Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-07-2015
Lilian Loke
Onafhankelijk van geboortedata
De Duitse schrijfster Lilian Loke werd geboren in 1985 in München. Loke, wiens vader uit Maleisië afkomstig is, groeide meertalig op met Duits, Engels en Kantonees. Ze studeerde aan de Ludwig Maximilian Universiteit in München Engelse literatuur, Duitse literatuur en kunstgeschiedenis. Zij werd daarna werkzaam aan de universiteit als assistente en werkte tegelijkertijd bij uitgeverijen als vertaalster. Sinds 2012 werkt ze als consultant in een Münchens PR-bureau. Voor haar literaire werk heeft ze diverse prijzen ontvangen: Zo ontving zij in 2011 een beurs voor de schrijverswerkplaats van de Jürgen Ponto Stichting, kreeg ij hetzelfde jaar de publieksprijs van het literatuurfestival “Wortspiele” in München en een literaire beurs van de stad München. In 2015 verscheen haar eerste roman “Gold in den Straßen” over de steile opkomst en snelle neergang van een makelaar in luxe vastgoed. Deze werd bekroond met de Tukan Preis en de Beierse Kunstprijs.
Uit: Gold in den Straßen
„Als er den Kopf über Wasser bringt, versucht Meyer zu schreien. aber sein Atem reicht nicht. Baumkronen. kahl und dunkel gegen den Himmel. bevor sich das Wasser wieder über ihm schließt. kalt seinen Mund ausfiillt. lm Weiher des Stadtwalds. so also. Licht bricht durch die Oberfläche. mit jeder Bewegung wird der Widerstand seiner Kleider bleierner. Ein Schmerz in der Brust, als berste etwas, bis sein Kragen Meyer plötzlich den Hals abschntirt. etwas packt ihn von hinten, zerrt ihn hoch. Auf einmal spürt er fest den Grund unter sich, eine Hand auf dem Rücken. eine Hand an der Schulter. Ihm fährt luft in die Lungen. und ein Husten zwingt ihn vorniiber, auf dem Wasser erkennt er die Spiegelung des Himmels. Der Baumkronen. seines eigenen Gesichts: ungläubig blickt er an sich herunter. Das Wasser reicht ihm kaum bis zur Brust. Hey. alles in Ordnung mit ihnen? Dicht neben ihm im Wasser steht ein Mann. sein Blick mehr verwirrt als besorgt. Die neongrüne Sportiacke klebt ihm nass am Oberkörper. – Mein Gott, was machen Sie denn? Sie sind ja gar nicht mehr hochgekommen. Kreislauf wohl der Kreislauf, - Meyer wischt sich über die Augen. Er zittert am ganzen Körper, je mehr er versucht. es zu unterdrücken. desto mehr zittert er. Er dachte. er ertrinke. ln dieser Pfütze von Weiher. Los. kommen Sie. raus aus dem Wasser. Der Mann fasst ihn um die Schultern, zieht ihn von der steilen. gemauerten Uferkante am Stauwehr fort und hilft ihm die Böschung hinauf, zurück bis zum Waldweg. dann setzt er sich neben ihn auf den Boden. kippt grimmig das Wasser aus den Schuhen. - Ehrlich. wie haben Sie denn das geschafft? Heute früh fuhr Meyer extra raus zum Laufen in den Stadtwald. wollte sich ordnen vor dem Termin mit Brink. Während er ine Runden lief, spielte er wieder und wieder die penibel geplante Besichtigungsroute für die Villa durch, neun Zimmer, drei Bäder, Einliegerwohnung für Personal, ein Parkgrundstück mit prächtigem, altem Baumbcstand. Als er vor ein paar Wochen das Haus in Kronberg für Brink akquiriert hatte, war Meyer sich sicher. das werde das perfekte Matching. dieser Abschluss bringe ihn der Büroleitung bei Falber ganz nahe.“
Dolce far niente, William Henry Davies, Reinaldo Arenas
Dolce far niente
De Rustende Reiziger door Frans van Mieris I, rond 1655
Leisure
What is this life if, full of care, We have no time to stand and stare.
No time to stand beneath the boughs And stare as long as sheep or cows.
No time to see, when woods we pass, Where squirrels hide their nuts in grass.
No time to see, in broad daylight, Streams full of stars, like skies at night.
No time to turn at Beauty's glance, And watch her feet, how they can dance.
No time to wait till her mouth can Enrich that smile her eyes began.
A poor life this is if, full of care, We have no time to stand and stare.
William Henry Davies (3 juli 1871 in - 26 september 1940) Newport (Wales), Westgate Square,met het Westgate Hotel en Stow Hill William Henry Davies werd geboren in Newport
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
„Virgilio Piñera: The dratted circumstance of water, water everywhere exhorts you, dear friend, to flee, to fly—get out of here. Oh, I wish that I could join you! But this double-crossing queer (Miss Coco Salas) has been assigned to keep an eye on me, for fear that I might try it. So woe is me! I cannot fly! I cannot flee! And to top it off, they say tonight Fifo's thugs are going to take my life. The order's out, the die is cast, the time is ripe. And so— spied upon, spat upon, and hooted, malnourished, impoverished, barefooted, watching you sail into the west while I wait to greet my death, I raise my glass in tribute to you— We who are about to die salute you. (Avellaneda looks back in concern, hesitates.) No, Gertrudis, don't look back. Forget I said that, dear— Don't let the dratted circumstance of water, water everywhere get to you. Be you, be free, be all that you can be— Flee this horrid Island! Flee!—Godspeed!”
Reinaldo Arenas (16 juli 1943 – 7 december 1990) Javier Bardem als Reinaldo Arenas en Olivier Martinez als Lazaro Gomez Carilles in de film „Before Night Falls“ uit 2000
In zijn woonplaats Amsterdam is woensdagavond de Nederlandse dichter en schrijver Rogi Wieg overleden. Dat heeft zijn vrouw laten weten via Wiegs uitgeverij In de Knipscheer. Rogi Wieg was 52 jaar oud. Zie ook mijn blog van 21 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Rogi Wieg op dit blog.
Poëzie
Nu is het dus dat ik niet meer weet hoe bang zijn was. Ik zal niet langer vijand zijn van zoveel vormen goedheid. Maar vergeet niet wat je was: ogen, haar, een hand
om mee te schrijven. En wat moet ik zeggen, de stadsweg waarover je naar huis toe gaat, mijn huis zelfs is zo liefdevol voor mij. Verleggen van dit leven is gewichtig. dat je hier bestaat
alsof je altijd zal bestaan lijkt eigenaardig - en al die mooie dingen dan - om alles weg te gooien voor wat poëzie is te lichtvaardig.
Er is te weinig taal in mij om zaken te omschrijven zoals dit gebrek aan angst; dus noem ik maar wat afgebroken wordt, om nog iets goed te maken.
Als een sonnet van verveling
Vroeger wist ik al dat trage tijd in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd. Geboren in een sterrendoek zijn alle dingen toen verleid tot maan die opkomt, maan die niet verdwijnt.
De stad legt zich in straten aan mij uit; de nachtlamp brandt, gekletter van bestek. Hier is men thuis in dat wat sluit en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek.
Ik deed de tijd af of ik niet bedacht dat wat voorbij is nooit meer wijkt en bij me blijft tot kindszijn toe.
Men kleedt zich uit, de klacht is moe dat tijd veel trager lijkt en einde weer tot herkomst bracht.
I WANT TO TALK ABOUT YOU
God, geef mij nog een laatste gedicht. In Uw metaforen beveel ik mijn lichaam en geest.
Laat mijn dood een bloemlezing zijn van iemand en iets. God, maak van mijn pijn een bloementrompet en maak van mij een vuurzee van water.
Zo zal ik niet sterven, maar ga ik alleen een beetje dood. In mijn ruggenmerg strooit U confetti en daaruit zullen vleugels groeien.
Zo zal ik gezelschap voor U zijn en U vliegensvlug voorlezen uit oude boeken. Mijn God, ik zal U niet verlaten.
Dolce far niente, Karel N.L. Grazell, Iris Murdoch
Dolce far niente
Zomerdijkstraat, Amsterdam
Zomerdijkstraat 1950 (met Remco Campert bij Wil en Sjaantje Bakker)
Ooit dronk ik er zoveel dat ik een halve dag van mijn leven mis. Wat zou ik anders in die bewusteloze uren hebben gedaan: een gedicht geschreven dat de hele wereld zou lezen, of dat me het dichten juist deed vergaan? Naar schilderijen van Sjaantje hebben gekeken, een verhaal verteld aan Wil over Harderwijk? Met Remco een intelligent gesprek gevoerd over het nieuwe dichten dat we deden? Of nog meer jenever gedronken? De Zomerdijkstraat heeft ten eeuwigen dage een ongewilde schuld aan mij van misschien wel zegge of al dan niet schrijve een halve dag.
“Then I felt too that I might take this opportunity to tie up a few loose ends, only of course loose ends can never be properly tied, one is always producing new ones. Time, like the sea, unties all knots. Judgements on people are never final, they emerge from summings up which at once suggest the need of a reconsideration. Human arrangements are nothing but loose ends and hazy reckoning, whatever art may otherwise pretend in order to console us.” (…)
“However, on one occasion, several years ago, I was idiot enough to take a dose of LSD. (I did it to please a woman.) I had what is known as a 'bad trip'. It was a very bad trip. I shall not attempt to describe what I experienced on that dreadful and rather shameful occasion. (I will only add: it concerned entrails.) In fact it would be extremely hard, even impossible, to put it properly into words. It was something morally, spiritually horrible, as if one's stinking inside had emerged and become the universe: a surging emanation of dark half-formed spiritual evil, something never ever to be escaped from. 'Undetachable,' I remember, was a word which somehow 'came along' with the impression of it. In fact the visual images involved were dreadfully clear and, as it were, authoritative ones and they are rising up in front of me at this moment, and I will not write about them. Of course i never took LSD again.” (…)
“Of course this chattering diary is a facade, the literary equivalent of the everyday smiling face which hides the inward ravages of jealousy, remorse, fear and the consciousness of irretrievable moral failure. Yet such pretenses are not only consolations but may even be productive of a little ersatz courage.”
