Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-07-2015
70 jaar Anna Enquist, Lucas Malan, Gottfried Keller, Miltos Sachtouris, Jean-Pierre Faye, Hermann Bahr, Robert Pinget
Ik kreeg een hotelkamer met openslaande deuren. Zesde verdieping. Jij, al anderhalf jaar dood, zat tegenover mij. Ochtend.
Een zeer lange neger bracht ons ontbijt, hij glimlachte. Tussen ons in schikte ik kopjes en messen. Ik schoof een croissant
op je bordje, hier, dat vind je lekker, kletste ik. Gaan we naar warenhuizen, paleizen of gewoon zitten bij de vijver? Ik dacht
aan de zon op je schouders, nu, gave huid. goud, en je haar, ongekamd nog, welke kleur in dit licht - ik keek op. De lucht
was van lood boven de daken, golfde grijs de kamer in en vrat broodmand confitures boter benen je stem en je handen.
Weer niet gelukt. Ik sloot de deuren. Naar beneden, snel, een dag was begonnen.
Krimp
Hoe de dagen mij ontkomen, steeds waait er een nieuwe tegen het raam.
Een somber kind in de keuken eet niet meer uit mijn pannen. Zeldzaam
is het oude leven dat voelt als immer.
Intussen verwaaien mijn uren, ze zijn de echte, wat tegen mijn raam slaat
is het echte leven, het huidige, dat van mij, dat van mij eet.
www.gewicht.com
Hoeveel aandeelhouders dansen op de punt van een naald? Gewichtloos web voor wie gelooft. Het schittert op een scherm. Uit de mobiel kwijlt een ijle Beethoven. Wat je zegt raast jaren rond de aarde, een pulserende stroom noodkreetjes. 'Lekker chatten met mevrouw Van der Geest in Australië!'
Geen leugen zonder waarheid, zonder tijd geen verte. Gewicht voelde ik van strijkstok op snaren; zwaar lag de pen in mijn hand. Ik had een postbode om te haten. Over bergen ging ik op eigen benen. Geen netwerk, echt ijs onder de voet. Mevrouw van der Geest sterft aan de achterkant van de wereld, alleen.
The murmur of the sea in a shell is in truth – as we all know – the echo of the push and pull of the body’s tough and most enduring spasm. Just a murmur, by purposeful design.
Do not take too much notice of this sound, no matter what it says; it is merely a clue to your candidacy – as time comes round – for the burden-free journey across the Styx to a realm of moon and stars far older than you.
MEDITATION
Pigeons have come to nest again. Untidily, as they usually do. Peacefully here on the stoep, in the latticework of a vine, amongst leaves making themselves at home. Briefly.
They sleep now in pairs, as they should. Serenely. Listen to the whole neighbourhood considering their fate, our modest neighbours who can sleep safely tonight; perhaps for the whole season, only just protected,
lightly held in half a calabash of sticks and grass. (Who still remembers the four who were here last year?)
Here they sleep now, the soft blue-feathered ones, able to drink all night from the wholesome Milky Way in motionless dreams of their progeny unscathed, whilst the Southern Cross unwaveringly plummets.
„Denn sowie einer die Grenze der besagten blühenden Jahre erreicht, wo die Männer anderer Städtlein etwa anfangen erst recht in sich zu gehen und zu erstarken, so ist er in Seldwyla fertig; er muß fallen lassen und hält sich, wenn er ein ganz gewöhnlicher Seldwyler ist, ferner am Orte auf als ein Entkräfteter und aus dem Paradies des Kredites Verstoßener, oder wenn noch etwas in ihm steckt, das noch nicht verbraucht ist, so geht er in fremde Kriegsdienste und lernt dort für einen fremden Tyrannen, was er für sich selbst zu üben verschmäht hat, sich einzuknöpfen und steif aufrecht zu halten. Diese kehren als tüchtige Kriegsmänner nach einer Reihe von Jahren zurück und gehören dann zu den besten Exerziermeistern der Schweiz, welche die junge Mannschaft zu erziehen wissen, daß es eine Lust ist. Andere ziehen noch anderwärts auf Abenteuer aus gegen das vierzigste Jahr hin, und in den verschiedensten Weltteilen kann man Seldwyler treffen, die sich alle dadurch auszeichnen, daß sie sehr geschickt Fische zu essen verstehen, in Australien, in Kalifornien, in Texas wie in Paris oder Konstantinopel. Was aber zurückbleibt und am Orte alt wird, das lernt dann nachträglich arbeiten, und zwar jene krabbelige Arbeit von tausend kleinen Dingen, die man eigentlich nicht gelernt, für den täglichen Kreuzer, und die alternden verarmten Seldwyler mit ihren Weibern und Kindern sind die emsigsten Leutchen von der Welt, nachdem sie das erlernte Handwerk aufgegeben, und es ist rührend anzusehen, wie tätig sie dahinter her sind, sich die Mittelchen zu einem guten Stückchen Fleisch von ehedem zu erwerben. Holz haben alle Bürger die Fülle und die Gemeinde verkauft jährlich noch einen guten Teil, woraus die große Armut unterstützt und genährt wird, und so steht das alte Städtchen in unveränderlichem Kreislauf der Dinge bis heute.“
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Ingekleurde houtgravure door C. Kolb naar een foto uit ca. 1875
Es ist nicht Sommer es ist nicht Frühling es ist Winter die Jahre vergehen die Jahreszeiten vergehen und dieses Herz wie lange wird es aushalten? heute sah ich einen Menschen er schrie er schleuderte sein Jackett herum er fluchte über den Teufel und über Gott und ich mit der Baskenmütze und dem roten Schal vergesse immer vergesse ich bald werde ich vergessen wer ich bin und dann ...
Vertaald door Dadi Sideri-Speck
Autumn
What’s the girl looking for in the darkness of the chair? quickly as night falls in autumn she undresses with clouds before her eyes with the rain inside her head with the needle in her heart she removes the stockings removes the flowers discards the halo
Soir lourdement tissé de mystère étouffant O nuit aux sanglots pourpre et or sourd de veilleuses dans le temple irradiant de noir de l'infini (et là-haut mon regard les houles de l'ombre)
j'entends les falots nostalgiques des berges chanter leur étincelle infime vers les cieux au-dessus de l'eau que leurs racines vrillent leur reflet d'or leur ombre non encore éteinte (mais ces fontaines de lumière épanouies jaillissant de puits de beauté hypogéenne)
sève montée du soleil mort sève profonde la lumière jaillit au frissonnant feuillage du tremble beau fait d'onde et fuse vers la fleur lunaire fleur de gel éclose minérale.
Meute
Le cerf entre les remorqueurs remontait à contre-courant le cor sonnait en se leurrant sur le geste des docks moqueurs
Les grues sans air réprobateur se penchaient sur les chiens geignants dagues et Bessemers saignants le nœud coulant des sauveteurs
Mais la nuit lacérée d'usine sifflait tout haut entre ses dents un hallali à contre-temps
surprenant le Droit de saisine les Faunes les Eaux et Forêts les honneurs aux pieds perforés.
Jean-Pierre Faye (Parijs, 19 July 1925)
De Oostenrijkse toneelschrijver, romanschrijver, essayist, tijdschriftuitgever, journalist, theaterregisseur, dramaturg en theater-, kunst- en cultuurcriticus Hermann Bahr werd geboren op 19 juli 1863 in Linz. Zie ook alle tags voor Hermann Bahr op dit blog.
Uit:Das Konzert
“Heink(dreiundvierzig Jahre; groß, auffällig schlank, was er durch seine Kleidung noch hervorzuheben sucht, und sehr jugendlich in seinen eiligen Bewegungen; pechschwarzes Haar in langen glatten Strähnen bis auf die Schultern; das unruhige Gesicht rasiert, sehr gescheit, mit einem Zug ins Spöttische, der seinen Ausdruck banaler Liebenswürdigkeit stört; es wäre der Kopf eines durchtriebenen Weltmannes oder Diplomaten, ohne die langen Haare, die ihm etwas gewerbsmäßig Künstlerisches geben; er ist weibisch kokett, besonders wenn er im Gespräch die müden, ein wenig verschlafenen Augen plötzlich aufreißt und nun visionär ins Weite starrt; er spricht mit einer affektierten Herzlichkeit, seine zärtliche Stimme hat etwas Bittendes, Streichelndes, doch vergißt er sich leicht und wenn er ungeduldig wird, ist sie hart und schreit; er trägt einen Automobilmantel; er ist im Musikzimmer rechts, noch unsichtbar, und kann sich der andrängenden Damen kaum erwehren): Glauben Sie mir, meine Damen! Ich bin untröstlich! Ein Versehen meines Sekretärs offenbar, das ich mir selbst noch gar nicht erklären kann, denn Sie können sich doch denken, meine verehrten Damen, daß ich – (immer noch unsichtbar, bricht er, da er etwas sucht und nicht findet, plötzlich ab und ruft ungeduldig nach dem Vorzimmer hin) Fräulein! (Und gleich wieder in seinem sanften Ton zu den Damen) Wie gesagt, ich bin untröstlich, ich konnte doch nicht denken, daß mein Sekretär – ich kann's auch noch gar nicht verstehen, er hatte den Auftrag, die Damen noch gestern sofort zu verständigen, und ich weiß gar nicht was – (wieder in dem andern Ton, nach dem Vorzimmer rufend, noch heftiger, indem er, einen Pyjama über den Arm, ein Täschchen in der Hand, zur Tür des Musikzimmers schießend, einen Augenblick sichtbar wird, von den Damen begleitet) Fräulein! (Gleich verschwindet er wieder im Musikzimmer nach rechts und fährt mit sanft klagender Stimme fort) Sie sehen mich untröstlich, meine Damen! In zwei Tagen bin ich ja freilich wieder zurück, aber Sie können sich denken, wie bang mir nach Ihnen sein wird, die zwei Tage! (Wieder in dem anderen Ton, indem er wütend schreit) Fräulein!“
Hermann Bahr (19 juli 1863 - 15 januari 1934) Scene uit een opvoering in het Burgtheater, Wenen, 2015
“Je sens déjà qu'il va falloir que j'en parle de mon existence. Ça m'ennuie horriblement. J'évite ça le plus possible. Je l'ai même écrite en détail pour m’en débarrasser, pour n'avoir pas à y revenir. Je pensais que ça serait comme une sorte d'exorcisme ou de conjuration. Comme on touche du bois par exemple. Mais ce n'est pas vrai. Il y a toujours un détail qui vous a échappé et vous tombez dans le panneau à la premiere occasion. On vous parle de quelque chose et tout d'un coup vous dites c'est comme moi, ça m'est arrivé hier, et vous expliquez, vous mettez au point, vous vous rassurez, vous allez passer à l'autre sujet, qu'on ne s'impatiente pas, il faut d'abord que tout ça soit bien en ordre. Impossible. Vous êtes de nouveau dans votre caca, impossible d'en sortir. Comme s'il fallait tout le temps l'avoir à portée de main pour en mettre partout. Ce n'est pas ce que je voulais dire. Comme s'il fallait tout le temps que votre existence forme un paquet bien compact que vous puissiez prendre sur-le-champ et emporter partout. Et ce n'est même pas une image, je ne devrais pas dire comme si, c'est comme ça. C'est comme ça que ça se passe. Son existence dans une valise, bien rangée, bien cataloguée, qu'on ait ce qu'il faut pour le cas où. Alors on fait sa valise sans arrêt, on est tout le temps en train d'empaqueter quelque chose. Même en parlant du beau temps. Il y a quelque chose dans ma valise qui n'est pas en place. On redéballe, on retrie, on rempaquette, on est de nouveau paré mais voilà, il ne fait plus beau temps, on se fait mouiller, on est trempé iusqu'à l'os. Alors on rouvre sa valise.”
“As we drove through the foothills of the Alps two small boys stopped us on the outskirts of Verona. They were selling wild strawberries, bright scarlet berries that looked delicious against the dark green leaves lining the wicker basket. “Don’t buy,” warned Luigi, our cautious driver. “You will get much better fruits in Verona. Besides, these boys….” He shrugged his shoulders to convey his disapproval of their shabby appearance. One boy had on a worn jersey and cut off khaki shorts, the other a shortened army tunic gathered in loss folds about his skinny frame. Yet gazing at the two little figures, with their brown skins, tangled hair and dark earnest eyes, we felt ourselves strangely attracted. My companion spoke to the boys discovered that they were brothers. Nicola, the elder was 13; Jacopo, who barely came up to the door handle of the car, was nearly 12. We bought their biggest basket, then set off towards town. Verona is a lovely city, rich in history, with quite medieval streets and splendid buildings of an exquisite pale honey color. Romeo and Juliet are reputed to have lived there. Bombed in the recent war, it has lost its bridges, but not its gaiety or charm. Next morning, coming out of our hotel, we drew up short. There, bent over shoe-cleaning boxes beside the fountain in the public square, doing a brisk business, were our two young friend of the previous afternoon. We watched for a few moments; then, as trade slackened, we went over. They greeted us with friendly faces. “I thought you picked fruits for a living,” I said. “We do many things, sir,” Nicola answered seriously. He glanced at us hopefully. “Often we show visitors through the town…. to Juliet’s tomb ….and other places of interest.”
A. J. Cronin (19 juli 1896 – 6 januari 1981) Cover
Must du, sagt ich zu der Freude, Must du denn so flüchtig seyn? Du entfliehst zu unserm Leide! Holt man dich nur eben ein?
»Alles ist auf Erden nichtig,« Sprach sie: »Es behielten mich, Wär' ich minder rasch und flüchtig, Traun! die himlischen für sich.«
Der Säufer an den Vollmond
Warum mein lieber Mond, sieht Er So hoch und kalt auf mich daher? Doch wol nicht seiner Völle wegen? O da bin ich ihm überlegen: Denn Er, mein lieber, weiß Er wol? Ist Einmal nur im Monat voll!
Heinrich Christian Boie (19 juli 1744 – 3 maart 1806) Cover
[For Yosl Bergner] Tonight I see your blue protuberant eyes Following your angry wife, who sweeps away, With their perpetual look of mild surprise. ‘Nu, have another drink for luck,' you say I settle back to let your swift talk flow Freer with drink through the small hours till day Reddens the bottles in your studio, While, still unchecked, a rapid spate of words Explains some brush-technique I did not know. A Polish boy, you took cadaverous birds, Perched in a burnt-out Europe, for your text, Then came here, but kept sympathy towards Creatures with wings, for you chose angels next, Though different from those flaming ones that flew Into the Bible: yours are too perplexed Even to fly, waifs without work to do. Yudl reproved you once, in the Cassit: ‘Your angels are not Israelis, Jew.' No: but they are the images we meet In every mirror: so I understand Those helpless angels waiting in the street For somebody to take them by the hand. Still, hangovers won't await, so now we walk Past herons down the beach towards liquor land. There's not much left to talk of: but you talk, Waving both arms, eccentric, Yiddish, free, In your new home where tall winged creatures stalk Between the ancient mountains and the sea.
Dom Moraes (19 juli 1938 – 2 juni 2004) Een jonge Dom Moraes gefotografeerd door John Deakin
Die Blume steht seufzend am Bach Und blickt der Welle voll Sehnsucht nach, Die flüchtig die ewig Gefesselte küßte. Sie klagt: „Wenn die fliehende Welle doch wüßte, Wie ich mit all meinen Farben und Düften Ihre reine, durchleuchtige Schönheit liebe: Gewiß, sie bliebe!“ . . . . . Doch die Blume muß bleiben, die Welle entweichen; Und sie können sich nimmer auf Erden erreichen. Da löst sich das Wesen der Blume in Duft, Und die Welle hebt am Abend sich als Wölkchen in die Luft.
