montague anyway? It isn’t a hand, a foot, an arm, a face, or any other part of a man. Oh, be some other name! What does a name mean? The thing we call a rose would smell just as sweet if we called it by any other name. Romeo would be just as perfect even if he wasn’t called Romeo. Romeo, lose your name. Trade in your name—which really has nothing to do with you—and take all of me in exchange. ROMEO (to JULIET) I trust your words. Just call me your love, and I will take a new name. From now on I will never be Romeo again.“
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Het “Chandos portret” in de National Portrait Gallery
Uit: Death and the Penguin (Vertaald door George Bird)
“Next morning, when he had typed his latest short short story and taken leave of Misha, Viktor set off for the offices of a new fat newspaper that generously published anything, from a cooking recipe to a review of post-Soviet theatre. He knew the Editor, having occasionally drunk with him, and been driven home by his driver afterwards. The Editor received him with a smile and a slap on the shoulder, told his secretary to make coffee, and there and then gave Victor’s offering a professional read. ‘No, old friend,’ he said eventually. ‘Don’t take it amiss, but it’s no go. Needs a spot more gore, or a kinky love angle. Get it into your head that sensation’s the essence of a newspaper short story.’ Viktor left, without waiting for coffee. A short step away were the offices of Capital News, where, lacking editorial access, he looked in on the Arts section. ‘Literature’s not actually what we publish,’ the elderly Assistant Editor informed him amiably. ‘But leave it with me. Anything’s possible. It might get in on a Friday. You know – for balance. If there’s a glut of bad news, readers look for something neutral. I’ll read it.’ Ridding himself of Viktor by handing him his card, the little old man returned to his paper-piled desk. At which point it dawned on Viktor that he had not actually been asked in. The whole exchange had been conducted in the doorway.”
« Nous sommes à la merci d'images qui n'ont aucune source visuelle en nous. Nous avons vécu avant de naître. Nous avons rêvé avant de voir. Nous avons entendu avant d'être sujets à l'air. Nous sommes entrés en contact avec le langage avant d'être envahis par le souffle. Nous avons été soumis aux noms et aux mots avant d'accéder à la maîtrise vocale. Nous avons prononcé et articulé ces mots et entonné cette langue par sidération maternelle. De la même façon, la société où nous allons pénétrer, la langue à laquelle nous allons obéir, la durée que nous allons éprouver, l'Histoire où nous allons nous engloutir, sont antérieures à notre conception. De la même manière, notre mère, notre père, leur excitation, leur étreinte, leur émotion, leur râle, leur ensommeillement, leur rêve, nous précèdent. Ce sont des fragments d'images impulsives, ou compulsives, ou plus simplement pulsives, spontanées, d'une seconde ou deux, par lesquelles le temps se précède lui-même dans l'invisible. Nous sommes les pousses de l'antériorité invisible. Comme l'eau en regard de la source (comme l'eau qui revient sans cesse de l'autre côté de la paroi pour sourdre) chaque homme est venu d'Autrefois et y retourne une autre fois à partir de l'altérité de l'autrefois qui le précède. Les événements passés sont tous contemporains de l'altérité étrange qui y vit. Tel est l’Autrefois. Tous les ancêtres sont comme tous les fruits qui pendent aux branches des arbres. Toujours le descendant et l'aïeul, le jadis et le faite instantané de la vague contemporaine s'épousent comme les deux côtés d'une surface… »
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit: Iceland's Bell (Vertaald door Philipp Roughton)
"Climb up there on the house, Jón Hreggvibsson, you miserable wretch," said the king's hangman, "and cut down the bell. I find it hilarious to think that on the day when my Most Gracious Sire orders me to twist the noose around your neck, right here in this very place, no one will be ringing this bell." "Enough with your mockery, lads," said the old man. "It's an old bell." "If you're in league with the priest," said the king's hangman, "then tell him from me that neither quibbling nor crying is of use here. We have letters for eighteen bells plus one-this one. We've been ordered to break them apart and send the pieces to Denmark on the Hólmship.* I answer to none but the king." He took a pinch from his snuff-horn without offering any to his companion. "God bless the king," said the old man. "All those church bells that the pope used to own, the king owns now. But this is not a church bell. It's the bell of the land. I was born here on Bláskógaheibi." "Do you have any tobacco?" asked the black-haired man. "This damned hangman's too stingy to give a man some snuff." "No," said the old man. "My people have never had any tobacco. It's been a hard year. My two grandchildren died in the spring. I'm an old man now. This bell-it has always belonged to this country." "Who has the letters to prove it?" asked the hangman. "My father was born here on Bláskógaheibi," said the old man.”