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasi werd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zij werd benoemd tot vrouwelijke Poet Laureate en was winnares van de Parvin Etesami Poëzie Prijs in 2005, Rira is ook lid van de Iraanse Writers Association en directrice van het tweejaarlijkse International Peace Poëzie festival sinds 2007. “Zwarte fee van woensdag” (2000), “Geen geweren meer voor deze Lors vrouw” (2001) en haar gewaagde bundel liefdesgedichten “Wie bemint je discreter?” (Engels:”Who Loves You More discreet?) (2002) behoren tot haar bekendste werken. Rira Abbasi heeft in 2002 ook de eerste collectie van Iraanse Vredespoëzie geredigeerd en uitgegeven (een bloemlezing).
Had the Sky Been Blue
My friend, sitting on my little shoulders, Iranian, Bosnian, Iraqi, Afghan…. my friend for the same of your smile my shoulders are born every morning early to remove your wounds although they have shut your smile with gunpowder perhaps in the absence of the first war, second war third or the last one. My friend when you let your silent fly and you spoke at a distance, the size of one thousand part of the ant’s wing then all the bombs in the world will grew silent in front of you. we all know you are alive beyond the natural strength of man when in the plan you are returning home tired, wounded and abandoned. Which home are you returning? When the sky is empty of peace and the prevailing war is tearing away your newborn’s eye until the end of his life I grieve for your future I grieve for the future. I am tired but I worry for your future… I draw a nucleus from the atoms of wounds your body is thin tomorrow tomorrow I will get my shoulders born wider for the same of your smile had the sky been blue.
"I had less trouble conquering Perugia and Bologna than I have in subduing you!" "I am not a Papal State, Holy Father. Why should you waste your precious time subduing me?" The room went silent. The Pope glared at him, thrust out his bearded chin, demanded icily, "Where did you have your religious training, that you dare to question your pontiff's judgment?" "As your prelate said in Bologna, Holiness, I am but an ignorant artist, without good manners." "Then you can carve your masterpiece in a cell of Sant'Angelo." All Julius had to do was wave a hand at a guard, and he could rot in a dungeon for years. He gritted his teeth. "That would bring you little honor. Marble is my profession. Let me carve the Moses, Victors, Captives. Many would come to see the statues, offering thanks to Your Holiness for making them possible." "In short," snapped Julius, "I need your sculptures to assure my place in history." "They could help, Holy Father." There was an audible gasp from those around the throne. The Pope turned to his cardinals and courtiers. "Do you hear that, gentlemen? I, Julius II, who recovered the long-lost Papal States for the Church and brought stability to Italy, who have cleaned out the scandals of the Borgias, published a constitution abolishing simony and elevated the decorum of the Sacred College, achieved a modern architecture for Rome . . . . I need Michelangelo Buonarotti to establish my historical position." Sangallo had gone deathly pale. Cardinal Giovanni stared out a window as though he were not there. The Pope loosened the collar of his cape against his own warmth, took a deep breath and started again.”
een vrieshal kent meer functies dan bier opslaan; kille lijkbaren van mortuaria leggen hun schulden voor, opgetuigd -goddank!-
in de kille hand van de dood... zijn mond was met katoen gevuld, zijn pik verschrompeld tot een ondergrondse made
zijn hoofd was uitgehold en zijn hersens op een weegschaal - was dit een truc om voorkennis na de dood te bewijzen?
zijn vlees getuigt van wat zijn tong deed zwijgen; gemaskerde vingers denken van hem te leren hoe niet te sterven.
laat ons al het grijze beminnen; grijze platen grijze scalpel, één grijze slaap en vorm, grijze beelden.
KAPITAAL
Het kan niet zijn Dat de kiemen die de aarde heeft gevoed De mens gekoesterd - ooit bekeek ik een waterval Van kiemen, een korrelwolk volheid Verstoven uit kokers van breedmondige Blijde verzadiging; ik zweer dat de korrels Aan het zingen waren -
Het kan niet zijn Dat politiek, overleg Deze sintels van mijn leven Tot asse maakt, en in vervuilde zeeën Droevige bedden van gist legt om deeg Te doen rijzen Op de wereldmarkt.
„Der Griff der Hebamme um die gekrümmten Beine des Säuglings war fest und grob, sie wollte die Geburt nun endlich abhaken, die werdende Mutter hatte nach ihrem Geschmack zu viel und zu laut geschrien, und Kinder, die sich derart Zeit ließen, konnte sie grundsätzlich nicht leiden. Sie maß das Kind, indem sie es kopfüber baumeln ließ, wog es und legte ihm ein Meterband um den Kopf, bevor sie das schreiende Mädchen badete, dann in ein Moltontuch schlug und der verschwitzten Mutter in den Arm legte. Diese war froh über das Geschrei, nahm sie doch folgerichtig an, es zeuge von einer guten Gesundheit des Neugeborenen. Liebevoll betrachtete sie das hochrote Köpfchen, das weit aufgerissene Mäulchen, die dunkel verklebten Härchen. Der Anblick ihres Frischgeborenen löste eine Welle von Glücksgefühlen in ihr aus, die mit einer Intensität über ihr zusammenschlug wie nie zuvor etwas in ihrem Leben. »Hebron«, flüsterte sie dem schreienden Bündel zu, »wie habe ich mich nach dir gesehnt, meine Hebron.« Die Freude über das von guter Gesundheit zeugende Geschrei verging ihr jedoch bald, denn Hebron schrie in ihren ersten Lebensmonaten konsequent und durchgehend, ein unerträgliches Gewimmer, durchbrochen nur durch kurze Ruhephasen, in denen das Kind schlief oder trank.Hebron schrie tagsüber, wenn sie im Kinderwagen lag, den ihre Mutter mit dem Rest der geblümten Wohnzimmertapete ausgeschlagen hatte. Es interessierte sie nicht im Geringsten, ob sie in diesem Wagen durch die Fußgängerzone des kleinen Städtchens mit seinen hässlichen Fünfzigerjahre Klinkerfassaden oder unter den wogenden Baumspitzen des Hürtgenwalds entlanggeschoben wurde. Hebron schrie auch im Tragetuch, das die alternative Hebamme, die immer einen einzelnen Federohrring trug und von einer leichten Räucherstäbchenduftwolke umgeben war, Hebrons Mutter Meggy in der Stillgruppe ans Herz gelegt hatte.“
Uit: A Letter (Collected Stories, vertaald door David McDuff)
“This is Kurdyukov's letter, of which not one word has been altered. When I hadfinished he took back the closely written sheet of notepaper and hid it in his shirt, next to his bare skin. "Kurdyukov," I asked the boy, "was your father a bad lot?" "My father was a dog," hereplied surlily. "And is your mother better?" "Mother is as she should be. If you want to see — here's our family..." He held out to me a broken photograph. It showed Timofey Kurdyukov, a broad-shouldered country constable in a uniform peaked-cap and a beard with a parting; immobile, high cheek-boned, with a glazed stare in his colorless, vacant eyes. Beside him, in a little bamboo easy chair glimmered a tiny peasant woman in a housejacket that had been let out at the seams, with highly-coloured, consumptive and shy features. And against the wall, against that shabby provincial photographic background of flowers and doves, towered two lads — monstrously huge, slowwitted, broadfaced, goggle-eyed, frozen as if on drill parade, Kurdykov’s two brothers — Fyodor and Semyon."