Georg Diefenbach (19 juli 1806 – 28 maart 1883) Ostheim
“C'est une observation souvent faite qu'entre les formes consacrées de l'œuvre littéraire, chaque génération nou- velle en choisissait, ou plutôt en acceptait une comme expression préférée de ses aptitudes ou de ses goûts : ce fut le drame autrefois, c'est aujourd'hui le roman. Sans doute il ne règne pas seul, mais, assurément, aucun autre genre ne l'égale en faveur, et par suite en fécondité. C'est qu'aussi bien, comme les frontières en sont en quelque sorte flottantes, et qu'il ne dépend guère que du caprice de chacun de les reculer ou de les rapprocher à son gré, nul autre genre ne se prête plus complaisamment à des exigences plus diverses. On l'a vu s'élever jusqu'à la poésie la plus haute [Indiana, Valenline^ Lélia), pour rivaliser avec elle d'ambition et de sp]endeur. et on l'a vu redescendre jusqu'à la farce de la foire (la Pucelle de Belleville, les souffrances du 'profes- seur Desiheil) pour lutter avec elle de grossièreté dans l'équivoque. Ajouterons-nous que, par l'imprévu de ses combinaisons infinies, par la variété des formes qu'il peut presque indifféremment revêtir, par la liberté de son allure et l'universalité de sa langue, il con^^ent particulièrement à nos sociétés démocratiques? On dirait toutefois que, depuis quelques années, il aspirât à se fixer sous une forme définitive et que, tournant où le vent souffle, le réalisme fût en voie de devenir dans l'art ce que le positivisme est en philosopliie. L'une et l'autre doctrine ne sont-elles pas sorties du concours des mêmes causes, et les mêmes influences 'du dehors n'en ont-elles pas fait jusqu'ici la fortune? Il est d'ailleurs à redouter qu'elles ne menacent l'une et l'autre d'une même et dégradante transformation l'avenir de l'art et de la métaphysique. El, quant au roman, c'est dès à présent la crainte qu'inspire une étude attentive des plus bruyants de nos romanciers contemporains."
Ferdinand Brunetière (19 juli 1849 – 9 december 1906) Borstbeeld op Montparnasse, Parijs
“Je vins au monde dans de bien tristes conditions. J’y tombai juste au moment où mon père, alors petit fermier, venait d’être complètement ruiné par plusieurs mauvaises récoltes successives et la mortalité des bestiaux. Je vis le jour le 29 juillet 1834. Deux mois après, mes parents furent obligés de quitter la ferme de Kilihouarn-Guengat en y laissant, pour payer leur fermage, tout ce qu’ils possédaient, jusqu’aux objets les plus indispensables à leur pauvre ménage. Ils vinrent à Quimper avec quelques planches pourries, un peu de paille, un vieux chaudron fêlé, huit écuelles et huit cuillers en bois. Ils trouvèrent à se caser dans un misérable taudis de la rue Vili, rue bien connue à Quimper pour sa pauvreté et sa malpropreté. Nous y restâmes deux ans, pendant lesquels je fus constamment malade. Plusieurs fois, la chandelle bénite fut allumée pour éclairer mon passage dans l’autre monde. J’ai su tout cela, plus tard, par ma mère et par d’autres personnes qui nous avaient vus dans ce triste bouge. Mon père, qui ne connaissait d’autre état que celui de cultivateur, ne trouvait rien à faire en ville, et nous étions cinq enfants à la maison, dont l’aîné n’avait pas dix ans. Il trouva enfin à louer un penn-ty au Guelenec, en Ergué-Gabéric, et pouvait alors aller en journée chez les fermiers où il gagnait de huit à douze sous par jour. Il faisait, en hiver, des fagots de bois ou de landes. Nous avions aussi un peu de terrain où l’on semait des pommes de terre, de ces pommes de terre rouges, grosses et très productives, qui étaient alors la principale nourriture des pauvres et des pourceaux.Là, mon frère et ma sœur vinrent à mourir, par suite sans doute des misères et des privations qu’ils eurent à endurer dans ce cloaque infect de la rue Vili. Je me rappelle, car j’avais alors cinq ans, ces tristes et pâles figures qui n’avaient pas changé en passant de vie à trépas. Je me rappelle avoir vu ma mère ramasser de gros poux sur la tête de ma sœur après sa mort. Mon père et ma mère eurent l’air d’être contents : ils disaient que nous avions deux anges dans le ciel qui prieraient Dieu pour nous."
Jean-Marie Déguignet (19 juli 1834 – 29 augustus 1905) Cover
De Franse schrijver Laurent Binet werd geboren in Parijs op 19 juli 1972. Binet is de zoon van een historicus en studeerde literatuur in Parijs. In 1996 deed hij vervangende dienstplicht in Košice, Slowakije, waar hij Frans doceerde aan een luchtmachtschool. Sindsdien is hij leraar moderne literatuur in Parijs en werkt hij ook aan de Universiteit van Vincennes Saint-Denis. In 2000 publiceerde Binet zijn surrealistische vertelling “Forces et faiblesses de nos muqueuses” (sterke en zwakke kanten van onze slijmvliezen) en in 2004 verscheen zijn boek “La Vie professionnelle de Laurent B.” (Het beroepsleven van Laurent B), over zijn ervaringen als docent Frans. Internationale bekendheid verwierf Binet met zijn debuutroman “HHhH” (acroniem voor 'Himmlers Hirn heißt Heydrich') uit 2010, zich afspelend binnen het Tsjechische verzet in WO II, cumulerend in de aanslag op SS-leider Reinhard Heydrich in 1942. Voor dit werk kreeg hij de 'Prix Goncourt du premier roman' toegekend. De Nederlandse vertaling door Liesbeth van Nes verscheen in 2011. In 2012 verscheen zijn boek “Rien ne se passe comme prévu” (Nederlands: Niets gaat zoals werd verwacht), over de verkiezingscampagne van François Hollande, in 2015 “La septième fonction du langage” (Nederlands: De zevende functie van de taal), een roman die speelt met werkelijkheid en fictie, tevens een satire op het intellectuele discours van het Franse poststructuralisme.
Uit: HHhH
"Il y avait les traces encore terriblement fraîches du drame qui s’est achevé dans cette pièce voilà plus de soixante ans : l’envers du soupirail aperçu de l’extérieur, un tunnel creusé sur quelques mètres, des impacts de balles sur les murs et le plafond voûté, deux petites portes en bois. Mais il y avait aussi les visages des parachutistes sur des photos, dans un texte rédigé en tchèque et en anglais, il y avait le nom d’un traître, il y avait un imperméable vide, une sacoche, un vélo réunis sur une affiche, il y avait bien une mitraillette Sten qui s’enraye au pire moment, il y avait des femmes évoquées, il y avait des imprudences mentionnées, il y avait Londres, il y avait la France, il y avait des légionnaires, il y avait un gouvernement en exil, il y avait un village du nom de Lidice, il y avait un jeune guetteur qui s’appelait Valcik, il y avait un tramway qui passe, lui aussi, au pire moment, il y avait un masque mortuaire, il y avait une récompense de dix millions de couronnes pour celui ou celle qui dénoncerait, il y avait des capsules de cyanure, il y avait des grenades et des gens pour les lancer, il y avait des émetteurs radio et des messages codés, il y avait une entorse à la cheville, il y avait la pénicilline qu’on ne pouvait se procurer qu’en Angleterre, il y avait une ville entière sous la coupe de celui qu’un surnommait « le bourreau », il y avait des drapeaux à croix gammée et des insignes à tête de mort, il y avait des espions allemands qui travaillaient pour l’Angleterre, il y avait une Mercedes noire avec un pneu crevé, il y avait un chauffeur, il y avait un boucher, il y avait des dignitaires autour d’un cercueil, il y avait des policiers penchés sur des cadavres, il y avait des représailles terribles, il y avait la grandeur et la folie, la faiblesse et la trahison, le courage et la peur, l’espoir et le chagrin, il y avait toutes les passions humaines réunies dans quelques mètres carrés, il y avait la guerre et il y avait la mort, il y avait des Juifs déportés, des familles massacrées, des soldats sacrifiés, il y avait de la vengeance et du calcul politique, il y avait un homme qui, entre autres, jouait du violon et pratiquait l’escrime, il y avait un serrurier qui n’a jamais pu exercer son métier, il y avait l’esprit de la Résistance qui s’est gravé à jamais dans ces murs, il y avait les traces de la lutte entre les forces de la vie et celle de la mort, il y avait la Bohême, la Moravie, la Slovaquie, il y avait toute l’histoire du monde contenue dans quelques pierres."
Ik zeg tegen mezelf: jongen, ze verwijten je vaak dat je geen omgang hebt met je vrienden & vakgenoten, dat je hun gezelschap mijdt, hun discussies niet wilt zoeken (ze zeggen het anders, zó zien ze het niet) En ze vragen je vaak: wat zoek je toch bij die gekke jongens?
Dan antwoord ik niet, of ik zoek naar uitvluchten, zeg ik dan, Simon Vinkenoog, ik heb het ze nooit durven zeggen, waarom ik zó leef, en niet anders.
Zal ik antwoorden, beterweten, zeggen? Omdat Kees Bottenberg eens heeft gezegd: ‘ik zou willen schrijven, want er zou een bijbel geschreven moeten worden.’
Daarom, medeschrijvers. Wij schrijven een bijbel. Ieder zijn eigen hooglied. Ieder het zijne. Ik de mijne. Allen één God.
Profielschets: Dichter JE est un autre - Arthur Rimbaud
Ik ben dichter experimenteel dichter gelegenheidsdichter laatnaarjekijkendichter je mag gezien worden, dichter stadse kijkmijnoudichter fratsendichter margedichter worshopdichter mystiekdichteretceteradichter
Dichter van het eerste en het laatste woord dichter van de afscheidsgroet dichter van de levende adem uitje voor scholieren gesprekspartner voor verslaafden en gedetineerden
In het spoor van Adam dichter naamgeefdichter aangeefdichter aanmaakdichter toegewijd dichter gedreven, vervoerd, geleid, eigengereid en bevlogen dichter
Buitennissig buitensporig buitenzinnig dichter
Altijd onderweg dichter overwegdichter omwegdichter tunneldichter viaductdichter stoplichtdichter te fiets te voet in bed bijrijddichter
Nou is het wel genoeg, dichter nu ben je luisterdichter inkijkdichter voorbijganger dichter zwijgdichter
Kijk, dichter mensen om je heen, dichter MindMirrorPaintboxdichter supergeleiderdichter krachtmetingsbegeleidingsdichter
Niets is weg dichter niets gaat verloren dichter levenslang meekijkdichter benaderdichter verwijderdichter kleurrijk dichter regenboogdichter zelfgezegddichter gelukkig dichter!
Bewegung (Luft), Meerfarbe (grün), ein Igel (die Technik eines Coyoten ihn auf den Rücken zu drehen) – dein Herz, der nahe Hafen dehnt sich an seinen Schlafkanten. Futter in Säcken, Munitionskisten der gespaltene Huf eines Esels im Brackwasser –
das Meer zeigt dir Ufer (die Grenzen), du schläfst in deinen Staaten es gibt Geheimzeichen, Türme (auf See blickend), Flugabwehr Ingenieure mit Fliegerkappen – du zählst sie an Stränden, es sind Gelenke und sie verbinden dich (wie eine Schrift) mit allen Dingen.
Hotelsituation, langes Liegen
Herzhoheit, Neon und langsamer Umschlag dieser Waren – irgendwie nachdenken, irgendwie wach bleiben –
wie das Milieu uns betört, in seinen Höhen und Tiefen der Abend ist voll von Sprache, aber die Wörter lahmen
die Körper der Pflanzen regenerieren sich, hölzern und still, trojanische Pferde, liegen wir am Grund der Stadt
so wach, in seinem Schlaf, unser geduldiges Fleisch kommuniziert mit den Flüssen. Kriechstrom, nahes Ufer
zögernde Haut, das kleine Gefühl macht dich glücklich Traumzeichen lösen sich aus meinen Jahren wie Laub
maßloser Baumschnee. Lass uns jetzt lange verreisen zu Wasser, zu Land und zu Luft, lass uns jetzt lange
dieses Hotel nicht verlassen. Nie bei den Sternen, nie aufhören, in der Musik. Dein Puls, deine Haare fliegen.
“We reached Las Lilas at nightfall, on a Thursday in November. Juan Antonio and Emi came out to meet us and offered to take us immediately to the rooms they had prepared for us during our stay at the estancia. I stopped for a moment in front of the house, at the foot of the front steps, next to a bed of purple flowers that smelled divine. Intoxicated by their fragrance, I looked around me. The flower bed on my left, on my right the swimming pool, and a little farther on, the wide, thatched roof of the gazebo. I climbed the marble staircase, admired the black-and-white mosaic tile (also marble), and leaned over the balustrade to contemplate the lovely scenery—the woods, the gently rolling, variegated countryside: greens, rusts, honey-hued fields. Far in the distance, a monstrously bright yellow piece of farm machinery destroyed my illusion of having traveled backward in time. Instead of going to my room along with the others, I descended the staircase I had just climbed and walked along the gravel path. No one noticed me. I had gone about thirty yards among the shrubs and flower beds when someone called me from the doorway and I had to turn around and go back. I felt happy to be in the country and smiled at everyone who crossed my path: the occupants of the house, the servants, some geese unexpectedly traversing the road. I climbed the stairs again and entered a long hallway leading to the door of one of the rooms, where Enrique was waiting for me. The room was spacious, furnished with a big bed, two night tables, and an unpolished oak dresser. On the dresser was an antique basin with a chipped rim. The latticed window faced the garden. The bathroom was enormous, with antique, yellowed furnishings. The bathtub had lion-claw feet.”
Dachau’s ashes burn my feet The asphalt smokes under me Warheads & bayonets stuck under my nails
I’ll stroke a stray strand of my beloved’s hair And I myself shall smoke crucified Christ-like on wings of bombers flying through this night to kill Christ’s kids
My skin trembles with explosions as if it were Vietnam and breaking my back and ribs the Berlin Wall runs through me
You talk to me of freedom? Empty question under umbrellas of bombs in the sky It’s a disgrace to be free of your own age A hundred times more shameful than to be its slave
Yes I’m enslaved to Tashkent women and to Dallas bullets and Peking slogans and Vietnam widows and Russian women with picks beside the tracks and kerchiefs over their eyes
Yes I’m not free of Pushkin and Blok Not free of the State of Maryland and Zima Station Not free of the Devil and God Not free of earth’s beauty and its shit
Yes I’m enslaved to a thirst for taking a wet-mop to the heads of all the bickerers & butchers of the world Yes I’m enslaved to the honor of busting the mugs of all the bastards on earth
And maybe I’ll be loved by the people for this For spending my life (not without precedent in this iron age) glorifying unfreedom from the true struggle for freedom.
Vertaald door Lawrence Ferlinghetti en Anthony Kahn
Jevgeni Jevtoesjenko (Zima, 18 juli 1933)
De Nederlandse schrijver, criticus en politicus Aad Nuis werd geboren op 18 juli 1933 in Sliedrecht. Zie ook alle tags voor Aad Nuis op dit blog.