“He rolled over again . . . wondering how to extrude this presence in him. How to protect himself from it. He knew that once his lines had been breached this way he was endlessly vulnerable. And he felt vulnerable as he lay there. Utterly. Crunch of bones was railway shunt was truck loading bottles in nearby alley was the Greyway vertebrate in him was his back cracking under the strain. Fart of carhorn, roar of motors . . . a jungle rumbling him. It was all amplified in him - and it all amplified. So that every sound was present in him the way the Place was . . . an invasion on all fronts. It all detonated inside him. . . . and threatened to detonate him. (…)
Vulnerable . . . was it always necessary to be this vulnerable, just to see, to hear, to know? Did it have to be that way? And then he knew that it did. That that was the marvellous about man . . . his vulnerability. That was the adventure in life. The adventure of life. To close it off was to close off life. So he had to embrace that vulnerability . . . or live dead.“
“Die Puppe überdauerte die Tote nicht lange. Ein Stoß gegen den Karton, ihn unter das Bett oder den Schrank zu schieben, wäre ein Leichtes gewesen, doch manchmal vergaß sie einfach, dass er zerstören wollte. Und die Puppe war schon vernichtet, ehe er sie zertrat mit seinen Stiefeln. Sie war zerstört, wie alles, was sie jemals von Nachbarn oder Tanten bekommen hatte. Viel war es nicht, bloß nicht das Herz daran hängen, an kein Buch, keine Farbstifte und an keinen Ball. Er, der Vater, kam in ihr kleines Zimmer mit seinen schweren Stiefeln, fasste sie mit diesen hellblauen Augen, fasste nach allem, was umherstand oder -lag, entdeckte die Puppe, zertrat sie mit einem Aufstampfen. So, das war die Strafe, weil sie nicht geantwortet hatte, als er nach ihr rief. Kein Widerwort! Die Splitter der Puppe ab ins Feuer, den Karton mit dem lächerlichen Knopfkranz hinterher. Und wehe, ich sehe Tränen, dann gebe ich dir einen Grund zum Heulen! So ein Gestank. So ein fürchterlicher Gestank! Er schlägt nach ihr, weil es nach Plastik riecht, weil sie weint, weil er im Wirtshaus Ärger hatte, weil sie ihn ansieht mit seinen Augen. Eine nichtsnutzige Kreatur ist sie! Ihretwegen hat er dableiben müssen, in diesem Kaff, ihre Mutter und den ganzen Kropf von Verwandten am Hals, allen voran den Alten, der auf seinem Geld hockt und sowieso die anderen bevorzugt! Und noch einen Faustschlag! Sie duckt sich, er aber trifft immer. Sie ist sechs Jahre alt und seit wenigen Monaten in der Schule. Zeig mir die Hefte! Was soll das Gekritzel! Jetzt werde ich dir zeigen, wie man schreibt! Der Buchstabe S. Sie kann ihn. Doch nicht, wie er es sehen will. Also holt er das Messer, der Schaft aus Hirschhorn, und schlägt auf ihre Hand, auf die Finger, bis sie weich sind wie der Buchstabe. Jetzt zittert auch ihr Rücken, das macht ihn richtig wütend, und er hält das Messer zwischen die Schulterblätter.“
“Was war es also, das sogleich nach den Schlachten des Dreißigjährigen Krieges die Eifersucht aller Regierungen, zumal des Kaiserhauses, erregte, das seither dem brandenburgischen Wesen so warme Freunde, so erbitterte Gegner zugeführt hat? Durch zwei Jahrhunderte wurden Deutsche und Fremde nicht müde, auf diesen neuen Staat zu hoffen, ebensolange haben Deutsche und Fremde nicht aufgehört, ihn zuerst mit Spott, dann mit Haß einen künstlichen Bau zu nennen, der starke Stürme nicht auszuhalten vermöge, der ohne Berechtigung sich unter die Mächte Europas eingedrängt habe. Und wie kam es endlich, daß schon nach dem Tode Friedrichs des Großen unbefangene Beurteiler ermahnten, man möge doch aufhören, dem vielgehaßten den Untergang zu prophezeien? Nach jeder Niederlage sei er um so kräftiger in die Höhe geschnellt, alle Schäden Allerdings war es ein eigentümliches Wesen, eine neue Schattierung des deutschen Charakters, was auf dem eroberten Slawengrunde, in den Hohenzollern und ihrem Volke zutage kam. Mit herausfordernder Schärfe erzwang sich dies Neue Geltung. Es schien, daß die Charaktere dort größere Gegensätze umschlossen; denn Tugenden und Fehler seiner Regenten, Größe und Schwäche seiner Politik kamen in schneidenden Kontrasten zutage, die Beschränktheiten erschienen auffälliger, das Widerwärtige massenhafter, das Bewunderungswerte erstaunlicher; es schien, daß dieser Staat das Seltsamste und Ungewöhnlichste erzeugen, und nur die ruhige Mittelmäßigkeit, die sonst so erträglich und förderlich sein mag, nicht ohne Schaden vertragen könne. Viel tat die Lage des Landes. Es war ein Grenzland zugleich gegen Schweden, Slawen, Franzosen und Holländer. Kaum eine Frage der europäischen Politik gab es, die nicht auf Wohl und Wehe des Staats einwirkte, kaum eine Verwicklung, welche tätigen Fürsten nicht Gelegenheit gab, Ansprüche geltend zu machen.“
Gustav Freytag (13 juli 1816 - 30 april 1895) Portret door Karl Stauffer-Bern,1886–1887
Poetry in motion... always by my side Johnny Tillotson
"Het in veel opzichten duizelingwekkende, voor beginnende en lerende dichters en dichteressen verplichte en verplichtende boek The White Goddess van Robert Graves begint als volgt: ‘Since the age of fifteen poetry has been my ruling passion and I have never intentionally undertaken any task or formed any relationship that seemed inconsistent with poetic principles; which has sometimes won me the reputation of an eccentric.’ Ik doe er al jaren over, misschien wel mijn hele leven, om te proberen te begrijpen, te grijpen, bij mezelf vast te grijpen, wat dit voor mezelf, in mezelf zou kunnen betekenen. Want het is ook, en misschien zelfs vooral, een aanstellerige zin, een geposeerde zin waar je je voor schaamt als je hem zelf zou uitspreken, maar die tegelijkertijd alleen daarom, juist omdat het een pose is, begrepen kan worden en die Graves overigens in de rest van zijn ongeveer vijfhonderd pagina's tellende boek volstrekt ongegeneerd uitwerkt. Poëzie als levensbeginsel. Het verlangen poëzie te schrijven of te leren schrijven, kan niet zonder de vraag naar de wenselijkheid daarvan. Waarom zou poëzie belangrijk kunnen zijn? Wat heeft poëzie te betekenen, voor mijzelf, als schrijver, als verlangend schrijver, maar ook voor de lezer in mijzelf, de lezer die ikzelf ook ben en voor de lezer die ik niet ben, maar die ik me voorstel? Wat hebben dichters te betekenen? Behalve hun vanzelfsprekende aanwezigheid op straat die voor iedereen geldt, tijdens vakanties, als willekeurige man of vrouw, als gevoelige en zintuigelijke man of vrouw, die ook mijn gevoeligheid en zintuigelijkheid is, mijn aanwezigheid, mijn presentie, behalve dat is er ook hun minder vanzelfsprekende aanwezigheid op de televisie, als vehikel in allerlei programma's, bij cursussen, bij voorleessessies, met een aanwezigheid daar die blijkbaar volmaakt vanzelfsprekend is, volkomen op zijn plaats, omdat ze niet meer toegelicht hoeft te worden, ze is er, niets meer of minder, deze aanwezigheid hoeft zich niet meer te verontschuldigen, ze hoort er bij, dichters verschijnen zoals komieken verschijnen, muzikanten, milieudeskundigen, politici.”
Kees 't Hart (Den Haag, 12 juli 1944)
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
XLIV
Weet dat ik jou bemin en niet bemin gezien de twee manieren van het leven, het woord is als een vleugel van de stilte, het vuur is voor de helft van kou vervuld.
'k Bemin jou om 't begin van het beminnen om het oneindige te herbeginnen en nooit met jou beminnen op te houden: en dus bemin ik jou nog altijd niet.
'k Bemin je en bemin je niet alsof ik in mijn handen sleutels van geluk en van onzeker geluk zou houden.
Twee levens heeft mijn liefde je te geven. 'k bemin je dus als ik je niet bemin en als ik je bemin, bemin ik je.
Sonnet XLII
Stralende dagen, deinend op de zee, als in een gele steen geconcentreerd wiens honingluister wanorde niet afbrak: diens zuivere rechtlijnigheid intact liet.
Wel knispert deze tijd als vuur of bijen, groen is de taak van opgaan in het blad tot het gebladerte ter hoogte komt van een wereld, schitterend, die dooft en ruist.
Dorst van het vuur, brandende zomermassa die met wat blad een Hof van Eden vormt, want 't zwart gelaat der aarde wenst geen leed
maar kou of vuur, water of brood voor allen, niets mag de mensen onderling verdelen dan zon of nacht, dan maan of korenaar.
Vertaald door Catharina Blaauwendraad
Uit:20 Liebesgedichte und ein Lied der Verzweiflung
IV Sturmgeladen ist der Morgen im Herzen des Sommers.
Wie weiße Abschiedstüchlein wallen die Wolken, es schwenkt sie der Wind mit reisefiebrigen Händen.
Zahlloses Herz des Windes, das pocht über unserem verliebten Schweigen.
Es braust zwischen den Bäumen, göttlich, wie ein Orchester, wie eine Sprache voller Kriege und Gesänge.
Wind, der in raschem Raub das raschelnde Laub entführt und die zuckenden Vogelpfeile aus ihrer Bahn wirft.
Wind, der es niederwirft als Welle ohne Gischt, als Wucht des Schwerelosen, geducktes Flammenlodern.
Es birst und versinkt als Masse von Küssen, zerschmettert an der Pforte des Sommerwindes
De tijd is veranderd. De tijd kreunt als een kind in zijn slaap, hoest droog en kortademig. God verhoort geen gebeden meer, ik bid, maar God luistert niet meer. De tijd is een gebed zonder eind, met rondhuppelende ivoren olifantjes door mijn kamer, trompetterend van vreugde. De tijd liet ze los.
Melktandjes van mijn kind slingeren door de ruimte. Het kind groeit, zijn benen en armen zijn langgerekter, de tijd hecht zich aan zijn nagels. Zij voeten stampen over de vloeren van het huis, zoals olifantjes dreunend hun poten laten neerkomen. Kom, kom, roep ik blozend maar omdat de tijd veranderd is keert het kind zich om en vangt de wind van de haven met zijn oorschelpen.
De Clown
Hoe de argeloze zon is gaan schijnen weet niemand, het is een raadsel, de wolken weken nauwelijks uiteen.
In V-vorm vliegen twintig ganzen zuidwaarts ze vliegen over het westelijke havenbekken en over de welvende blauwe circustent aan de rand van de stad.
Tartaarse ruiters dragen beige, suède mutsen met bont omkranst, ze laten paardjes dansen in de piste ze klimmen op elkaars schouders, vormen een toren.
Die zo hoog reikt dat ze bijna het raadsel ontsluieren van de zon, maar de muziek verstomt, de opperspreekmeester kondigt een kleine clown aan.
Ich fahre heim auf reichem kahne · Das ziel erwacht Im abendrot · Vom maste weht die weisse fahne Wir übereilen manches boot.
Die alten ufer und gebäude Die alten glocken neu mir sind · Mit der verheissung neuer freude Bereden mich die winde lind.
Da taucht aus grünen wogenkämmen Ein wort · ein rosenes gesicht: Du wohntest lang bei fremden stämmen Doch unsre liebe starb dir nicht.
Du fuhrest aus im morgengrauen Und als ob einen tag nur fern Begrüssen dich die wellenfrauen Die ufer und der erste Stern.
Auf das Leben und den Tod Maximins: Das vierte
Klingen schon hörtest du obere chöre · Batest um ruhe vor unsrem geschwärm Dass es · Verwandelter · dich nicht empöre – Und uns verweisend entflohst du dem lärm.
Du schon geweiht für die ruhe des siebten Warst unsrem tag ein entfernter genoss .. Nur dieses zeichen verblieb den geliebten Dass unsrer erde nicht ganz dich verdross:
Als schon dein fuss nach den sternen sich sezte Hat noch ein unterer strahl dich durchbohrt · Während dein himmlisches auge sich nezte Klang deine stimme von trauer umflort:
»Frühling · wie niemals verlockst du mich heuer! Dürft ich noch einmal die knospenden mai'n Einmal noch sehen mit euch die mir teuer Lieblichste blumen am irdischen rain!«
Der Freund der Fluren
Kurz vor dem frührot sieht man in den fähren Ihn schreiten · in der hand die blanke hippe Und wägend greifen in die vollen ähren Die gelben körner prüfend mit der lippe.
Dann sieht man zwischen reben ihn mit basten Die losen binden an die starken schäfte Die harten grünen herlinge betasten Und brechen einer ranke überkräfte.
Er schüttelt dann ob er dem wetter trutze Den jungen baum und misst der wolken schieben Er gibt dem liebling einen pfahl zum schutze Und lächelt ihm dem erste früchte trieben.
Er schöpft und giesst mit einem kürbisnapfe Er beugt sich oft die quecken auszuharken Und üppig blühen unter seinem stapfe Und reifend schwellen um ihn die gemarken.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Portret door Sabine Lepsius, 1898
Het speenvarken, dat aan het spit langzaam driehonderd zestig graden wordt rondgedraaid en bruin gebraden, tot het voldoende is verhit en voor wie rond het houtvuur zit versneden wordt tot karbonaden, zal wel niet hebben kunnen raden, dat hem een eind wachtte als dit:
want als je wordt gezoogd als kind, nog onder moeders vleesgewelven, verwacht je niet, de onschuld zelve, dat je weldra wordt vastgepind en aan den lijve ondervindt, dat elk het onderspit moet delven.
Het arme beest
In Serajevo stierf de laatste beer. Zijn dierentuin was al een tijd gesloten, Omdat zelfs daar voortdurend werd geschoten En daarom kreeg hij ook geen eten meer.
Immers de Joegoslaven van weleer, Door wie in strijd met oude landgenoten Het eigen bloed geestdriftig wordt vergoten, Schoten ook alle dierverzorgers neer.
Het is helaas een trieste anekdote Die ik vandaag voor u op rijm citeer, Maar zo'n bericht bewijst ok deze keer Dat mensen zich gedragen als malloten:
Het grootste beest ter wereld heeft twee poten En in zijn klauwen draagt het een geweer.
Driek van Wissen (12 juli 1943 – 21 mei 2010)
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz werd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Nimrod (Vertaald door Gerard Rasch)
“De wereld begint zijn vallen voor hem uit te zetten: de onbekende en betoverende smaak van de verschillende soorten voedsel, de vierhoek van de morgenzon waarop het zo goed liggen is, de bewegingen van de eigen leden, de poten, de staart die ondeugend tot spelen met zichzelf uitdaagt, de liefkozingen van de mensenhand waaronder langzaam maar zeker een zekere guitigheid rijpt, de uitgelatenheid die het lichaam bijna uit elkaar doet springen en een behoefte aan geheel nieuwe, wilde en gewaagde bewegingen – dit alles probeert hem om te kopen, te overreden, en spoor hem aan het experiment ‘leven’ te aanvaarden, zich ermee te verzoenen. En nog iets. Nimrod begint te begrijpen, dat hetgeen hem hier voorgeschoteld wordt, ondanks de schijn van nieuwigheid, in wezen iets is dat er al was – ’t was er al vele malen – ontelbaar vele malen. Zijn lichaam herkent situaties, indrukken en voorwerpen. En eigenlijk verwondert dat alles hem niet al te zeer. Elke keer dat hij voor een nieuwe situatie staat, neemt hij een duik in het geheugen, het diepe geheugen van het lichaam, en zoekt hij er koortsachtig en blindelings – en het komt voor, dat hij in zich al een pasklare, geschikte reactie vindt: de wijsheid der geslachten, die in zijn plasma en zenuwen bezonken is.”
Bruno Schulz (12 juli 1892 - 19 november 1942) Zelfportret met ezel, 1919
“Als man ihn abholte von der Fabrik, hatte man auch seinen Vater geholt, zusammen mit Flatau. Hätte nicht dessen Nachbarin die Mutter angerufen, wäre es zu spät gewesen, etwas zu unternehmen. So aber war sie kurz darauf von einem Bekannten zum anderen gelaufen, hatte endlich einen Wink bekommen: Männer von arischen Frauen seien in die Rosenstraße gebracht worden. »Ich habe geglaubt, daß du auch in der Rosenstraße bist, du und Esther. Ich war außer mir vor Angst um euch drei.« Ich muß ihr verbieten weiterzusprechen, denkt Frank. Sie wird's nicht aushalten, aber ich muß doch alles wissen. Und er hört weiter, sein Ohr dicht an ihrem Mund, daß sie sich den Mantel über den Schneiderkittel geworfen hat und zur Rosenstraße, zum einstigen alten Verwaltungshaus der jüdischen Gemeinde gefahren ist. Und er sieht sie vor sich, die gehetzte kleine Frau, die immer auf ihr Äußeres gehalten hat, sieht, wie sie mit ungekämmten Haaren, in ihrem schwarzen-Mantel, unter dem der weiße Kittelsaum vorlugt, bis zu den Bewachern am Haustor vordringt, wie sie mit einem Beamten spricht. Der zuckt die Achseln. »Da müssen Sie schon zur Stapo gehen.« Und sie geht zur Gestapo-Leitstelle Burgstraße. Wird schon beim Pförtner mit gemeinen Worten abgewiesen, als sie ihr Anliegen vorbringt. Zwei Frauen stehen vor dem Eingang, die das gleiche gewagt haben, und da sie alle drei nicht weichen wollen, kommt der SS-Mann aus seiner Bude und herrscht die Frauen an: »Sie können natürlich auch gleich hierbleiben.« Grete Schattmann erfährt von den Frauen, daß auch deren Männer in der Rosenstraße eingesperrt sind, erfährt Adressen anderer, die sich zusammentun wollen, bereits seit Stunden einen verzweifelten Versuch beraten.“
Peter Edel (12 juli 1921 – 7 mei 1983)
Getekend in Sachsenhausen door medegevangene Leo Haas
Im heißen Rotsommer, über dem staubschäumenden Drehen der rollenden Erde, unter hockenden Bauern, stumpfen Soldaten, beim rasselnden Drängen der runden Städte Sprang der Mensch in die Höh. O schwebende Säule, helle Säulen der Beine und Arme, feste strahlende Säule des Leibs, leuchtende Kugel des Kopfes!
Er schwebte still, sein Atemzug bestrahlte die treibende Erde. Aus seinem runden Auge ging die Sonne heraus und herein. Er schloß die gebogenen Lider, der Mond zog auf und unter. Der leise Schwung seiner Hände warf wie eine blitzende Peitschenschnur den Kreis der Sterne. Um die kleine Erde floß der Lärm so still wie die Nässe an Veilchenbünden unter der Glasglocke.
Die törichte Erde zitterte in ihrem blinden Lauf.
Der Mensch lächelte wie feurige gläserne Höhlen durch die Welt, Der Himmel schoß in Kometenstreif durch ihn, Mensch, feurig durchscheinender! In ihm siedete auf und nieder das Denken, glühende Kugeln. Das Denken floß in brennendem Schaum um ihn, Das lohende Denken zuckt durch ihn, Schimmernder Puls des Himmels, Mensch! O Blut Gottes, flammendes getriebnes Riesenmeer im hellen Kristall. Mensch, blankes Rohr: Weltkugeln, brennende Riesenaugen schwimmen wie kleine hitzende Spiegel durch ihn,
Mensch, seine Öffnungen sind schlürfende Münder, er schluckt und speit die blauen, herüberschlagenden Wellen des heißen Himmels.
Pas très content sur mon bateau j'ai pris service sur la terre. Pas très content du célibat je me suis marié à Quimper. Pas très content du mariage de Paris j'ai fait le voyage. Pas content de la capitale je trouve une place à Laval. Ma femme est morte : n'en parlons plus. Le froc je prends à Saint-Erfut Frère Jean, ferme ton bréviaire passe le mur et la rivière : après deux ans comme l'on dit j'ai jeté ma robe aux orties. Quoi ! les orties sont dans mon lit. Je fus coiffeur, contrebandier, rôdeur, serviteur de cuisine, cordier, régisseur, douanier et voilà mon itinéraire jusqu'à la mort dure ici-bas. D'elle content je ne suis pas.
Max Jacob (12 juli 1876 - 5 maart 1944) Portret door Amedeo Modigliani, 1916
Im Morgengrauen schritt ich fort – Nebel lag in den Gassen ... In Qualen war mir das Herz verdorrt – Die Lippe sprach kein Abschiedswort – Sie stöhnte nur leise: Verlassen! Verlassen! Kennst du das Marterwort? Das frißt wie verruchte Schande! In Qualen war mir das Herz verdorrt – Im Morgengrauen ging ich fort – Hinaus in die dämmernden Lande! Entgegen dem jungen Maientag: Das war ein seltsam Passen! Mählich wurde die Welt nun wach – Was war mir der prangende Frühlingstag – Ich stöhnte nur leise: Verlassen! ...
Samstags-Bilder
4. 's ist Samstag. Müder Glockenton Klingt mir über die Felder herüber ... Da denk' ich an den »Gottessohn« – Und bänger wird mein Herz und trüber ... Jawohl! Er meinte es recht gut Mit seiner Lehren Wunderdingen ... Ich fürchte nur, daß Blut – viel Blut
‘Het is van essentieel belang voor me niet in de verleiding te komen een persoonlijk drama te maken van wat er gebeurd is. Als ik dat deed, zou ik ellendig en eenzaam zijn. En dat ben ik geen van beide.’ (…)
‘Ik leg de ketting onder de deken tegen me aan. Het koude metaal tegen mijn lichaam geeft me even een schok, maar dat gaat voorbij. Eerst liet ik de ketting altijd buiten mijn deken hangen, maar ik ontdekte dat het ding op die manier als een soort afvoerbuis werkte waardoor al mijn lichaamswarmte wegvloeide, zodat ik tegen de ochtend versteend was.’