Uit: Een parvenu van de taal
“Rodenko heeft zijn poëziecritisch proza gebundeld. Het boekje is verschenen in de Ooievaarreeks van Daamen N.V., onder de titel Tussen de Regels, Wandelen en Spoorzoeken in de moderne Poëzie. Het is de ergste verzameling wartaal die ik het laatste jaar onder ogen heb gehad. In een met de voet geschreven klerkenstijl, met dodelijke ernst, worden de platitudes en onverteerde resten van populair-wetenschappelijke verhandelingen opgestapeld tot bouwwerken van domheid. Het onbegrijpelijke van het verschijnsel Rodenko is dat het door velen au serieux genomen wordt. Deze wonderlijke taalknoeier wordt voor vol aangezien, met instemming aangehaald, als autoriteit behandeld. Hij hoort uit de Nederlandse literatuur hard en grondig te worden weggelachen. Het lijkt me de enige manier om van hem af te komen: voor critische ontleding en weerlegging is zijn proza niet vatbaar. Zijn manier van denken is te glibberig en te onzindelijk. Zijn essays hebben geen kop en geen staart. Trouwens, ik ben pas op de helft van het boek op het idee gekomen dat Rodenko bezig was te proberen denkbeelden onder mijn aandacht te brengen, zozeer was ik door zijn taalmisbruik gefascineerd. Een mooi voorbeeld vinden we in het stuk ‘Empirische Poëziecritiek en de Dichter’, op blz. 46: Om tot ons onderwerp terug te keren: het is dus alleszins geoorloofd om in de poëziecritiek de persoonlijkheid van het gedicht in de plaats te stellen van de persoonlijkheid van de dichter; het bezwaar, dat ‘persoonlijkheid’ niet van ‘persoon’ is los te denken, wordt opgeheven door de stelling, dat het hier een kwestie van gezichtshoek, van onderzoeksmethodiek betreft: ‘in werkelijkheid’ is de persoonlijkheid van het gedicht de persoonlijkheid van de dichter. (...)
Wat zou Rodenko ons met dit merkwaardig meetkundig bewijs wel duidelijk hebben willen maken? Waarschijnlijk dit: een dichter heeft in het dagelijks leven méér kanten dan in zijn gedicht tot uiting komen. Dat is ten minste de enige zinnige betekenis die ik uit deze passage weet te halen, en inderdaad, er is weinig tegen in te brengen, al is het nu ook niet bepaald groot nieuws. Waar was echter de woordenkraam voor nodig?”
“This letter completed, Miss Pinkerton proceeded to write her own name, and Miss Sedley’s, in the fly-leaf of a Johnson’s Dictionary—the interesting work which she invariably presented to her scholars, on their departure from the Mall. On the cover was inserted a copy of “Lines addressed to a young lady on quitting Miss Pinkerton’s school, at the Mall; by the late revered Doctor Samuel Johnson.” In fact, the Lexicographer’s name was always on the lips of this majestic woman, and a visit he had paid to her was the cause of her reputation and her fortune. Being commanded by her elder sister to get “the Dictionary” from the cupboard, Miss Jemima had extracted two copies of the book from the receptacle in question. When Miss Pinkerton had finished the inscription in the first, Jemima, with rather a dubious and timid air, handed her the second. “For whom is this, Miss Jemima?” said Miss Pinkerton, with awful coldness. “For Becky Sharp,” answered Jemima, trembling very much, and blushing over her withered face and neck, as she turned her back on her sister. “For Becky Sharp: she’s going too.” “MISS JEMIMA!” exclaimed Miss Pinkerton, in the largest capitals. “Are you in your senses? Replace the Dixonary in the closet, and never venture to take such a liberty in future.” “Well, sister, it’s only two-and-ninepence, and poor Becky will be miserable if she don’t get one.” “Send Miss Sedley instantly to me,” said Miss Pinkerton. And so venturing not to say another word, poor Jemima trotted off, exceedingly flurried and nervous. Miss Sedley’s papa was a merchant in London, and a man of some wealth; whereas Miss Sharp was an articled pupil, for whom Miss Pinkerton had done, as she thought, quite enough, without conferring upon her at parting the high honour of the Dixonary.”
William Makepeace Thackeray (18 juli 1811 – 24 december 1863) Portret door William Lockhart Bogle, 1893
« Il est aussi fort que le Bien, il est à tout moment sur le point de vaincre... et cette fois tout est perdu, tout ce qu'il peut y avoir sur terre de plus noble, de plus beau... le Mal s'est installé solidement, il n'a négligé aucune précaution, il n'a plus rien à craindre, il savoure à l'avance son triomphe, il prend son temps... et c'est à ce moment-là qu'il faut répondre à des voix d'un autre monde... « Mais on t'appelle, c'est servi, tu n'entends pas ? »... il faut aller au milieu de ces gens petits, raisonnables, prudents, rien ne leur arrive, que peut-il arriver là où ils vivent... là tout est si étriqué, mesquin, parcimonieux... alors que chez nous là-bas, on voit à chaque instant des palais, des hôtels, des meubles, des objets, des jardins, des équipages de toute beauté, comme on n'en voit jamais ici, des flots de pièces d'or, des rivières de diamants... « Qu'est-ce qui arrive à Natacha ? » j'entends une amie venue dîner poser tout bas cette question à mon père... mon air absent, hagard, peutêtre dédaigneux a dû la frapper... et mon père lui chuchote à l'oreille... «Elle est plongée dans Rocambole ! » L'amie hoche la tête d'un air qui signifie : « Ah, je comprends... » Mais qu'est-ce qu'ils peuvent comprendre...”
Nathalie Sarraute (18 juli 1900 – 19 oktober 1999)
„Ich setzte einem Wort einen Buchstaben voran, aus Eis wurde Reis, aus Reis wurde Greis, ich nahm einem Wort einen Buchstaben weg, aus Kleid wurde Leid, aus Leid wurde Eid. Ich änderte die Reihenfolge der Buchstaben im Wort, aus dem Rind wurde eine Dirn, aus dem Siegel wurden Gleise, aus der Ehre wurde das Heer, aus dem Heer wurden Rehe. Zuletzt drehte ich die Reihenfolge der Buchstaben um, aus Regen wurde Neger, aus Gras wurde Sarg. So fabrizierte ich, ohne es zu wissen, überraschende Anagramme und Palindrome, doch Anna blieb Anna, und Otto blieb Otto. Mit den Buchstaben aus einem Spielzeugkasten konnte ich das ganze Universum beschreiben und Weltgeschichten erzählen, wie es mir gefiel.“
Ich werde nicht an deinem Herzen satt, Nicht satt an deiner Küsse Glutergießen. Ich will dich, wie der Christ den Heiland hat: Er darf als Mahl den Leib des Herrn genießen. So will ich dich, o meine Gottheit, haben, In meinem Blut dein Fleisch und Blut begraben. So will ich deinen süßen Leib empfangen, Bis du in mir und ich in dir vergangen.
Sturmlied
O Brausen des Meers und Stimme des Sturms Und Irren im Nebelschwarm! In Hafens Ruhe, im Schutze des Turms, Wie eng und arm.
Ich will kein Kissen mir unters Haupt, Kein Schreiten auf Teppichen weich; Hat mir der Sturm auch die Segel geraubt – Da war ich reich!
O herrliche Fahrt im Windeshauch Hinauf und hinab und zurück! Nur kämpfend, und unterlieg ich auch, Ist Leben Glück.
Noch einmal dem Nichts entstiegen
Noch einmal dem Nichts entstiegen, Noch einmal aus Flammen neu, Seh ich dich im Morgen liegen, Schöne Welt, dem Treuen treu. Komm, begegne meinem Hoffen, Gib an Lust und Schmerz mein Teil, Gläubig steht mein Busen offen Deinem Blitz und Todespfeil.
Réglons notre papier et formons bien nos lettres :
Vers filés à la main et d'un pied uniforme, Emboîtant bien le pas, par quatre en peloton ; Qu'en marquant la césure, un des quatre s'endorme... Ça peut dormir debout comme soldats de plomb.
Sur le railway du Pinde est la ligne, la forme ; Aux fils du télégraphe : - on en suit quatre, en long ; A chaque pieu, la rime - exemple : chloroforme. - Chaque vers est un fil, et la rime un jalon.
- Télégramme sacré - 20 mots. - Vite à mon aide... (Sonnet - c'est un sonnet -) O Muse d'Archiméde ! - La preuve d'un sonnet est par l'addition :
- Je pose 4 et 4 = 8 ! Alors je procède, En posant 3 et 3 ! - Tenons Pégase raide : " O lyre ! O délire ! O... " - Sonnet - Attention !
Sonnet de nuit
O croisée ensommeillée, Dure à mes trente-six morts ! Vitre en diamant, éraillée Par mes atroces accords !
Herse hérissant rouillée Tes crocs où je pends et mords ! Oubliette verrouillée Qui me renferme... dehors !
Pour Toi, Bourreau que j'encense, L'amour n'est donc que vengeance ?.. Ton balcon : gril à braiser ?...
Ton col : collier de garotte ?... Eh bien ! ouvre, Iscariote, Ton judas pour un baiser !
Tristan Corbière (18 juli 1845 – 1 maart 1875) Portret door Jean Vacher,1950
'En toch wist hij niet meer – omdat hij dagenlang bonendoppen gelezen en daarna bij de bedstee gezeten had – dat juist vandaag alle jongens uit de omtrek naar het dorp toe liepen of renden of slenterden, al naar de tijd was of hun zin, en zich verzamelden bij de brug of bij Pullen, die bassin-achtige verbreding van het diep die als haven voor het dorp dienst deed en meestal niet meer dan de trekschuit van de snikkevaarder en soms eens een turfschip bevatten, maar die juist vandaag voor andere gasten openstond; de kermis kwam.'
Jan Gerhard Toonder (18 juli 1914 – 25 augustus 1992) Rotterdamse Schie in 1910
‘Dag C.,’ zei ik... ‘dank je wel dat je hem mij weer heelhuids thuisbrengt’. Ze zette de koffer neer en zei ‘Mevrouw, ik moet u wat zeggen. Er is iets gebeurd... Hij zit onder de blauwe plekken’. ‘Is hij dan gevallen?’ vroeg ik naïef. ‘Neen, maar hij was ongehoorzaam. Hij liep telkens de spoorbaan op en wilde niet naar me luisteren. Nu, toen heb ik hem tenslotte maar geslagen, 't hielp niks, hij deed het toch weer, driemaal heb ik erop getimmerd, ik heb er nog pijn van in mijn handen. Dus u begrijpt wat hij heeft gevoeld’. Ik kon natuurlijk niet zeggen: C., ik ben je dankbaar ‘ vooral niet toen ik thuis zijn rug en ledematen ging bekijken die op een stalenkaart geleken. Ik kon ook niet boos op haar zijn, ze had hem immers het leven gered en haar eigen handen erbij bezeerd. Dus zweeg ik maar. Maar ze had nog iets te vertellen. Ze was verliefd geworden op zo'n knappe Bretonner. En hij zou werk voor haar zoeken in La Baule. Dat ze hem vaak zou kunnen zien. En nog voor Georges' blauw en geel en groen was verdwenen, had C. ons al verlaten’
Josepha Mendels (18 juli 1902 - 10 september 1995) Hier bij de ontvangt van de Anna Bijns Prijs (1986)
“1 Ik heb echt liever niet dat je... doet alsof je heiliger bent dan iemand anders wanneer je mijn noedelige goddelijkheid beschrijft. Als sommige mensen niet in me geloven dan is dat oké. Echt. Trouwens, dit gaat niet over hen, dus niet afdwalen.
2 Ik heb echt liever niet dat je... mijn bestaan gebruikt om mensen te onderdrukken, straffen, veroordelen of, je snapt het, je slecht te gedragen tegen anderen. Ik heb geen offers nodig en het begrip "zuiver" is bedoeld voor bronwater, niet mensen.
3 Ik heb echt liever niet dat je... mensen beoordeelt op hoe ze eruit zien, hoe ze zich kleden, hoe ze praten of hoe ze lopen, maar wees gewoon vriendelijk, oké? O, en laat dit eens doordringen: vrouw = mens. man = mens. Precies hetzelfde. De één is niet beter dan de ander, tenzij we het over mode hebben en sorry, dat heb ik aan vrouwen gegeven en een paar mannen die toevallig het verschil weten tussen lila en violet.
4 Ik heb echt liever niet dat je... je gedraagt op een manier die aanstoot kan geven aan jezelf of je willige partner met de wettige leeftijd EN geestelijke volwassenheid. Voor wie daar problemen mee heeft:, ik geloof dat de uitdrukking is: "doe 't effe lekker met jezelf", tenzij je daar aanstoot aan neemt; in dat geval moet je maar eens de TV uitzetten en voor de verandering een ommetje maken.
Bobby Henderson (Roseburg, 18 juli 1979) Tekening door David Armstrong.
De Amerikaanse schrijfster en essayiste Elizabeth M. Gilbert werd geboren op 18 juli 1969 in Waterbury, Connecticut. Haar vader was chemisch ingenieur en haar moeder verpleegster. Ze groeide op in een klein gezin samen met haar enige zus, de schrijfster en historica Catherine Gilbert Murdock. Ze woonden in Litchfield , Connecticut, zonder buren, televisie of muziekspeler. Bijgevolg lazen ze veel. Gilbert en haar zus vermaakten zich met het schrijven van kleine boeken en toneelstukken. Gilbert behaalde in 1991 een diploma Bachelor of Arts in de politieke wetenschappen aan New York University. Vervolgens ging ze aan de slag als kokkin, tafelbediende en werknemer bij een tijdschrift. Het Amerikaanse tijdschrift Esquire publiceerde haar kortverhaal “Pilgrims” in 1993 onder de kop "The Debut of an American Writer". Daarmee was ze de eerste niet-gepubliceerde schrijver van korte verhalen die in Esquire haar debuut maakte sinds Norman Mailer. Vanaf dat moment kon ze zich toeleggen op serieus journalistiek werk in opdracht van een hele serie nationale tijdschriften zoals SPIN, GQ, The New York Times Magazine, Allure, Real Simple en Travel + Leisure. In haar memoires Eat, Pray, Love geeft ze te kennen dat ze carrière maakte als een goed verdienende freelance-schrijver. Voor “Pilgrims” ontving ze de Zacharis Award van 1999. In 1998 vormde ze haar GQ-artikel "Eustace Conway is Not Like Any Man You've Ever Met" om in een biografie van de moderne naturalist getiteld "The Last American Man". Deze werd genomineerd voor de National Book Award in de categorie non-fictie. In 2006 bracht Gilbert Eat, Pray, Love: One Woman's Search for Everything Across Italy, India and Indonesia uit. Het vertelt haar verhaal over haar jaar van "spirituele en persoonlijke verkenning" tijdens haar reizen in het buitenland. De verfilming van Eat, Pray, Love ging uit van Columbia Pictures en werd vervolgens onder dezelfde titel uitgebracht op 13 augustus 2010. De actrice Julia Roberts speelt de rol van Elizabeth Gilbert. Haar vijfde boek "Committed: A Skeptic Makes Peace with Marriage" kan beschouwd worden als het vervolg op “Eat, Pray, Love”. Het is een diepgaand onderzoek van het instituut van het huwelijk vanuit meerdere historische en hedendaagse perspectieven.
Uit: Eat, Pray, Love
„I wish Giovanni would kiss me. Oh, but there are so many reasons why this would be a terrible idea. To begin with, Giovanni is ten years younger than I am, and—like most Italian guys in their twenties—he still lives with his mother. These facts alone make him an unlikely romantic partner for me, given that I am a professional American woman in my mid-thirties, who has just come through a failed marriage and a devastating, interminable divorce, followed immediately by a passionate love affair that ended in sickening heartbreak. This loss upon loss has left me feeling sad and brittle and about seven-thousand years old. Purely as a matter of principle, I wouldn't inflict my sorry, busted-up old self on the lovely, unsullied Giovanni. Not to mention that I have finally arrived at that age where a woman starts to question whether the wisest way to get over therthe loss of one beautiful brown-eyed young man is indeed to promptly invite another one into her bed. This is why I have been alone for many months now. This is why, in fact, I have decided to spend this entire year in celibacy. To which the savvy observer might inquire: "Then why did you come to Italy?" To which I can only reply—especially when looking across the table at handsome Giovanni—"Excellent question." Giovanni is my Tandem Exchange Partner. That sounds like an innuendo but un-fortunately is not. All it really means is that we meet a few evenings a week here in Rome to practice each other's language. We speak first in Italian, and he is patient with me; then we speak in English, and I am patient with him. I discovered Giovanni a few weeks after I arrived in Rome, thanks to that big Internet café at the Piazza Barberini, across the street from that fountain with the sculpture of that sexy merman blowing into his conch shell. He (Giovanni, that is—not the merman) had posted a flier on the bulletin board explaining that a native Italian speaker was seeking a native English speaker for conversational language practice. Right beside his appeal was another flier with the same request, word-for-word identical in every way, right down to the typeface. The only difference was the contact information. One flier listed an e-mail address for some-body named Giovanni; the other introduced somebody named Dario. But even the home phone number was the same.”
De Noorse schrijver Per Petterson werd geboren in Oslo op 18 juli 1952. Petterson werd opgeleid tot bibliothecaris en werkte later als boekhandelaar en vervolgens ook als vertaler. Vanaf de jaren negentig is hij fulltime schrijver. Petterson debuteerde in 1987 met de bundel korte verhalen “Aske i munnen, sand i skoa”. Vanaf dat moment werd zijn werk in Noorwegen steeds goed ontvangen en meermaals onderscheiden. Zijn roman “Det er greit for mig” werd in 1992 met 'Spraklig samlings litteraturpris' bekroond, in 1997 werd “Til Sibir” (Heimwee naar Siberië) genomineerd voor de ' Literatuurprijs van de Noordse Raad ' en in 2003 ontving hij de 'Brage-prijs' voor de roman “I kjølvannet” (Kielzog), over een jongeman die zijn familie verloor tijdens de ramp met de Scandinavian Star-ferry. Petterson brak in 2003 internationaal door met de roman “Ut og stjæle hester” , (Paarden stelen), in Noorwegen gekozen tot het beste boek van het jaar en bekroond met de Noorse kritiekprijs, maar ook buiten Scandinavië gelauwerd, onder meer met de International IMPAC Dublin Literary Award. “Paarden stelen” handelt over een oudere man die na de dood van zijn vrouw met een leeftijdgenoot op nostalgische wijze terugblikt op de drama’s in hun leven. Pettersons roman uit 2008 “Jeg forbanner tidens elv” (Ik vervloek de rivier des tijds) won in 2009 de prestigieuze Literatuurprijs van de Noordse Raad. In deze roman wordt de knellende relatie van hoofdpersoon Arvid Jansen met liefde en het bestaan beschreven en de pogingen die hij doet om de persoon te worden die hij wil zijn. Pettersons roman “Jeg nekter” (Twee wegen) uit 2012, over twee mannen, oude vrienden, die elkaar na 35 jaar opnieuw treffen, werd een internationaal succes en behaalde ook in Nederland de bestsellerlijsten.
Uit: Twee wegen (Vertaald door Marin Mars)
“Donker. Het was half vijf ’s nachts. Ik reed van Hauketo naar de Herregårdsveien. Vlak voor het station van Ljan sloeg ik links af de brug op over het spoor, het licht stond op rood, maar er was niemand te zien, dus reed ik gewoon door. Toen ik aan de andere kant een stukje naar beneden was gereden, voorbij de winkel daar, Karusellen heet die, kwam er plotseling een man vanuit het donker het licht van de koplampen in struikelen, alsof hij werd gelanceerd. Op het moment dat ik hem zag, viel hij bijna. Ik trapte vol op de rem, de wielen blokkeerden en de auto slipte met een afschuwelijk gierend geluid zijdelings een paar meter door en stopte vlak bij de man. De motor sloeg in één klap af. Ik was ervan overtuigd dat ik hem met de bumper had geraakt. Maar hij viel toch niet. Hij steunde op de motorkap, deed drie stappen naar achteren en bleef staan, zwaaiend op zijn benen , ik zag hoe het licht zijn ogen overspoelde. Hij staarde naar de voorruit, maar hij kon me niet zien, hij kon niets zien. Zijn haar was lang, en zijn baard was lang, en hij hield een grijze zak stevig onder zijn arm geklemd. Eén moment dacht ik dat het mijn vader was. Maar het was mijn vader niet. Ik had mijn vader nog nooit gezien. Toen verdween hij in het donker aan de andere kant van de weg waar het pad steil naar beneden liep naar Ljansdalen. Ik bleef met stijve armen zitten, mijn handen stevig tegen het stuur gedrukt en de auto dwars op de Herregårdsveien, deels op de andere weghelft. Het was nog steeds donker, ja, nog donkerder. Twee koplampen kwamen dichterbij, op weg naar boven. Ik draaide het contactsleuteltje om, en toen wilde de motor niet starten, ik probeerde het nog een keer, en toen sloeg hij aan. Ik voelde mijn adem snel gaan, boven in mijn keel, zoals een hond ademt. Ik reed achteruit terug naar mijn eigen weghelft voordat de andere auto boven was, draaide voorzichtig, en reed langzaam naar beneden naar de Mosseveien en sloeg onder aan de weg af naar rechts, richting Oslo.”
Dolce far niente, Emily Dickinson, Rainer Kirsch, Martin R. Dean
Dolce far niente
Morgen, Zon Effect, Eragny door Camille Pissarro, 1899
Uit :Complete Poems. 1924, Part Two: Nature
V
THE SUN just touched the morning; The morning, happy thing, Supposed that he had come to dwell, And life would be all spring. She felt herself supremer,— A raised, ethereal thing; Henceforth for her what holiday! Meanwhile, her wheeling king Trailed slow along the orchards His haughty, spangled hems, Leaving a new necessity,— The want of diadems! The morning fluttered, staggered, Felt feebly for her crown,— Her unanointed forehead Henceforth her only one.
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Amherst. The Homestead (nu museum), gebouwd rond 1813. Hier werd Emily geboren.
Na, wohin gehts? In den Eichenwald, in den Eichenwald Der graue Kuckuck ruft dort bald. Wünsch eine gute Fahrt!
Na, wohin gehts?
In den Fichtenwald, in den Fichtenwald Wo Goldhahns und Kreuzschnabels Stimmlein schallt.
Wünsch eine gute Fahrt!
Na, wohin gehts?
In den Buchenwald, in den Buchenwald Dort pfeift der warme Wind so kalt Dort schmeckt die Luft so seltsam süß. Dort riechts so stark nach Paradies Dort ist der schwarze Rauch zu sehn Dort pfeift der Wind, der Rauch bleibt stehn Dort weht der Wind schon siebzehn Jahr Dort schreit der Rauch wohl immerdar.
Wünsch eine gute Fahrt!
Da ging die Zeit, und sonst kein Weg
Da ging die Zeit, und sonst kein Weg: die Zeiger Stehn schon verkehrt, wohin du dich auch drehst Und spiele ich den Redner oder Schweiger Du gehst bloß gut, wo du bloß besser gehst
Und schöner liegst, und aufgehst, mir, Gestirn Das, soviel auch eröffnet, nicht erkannt ist In schneller wechselnden Phasen, die wir irrn Seit gestern weißt du fünfmal, wo dein Land ist
Das ich dir aufheb unter der Lippen Schimmer Daß du ans gleiche Ufer keinmal steigst Die Rotation verhält, wenn du dich neigst Und stürzt, denn du bist gut : Das war das Zimmer
Zwölf Meter im Quadrat, ein Laken, Wein Und über uns das Weltall fällt nicht ein.
“Lucas Brenners Gymnasium, so sagten einige, lag dem Himmel näher als der Hölle. Außerhalb der Stadt thronte der Bau verborgen hinter Linden, Eichen und Buchen auf einem Hügel. Im Winter leuchtete der knochenbleiche Sandstein zwischen den Stämmen hindurch, das Licht aus den Bibliotheksfenstern fiel auf den beschneiten Kiesplatz, an dessen Peripherie eine Gruppe alter Bäume in einen Wald überleiteten, der sich wie eine dunkle Zunge ins Tal erstreckte. An Sommertagen sah man in der Ferne die Solitude, die Ruine des klassizistischen Gebäudes inmitten des dichten, von einem Fluss geteilten Waldes. Die Solitude war eine Brache Land, ein Stück gefallener Himmel, wo die Schüler an den Wochenenden ihren Trieben freien Lauf ließen. Der Eingang des Gymnasiums bestand aus einer massiven, noch aus dem vorletzten Jahrhundert stammenden Holztür, deren zwei schwere Flügel abends vom freundlichen Zerberus Koni Wyss geschlossen wurden. Wer drin war, hatte es geschafft, ebenso, wer heil wieder herauskam. Das Gymnasium zählte ungefähr tausendeinhundert strebende, irrende oder verlorene Seelen. Es galt als Hort der Besten in der Region und hielt mit seinem Elitebewusstsein nicht hinter dem Berg. Seit sich die Rahmenbedingungen im Bildungswesen verschlechterten, propagierte Rektor Lorenz Lichtsteiger eine antizyklische Haltung und bläute jeder Schülerin und jedem Schüler ein, sich als Teil einer gesellschaftlichen Elite zu begreifen: Das Gymnasium sei der beste Ort für den Erwerb einer soliden Bildung, die als Investition in die Zukunft zu verstehen sei. Rudi, der Witzigste im Lehrerkollegium, veränderte Lichtsteigers Satz vor der Kaffeemaschine dahingehend, dass das Gymnasium der beste Umschlagplatz für neueste und teuerste Designerdrogen sei. Ebenso gefragt sei es als Sammelplatz nächtlicher Besäufnisse, im Sommer ein Idyll für klebrige Stelldicheins, was die im Wäldchen herumliegenden und bis auf den Kiesplatz verstreuten Präservative beweisen würden.“
De Duitse schrijfster Lilian Loke werd geboren in 1985 in München. Loke, wiens vader uit Maleisië afkomstig is, groeide meertalig op met Duits, Engels en Kantonees. Ze studeerde aan de Ludwig Maximilian Universiteit in München Engelse literatuur, Duitse literatuur en kunstgeschiedenis. Zij werd daarna werkzaam aan de universiteit als assistente en werkte tegelijkertijd bij uitgeverijen als vertaalster. Sinds 2012 werkt ze als consultant in een Münchens PR-bureau. Voor haar literaire werk heeft ze diverse prijzen ontvangen: Zo ontving zij in 2011 een beurs voor de schrijverswerkplaats van de Jürgen Ponto Stichting, kreeg ij hetzelfde jaar de publieksprijs van het literatuurfestival “Wortspiele” in München en een literaire beurs van de stad München. In 2015 verscheen haar eerste roman “Gold in den Straßen” over de steile opkomst en snelle neergang van een makelaar in luxe vastgoed. Deze werd bekroond met de Tukan Preis en de Beierse Kunstprijs.
Uit: Gold in den Straßen
„Als er den Kopf über Wasser bringt, versucht Meyer zu schreien. aber sein Atem reicht nicht. Baumkronen. kahl und dunkel gegen den Himmel. bevor sich das Wasser wieder über ihm schließt. kalt seinen Mund ausfiillt. lm Weiher des Stadtwalds. so also. Licht bricht durch die Oberfläche. mit jeder Bewegung wird der Widerstand seiner Kleider bleierner. Ein Schmerz in der Brust, als berste etwas, bis sein Kragen Meyer plötzlich den Hals abschntirt. etwas packt ihn von hinten, zerrt ihn hoch. Auf einmal spürt er fest den Grund unter sich, eine Hand auf dem Rücken. eine Hand an der Schulter. Ihm fährt luft in die Lungen. und ein Husten zwingt ihn vorniiber, auf dem Wasser erkennt er die Spiegelung des Himmels. Der Baumkronen. seines eigenen Gesichts: ungläubig blickt er an sich herunter. Das Wasser reicht ihm kaum bis zur Brust. Hey. alles in Ordnung mit ihnen? Dicht neben ihm im Wasser steht ein Mann. sein Blick mehr verwirrt als besorgt. Die neongrüne Sportiacke klebt ihm nass am Oberkörper. – Mein Gott, was machen Sie denn? Sie sind ja gar nicht mehr hochgekommen. Kreislauf wohl der Kreislauf, - Meyer wischt sich über die Augen. Er zittert am ganzen Körper, je mehr er versucht. es zu unterdrücken. desto mehr zittert er. Er dachte. er ertrinke. ln dieser Pfütze von Weiher. Los. kommen Sie. raus aus dem Wasser. Der Mann fasst ihn um die Schultern, zieht ihn von der steilen. gemauerten Uferkante am Stauwehr fort und hilft ihm die Böschung hinauf, zurück bis zum Waldweg. dann setzt er sich neben ihn auf den Boden. kippt grimmig das Wasser aus den Schuhen. - Ehrlich. wie haben Sie denn das geschafft? Heute früh fuhr Meyer extra raus zum Laufen in den Stadtwald. wollte sich ordnen vor dem Termin mit Brink. Während er ine Runden lief, spielte er wieder und wieder die penibel geplante Besichtigungsroute für die Villa durch, neun Zimmer, drei Bäder, Einliegerwohnung für Personal, ein Parkgrundstück mit prächtigem, altem Baumbcstand. Als er vor ein paar Wochen das Haus in Kronberg für Brink akquiriert hatte, war Meyer sich sicher. das werde das perfekte Matching. dieser Abschluss bringe ihn der Büroleitung bei Falber ganz nahe.“
Dolce far niente, William Henry Davies, Reinaldo Arenas
Dolce far niente
De Rustende Reiziger door Frans van Mieris I, rond 1655
Leisure
What is this life if, full of care, We have no time to stand and stare.
No time to stand beneath the boughs And stare as long as sheep or cows.
No time to see, when woods we pass, Where squirrels hide their nuts in grass.
No time to see, in broad daylight, Streams full of stars, like skies at night.
No time to turn at Beauty's glance, And watch her feet, how they can dance.
No time to wait till her mouth can Enrich that smile her eyes began.
A poor life this is if, full of care, We have no time to stand and stare.
William Henry Davies (3 juli 1871 in - 26 september 1940) Newport (Wales), Westgate Square,met het Westgate Hotel en Stow Hill William Henry Davies werd geboren in Newport
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
„Virgilio Piñera: The dratted circumstance of water, water everywhere exhorts you, dear friend, to flee, to fly—get out of here. Oh, I wish that I could join you! But this double-crossing queer (Miss Coco Salas) has been assigned to keep an eye on me, for fear that I might try it. So woe is me! I cannot fly! I cannot flee! And to top it off, they say tonight Fifo's thugs are going to take my life. The order's out, the die is cast, the time is ripe. And so— spied upon, spat upon, and hooted, malnourished, impoverished, barefooted, watching you sail into the west while I wait to greet my death, I raise my glass in tribute to you— We who are about to die salute you. (Avellaneda looks back in concern, hesitates.) No, Gertrudis, don't look back. Forget I said that, dear— Don't let the dratted circumstance of water, water everywhere get to you. Be you, be free, be all that you can be— Flee this horrid Island! Flee!—Godspeed!”
Reinaldo Arenas (16 juli 1943 – 7 december 1990) Javier Bardem als Reinaldo Arenas en Olivier Martinez als Lazaro Gomez Carilles in de film „Before Night Falls“ uit 2000
In zijn woonplaats Amsterdam is woensdagavond de Nederlandse dichter en schrijver Rogi Wieg overleden. Dat heeft zijn vrouw laten weten via Wiegs uitgeverij In de Knipscheer. Rogi Wieg was 52 jaar oud. Zie ook mijn blog van 21 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Rogi Wieg op dit blog.