“De earste dagen op 'e middelskoalle, it kinne ek wiken west hawwe, foel Heerd fan de iene ferwûndering yn de oare. Hoewol't er wol wist dat der foar elk fak in aparte learaar wie, koe er der, doe't it ienkear sa fier wie, min ta wenne. It foel him op dat de measte leararen sa no en dan temûk syn kant útseagen. Wat soe der oer him ferteld wêze en troch wa? In beurt hie er noch net hân. Sûnder útsûndering wiene se of boppeoan by de efternammen mei in a of ûnderoan by de z begûn. Lang soe it net mear duorje en dan soe er nei foaren komme moatte. Al in pear kearen hie er oefene troch himsels fragen te stellen en der in andert op te formulearjen. As se mar net murken dat er op de legere skoalle by master Speelman noait in mûle iepen dien hie. Dat er yn it doarp noch altyd ‘it stomme jonkje fan Hissema’ hjitte, stiek him mear as er blike liet. Se hiene him yn klasse 1c set. Smiten skoalbern fytsten moarns nei de stêd en kloften gear op it skoalplein. Sadree't de skille gie, swarmen se út oer it hiele gebou nei ferskillende lokalen. De earsteklassers sieten meast yn de barakken dy't yn de mânske eftertún delset wiene”.
“Normally she stayed on the balcony, reading, or kept to an adjacent room as her brother and Udayan studied and smoked and drank cups of tea. Manash had befriended him at Calcutta University, where they were both graduate students in the physics department. Much of the time their books on the behaviors of liquids and gases would sit ignored as they talked about the repercussions of Naxalbari, and commented on the day’s events. The discussions strayed to the insurgencies in Indochina and in Latin American countries. In the case of Cuba it wasn’t even a mass movement, Udayan pointed out. Just a small group, attacking the right targets. All over the world students were gaining momentum, standing up to exploitative systems. It was another example of Newton’s second law of motion, he joked. Force equals mass times acceleration. Manash was skeptical. What could they, urban students, claim to know about peasant life? Nothing, Udayan said. We need to learn from them. Through an open doorway she saw him. Tall but slight of build, twenty-three but looking a bit older. His clothing hung on him loosely. He wore kurtas but also European-style shirts, irreverently, the top portion unbuttoned, the bottom untucked, the sleeves rolled back past the elbow. He sat in the room where they listened to the radio. On the bed that served as a sofa where, at night, Gauri slept. His arms were lean, his fingers too long for the small porcelain cups of tea her family served him, which he drained in just a few gulps. His hair was wavy, the brows thick, the eyes languid and dark. His hands seemed an extension of his voice, always in motion, embellishing the things he said. Even as he argued he smiled easily. His upper teeth overlapped slightly, as if there were one too many of them. From the beginning, the attraction was there.”
“One springtime evening, hundreds of flowers bloomed in the garden. Father and mother gave a banquet in the garden. Guests gathered in a crowd and cheerful laughter permeated the place. I was in a small cabin up the mountain slope. I quietly lifted up the curtains and caught a glimpse of the great thousands of worlds, filled with extravagance. My brothers, sisters, and cousins also gathered among the crowd and were all cheerful. In an instant, the grief and indignation from a feeling of abandonment rushed to my heart and I couldn't help from crying bitterly.”
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)
De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.
Uit: Aardebanden.Het feest der boeren.
"Een dikke drie weken woonde Jacques Emile al in ‘De Zalm’ en hij kende in Ammerstol elke levende ziel en met ieder was hij bevriend. Van weggaan sprak hij niet. Iedere week, als de ouwe Versteeg glimlachend met de rekening kwam op een presenteerblad, en hem vroeg, of hij de komende week nog zinnens was te blijven, moest hij bekennen, dat hij dat zelf niet wist. Voor Jaan de werkster en voor hem schoot altijd een goeie fooi over; Versteeg vond dien meneer Jacques bepaald een aanwinst, een vondst, al had hij soms rare kuren. Op een keer waren er oempa's uit Rotterdam gekomen, met hun dikke Duitsche koppen, waar zwarte bakkebaarden uit groeiden. Ze droegen blauwe slipjassen, ondanks de zenderende hitte, en petten met gouden tressen. Meneer Jacques was met zijn beenen uit het raam van zijn kamer gaan zitten en had ze een uur lang laten spelen, alleen voor zich! Telkens als een bulderend liedje uitgestooten was, wierp hij wat geld naar beneden; de begeerige koppen van de Klein-Ammersche jongens waren daarvan strak naar hem opgeheven, als ware hij een vent van de maan. En hij scheen niet moe te worden, tot eindelijk de Moffen hun heele kunde uitgetoeterd hadden, en weer van voornafaan wilden beginnen. ‘Nee’, zei Jacques beslist, ‘mij niet beduvelen waarde toeteraren.’ En hij kroop naar binnen en sloot het raam met een ruk. Juffrouw Thérees stond op de kamer hem met lachend verwijt aan te kijken. Beneden telde de duitenophaler wat die vreemde vogel afgedokt had en glunderde. ‘U moet u niet zoo bespottelijk maken Jacques’, zei Juffrouw Thérees: ‘ik begrijp best dat u erg veel pret in 't leven hebt, maar daarom hoeft u zich nog niet zoo aan te stellen. Als je fratsen uit wilt halen, doe ze dan voor je zelf, zoo dat niet ieder het zien kan.’ ‘Is dat een wenk, Godes van mijn liefdeshersenvak?’ ‘Neen flauwerik’, snauwde ze terug en smeet de deur echter zich dicht. Op den overloop moest ze aan zichzelf bekennen, dat ze alweer niet boos was en dat ze het trouwens op hem nooit worden zou, zoomin als op een kind.”
Ich bin ein ersoffener venezianischer Karnevalist. Es schneit, und ich treibe in einem der vielen Kanäle, vorbei an schwarzen Palästen, an Mauern und Supermärkten vorbei. Nicht eine Fackelzunge wärmt das Wasser. Ich seh die zerfressenen Pfähle der Stadt. Verspätete Masken huschen durchs Frühgrau, hektisch noch auf der Suche, nach übriggebliebener, umherliegender Liebe. Ich bin ein ersoffener venezianischer Karnevalist
Die Greisin vom Luxembourg
Sie schreitet wie ein ferner Vorfahr, der in ihr spukt und schauen will, durch Gärten, weil sich dort nichts ändert.
Was ist, nimmt sie als Schatten wahr, was war, als Glanz, und lächelt still, berührt arkane Türen, schlendert
mädchenhaft von hier nach dort, tänzelt, dreht sich, immerfort, bevor sie fällt. Und liegen bleibt. In sich gekrümmt wie nie geboren.
Ihr Blick jedoch fliegt auf
zu jeder Wolke, die vorübertreibt, und zieht etwas herab, das weder vorhanden ist, noch ganz verloren.
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
Uit:Die blaue Gasse (Vertaald door Annette Kopetzki)
„Das Saugen des Alten war unregelmäßig, wir sahen ihn kaum, eher hörten wir die Glöckchen, die Caterina-Caterinella an die Säume des Schleiers genäht hatte, der Peppinellas Brüste bedeckte. Diese atmete seufzend, unterbrochen von Pausen. Die Glöckchen ertönten, manchmal hell klingelnd, dann wieder mit einem kaum hörbaren feinen Bimmeln, bis sie eine Folge rascher Triller wie von Vogelstimmen erzeugten. Die beiden jungen Frauen standen noch immer neben der Freundin, Dardania stützte ihre Brust, und Caterinella versuchte ihr so gut wie möglich den Busen zu verdecken. Der gesättigte Alte wollte schon einschlafen, aber sie halfen ihm, auf die Beine zu kommen und fortzugehen. «Worauf wartet Ihr, warum nehmt Ihr nicht wieder Euren Wanderstab?» forderte Dardania ihn mit weicher Stimme auf. Er ließ seine Kränze liegen, und während er sich gebückt, mit glückseligem Gesicht, entfernte, sagte er: «Donna Peppinella, Gott wird es Euch vergelten.» Wir spielten noch eine Zeitlang mit ein paar cisternini im catoio, damit man uns nicht sah.“
Heute (Für Carlos Bueno) Heute steht Rom auf Säulen eisiger Luft. Schrittgewaltig gehen die nahegerafften Berge dem Licht voraus. Es wird ein Tag voll dröhnender Schönheit sein, wenn sich gekrönte Türme gegen die Schatten werfen und die Täler entriegeln für den Einfall von Jubel und Schmerz. Geblendet erleide ich die Atemnot des Universums unter entlaubtem Winterblau, das ich heilig nenne
"Elle mange toujours pas, ta mère", cria du bout de la table la grosse fille blonde qui était montée chez Franz. Elle la fixait avec ses petits yeux. Johanna tressaillit, la grande salle s'évanouit, et elle revint brutalement sur terre. "Fiche-moi la paix avec ma mère, répliqua-t-elle vivement. -Moi, je sais pas..., lâcha l'autre en ricanant. Quand on a une mère comme ça, au moins on s'en occupe." Johanna sentit qu'elle s'empourprait jusqu'à la racine des cheveux et que son regard se brouillait. La saucisse qu'elle venait de manger se transforma soudain en boule compacte au fond de sa gorge. Elle se leva d'un seul coup, se précipita sur la porte extérieure qu'elle ouvrit en hâte et fit quelques pas dans la cour en vacillant. Quand elle arriva au mur de la grange, ses jambes ne la portaient plus. A genoux dans l'herbe elle vomit et tout de suite après se mit à pleurer convulsivement. Mutti ! Voilà comment on parle de toi. Toi qui savais si bien t'adresser aux enfants. Toi dont les filles de la classe me parlaient toujours... Toi que Hella aimait. Comme tu les aurais prises sous ta coupe, ces idiotes, et comme j'aurais été fière de les voir t'admirer. Au lieu de cela...”