Poëzie
Nu is het dus dat ik niet meer weet hoe bang zijn was. Ik zal niet langer vijand zijn van zoveel vormen goedheid. Maar vergeet niet wat je was: ogen, haar, een hand
om mee te schrijven. En wat moet ik zeggen, de stadsweg waarover je naar huis toe gaat, mijn huis zelfs is zo liefdevol voor mij. Verleggen van dit leven is gewichtig. dat je hier bestaat
alsof je altijd zal bestaan lijkt eigenaardig - en al die mooie dingen dan - om alles weg te gooien voor wat poëzie is te lichtvaardig.
Er is te weinig taal in mij om zaken te omschrijven zoals dit gebrek aan angst; dus noem ik maar wat afgebroken wordt, om nog iets goed te maken.
Als een sonnet van verveling
Vroeger wist ik al dat trage tijd in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd. Geboren in een sterrendoek zijn alle dingen toen verleid tot maan die opkomt, maan die niet verdwijnt.
De stad legt zich in straten aan mij uit; de nachtlamp brandt, gekletter van bestek. Hier is men thuis in dat wat sluit en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek.
Ik deed de tijd af of ik niet bedacht dat wat voorbij is nooit meer wijkt en bij me blijft tot kindszijn toe.
Men kleedt zich uit, de klacht is moe dat tijd veel trager lijkt en einde weer tot herkomst bracht.
I WANT TO TALK ABOUT YOU
God, geef mij nog een laatste gedicht. In Uw metaforen beveel ik mijn lichaam en geest.
Laat mijn dood een bloemlezing zijn van iemand en iets. God, maak van mijn pijn een bloementrompet en maak van mij een vuurzee van water.
Zo zal ik niet sterven, maar ga ik alleen een beetje dood. In mijn ruggenmerg strooit U confetti en daaruit zullen vleugels groeien.
Zo zal ik gezelschap voor U zijn en U vliegensvlug voorlezen uit oude boeken. Mijn God, ik zal U niet verlaten.
Dolce far niente, Karel N.L. Grazell, Iris Murdoch
Dolce far niente
Zomerdijkstraat, Amsterdam
Zomerdijkstraat 1950 (met Remco Campert bij Wil en Sjaantje Bakker)
Ooit dronk ik er zoveel dat ik een halve dag van mijn leven mis. Wat zou ik anders in die bewusteloze uren hebben gedaan: een gedicht geschreven dat de hele wereld zou lezen, of dat me het dichten juist deed vergaan? Naar schilderijen van Sjaantje hebben gekeken, een verhaal verteld aan Wil over Harderwijk? Met Remco een intelligent gesprek gevoerd over het nieuwe dichten dat we deden? Of nog meer jenever gedronken? De Zomerdijkstraat heeft ten eeuwigen dage een ongewilde schuld aan mij van misschien wel zegge of al dan niet schrijve een halve dag.
“Then I felt too that I might take this opportunity to tie up a few loose ends, only of course loose ends can never be properly tied, one is always producing new ones. Time, like the sea, unties all knots. Judgements on people are never final, they emerge from summings up which at once suggest the need of a reconsideration. Human arrangements are nothing but loose ends and hazy reckoning, whatever art may otherwise pretend in order to console us.” (…)
“However, on one occasion, several years ago, I was idiot enough to take a dose of LSD. (I did it to please a woman.) I had what is known as a 'bad trip'. It was a very bad trip. I shall not attempt to describe what I experienced on that dreadful and rather shameful occasion. (I will only add: it concerned entrails.) In fact it would be extremely hard, even impossible, to put it properly into words. It was something morally, spiritually horrible, as if one's stinking inside had emerged and become the universe: a surging emanation of dark half-formed spiritual evil, something never ever to be escaped from. 'Undetachable,' I remember, was a word which somehow 'came along' with the impression of it. In fact the visual images involved were dreadfully clear and, as it were, authoritative ones and they are rising up in front of me at this moment, and I will not write about them. Of course i never took LSD again.” (…)
“Of course this chattering diary is a facade, the literary equivalent of the everyday smiling face which hides the inward ravages of jealousy, remorse, fear and the consciousness of irretrievable moral failure. Yet such pretenses are not only consolations but may even be productive of a little ersatz courage.”
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasi werd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zij werd benoemd tot vrouwelijke Poet Laureate en was winnares van de Parvin Etesami Poëzie Prijs in 2005, Rira is ook lid van de Iraanse Writers Association en directrice van het tweejaarlijkse International Peace Poëzie festival sinds 2007. “Zwarte fee van woensdag” (2000), “Geen geweren meer voor deze Lors vrouw” (2001) en haar gewaagde bundel liefdesgedichten “Wie bemint je discreter?” (Engels:”Who Loves You More discreet?) (2002) behoren tot haar bekendste werken. Rira Abbasi heeft in 2002 ook de eerste collectie van Iraanse Vredespoëzie geredigeerd en uitgegeven (een bloemlezing).
Had the Sky Been Blue
My friend, sitting on my little shoulders, Iranian, Bosnian, Iraqi, Afghan…. my friend for the same of your smile my shoulders are born every morning early to remove your wounds although they have shut your smile with gunpowder perhaps in the absence of the first war, second war third or the last one. My friend when you let your silent fly and you spoke at a distance, the size of one thousand part of the ant’s wing then all the bombs in the world will grew silent in front of you. we all know you are alive beyond the natural strength of man when in the plan you are returning home tired, wounded and abandoned. Which home are you returning? When the sky is empty of peace and the prevailing war is tearing away your newborn’s eye until the end of his life I grieve for your future I grieve for the future. I am tired but I worry for your future… I draw a nucleus from the atoms of wounds your body is thin tomorrow tomorrow I will get my shoulders born wider for the same of your smile had the sky been blue.
"I had less trouble conquering Perugia and Bologna than I have in subduing you!" "I am not a Papal State, Holy Father. Why should you waste your precious time subduing me?" The room went silent. The Pope glared at him, thrust out his bearded chin, demanded icily, "Where did you have your religious training, that you dare to question your pontiff's judgment?" "As your prelate said in Bologna, Holiness, I am but an ignorant artist, without good manners." "Then you can carve your masterpiece in a cell of Sant'Angelo." All Julius had to do was wave a hand at a guard, and he could rot in a dungeon for years. He gritted his teeth. "That would bring you little honor. Marble is my profession. Let me carve the Moses, Victors, Captives. Many would come to see the statues, offering thanks to Your Holiness for making them possible." "In short," snapped Julius, "I need your sculptures to assure my place in history." "They could help, Holy Father." There was an audible gasp from those around the throne. The Pope turned to his cardinals and courtiers. "Do you hear that, gentlemen? I, Julius II, who recovered the long-lost Papal States for the Church and brought stability to Italy, who have cleaned out the scandals of the Borgias, published a constitution abolishing simony and elevated the decorum of the Sacred College, achieved a modern architecture for Rome . . . . I need Michelangelo Buonarotti to establish my historical position." Sangallo had gone deathly pale. Cardinal Giovanni stared out a window as though he were not there. The Pope loosened the collar of his cape against his own warmth, took a deep breath and started again.”
een vrieshal kent meer functies dan bier opslaan; kille lijkbaren van mortuaria leggen hun schulden voor, opgetuigd -goddank!-
in de kille hand van de dood... zijn mond was met katoen gevuld, zijn pik verschrompeld tot een ondergrondse made
zijn hoofd was uitgehold en zijn hersens op een weegschaal - was dit een truc om voorkennis na de dood te bewijzen?
zijn vlees getuigt van wat zijn tong deed zwijgen; gemaskerde vingers denken van hem te leren hoe niet te sterven.
laat ons al het grijze beminnen; grijze platen grijze scalpel, één grijze slaap en vorm, grijze beelden.
KAPITAAL
Het kan niet zijn Dat de kiemen die de aarde heeft gevoed De mens gekoesterd - ooit bekeek ik een waterval Van kiemen, een korrelwolk volheid Verstoven uit kokers van breedmondige Blijde verzadiging; ik zweer dat de korrels Aan het zingen waren -
Het kan niet zijn Dat politiek, overleg Deze sintels van mijn leven Tot asse maakt, en in vervuilde zeeën Droevige bedden van gist legt om deeg Te doen rijzen Op de wereldmarkt.
„Der Griff der Hebamme um die gekrümmten Beine des Säuglings war fest und grob, sie wollte die Geburt nun endlich abhaken, die werdende Mutter hatte nach ihrem Geschmack zu viel und zu laut geschrien, und Kinder, die sich derart Zeit ließen, konnte sie grundsätzlich nicht leiden. Sie maß das Kind, indem sie es kopfüber baumeln ließ, wog es und legte ihm ein Meterband um den Kopf, bevor sie das schreiende Mädchen badete, dann in ein Moltontuch schlug und der verschwitzten Mutter in den Arm legte. Diese war froh über das Geschrei, nahm sie doch folgerichtig an, es zeuge von einer guten Gesundheit des Neugeborenen. Liebevoll betrachtete sie das hochrote Köpfchen, das weit aufgerissene Mäulchen, die dunkel verklebten Härchen. Der Anblick ihres Frischgeborenen löste eine Welle von Glücksgefühlen in ihr aus, die mit einer Intensität über ihr zusammenschlug wie nie zuvor etwas in ihrem Leben. »Hebron«, flüsterte sie dem schreienden Bündel zu, »wie habe ich mich nach dir gesehnt, meine Hebron.« Die Freude über das von guter Gesundheit zeugende Geschrei verging ihr jedoch bald, denn Hebron schrie in ihren ersten Lebensmonaten konsequent und durchgehend, ein unerträgliches Gewimmer, durchbrochen nur durch kurze Ruhephasen, in denen das Kind schlief oder trank.Hebron schrie tagsüber, wenn sie im Kinderwagen lag, den ihre Mutter mit dem Rest der geblümten Wohnzimmertapete ausgeschlagen hatte. Es interessierte sie nicht im Geringsten, ob sie in diesem Wagen durch die Fußgängerzone des kleinen Städtchens mit seinen hässlichen Fünfzigerjahre Klinkerfassaden oder unter den wogenden Baumspitzen des Hürtgenwalds entlanggeschoben wurde. Hebron schrie auch im Tragetuch, das die alternative Hebamme, die immer einen einzelnen Federohrring trug und von einer leichten Räucherstäbchenduftwolke umgeben war, Hebrons Mutter Meggy in der Stillgruppe ans Herz gelegt hatte.“
Uit: A Letter (Collected Stories, vertaald door David McDuff)
“This is Kurdyukov's letter, of which not one word has been altered. When I hadfinished he took back the closely written sheet of notepaper and hid it in his shirt, next to his bare skin. "Kurdyukov," I asked the boy, "was your father a bad lot?" "My father was a dog," hereplied surlily. "And is your mother better?" "Mother is as she should be. If you want to see — here's our family..." He held out to me a broken photograph. It showed Timofey Kurdyukov, a broad-shouldered country constable in a uniform peaked-cap and a beard with a parting; immobile, high cheek-boned, with a glazed stare in his colorless, vacant eyes. Beside him, in a little bamboo easy chair glimmered a tiny peasant woman in a housejacket that had been let out at the seams, with highly-coloured, consumptive and shy features. And against the wall, against that shabby provincial photographic background of flowers and doves, towered two lads — monstrously huge, slowwitted, broadfaced, goggle-eyed, frozen as if on drill parade, Kurdykov’s two brothers — Fyodor and Semyon."
“He rolled over again . . . wondering how to extrude this presence in him. How to protect himself from it. He knew that once his lines had been breached this way he was endlessly vulnerable. And he felt vulnerable as he lay there. Utterly. Crunch of bones was railway shunt was truck loading bottles in nearby alley was the Greyway vertebrate in him was his back cracking under the strain. Fart of carhorn, roar of motors . . . a jungle rumbling him. It was all amplified in him - and it all amplified. So that every sound was present in him the way the Place was . . . an invasion on all fronts. It all detonated inside him. . . . and threatened to detonate him. (…)
Vulnerable . . . was it always necessary to be this vulnerable, just to see, to hear, to know? Did it have to be that way? And then he knew that it did. That that was the marvellous about man . . . his vulnerability. That was the adventure in life. The adventure of life. To close it off was to close off life. So he had to embrace that vulnerability . . . or live dead.“
“Die Puppe überdauerte die Tote nicht lange. Ein Stoß gegen den Karton, ihn unter das Bett oder den Schrank zu schieben, wäre ein Leichtes gewesen, doch manchmal vergaß sie einfach, dass er zerstören wollte. Und die Puppe war schon vernichtet, ehe er sie zertrat mit seinen Stiefeln. Sie war zerstört, wie alles, was sie jemals von Nachbarn oder Tanten bekommen hatte. Viel war es nicht, bloß nicht das Herz daran hängen, an kein Buch, keine Farbstifte und an keinen Ball. Er, der Vater, kam in ihr kleines Zimmer mit seinen schweren Stiefeln, fasste sie mit diesen hellblauen Augen, fasste nach allem, was umherstand oder -lag, entdeckte die Puppe, zertrat sie mit einem Aufstampfen. So, das war die Strafe, weil sie nicht geantwortet hatte, als er nach ihr rief. Kein Widerwort! Die Splitter der Puppe ab ins Feuer, den Karton mit dem lächerlichen Knopfkranz hinterher. Und wehe, ich sehe Tränen, dann gebe ich dir einen Grund zum Heulen! So ein Gestank. So ein fürchterlicher Gestank! Er schlägt nach ihr, weil es nach Plastik riecht, weil sie weint, weil er im Wirtshaus Ärger hatte, weil sie ihn ansieht mit seinen Augen. Eine nichtsnutzige Kreatur ist sie! Ihretwegen hat er dableiben müssen, in diesem Kaff, ihre Mutter und den ganzen Kropf von Verwandten am Hals, allen voran den Alten, der auf seinem Geld hockt und sowieso die anderen bevorzugt! Und noch einen Faustschlag! Sie duckt sich, er aber trifft immer. Sie ist sechs Jahre alt und seit wenigen Monaten in der Schule. Zeig mir die Hefte! Was soll das Gekritzel! Jetzt werde ich dir zeigen, wie man schreibt! Der Buchstabe S. Sie kann ihn. Doch nicht, wie er es sehen will. Also holt er das Messer, der Schaft aus Hirschhorn, und schlägt auf ihre Hand, auf die Finger, bis sie weich sind wie der Buchstabe. Jetzt zittert auch ihr Rücken, das macht ihn richtig wütend, und er hält das Messer zwischen die Schulterblätter.“
“Was war es also, das sogleich nach den Schlachten des Dreißigjährigen Krieges die Eifersucht aller Regierungen, zumal des Kaiserhauses, erregte, das seither dem brandenburgischen Wesen so warme Freunde, so erbitterte Gegner zugeführt hat? Durch zwei Jahrhunderte wurden Deutsche und Fremde nicht müde, auf diesen neuen Staat zu hoffen, ebensolange haben Deutsche und Fremde nicht aufgehört, ihn zuerst mit Spott, dann mit Haß einen künstlichen Bau zu nennen, der starke Stürme nicht auszuhalten vermöge, der ohne Berechtigung sich unter die Mächte Europas eingedrängt habe. Und wie kam es endlich, daß schon nach dem Tode Friedrichs des Großen unbefangene Beurteiler ermahnten, man möge doch aufhören, dem vielgehaßten den Untergang zu prophezeien? Nach jeder Niederlage sei er um so kräftiger in die Höhe geschnellt, alle Schäden Allerdings war es ein eigentümliches Wesen, eine neue Schattierung des deutschen Charakters, was auf dem eroberten Slawengrunde, in den Hohenzollern und ihrem Volke zutage kam. Mit herausfordernder Schärfe erzwang sich dies Neue Geltung. Es schien, daß die Charaktere dort größere Gegensätze umschlossen; denn Tugenden und Fehler seiner Regenten, Größe und Schwäche seiner Politik kamen in schneidenden Kontrasten zutage, die Beschränktheiten erschienen auffälliger, das Widerwärtige massenhafter, das Bewunderungswerte erstaunlicher; es schien, daß dieser Staat das Seltsamste und Ungewöhnlichste erzeugen, und nur die ruhige Mittelmäßigkeit, die sonst so erträglich und förderlich sein mag, nicht ohne Schaden vertragen könne. Viel tat die Lage des Landes. Es war ein Grenzland zugleich gegen Schweden, Slawen, Franzosen und Holländer. Kaum eine Frage der europäischen Politik gab es, die nicht auf Wohl und Wehe des Staats einwirkte, kaum eine Verwicklung, welche tätigen Fürsten nicht Gelegenheit gab, Ansprüche geltend zu machen.“
Gustav Freytag (13 juli 1816 - 30 april 1895) Portret door Karl Stauffer-Bern,1886–1887
Poetry in motion... always by my side Johnny Tillotson
"Het in veel opzichten duizelingwekkende, voor beginnende en lerende dichters en dichteressen verplichte en verplichtende boek The White Goddess van Robert Graves begint als volgt: ‘Since the age of fifteen poetry has been my ruling passion and I have never intentionally undertaken any task or formed any relationship that seemed inconsistent with poetic principles; which has sometimes won me the reputation of an eccentric.’ Ik doe er al jaren over, misschien wel mijn hele leven, om te proberen te begrijpen, te grijpen, bij mezelf vast te grijpen, wat dit voor mezelf, in mezelf zou kunnen betekenen. Want het is ook, en misschien zelfs vooral, een aanstellerige zin, een geposeerde zin waar je je voor schaamt als je hem zelf zou uitspreken, maar die tegelijkertijd alleen daarom, juist omdat het een pose is, begrepen kan worden en die Graves overigens in de rest van zijn ongeveer vijfhonderd pagina's tellende boek volstrekt ongegeneerd uitwerkt. Poëzie als levensbeginsel. Het verlangen poëzie te schrijven of te leren schrijven, kan niet zonder de vraag naar de wenselijkheid daarvan. Waarom zou poëzie belangrijk kunnen zijn? Wat heeft poëzie te betekenen, voor mijzelf, als schrijver, als verlangend schrijver, maar ook voor de lezer in mijzelf, de lezer die ikzelf ook ben en voor de lezer die ik niet ben, maar die ik me voorstel? Wat hebben dichters te betekenen? Behalve hun vanzelfsprekende aanwezigheid op straat die voor iedereen geldt, tijdens vakanties, als willekeurige man of vrouw, als gevoelige en zintuigelijke man of vrouw, die ook mijn gevoeligheid en zintuigelijkheid is, mijn aanwezigheid, mijn presentie, behalve dat is er ook hun minder vanzelfsprekende aanwezigheid op de televisie, als vehikel in allerlei programma's, bij cursussen, bij voorleessessies, met een aanwezigheid daar die blijkbaar volmaakt vanzelfsprekend is, volkomen op zijn plaats, omdat ze niet meer toegelicht hoeft te worden, ze is er, niets meer of minder, deze aanwezigheid hoeft zich niet meer te verontschuldigen, ze hoort er bij, dichters verschijnen zoals komieken verschijnen, muzikanten, milieudeskundigen, politici.”
Kees 't Hart (Den Haag, 12 juli 1944)
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
XLIV
Weet dat ik jou bemin en niet bemin gezien de twee manieren van het leven, het woord is als een vleugel van de stilte, het vuur is voor de helft van kou vervuld.
'k Bemin jou om 't begin van het beminnen om het oneindige te herbeginnen en nooit met jou beminnen op te houden: en dus bemin ik jou nog altijd niet.
'k Bemin je en bemin je niet alsof ik in mijn handen sleutels van geluk en van onzeker geluk zou houden.
Twee levens heeft mijn liefde je te geven. 'k bemin je dus als ik je niet bemin en als ik je bemin, bemin ik je.
Sonnet XLII
Stralende dagen, deinend op de zee, als in een gele steen geconcentreerd wiens honingluister wanorde niet afbrak: diens zuivere rechtlijnigheid intact liet.
Wel knispert deze tijd als vuur of bijen, groen is de taak van opgaan in het blad tot het gebladerte ter hoogte komt van een wereld, schitterend, die dooft en ruist.
Dorst van het vuur, brandende zomermassa die met wat blad een Hof van Eden vormt, want 't zwart gelaat der aarde wenst geen leed
maar kou of vuur, water of brood voor allen, niets mag de mensen onderling verdelen dan zon of nacht, dan maan of korenaar.
Vertaald door Catharina Blaauwendraad
Uit:20 Liebesgedichte und ein Lied der Verzweiflung
IV Sturmgeladen ist der Morgen im Herzen des Sommers.
Wie weiße Abschiedstüchlein wallen die Wolken, es schwenkt sie der Wind mit reisefiebrigen Händen.
Zahlloses Herz des Windes, das pocht über unserem verliebten Schweigen.
Es braust zwischen den Bäumen, göttlich, wie ein Orchester, wie eine Sprache voller Kriege und Gesänge.
Wind, der in raschem Raub das raschelnde Laub entführt und die zuckenden Vogelpfeile aus ihrer Bahn wirft.
Wind, der es niederwirft als Welle ohne Gischt, als Wucht des Schwerelosen, geducktes Flammenlodern.
Es birst und versinkt als Masse von Küssen, zerschmettert an der Pforte des Sommerwindes
De tijd is veranderd. De tijd kreunt als een kind in zijn slaap, hoest droog en kortademig. God verhoort geen gebeden meer, ik bid, maar God luistert niet meer. De tijd is een gebed zonder eind, met rondhuppelende ivoren olifantjes door mijn kamer, trompetterend van vreugde. De tijd liet ze los.
Melktandjes van mijn kind slingeren door de ruimte. Het kind groeit, zijn benen en armen zijn langgerekter, de tijd hecht zich aan zijn nagels. Zij voeten stampen over de vloeren van het huis, zoals olifantjes dreunend hun poten laten neerkomen. Kom, kom, roep ik blozend maar omdat de tijd veranderd is keert het kind zich om en vangt de wind van de haven met zijn oorschelpen.
De Clown
Hoe de argeloze zon is gaan schijnen weet niemand, het is een raadsel, de wolken weken nauwelijks uiteen.
In V-vorm vliegen twintig ganzen zuidwaarts ze vliegen over het westelijke havenbekken en over de welvende blauwe circustent aan de rand van de stad.
Tartaarse ruiters dragen beige, suède mutsen met bont omkranst, ze laten paardjes dansen in de piste ze klimmen op elkaars schouders, vormen een toren.
Die zo hoog reikt dat ze bijna het raadsel ontsluieren van de zon, maar de muziek verstomt, de opperspreekmeester kondigt een kleine clown aan.
Ich fahre heim auf reichem kahne · Das ziel erwacht Im abendrot · Vom maste weht die weisse fahne Wir übereilen manches boot.
Die alten ufer und gebäude Die alten glocken neu mir sind · Mit der verheissung neuer freude Bereden mich die winde lind.
Da taucht aus grünen wogenkämmen Ein wort · ein rosenes gesicht: Du wohntest lang bei fremden stämmen Doch unsre liebe starb dir nicht.
Du fuhrest aus im morgengrauen Und als ob einen tag nur fern Begrüssen dich die wellenfrauen Die ufer und der erste Stern.
Auf das Leben und den Tod Maximins: Das vierte
Klingen schon hörtest du obere chöre · Batest um ruhe vor unsrem geschwärm Dass es · Verwandelter · dich nicht empöre – Und uns verweisend entflohst du dem lärm.
Du schon geweiht für die ruhe des siebten Warst unsrem tag ein entfernter genoss .. Nur dieses zeichen verblieb den geliebten Dass unsrer erde nicht ganz dich verdross:
Als schon dein fuss nach den sternen sich sezte Hat noch ein unterer strahl dich durchbohrt · Während dein himmlisches auge sich nezte Klang deine stimme von trauer umflort:
»Frühling · wie niemals verlockst du mich heuer! Dürft ich noch einmal die knospenden mai'n Einmal noch sehen mit euch die mir teuer Lieblichste blumen am irdischen rain!«
Der Freund der Fluren
Kurz vor dem frührot sieht man in den fähren Ihn schreiten · in der hand die blanke hippe Und wägend greifen in die vollen ähren Die gelben körner prüfend mit der lippe.
Dann sieht man zwischen reben ihn mit basten Die losen binden an die starken schäfte Die harten grünen herlinge betasten Und brechen einer ranke überkräfte.
Er schüttelt dann ob er dem wetter trutze Den jungen baum und misst der wolken schieben Er gibt dem liebling einen pfahl zum schutze Und lächelt ihm dem erste früchte trieben.
Er schöpft und giesst mit einem kürbisnapfe Er beugt sich oft die quecken auszuharken Und üppig blühen unter seinem stapfe Und reifend schwellen um ihn die gemarken.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Portret door Sabine Lepsius, 1898
Het speenvarken, dat aan het spit langzaam driehonderd zestig graden wordt rondgedraaid en bruin gebraden, tot het voldoende is verhit en voor wie rond het houtvuur zit versneden wordt tot karbonaden, zal wel niet hebben kunnen raden, dat hem een eind wachtte als dit:
want als je wordt gezoogd als kind, nog onder moeders vleesgewelven, verwacht je niet, de onschuld zelve, dat je weldra wordt vastgepind en aan den lijve ondervindt, dat elk het onderspit moet delven.
Het arme beest
In Serajevo stierf de laatste beer. Zijn dierentuin was al een tijd gesloten, Omdat zelfs daar voortdurend werd geschoten En daarom kreeg hij ook geen eten meer.
Immers de Joegoslaven van weleer, Door wie in strijd met oude landgenoten Het eigen bloed geestdriftig wordt vergoten, Schoten ook alle dierverzorgers neer.
Het is helaas een trieste anekdote Die ik vandaag voor u op rijm citeer, Maar zo'n bericht bewijst ok deze keer Dat mensen zich gedragen als malloten:
Het grootste beest ter wereld heeft twee poten En in zijn klauwen draagt het een geweer.
Driek van Wissen (12 juli 1943 – 21 mei 2010)
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz werd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Nimrod (Vertaald door Gerard Rasch)
“De wereld begint zijn vallen voor hem uit te zetten: de onbekende en betoverende smaak van de verschillende soorten voedsel, de vierhoek van de morgenzon waarop het zo goed liggen is, de bewegingen van de eigen leden, de poten, de staart die ondeugend tot spelen met zichzelf uitdaagt, de liefkozingen van de mensenhand waaronder langzaam maar zeker een zekere guitigheid rijpt, de uitgelatenheid die het lichaam bijna uit elkaar doet springen en een behoefte aan geheel nieuwe, wilde en gewaagde bewegingen – dit alles probeert hem om te kopen, te overreden, en spoor hem aan het experiment ‘leven’ te aanvaarden, zich ermee te verzoenen. En nog iets. Nimrod begint te begrijpen, dat hetgeen hem hier voorgeschoteld wordt, ondanks de schijn van nieuwigheid, in wezen iets is dat er al was – ’t was er al vele malen – ontelbaar vele malen. Zijn lichaam herkent situaties, indrukken en voorwerpen. En eigenlijk verwondert dat alles hem niet al te zeer. Elke keer dat hij voor een nieuwe situatie staat, neemt hij een duik in het geheugen, het diepe geheugen van het lichaam, en zoekt hij er koortsachtig en blindelings – en het komt voor, dat hij in zich al een pasklare, geschikte reactie vindt: de wijsheid der geslachten, die in zijn plasma en zenuwen bezonken is.”
Bruno Schulz (12 juli 1892 - 19 november 1942) Zelfportret met ezel, 1919
“Als man ihn abholte von der Fabrik, hatte man auch seinen Vater geholt, zusammen mit Flatau. Hätte nicht dessen Nachbarin die Mutter angerufen, wäre es zu spät gewesen, etwas zu unternehmen. So aber war sie kurz darauf von einem Bekannten zum anderen gelaufen, hatte endlich einen Wink bekommen: Männer von arischen Frauen seien in die Rosenstraße gebracht worden. »Ich habe geglaubt, daß du auch in der Rosenstraße bist, du und Esther. Ich war außer mir vor Angst um euch drei.« Ich muß ihr verbieten weiterzusprechen, denkt Frank. Sie wird's nicht aushalten, aber ich muß doch alles wissen. Und er hört weiter, sein Ohr dicht an ihrem Mund, daß sie sich den Mantel über den Schneiderkittel geworfen hat und zur Rosenstraße, zum einstigen alten Verwaltungshaus der jüdischen Gemeinde gefahren ist. Und er sieht sie vor sich, die gehetzte kleine Frau, die immer auf ihr Äußeres gehalten hat, sieht, wie sie mit ungekämmten Haaren, in ihrem schwarzen-Mantel, unter dem der weiße Kittelsaum vorlugt, bis zu den Bewachern am Haustor vordringt, wie sie mit einem Beamten spricht. Der zuckt die Achseln. »Da müssen Sie schon zur Stapo gehen.« Und sie geht zur Gestapo-Leitstelle Burgstraße. Wird schon beim Pförtner mit gemeinen Worten abgewiesen, als sie ihr Anliegen vorbringt. Zwei Frauen stehen vor dem Eingang, die das gleiche gewagt haben, und da sie alle drei nicht weichen wollen, kommt der SS-Mann aus seiner Bude und herrscht die Frauen an: »Sie können natürlich auch gleich hierbleiben.« Grete Schattmann erfährt von den Frauen, daß auch deren Männer in der Rosenstraße eingesperrt sind, erfährt Adressen anderer, die sich zusammentun wollen, bereits seit Stunden einen verzweifelten Versuch beraten.“
Peter Edel (12 juli 1921 – 7 mei 1983)
Getekend in Sachsenhausen door medegevangene Leo Haas
Im heißen Rotsommer, über dem staubschäumenden Drehen der rollenden Erde, unter hockenden Bauern, stumpfen Soldaten, beim rasselnden Drängen der runden Städte Sprang der Mensch in die Höh. O schwebende Säule, helle Säulen der Beine und Arme, feste strahlende Säule des Leibs, leuchtende Kugel des Kopfes!
Er schwebte still, sein Atemzug bestrahlte die treibende Erde. Aus seinem runden Auge ging die Sonne heraus und herein. Er schloß die gebogenen Lider, der Mond zog auf und unter. Der leise Schwung seiner Hände warf wie eine blitzende Peitschenschnur den Kreis der Sterne. Um die kleine Erde floß der Lärm so still wie die Nässe an Veilchenbünden unter der Glasglocke.
Die törichte Erde zitterte in ihrem blinden Lauf.
Der Mensch lächelte wie feurige gläserne Höhlen durch die Welt, Der Himmel schoß in Kometenstreif durch ihn, Mensch, feurig durchscheinender! In ihm siedete auf und nieder das Denken, glühende Kugeln. Das Denken floß in brennendem Schaum um ihn, Das lohende Denken zuckt durch ihn, Schimmernder Puls des Himmels, Mensch! O Blut Gottes, flammendes getriebnes Riesenmeer im hellen Kristall. Mensch, blankes Rohr: Weltkugeln, brennende Riesenaugen schwimmen wie kleine hitzende Spiegel durch ihn,
Mensch, seine Öffnungen sind schlürfende Münder, er schluckt und speit die blauen, herüberschlagenden Wellen des heißen Himmels.