When, at the rising of the sun, my nymph Despoils the verdant field of flowers, As many spring beneath her white feet As she has gathered with lovely hand.
Wavelike is the breeze that flows With fine gold, in illusory elegance, Stirs the green leaves of dense poplars, With the red light of breaking dawn.
But when she wreathes her lovely brow With the various spoils in her dress (Putting an end to gold and snow) I swear her garland shines far brighter Than flowers, and seems more star-like, Formed of the nine orbs that light the sky.
To A Rose
Born but yesterday, to die next dawn; Living so swiftly, who gave you life? Being so briefly, you shine brighter, Fresher for not being nothingness!
Though your vain beauty deceives you, You must shortly see it fade, Because within such beauty hides The promise of an early death.
When a strong hand gathers you, According to the gardener’s laws, A harsher breath will end your life.
Do not leave, may some tyrant guard you; Prolong your birth now, through existence, Who through existence bring your death.
Vertaald door A. S. Kline
Luis de Góngora (11. juli 1561 - 24 mei 1627) Cover
« 1896, Janvier 1er. – Enquête du Mercure sur Dumas fils qui vient de crever. Ma réponse : Voici mon " opinion " pour le temps et pour l’éternité : Le fils Dumas fut un sot et un hypocrite. Les pleurs ignobles de la presse ou les lamentations de quelques gâteux, tels que Coppée, n’autorisent pas à supposer que la nouvelle génération littéraire puisse être assez basse pour accorder une importance quelconque à la disparition de ce mulâtre. 28.– Henry de Groux, provisoirement domicilié à Bruxelles, m’apprend qu’un Belge riche donnerait volontiers une somme pour avoir une lettre autographe où je lui dirais ce que je pense de l’ignoble article de Zola publié par le Figaro à l’occasion des funérailles de Verlaine. Fragment d’une lettre au grand rabbin Zadoch Kahn. En 92, à la suite d’un scandale copieux procuré par M. Drumont, j’écrivis le Salut par les Juifs dans un désintéressement infini, bien que je fusse torturé par la misère, uniquement pour la justice et pour rendre gloire à Dieu dont les promesses à Israël sont in æternum et ne peuvent effacées. Ce livre, conçu dans le sens des oracles de l’Écriture, devait aller, sous peine de néant, jusqu’au fond des choses. Il me fallut donc adopter la méthode recommandée par saint Thomas d’Aquin, laquelle consiste à épuiser d’abord l’objection avant de conclure. Méthode excellente et d’une grande loyauté philosophique, mais qui me fit malvenir de ceux même que je prétendais honorer comme nul chrétien ne l’a fait, je crois, depuis dix-neuf siècles. On ne voulut voir que mes prémisses en négligeant d’observer que leur violence était calculée pour donner toute sa force à ma conclusion Vous-même [Cette lettre, naturellement, resta sans réponse, le destinataire n’étant pas homme à consentir à la révision d’un jugement injuste ou imbécile]."
„Ueber die hohe Flaggenstange am Brückenkopf, die weissen Mauern und die verflachten Dächer hin, war das MondHcht in hellen Flecken versprengt; ein unruhig wechselndes Glitzern war auf der ^^'ellen des Flusses die unter dem gewölbten Brückenbogen an hölzernen Pfeilern weissschäumend aufrauschten. Er schritt längs des Flusses; die Bänke waren leer, und glänzten, noch feucht vom Regen. Hinter sich hörte er Schritte und Geplauder; wie es näher kam, unterschied er eine Männerstimme die müde und verschlafen sprach: „Im Sommer — einen Pelzkragen?" Eine Frauenstimme antwortete: „Die Abende sind kühl." Nach einer kurzen Pause fragte die Männerstimme wieder, schleppend, mit interesselosem Ton, als wollte sie bloss das Gespräch im Gang halten: „Was ist das eigentlich?" „Französischer Pudel — — weisser französischer Pudel." Es schien eher eine hohe schwankende Kinderstimme als die einer Frau zu sein. Er verlangsamte seine Schritte und Hess die Sprechenden an sich vorbei. Ein Mann und zwei Frauen deren Züge er im Dunkeln nicht unterschied, dann eine schmächtige Gestalt die ihn streifte. Im unsichern Licht einer Laterne sah er nur einen seidenhaarigen Pelzkragen, und über einem schmalen blassen Gesicht einen niedern gelben Strohhut mit weissem Band. Er erkannte sie. Wenn er früh am Morgen in den Wald gegen Laufen hin ging und auf einer abseits liegenden Bank in einem Buch las, kam sie manchmal an ihm vorbei. Ihr kurzer Schritt wurde dann hastiger, als fühle sie den beobachtenden Blick mit dem er ihr folgte, bis sie hinter einer Biegung des Weges verschwand. Er wusste selbst nicht mehr, was ihm zuerst an ihr aufgefallen war. Schön war sie ja eigentlich nicht, aber etwas in ihr erinnerte an vieles Schöne; ein schwacher Schein von entfernter und fremder Schönheit schien über sie zu gleiten."
Richard Beer-Hofmann (11 juli 1866 – 26 september 1945) Rond 1900
Forefathers! Invoke for the pagan priests amidst the commons where the voodoo snake rolls with sand in his eyes like a snake god amidst the sun of every day. Wake them, my forefathers, in the medicine house, in the middle of the Surinam earth. Invoke and let Kromanti dance the sekete on the beat of the big drum amidst the spirits of the awese. Honor the earth mother. Fly up nengrekopu from the middle of the pool. Time runs its course at the grave.
Johanna Schouten-Elsenhout (11 juli 1910 - 23 juli 1992)
Un jeune faune ardent, nerveux et leste, Le coq brillant des nymphes d'alentour, Très éloquent de la voix et du geste, Et, comme un page, insolent en amour, Trouve à l'écart cette beauté céleste, S'arrête, admire, approche à petit bruit, Dévore tout d'un regard immodeste. "Ah ! c'est Vénus ; je reconnais le ceste, Dit-il ; Amour, c'est toi qui m'as conduit. Reine des coeurs, charme de la nature, Vénus, je brûle, et crains de te saisir !"
Puis, d'une main soulevant la ceinture : "Le voilà donc le trône du plaisir ! Que de trésors ! ah ! brusquons l'aventure." Quelque novice eût trouvé le bonheur Dans un baiser ; le faune, moins timide, Va droit au fait, et la reine de Gnide, En s'éveillant, le nomma son vainqueur.
Il faut savoir que, mollement penchée, À demi-corps Vénus était couchée ; L'un des genoux sur les fleurs est tendu ; Au bord du lit l'autre tient suspendu Le poids léger d'une jambe arrondie. À se poster le faune s'étudie : Sur les deux mains son corps est balancé ; Le trait perçant brûle d'être lancé ; Il le retient, il l'ajuste, il le glisse Si doucement, que le songe propice N'est dissipé qu'après être accompli. En s'envolant, un songe laisse un vide ; De celui-ci par un plaisir solide, La place est prise, et le vide est rempli.
Jean-François Marmontel (11 juli 1723 – 31 december 1799)
Uit: Op zoek naar de verloren tijd, De kant van Swann (Vertaald door Nico Lijsen)
“Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan. Soms, als de kaars nauwelijks gedoofd was, vielen mijn ogen zo snel dicht dat ik geen tijd meer had om te denken: ‘Nu val ik in slaap.’ En een half uur later werd ik wakker door de gedachte dat het tijd was de slaap te zoeken; ik wilde het boek wegleggen dat ik nog in mijn handen meende te hebben en het licht uitblazen; in mijn slaap was ik blijven nadenken over wat ik zojuist gelezen had, maar die overdenkingen waren langs ietwat vreemde paden gegaan; ik had de indruk dat ik het zelf was waarover het boek ging: een kerk, een strijkkwartet, de rivaliteit tussen Frans de Eerste en Karel de Vijfde. (…)
Maar sinds kort begin ik, als ik mijn oor te luisteren leg, heel goed het snikken te horen, dat ik voor mijn vader met moeite wist te onderdrukken en dat pas uitbrak toen ik met mijn moeder alleen was. In werkelijkheid is het nooit opgehouden; en alleen doordat het leven om me heen nu stiller wordt, hoor ik het opnieuw, zoals de klokken van een klooster, die de hele dag door de geluiden van de stad zozeer overstemd worden dat men denkt dat ze zwijgen, maar die in de stilte van de avond weer beginnen te luiden. (…)
De gewenning! Zij is een handige, maar langzame binnenhuisarchitecte die onze geest eerst wekenlang in een provisorische omgeving laat kwijnen, maar waar men toch gelukkig mee is want zonder haar en alleen uit eigen kracht zou je niet in staat zijn een huis bewoonbaar te maken.”
zoëven was ik je naam ineens kwijt ik kwam nog wel tot initialen maar de volle naam moest ik uit mijn outlook halen
regen viel pathetisch neer als een roversbendeleider die zijn moeder niet rolvast uit kan zwaaien zei ik wees een lafaard en kom hier
ik klapte mijn samsung open geen bericht weer dicht dan koekoek ik klapte mijn samsung open één bericht dat ik opende koppensnelde en verwijderde
god leidde mij naar een vlakte waar hij me aan mijn lot overliet ik spitte de zaak om en irrigeerde
vanzelfsprekend toen ik zwarte cijfers schreef klonk daar de bonsbons van de heer
de volgende vlakte kon de k krijgen daar mocht ik blijven ik hield de vingertoppen van mijn handen boven mijn hoofd bij wijze van vouwtent tegen elkaar
we werkten als dode paarden de zon kwam nog niet op of alweer onder
ik klapte mijn samsung open geen bericht weer dicht dan koekoek ik klapte mijn samsung open één bericht dat ik opende en tranen
in een dunne droom renden we de trap op alsof daar de tram bij gebrek aan tijd ramden we deur en op de vuile was scheurden we uit onze kleren als de hulk dan waterpas
in een nog dunnere droom werd mijn pik pas hard toen je zei ook gewoon kunnen liggen
In Gedanken an Goethe Wach auf, schon tagt es neu, schon leuchtet Frühlicht, das altgetreu dir stille Wege weist, von Dunst umfeuchtet. Nichts sollst du missen, wandernd und schauend bis zum letzten Strahl. Denn alles wird dir mal im Nu entrissen.