Pas très content sur mon bateau j'ai pris service sur la terre. Pas très content du célibat je me suis marié à Quimper. Pas très content du mariage de Paris j'ai fait le voyage. Pas content de la capitale je trouve une place à Laval. Ma femme est morte : n'en parlons plus. Le froc je prends à Saint-Erfut Frère Jean, ferme ton bréviaire passe le mur et la rivière : après deux ans comme l'on dit j'ai jeté ma robe aux orties. Quoi ! les orties sont dans mon lit. Je fus coiffeur, contrebandier, rôdeur, serviteur de cuisine, cordier, régisseur, douanier et voilà mon itinéraire jusqu'à la mort dure ici-bas. D'elle content je ne suis pas.
Max Jacob (12 juli 1876 - 5 maart 1944) Portret door Amedeo Modigliani, 1916
Im Morgengrauen schritt ich fort – Nebel lag in den Gassen ... In Qualen war mir das Herz verdorrt – Die Lippe sprach kein Abschiedswort – Sie stöhnte nur leise: Verlassen! Verlassen! Kennst du das Marterwort? Das frißt wie verruchte Schande! In Qualen war mir das Herz verdorrt – Im Morgengrauen ging ich fort – Hinaus in die dämmernden Lande! Entgegen dem jungen Maientag: Das war ein seltsam Passen! Mählich wurde die Welt nun wach – Was war mir der prangende Frühlingstag – Ich stöhnte nur leise: Verlassen! ...
Samstags-Bilder
4. 's ist Samstag. Müder Glockenton Klingt mir über die Felder herüber ... Da denk' ich an den »Gottessohn« – Und bänger wird mein Herz und trüber ... Jawohl! Er meinte es recht gut Mit seiner Lehren Wunderdingen ... Ich fürchte nur, daß Blut – viel Blut
‘Het is van essentieel belang voor me niet in de verleiding te komen een persoonlijk drama te maken van wat er gebeurd is. Als ik dat deed, zou ik ellendig en eenzaam zijn. En dat ben ik geen van beide.’ (…)
‘Ik leg de ketting onder de deken tegen me aan. Het koude metaal tegen mijn lichaam geeft me even een schok, maar dat gaat voorbij. Eerst liet ik de ketting altijd buiten mijn deken hangen, maar ik ontdekte dat het ding op die manier als een soort afvoerbuis werkte waardoor al mijn lichaamswarmte wegvloeide, zodat ik tegen de ochtend versteend was.’
“De earste dagen op 'e middelskoalle, it kinne ek wiken west hawwe, foel Heerd fan de iene ferwûndering yn de oare. Hoewol't er wol wist dat der foar elk fak in aparte learaar wie, koe er der, doe't it ienkear sa fier wie, min ta wenne. It foel him op dat de measte leararen sa no en dan temûk syn kant útseagen. Wat soe der oer him ferteld wêze en troch wa? In beurt hie er noch net hân. Sûnder útsûndering wiene se of boppeoan by de efternammen mei in a of ûnderoan by de z begûn. Lang soe it net mear duorje en dan soe er nei foaren komme moatte. Al in pear kearen hie er oefene troch himsels fragen te stellen en der in andert op te formulearjen. As se mar net murken dat er op de legere skoalle by master Speelman noait in mûle iepen dien hie. Dat er yn it doarp noch altyd ‘it stomme jonkje fan Hissema’ hjitte, stiek him mear as er blike liet. Se hiene him yn klasse 1c set. Smiten skoalbern fytsten moarns nei de stêd en kloften gear op it skoalplein. Sadree't de skille gie, swarmen se út oer it hiele gebou nei ferskillende lokalen. De earsteklassers sieten meast yn de barakken dy't yn de mânske eftertún delset wiene”.
“Normally she stayed on the balcony, reading, or kept to an adjacent room as her brother and Udayan studied and smoked and drank cups of tea. Manash had befriended him at Calcutta University, where they were both graduate students in the physics department. Much of the time their books on the behaviors of liquids and gases would sit ignored as they talked about the repercussions of Naxalbari, and commented on the day’s events. The discussions strayed to the insurgencies in Indochina and in Latin American countries. In the case of Cuba it wasn’t even a mass movement, Udayan pointed out. Just a small group, attacking the right targets. All over the world students were gaining momentum, standing up to exploitative systems. It was another example of Newton’s second law of motion, he joked. Force equals mass times acceleration. Manash was skeptical. What could they, urban students, claim to know about peasant life? Nothing, Udayan said. We need to learn from them. Through an open doorway she saw him. Tall but slight of build, twenty-three but looking a bit older. His clothing hung on him loosely. He wore kurtas but also European-style shirts, irreverently, the top portion unbuttoned, the bottom untucked, the sleeves rolled back past the elbow. He sat in the room where they listened to the radio. On the bed that served as a sofa where, at night, Gauri slept. His arms were lean, his fingers too long for the small porcelain cups of tea her family served him, which he drained in just a few gulps. His hair was wavy, the brows thick, the eyes languid and dark. His hands seemed an extension of his voice, always in motion, embellishing the things he said. Even as he argued he smiled easily. His upper teeth overlapped slightly, as if there were one too many of them. From the beginning, the attraction was there.”
“One springtime evening, hundreds of flowers bloomed in the garden. Father and mother gave a banquet in the garden. Guests gathered in a crowd and cheerful laughter permeated the place. I was in a small cabin up the mountain slope. I quietly lifted up the curtains and caught a glimpse of the great thousands of worlds, filled with extravagance. My brothers, sisters, and cousins also gathered among the crowd and were all cheerful. In an instant, the grief and indignation from a feeling of abandonment rushed to my heart and I couldn't help from crying bitterly.”
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)
De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.
Uit: Aardebanden.Het feest der boeren.
"Een dikke drie weken woonde Jacques Emile al in ‘De Zalm’ en hij kende in Ammerstol elke levende ziel en met ieder was hij bevriend. Van weggaan sprak hij niet. Iedere week, als de ouwe Versteeg glimlachend met de rekening kwam op een presenteerblad, en hem vroeg, of hij de komende week nog zinnens was te blijven, moest hij bekennen, dat hij dat zelf niet wist. Voor Jaan de werkster en voor hem schoot altijd een goeie fooi over; Versteeg vond dien meneer Jacques bepaald een aanwinst, een vondst, al had hij soms rare kuren. Op een keer waren er oempa's uit Rotterdam gekomen, met hun dikke Duitsche koppen, waar zwarte bakkebaarden uit groeiden. Ze droegen blauwe slipjassen, ondanks de zenderende hitte, en petten met gouden tressen. Meneer Jacques was met zijn beenen uit het raam van zijn kamer gaan zitten en had ze een uur lang laten spelen, alleen voor zich! Telkens als een bulderend liedje uitgestooten was, wierp hij wat geld naar beneden; de begeerige koppen van de Klein-Ammersche jongens waren daarvan strak naar hem opgeheven, als ware hij een vent van de maan. En hij scheen niet moe te worden, tot eindelijk de Moffen hun heele kunde uitgetoeterd hadden, en weer van voornafaan wilden beginnen. ‘Nee’, zei Jacques beslist, ‘mij niet beduvelen waarde toeteraren.’ En hij kroop naar binnen en sloot het raam met een ruk. Juffrouw Thérees stond op de kamer hem met lachend verwijt aan te kijken. Beneden telde de duitenophaler wat die vreemde vogel afgedokt had en glunderde. ‘U moet u niet zoo bespottelijk maken Jacques’, zei Juffrouw Thérees: ‘ik begrijp best dat u erg veel pret in 't leven hebt, maar daarom hoeft u zich nog niet zoo aan te stellen. Als je fratsen uit wilt halen, doe ze dan voor je zelf, zoo dat niet ieder het zien kan.’ ‘Is dat een wenk, Godes van mijn liefdeshersenvak?’ ‘Neen flauwerik’, snauwde ze terug en smeet de deur echter zich dicht. Op den overloop moest ze aan zichzelf bekennen, dat ze alweer niet boos was en dat ze het trouwens op hem nooit worden zou, zoomin als op een kind.”
Ich bin ein ersoffener venezianischer Karnevalist. Es schneit, und ich treibe in einem der vielen Kanäle, vorbei an schwarzen Palästen, an Mauern und Supermärkten vorbei. Nicht eine Fackelzunge wärmt das Wasser. Ich seh die zerfressenen Pfähle der Stadt. Verspätete Masken huschen durchs Frühgrau, hektisch noch auf der Suche, nach übriggebliebener, umherliegender Liebe. Ich bin ein ersoffener venezianischer Karnevalist
Die Greisin vom Luxembourg
Sie schreitet wie ein ferner Vorfahr, der in ihr spukt und schauen will, durch Gärten, weil sich dort nichts ändert.
Was ist, nimmt sie als Schatten wahr, was war, als Glanz, und lächelt still, berührt arkane Türen, schlendert
mädchenhaft von hier nach dort, tänzelt, dreht sich, immerfort, bevor sie fällt. Und liegen bleibt. In sich gekrümmt wie nie geboren.
Ihr Blick jedoch fliegt auf
zu jeder Wolke, die vorübertreibt, und zieht etwas herab, das weder vorhanden ist, noch ganz verloren.
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
Uit:Die blaue Gasse (Vertaald door Annette Kopetzki)
„Das Saugen des Alten war unregelmäßig, wir sahen ihn kaum, eher hörten wir die Glöckchen, die Caterina-Caterinella an die Säume des Schleiers genäht hatte, der Peppinellas Brüste bedeckte. Diese atmete seufzend, unterbrochen von Pausen. Die Glöckchen ertönten, manchmal hell klingelnd, dann wieder mit einem kaum hörbaren feinen Bimmeln, bis sie eine Folge rascher Triller wie von Vogelstimmen erzeugten. Die beiden jungen Frauen standen noch immer neben der Freundin, Dardania stützte ihre Brust, und Caterinella versuchte ihr so gut wie möglich den Busen zu verdecken. Der gesättigte Alte wollte schon einschlafen, aber sie halfen ihm, auf die Beine zu kommen und fortzugehen. «Worauf wartet Ihr, warum nehmt Ihr nicht wieder Euren Wanderstab?» forderte Dardania ihn mit weicher Stimme auf. Er ließ seine Kränze liegen, und während er sich gebückt, mit glückseligem Gesicht, entfernte, sagte er: «Donna Peppinella, Gott wird es Euch vergelten.» Wir spielten noch eine Zeitlang mit ein paar cisternini im catoio, damit man uns nicht sah.“
Heute (Für Carlos Bueno) Heute steht Rom auf Säulen eisiger Luft. Schrittgewaltig gehen die nahegerafften Berge dem Licht voraus. Es wird ein Tag voll dröhnender Schönheit sein, wenn sich gekrönte Türme gegen die Schatten werfen und die Täler entriegeln für den Einfall von Jubel und Schmerz. Geblendet erleide ich die Atemnot des Universums unter entlaubtem Winterblau, das ich heilig nenne
"Elle mange toujours pas, ta mère", cria du bout de la table la grosse fille blonde qui était montée chez Franz. Elle la fixait avec ses petits yeux. Johanna tressaillit, la grande salle s'évanouit, et elle revint brutalement sur terre. "Fiche-moi la paix avec ma mère, répliqua-t-elle vivement. -Moi, je sais pas..., lâcha l'autre en ricanant. Quand on a une mère comme ça, au moins on s'en occupe." Johanna sentit qu'elle s'empourprait jusqu'à la racine des cheveux et que son regard se brouillait. La saucisse qu'elle venait de manger se transforma soudain en boule compacte au fond de sa gorge. Elle se leva d'un seul coup, se précipita sur la porte extérieure qu'elle ouvrit en hâte et fit quelques pas dans la cour en vacillant. Quand elle arriva au mur de la grange, ses jambes ne la portaient plus. A genoux dans l'herbe elle vomit et tout de suite après se mit à pleurer convulsivement. Mutti ! Voilà comment on parle de toi. Toi qui savais si bien t'adresser aux enfants. Toi dont les filles de la classe me parlaient toujours... Toi que Hella aimait. Comme tu les aurais prises sous ta coupe, ces idiotes, et comme j'aurais été fière de les voir t'admirer. Au lieu de cela...”
When, at the rising of the sun, my nymph Despoils the verdant field of flowers, As many spring beneath her white feet As she has gathered with lovely hand.
Wavelike is the breeze that flows With fine gold, in illusory elegance, Stirs the green leaves of dense poplars, With the red light of breaking dawn.
But when she wreathes her lovely brow With the various spoils in her dress (Putting an end to gold and snow) I swear her garland shines far brighter Than flowers, and seems more star-like, Formed of the nine orbs that light the sky.
To A Rose
Born but yesterday, to die next dawn; Living so swiftly, who gave you life? Being so briefly, you shine brighter, Fresher for not being nothingness!
Though your vain beauty deceives you, You must shortly see it fade, Because within such beauty hides The promise of an early death.
When a strong hand gathers you, According to the gardener’s laws, A harsher breath will end your life.
Do not leave, may some tyrant guard you; Prolong your birth now, through existence, Who through existence bring your death.
Vertaald door A. S. Kline
Luis de Góngora (11. juli 1561 - 24 mei 1627) Cover
« 1896, Janvier 1er. – Enquête du Mercure sur Dumas fils qui vient de crever. Ma réponse : Voici mon " opinion " pour le temps et pour l’éternité : Le fils Dumas fut un sot et un hypocrite. Les pleurs ignobles de la presse ou les lamentations de quelques gâteux, tels que Coppée, n’autorisent pas à supposer que la nouvelle génération littéraire puisse être assez basse pour accorder une importance quelconque à la disparition de ce mulâtre. 28.– Henry de Groux, provisoirement domicilié à Bruxelles, m’apprend qu’un Belge riche donnerait volontiers une somme pour avoir une lettre autographe où je lui dirais ce que je pense de l’ignoble article de Zola publié par le Figaro à l’occasion des funérailles de Verlaine. Fragment d’une lettre au grand rabbin Zadoch Kahn. En 92, à la suite d’un scandale copieux procuré par M. Drumont, j’écrivis le Salut par les Juifs dans un désintéressement infini, bien que je fusse torturé par la misère, uniquement pour la justice et pour rendre gloire à Dieu dont les promesses à Israël sont in æternum et ne peuvent effacées. Ce livre, conçu dans le sens des oracles de l’Écriture, devait aller, sous peine de néant, jusqu’au fond des choses. Il me fallut donc adopter la méthode recommandée par saint Thomas d’Aquin, laquelle consiste à épuiser d’abord l’objection avant de conclure. Méthode excellente et d’une grande loyauté philosophique, mais qui me fit malvenir de ceux même que je prétendais honorer comme nul chrétien ne l’a fait, je crois, depuis dix-neuf siècles. On ne voulut voir que mes prémisses en négligeant d’observer que leur violence était calculée pour donner toute sa force à ma conclusion Vous-même [Cette lettre, naturellement, resta sans réponse, le destinataire n’étant pas homme à consentir à la révision d’un jugement injuste ou imbécile]."
„Ueber die hohe Flaggenstange am Brückenkopf, die weissen Mauern und die verflachten Dächer hin, war das MondHcht in hellen Flecken versprengt; ein unruhig wechselndes Glitzern war auf der ^^'ellen des Flusses die unter dem gewölbten Brückenbogen an hölzernen Pfeilern weissschäumend aufrauschten. Er schritt längs des Flusses; die Bänke waren leer, und glänzten, noch feucht vom Regen. Hinter sich hörte er Schritte und Geplauder; wie es näher kam, unterschied er eine Männerstimme die müde und verschlafen sprach: „Im Sommer — einen Pelzkragen?" Eine Frauenstimme antwortete: „Die Abende sind kühl." Nach einer kurzen Pause fragte die Männerstimme wieder, schleppend, mit interesselosem Ton, als wollte sie bloss das Gespräch im Gang halten: „Was ist das eigentlich?" „Französischer Pudel — — weisser französischer Pudel." Es schien eher eine hohe schwankende Kinderstimme als die einer Frau zu sein. Er verlangsamte seine Schritte und Hess die Sprechenden an sich vorbei. Ein Mann und zwei Frauen deren Züge er im Dunkeln nicht unterschied, dann eine schmächtige Gestalt die ihn streifte. Im unsichern Licht einer Laterne sah er nur einen seidenhaarigen Pelzkragen, und über einem schmalen blassen Gesicht einen niedern gelben Strohhut mit weissem Band. Er erkannte sie. Wenn er früh am Morgen in den Wald gegen Laufen hin ging und auf einer abseits liegenden Bank in einem Buch las, kam sie manchmal an ihm vorbei. Ihr kurzer Schritt wurde dann hastiger, als fühle sie den beobachtenden Blick mit dem er ihr folgte, bis sie hinter einer Biegung des Weges verschwand. Er wusste selbst nicht mehr, was ihm zuerst an ihr aufgefallen war. Schön war sie ja eigentlich nicht, aber etwas in ihr erinnerte an vieles Schöne; ein schwacher Schein von entfernter und fremder Schönheit schien über sie zu gleiten."
Richard Beer-Hofmann (11 juli 1866 – 26 september 1945) Rond 1900
Forefathers! Invoke for the pagan priests amidst the commons where the voodoo snake rolls with sand in his eyes like a snake god amidst the sun of every day. Wake them, my forefathers, in the medicine house, in the middle of the Surinam earth. Invoke and let Kromanti dance the sekete on the beat of the big drum amidst the spirits of the awese. Honor the earth mother. Fly up nengrekopu from the middle of the pool. Time runs its course at the grave.
Johanna Schouten-Elsenhout (11 juli 1910 - 23 juli 1992)
Un jeune faune ardent, nerveux et leste, Le coq brillant des nymphes d'alentour, Très éloquent de la voix et du geste, Et, comme un page, insolent en amour, Trouve à l'écart cette beauté céleste, S'arrête, admire, approche à petit bruit, Dévore tout d'un regard immodeste. "Ah ! c'est Vénus ; je reconnais le ceste, Dit-il ; Amour, c'est toi qui m'as conduit. Reine des coeurs, charme de la nature, Vénus, je brûle, et crains de te saisir !"
Puis, d'une main soulevant la ceinture : "Le voilà donc le trône du plaisir ! Que de trésors ! ah ! brusquons l'aventure." Quelque novice eût trouvé le bonheur Dans un baiser ; le faune, moins timide, Va droit au fait, et la reine de Gnide, En s'éveillant, le nomma son vainqueur.
Il faut savoir que, mollement penchée, À demi-corps Vénus était couchée ; L'un des genoux sur les fleurs est tendu ; Au bord du lit l'autre tient suspendu Le poids léger d'une jambe arrondie. À se poster le faune s'étudie : Sur les deux mains son corps est balancé ; Le trait perçant brûle d'être lancé ; Il le retient, il l'ajuste, il le glisse Si doucement, que le songe propice N'est dissipé qu'après être accompli. En s'envolant, un songe laisse un vide ; De celui-ci par un plaisir solide, La place est prise, et le vide est rempli.
Jean-François Marmontel (11 juli 1723 – 31 december 1799)
Uit: Op zoek naar de verloren tijd, De kant van Swann (Vertaald door Nico Lijsen)
“Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan. Soms, als de kaars nauwelijks gedoofd was, vielen mijn ogen zo snel dicht dat ik geen tijd meer had om te denken: ‘Nu val ik in slaap.’ En een half uur later werd ik wakker door de gedachte dat het tijd was de slaap te zoeken; ik wilde het boek wegleggen dat ik nog in mijn handen meende te hebben en het licht uitblazen; in mijn slaap was ik blijven nadenken over wat ik zojuist gelezen had, maar die overdenkingen waren langs ietwat vreemde paden gegaan; ik had de indruk dat ik het zelf was waarover het boek ging: een kerk, een strijkkwartet, de rivaliteit tussen Frans de Eerste en Karel de Vijfde. (…)
Maar sinds kort begin ik, als ik mijn oor te luisteren leg, heel goed het snikken te horen, dat ik voor mijn vader met moeite wist te onderdrukken en dat pas uitbrak toen ik met mijn moeder alleen was. In werkelijkheid is het nooit opgehouden; en alleen doordat het leven om me heen nu stiller wordt, hoor ik het opnieuw, zoals de klokken van een klooster, die de hele dag door de geluiden van de stad zozeer overstemd worden dat men denkt dat ze zwijgen, maar die in de stilte van de avond weer beginnen te luiden. (…)
De gewenning! Zij is een handige, maar langzame binnenhuisarchitecte die onze geest eerst wekenlang in een provisorische omgeving laat kwijnen, maar waar men toch gelukkig mee is want zonder haar en alleen uit eigen kracht zou je niet in staat zijn een huis bewoonbaar te maken.”
zoëven was ik je naam ineens kwijt ik kwam nog wel tot initialen maar de volle naam moest ik uit mijn outlook halen
regen viel pathetisch neer als een roversbendeleider die zijn moeder niet rolvast uit kan zwaaien zei ik wees een lafaard en kom hier
ik klapte mijn samsung open geen bericht weer dicht dan koekoek ik klapte mijn samsung open één bericht dat ik opende koppensnelde en verwijderde
god leidde mij naar een vlakte waar hij me aan mijn lot overliet ik spitte de zaak om en irrigeerde
vanzelfsprekend toen ik zwarte cijfers schreef klonk daar de bonsbons van de heer
de volgende vlakte kon de k krijgen daar mocht ik blijven ik hield de vingertoppen van mijn handen boven mijn hoofd bij wijze van vouwtent tegen elkaar
we werkten als dode paarden de zon kwam nog niet op of alweer onder
ik klapte mijn samsung open geen bericht weer dicht dan koekoek ik klapte mijn samsung open één bericht dat ik opende en tranen
in een dunne droom renden we de trap op alsof daar de tram bij gebrek aan tijd ramden we deur en op de vuile was scheurden we uit onze kleren als de hulk dan waterpas
in een nog dunnere droom werd mijn pik pas hard toen je zei ook gewoon kunnen liggen
In Gedanken an Goethe Wach auf, schon tagt es neu, schon leuchtet Frühlicht, das altgetreu dir stille Wege weist, von Dunst umfeuchtet. Nichts sollst du missen, wandernd und schauend bis zum letzten Strahl. Denn alles wird dir mal im Nu entrissen.
MIT STÖCKEN SUCHEN DIE BETTLER
Mit ihren Stöcken tasteten die Bettler einen nach dem anderen die Stäbe an den Zäunen meiner Straße ab. Nächtliche Angst im grellen Licht der Sonne, sie kamen vom Agavenweg Mal Temps, näherten sich allmählich von der Steige her, und baten von Tür zu Tür um milde Gaben. Einmal in der Woche kamen die Armen in langsamer, fast stockender Prozession und schrien uns mit heiseren Singsangstimmen den zähen unanständigen Markt von Schmutz und Übel zu. Der Zug bewegte sich bergabwärts bis zum kleinen Platz, verlor sich schließlich hinter hohen, staubigen Platanen, jenseits dem jetzt schon fernen Schatten der Zypressen. Wie blieben die Portale und Höfe verschmutzt, das bißchen Luft vom Meer, das volle Licht des Sommers! Doch immer zottelte der alte Blinde hinterher, der alles mit den Wunden seiner Augen ansah, gierigen, blutüberlaufenen, glühenden Augen, die offen blieben, ohne Antwort auf die Frage unseres Schreckens und aufgerissen in der leeren Höhle starrten bis sie die Schwärze eines Mückenschwarms mit einem plötzlichen und dichten Flug bedeckte.
„Ich, ja ich, Herr Generalmusikdirektor, bin – wenn es nach meiner Wenigkeit ginge, bräuchten Sie gar keine weiteren Bewerbungen mehr, die ja nur Störkandidaten sein können, abzuwarten – zweifelsohne der richtige, ohne Zweifel der seit langem gesuchte Mann für den vakanten, um nicht zu sagen verwaisten, nach dem Tod des legendären Urfer recht eigentlich verwaisten Posten eines Orchesterdieners bei der städtischen Philharmonie. Wie nur, so frage ich Sie und den von Ihnen präsidierten Berufungsausschuß frank, konnte es sich ein so reputierter Klangverein wie das hiesige Symphonieorchester einen ganzen Konzertwinter lang leisten, auf ein so wichtiges Komplettierungsmitglied seiner Garnitur zu verzichten? Ich will hier nicht in den Enthymnisierungs-Tenor gewisser Kritiker einfallen, aber das Gebotene war wirklich dementsprechend. Die Enigma-Variationen von Elgar: durchgefallen; die Turangalîa-Symphonie: durchgefallen; Bruckners Vierte: durchgefallen; und dies nur, so meine, dem Weltbild eines Orchesterdieners entsprechende Ansicht, weil hinter der Bühne, sagen wir mal: der disphonische Brennpunkt fehlte, was ich noch erläutern werde. Keine Formation der Welt hätte eine derart elementare Lücke, eine solche Besetzungskluft eine ganze Saison lang verkraftet, nicht das Leipziger Gewandhausorchester, nicht das Amsterdamer Concertgebouw-Orkest, nicht die I Musici di Roma, schon gar nicht die Camerata Academica des Salzburger Mozarteums. Alle diese ja weiß Gott für superlativisch kaum auszudrückende Spitzenqualität bürgenden Vereinigungen hochsensibler Instrumentalvirtuosen beschäftigen nicht nur einen sich auf das Zudienen aller möglichen, für eine Aufführung benötigten Utensilien bestens verstehenden Vertrauensmann, sondern sorgen, für den Fall, daß er plötzlich stirbt – und wo anders findet ein treuer Orchesterdiener den Tod als hinter, vielmehr unter der Bühne – , auch für Nachwuchs, der sozusagen aus dem ad infinitum begeisterungsfähigen Stehparterre der manuell begabten Anhänger rekrutiert wird.“
“Hij gooit een halfvergane augurk tussen ons. De meute valt er op aan. Een tweede, derde worp. Door afgunst en honger handgemeen. Wij dringen naar de ton. Dan grijpen ook de SS-ers in het vat en laten samen met hem onder brullend gelach de verrotte groente op onze hoofden en schouders neerkomen. Hun kermisvermaak eindigt als wij strompelend en kruipend naar de barakken vluchten, in paniek gebracht door schoten in de lucht. Op de appèlplaats blijven twee mannen liggen: eengeworden met het afval." (…)
"In niets onderscheidde hij zich van de andere gevangenen. Alleen zijn streeppak was wat schoner. Uit zijn zak haalt hij een pakje, legt twee scalpels neer, beduidt mij de voet op een kruk te zetten. Ondraaglijke pijn die plotseling vermindert als hij gesneden heeft. Ik stroom leeg als een gebarsten varkensblaas, verlies het bewustzijn. Als ik bijkom, zit hij naast me. Twee tabletten laat hij me innemen, geeft me water en drukt nog drie tabletten in mijn hand: "vergeet niet ze te slikken, het zijn mijn laatste Prontosiltabletten".
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 - 2 juli 1996) Gebeeldhouwd portret in brons door Anneke Dammers
Die nächste Stunde. Als würde man warten. Aber die Beschäftigungen gehen weiter, von den Altlasten wollen wir gar nicht erst reden.
Hell genug ist es draußen. Es bedarf keiner Aufforderung kein Motiv für den Leitartikel; ich sag dir alles früh genug.
Es ist wirklich ganz einfach. Mit dem Rücken zur Wand, zum Fenster, zum Bildschirm, zur Tür. Nichts mitbringen, der Tisch bleibt jetzt leer.
Für nachmittags
Die Astern oder der Kunstverein, man will es schon genauer wissen. Nachmittags vielleicht, wenn die Schatten länger werden und der Pfeifton aufhört, der aus einem der oberen Fenster kommt. Du kannst auch das Thema wechseln, Motive suchen jenseits des Gartenzauns, hinter dem der Horizont beginnt.
Ein paar alte Lebensläufe hängen im Schrank, und geht man der Sache nach, hört jede Geschichte mit dem Anfang der Zweifel auf. Wer saß denn am Tisch, der auf dem Foto kein Tisch, sondern die Seefläche zwischen den Pappeln ist. Datum korrekt, aber dann fehlt die letzte Adresse, und der Name sagt einem nichts. Der Pfeifton bricht ab, Männer treten ins Bild; ein Hut fliegt übers Feld, von Anfang an die Hagebutten leuchten.
Nur hörst du vom Kunstverein nichts, falls es der Kunstverein war. Oft melden sich Stimmen, die Täuschendes sagen, aber glaub' mir, die Fledermäuse gestern abend waren echt. Die Astern brachten wir mit aus Bornim, als die Landkarte und der Verlauf der Chaussee wieder stimmten. Soviel ist sicher, und mit Stille und Schatten kann der Nachmittag kommen.
Uit: Te veel geluk, Dimensies (Vertaald door Pleuke Boyce)
“Doree moest drie bussen nemen: een naar Kincnrdine. waar ze op die naar London‘ wachtte. waar ze dan weer op de stadsbus wachtte die naar de inrichting ging. Zc ging ‘s zondagsmorgens om negen uur op pad. Door hct lange wachten op a1 die bussen deed ze er tot twee uur 's middags over om de ruim honderdvijftig kilometer af te leggen. Ze zou al dat gezit. in de bus en in de wachtkamers niet erg moeten vindcn. want in haar dagelijkse werk was geen sprake van zitten. Ze was kamermeid bij de Blue Spruce Inn. Ze schrobde badkamers. deed schone lakens op de bedden, stofzuigde kleden en zeemde spiegels. Ze hield van het werk. ze moest haar aandacht erbij houden en was ‘s avonds moe genoeg om te kunnen slapen. Ze werd maar zelden met een echte grote rotzooi geconfronteerd. hoewel sommige vrouwen op het werk verhalen vertelden waar je niet good van werd. Deze vrouwen waren ouder dan zij en vonden allemaal dat ze mocst proberen zich omhoog tc werken. Ze zeiden dat ze zich moest laten omscholen voor een baan achter de balie, nu ze nog jong was en er goed uitzag. Maar ze was tevreden met het werk dat ze deed. Zc wilde geen baan waarin ze met mensen zou moeten praten.”
Get some silver, go get some dough for us! Cuz I’m not goin one step more: we’re down to just rice and crackers, that’s it. Yeah, I know how things are, but hey, my Guy – a person’s gotta eat: so get some money, go get it, else I’m gonna beat it. Then they’ll call me a ‘no good’ woman and won’t want nothin’ to do with me. But Love with Hunger? Hell no!
There’s so many pretty new shoes out there, dammit! So many wristwatches, compadre! Hell – so many luxuries we might have, my Man!
Vertaald door Alexander Best
Nicolás Guillén (10 juli 1902 - 16 juli 1989) Portret door Alejandro Cabeza, 2013