MIT STÖCKEN SUCHEN DIE BETTLER
Mit ihren Stöcken tasteten die Bettler einen nach dem anderen die Stäbe an den Zäunen meiner Straße ab. Nächtliche Angst im grellen Licht der Sonne, sie kamen vom Agavenweg Mal Temps, näherten sich allmählich von der Steige her, und baten von Tür zu Tür um milde Gaben. Einmal in der Woche kamen die Armen in langsamer, fast stockender Prozession und schrien uns mit heiseren Singsangstimmen den zähen unanständigen Markt von Schmutz und Übel zu. Der Zug bewegte sich bergabwärts bis zum kleinen Platz, verlor sich schließlich hinter hohen, staubigen Platanen, jenseits dem jetzt schon fernen Schatten der Zypressen. Wie blieben die Portale und Höfe verschmutzt, das bißchen Luft vom Meer, das volle Licht des Sommers! Doch immer zottelte der alte Blinde hinterher, der alles mit den Wunden seiner Augen ansah, gierigen, blutüberlaufenen, glühenden Augen, die offen blieben, ohne Antwort auf die Frage unseres Schreckens und aufgerissen in der leeren Höhle starrten bis sie die Schwärze eines Mückenschwarms mit einem plötzlichen und dichten Flug bedeckte.
„Ich, ja ich, Herr Generalmusikdirektor, bin – wenn es nach meiner Wenigkeit ginge, bräuchten Sie gar keine weiteren Bewerbungen mehr, die ja nur Störkandidaten sein können, abzuwarten – zweifelsohne der richtige, ohne Zweifel der seit langem gesuchte Mann für den vakanten, um nicht zu sagen verwaisten, nach dem Tod des legendären Urfer recht eigentlich verwaisten Posten eines Orchesterdieners bei der städtischen Philharmonie. Wie nur, so frage ich Sie und den von Ihnen präsidierten Berufungsausschuß frank, konnte es sich ein so reputierter Klangverein wie das hiesige Symphonieorchester einen ganzen Konzertwinter lang leisten, auf ein so wichtiges Komplettierungsmitglied seiner Garnitur zu verzichten? Ich will hier nicht in den Enthymnisierungs-Tenor gewisser Kritiker einfallen, aber das Gebotene war wirklich dementsprechend. Die Enigma-Variationen von Elgar: durchgefallen; die Turangalîa-Symphonie: durchgefallen; Bruckners Vierte: durchgefallen; und dies nur, so meine, dem Weltbild eines Orchesterdieners entsprechende Ansicht, weil hinter der Bühne, sagen wir mal: der disphonische Brennpunkt fehlte, was ich noch erläutern werde. Keine Formation der Welt hätte eine derart elementare Lücke, eine solche Besetzungskluft eine ganze Saison lang verkraftet, nicht das Leipziger Gewandhausorchester, nicht das Amsterdamer Concertgebouw-Orkest, nicht die I Musici di Roma, schon gar nicht die Camerata Academica des Salzburger Mozarteums. Alle diese ja weiß Gott für superlativisch kaum auszudrückende Spitzenqualität bürgenden Vereinigungen hochsensibler Instrumentalvirtuosen beschäftigen nicht nur einen sich auf das Zudienen aller möglichen, für eine Aufführung benötigten Utensilien bestens verstehenden Vertrauensmann, sondern sorgen, für den Fall, daß er plötzlich stirbt – und wo anders findet ein treuer Orchesterdiener den Tod als hinter, vielmehr unter der Bühne – , auch für Nachwuchs, der sozusagen aus dem ad infinitum begeisterungsfähigen Stehparterre der manuell begabten Anhänger rekrutiert wird.“
“Hij gooit een halfvergane augurk tussen ons. De meute valt er op aan. Een tweede, derde worp. Door afgunst en honger handgemeen. Wij dringen naar de ton. Dan grijpen ook de SS-ers in het vat en laten samen met hem onder brullend gelach de verrotte groente op onze hoofden en schouders neerkomen. Hun kermisvermaak eindigt als wij strompelend en kruipend naar de barakken vluchten, in paniek gebracht door schoten in de lucht. Op de appèlplaats blijven twee mannen liggen: eengeworden met het afval." (…)
"In niets onderscheidde hij zich van de andere gevangenen. Alleen zijn streeppak was wat schoner. Uit zijn zak haalt hij een pakje, legt twee scalpels neer, beduidt mij de voet op een kruk te zetten. Ondraaglijke pijn die plotseling vermindert als hij gesneden heeft. Ik stroom leeg als een gebarsten varkensblaas, verlies het bewustzijn. Als ik bijkom, zit hij naast me. Twee tabletten laat hij me innemen, geeft me water en drukt nog drie tabletten in mijn hand: "vergeet niet ze te slikken, het zijn mijn laatste Prontosiltabletten".
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 - 2 juli 1996) Gebeeldhouwd portret in brons door Anneke Dammers
Die nächste Stunde. Als würde man warten. Aber die Beschäftigungen gehen weiter, von den Altlasten wollen wir gar nicht erst reden.
Hell genug ist es draußen. Es bedarf keiner Aufforderung kein Motiv für den Leitartikel; ich sag dir alles früh genug.
Es ist wirklich ganz einfach. Mit dem Rücken zur Wand, zum Fenster, zum Bildschirm, zur Tür. Nichts mitbringen, der Tisch bleibt jetzt leer.
Für nachmittags
Die Astern oder der Kunstverein, man will es schon genauer wissen. Nachmittags vielleicht, wenn die Schatten länger werden und der Pfeifton aufhört, der aus einem der oberen Fenster kommt. Du kannst auch das Thema wechseln, Motive suchen jenseits des Gartenzauns, hinter dem der Horizont beginnt.
Ein paar alte Lebensläufe hängen im Schrank, und geht man der Sache nach, hört jede Geschichte mit dem Anfang der Zweifel auf. Wer saß denn am Tisch, der auf dem Foto kein Tisch, sondern die Seefläche zwischen den Pappeln ist. Datum korrekt, aber dann fehlt die letzte Adresse, und der Name sagt einem nichts. Der Pfeifton bricht ab, Männer treten ins Bild; ein Hut fliegt übers Feld, von Anfang an die Hagebutten leuchten.
Nur hörst du vom Kunstverein nichts, falls es der Kunstverein war. Oft melden sich Stimmen, die Täuschendes sagen, aber glaub' mir, die Fledermäuse gestern abend waren echt. Die Astern brachten wir mit aus Bornim, als die Landkarte und der Verlauf der Chaussee wieder stimmten. Soviel ist sicher, und mit Stille und Schatten kann der Nachmittag kommen.
Uit: Te veel geluk, Dimensies (Vertaald door Pleuke Boyce)
“Doree moest drie bussen nemen: een naar Kincnrdine. waar ze op die naar London‘ wachtte. waar ze dan weer op de stadsbus wachtte die naar de inrichting ging. Zc ging ‘s zondagsmorgens om negen uur op pad. Door hct lange wachten op a1 die bussen deed ze er tot twee uur 's middags over om de ruim honderdvijftig kilometer af te leggen. Ze zou al dat gezit. in de bus en in de wachtkamers niet erg moeten vindcn. want in haar dagelijkse werk was geen sprake van zitten. Ze was kamermeid bij de Blue Spruce Inn. Ze schrobde badkamers. deed schone lakens op de bedden, stofzuigde kleden en zeemde spiegels. Ze hield van het werk. ze moest haar aandacht erbij houden en was ‘s avonds moe genoeg om te kunnen slapen. Ze werd maar zelden met een echte grote rotzooi geconfronteerd. hoewel sommige vrouwen op het werk verhalen vertelden waar je niet good van werd. Deze vrouwen waren ouder dan zij en vonden allemaal dat ze mocst proberen zich omhoog tc werken. Ze zeiden dat ze zich moest laten omscholen voor een baan achter de balie, nu ze nog jong was en er goed uitzag. Maar ze was tevreden met het werk dat ze deed. Zc wilde geen baan waarin ze met mensen zou moeten praten.”
Get some silver, go get some dough for us! Cuz I’m not goin one step more: we’re down to just rice and crackers, that’s it. Yeah, I know how things are, but hey, my Guy – a person’s gotta eat: so get some money, go get it, else I’m gonna beat it. Then they’ll call me a ‘no good’ woman and won’t want nothin’ to do with me. But Love with Hunger? Hell no!
There’s so many pretty new shoes out there, dammit! So many wristwatches, compadre! Hell – so many luxuries we might have, my Man!
Vertaald door Alexander Best
Nicolás Guillén (10 juli 1902 - 16 juli 1989) Portret door Alejandro Cabeza, 2013
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907 als zoon van de in die tijd bekende Cacao-fabrikant B.G. Tammes. Hij had drie broers en twee zusters, waaronder Jantina Tammes. Hij ging rechten studeren aan de RuG en werd lid van het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit. Tijdens zijn studententijd woonde hij bij zijn ouders en publiceerde hij als J.C. Noordstar gedichten in het studentenweekblad van de Groninger Universiteit 'Der clercke cronike' (1929) en in de 'Groninger Studenten Almanak' (1931). J.C. Noordstar publiceerde voorts gedichten in 'De Vrije Bladen' (1931-1935) en in 'Forum' (1930). Tammes was bevriend met de dichter N.E.M. Pareau (pseudoniem van Herman Jan Scheltema). Begin jaren dertig hadden ze samen in Groningen een uitgeverijtje: Eben Haëzer. Tammes en Scheltema kwamen in hun studententijd vaak bijeen in de bodega Dik in de Guldenstraat in Groningen, met onder andere Johan van der Woude en E. Elias.Tammes stond in nauw contact met de Groningse schildersvereniging De Ploeg en publiceerde samen met Halbo C. Kool, N.E.M. Pareau en Herman Poort pamfletten, gedrukt door Hendrik Werkman. Werkman verzorgde onder andere de typografie voor zijn debuut De Zwanen (1930). Voorts was Tammes medewerker aan De Vrije Bladen (1931). Vermoedelijk publiceerde hij in de oorlogsjaren onder het pseudoniem W. Noordstar. Pas na de herdruk in 1967 van Zwanen en andere gedichten werd Noordstar bekend. Deze (uitgebreide) herdruk werd verzorgd door Rudolf Escher, componist en vriend van Noordstar. J.C. Noordstar wordt wel beschouwd als een voorloper van de Vijftigers. Noordstar was tevens hoogleraar Volkenrecht en Internationale Betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam.
Toen ik een kleine jongen was
Toen ik een kleine jongen was ging ik ’s avonds liggen tussen de koude lakens. Mijn bed was groot en wijd als de wereldzee, daar lag ik lekker als een opgerolde slak. Maar later werd mijn lichaam groter en harder, en wanneer ik nu mijn benen strek dan slaat mijn hoofd tegen de planken. O, ja wanneer je groter wordt stoot je je hoofd tegen de beddeplank.
Laat geluk
Het kwam door d'avond en hield bij 't raam. Daar haalt geen nachtegaal bij onder 't schallen der volle borst, als blij de klinkers vallen, kristallen nachts; haar stokte 't hart en d'aam.
O, 't moordend uitzien naar wie niet wil plukken Uw bloem, die - 't is u beloofd - geen rimpel treft, aleer de zoete rover u verheft: een zee die opgaat, neev'lend van verrukking.
Nu glijdt ook alles van u en sluit gij 't oog wilt in de poelen van uw keus verzwelgen. 't Is 't uur der scheiding, voorzichtig 't raam omhoog,
want moeder sluimert licht. In broosheid slaat uw ronde steel de wind van gekruide velden: de roller kwijnt, 't was wis een and're straat...
J.C. Noordstar (10 juli 1907 – 21 augustus 1987) Portret door Jan Wiegers
"Uit het naamlooze volk, dat toen nog niet zelf zijn naam kon schrijven, werkte zich een man op tot welstand. Dat is lang geleden, niemand onzer heeft er gedenken van. Hij was groot, mager, zwijgzaam en hij kon zijn klak even goed aan zijn neus hangen als aan den kapstok. Een naam in een akt voor doop, huwelijk of dood heeft niets te beteekenen, maar in een koopakt, gepasseerd voor notaris, wordt hij belangrijk. Toen de naam van dezen man keer na keer geschreven werd op notarieele stukken, want hij kocht grond, grond en nog weer grond, bemerkte men dat het een adellijke naam was. Eens bracht de man zelfs adelbrieven mee en de notaris deed bewonderend: hm, sapperloot, man! De man stak ze weer op zak zonder boe of ba. Jaren en jaren had zijn adellijk geslacht in mest en scheeve koterijen zijn kwaad geboet en zijn bloed vernieuwd. Nu trad het uit den donkere en uit de naamloosheid der massa weer naar voren. De boer had zeven zonen, geen dochters. Zij waren kleiner dan hij, maar breeder gebouwd, met korte nekken en hun neuzen waren dezelfde roofvogelsnavels. Twee ervan trouwden. De anderen begrepen dat het goed niet in zeven stukken mocht verdeeld worden en dat hun bloed te krachtig was voor huiselijke teelt. Zij namen de meiden en alle welstellender boerendochters, die er van droomden een d'Hertenfeldt te trouwen. Het waren cynieke gierige krachtmenschen, die uiterlijk kerk en sacrament erkenden, maar in den grond aan God noch gebod geloofden. Zachte gevoelens kenden zij niet. De meisjes die zij bedrogen, moesten volgens hen maar beter oppassen. Zij hielpen in nood als het hun van nut kon zijn, als zij het zich in het hoofd gezet hadden, als men niet betoogde dat ze het moesten omdat het zooveel als een plicht was, en als men zei dat ze niet durfden. Tegen die durft ge niets doen, zei een van hun knechten toen de gendarmen hem kwamen halen omdat hij dien nacht gestroopt had. De oudste stond van tafel op, ging in de deur staan, zoodat de gendarmen niet binnen konden, en zei dat het een vergissing was, want de knecht had den heelen nacht met hem gewaakt bij een drachtige vaars."
Als Jüngling habe ich auch meine Verse über Jasmin geschrieben. Aber in den Jamben damals hatten die Blattläuse keinen Platz, die ich jetzt heiter dulde an dem neuen Zweig vor mir in der Vase – und in diesem Gedicht.
Hans Arnfrid Astel (München, 9 juli 1933) Karl Walther: München Viktualienmarkt Cafe Neumayr Altes Rathaus Oldtimer Dreirad, 1943
An angry Black woman on the subject of the angry White man:
We didn't always need affirmative action When we broke this crazy land into farms when we planted and harvested the crops when we dug into the earth for water when we carried that water into the big house kitchens and bedrooms when we built that big house when we fed and clothed other people's children with food we cooked and served to other people's children, wearing the garments that we fitted and we sewed together, when we hacked and hauled huge trees for lumber and fuel, when we washed and polished the chandeliers, when we bleached and pressed the linens purchased by blood profits from our daily forced laborings, when we lived under the whip and in between the coffle and chains, when we watched our babies sold away from us, when we lost our men to anybody's highest bidder, when slavery defined our days and our prayers and our nighttimes of no rest--then we did not need affirmative action.
Like two-legged livestock we cost the bossman three hundred and fifteen dollars or six hundred and seventy-five dollars so he provided for our keep like two-legged livestock penned into the parched periphery of very grand plantation life. We did not need affirmative action. NO! We needed freedom: We needed overthrow, revolution and a holy fire to purify the air. But for two hundred years this crazy land the law and the bullets behind the law continued to affirm the gospel of God-given White supremacy. For two hundred years the law and the bullets behind the law, and the money and the politics behind the bullets behind the law affirmed the gospel of God-given White supremacy/ God-given male-White supremacy.
Simple, seldom and sad We are; Alone on the Halibut Hills Afar, With sweet mad Expressions Of old Strangely beautiful So we're told By the Creatures that Move In the sky And Die On the night when the Dead Trees Prance and Cry.
Sensitive, seldom and sad - Sensitive, seldom and sad -
Simple, seldom and sad Are we When we take our path To the purple sea - With mad, sweet Expressions Of Yore, Strangely beautiful, Yea, and More On the Night of all Nights When the sky Streams by In rags, while the Dead Trees Prance and Cry,
sensitive, seldom and sad - sensitive, seldom and sad.
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Hier met zijn zoontjes Sebastian en Fabian
Good neighbour Michael Drayton, and you, Old Ben Stepped up from London to our Warwickshire The air is balmy, so we'll drink tonight under my mulberry tree, and hear the chimes.‘
But English April's treacherous. Good ale and wine, However generous they boast themselves, Lower the temperature. The lurking microbe ls everywhere, and waiting for its chance.
Death's always bitter - and pneumonia, Though not the worst, isn‘t a cosy end. But this, at least, was after a good party Drinking with friends. And who wouldn‘t like to have been A caterpillar among those mulberry leaves, To catch some of the talk that drifted upwards, And pass it on when one had turned a moth.
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006) Portret door Patrick Swift, ca.1960.
Wanneer ik rondloop, op de cirkel, mij voor- stel dat het de navel van de wereld is, het geboortebewijs maar niet het gemis- te verlangen, begin zonder oorzaak, door-
gaan waar het begint, omdat alle woorden mij zeggen dat ik terug moet naar beslissen- de gebaren, niet de paring, maar er is ook een andere wetmatigheid, bijvoor-
beeld hoe het zich indraait, concentrisch over- neemt wat ik lijnrecht bedenk en zeg: 'Mijn Heer, de liefde, die is het.' Die mij beweegt, lacht
en strekt zich uit op bed. De waarheid is zacht voordat die zich spant en mij vult, elke keer is er die opening, ik geef mij over.
Het sonnet in het Noorderplantsoen
Er valt een diepe sneeuw van de kastanje. Ik zit moe op de trappen van de vijver, staar naar het water, de fontein, becijfer hoe diep de bloesems windstil, wit-oranje,
het asfalt met onhoorbaarheid bedekken. Het zou een offer kunnen zijn, aan wie dan - stilte. Ik ruik het hevig, adem langzaam in en uit, mijn rug even strekken.
Hij heeft mijn brieven twintig jaar bewaard. Het gesprek reikt over duizend mijl naar het zuiden, ik luister aan de hoorn en denk aan
de tonen, hoe ze vallen, van het spinet, als hij het opent en de toetsen aanraakt. Ik laat liever het verval zijn werk doen, aards.
De moeder de dichter
Voor Gerrit Kouwenaar
Ik ging naar Gerrit om het paradijs te zien. Ik dronk er koffie en at er appeltaart met het zicht op dieren en bloemen. Bedaard luisterde ik, en zag. Na een minuut of tien
begon buiten een merel luid te zingen. Hij wees me op Adam en Eva in de tuin, hoe rond en zacht haar buik was, roze, bijna bruin gekleurd na zoveel eeuwig zonlicht: dingen
ontstaan in stilte, dragen namen, getwijnd als wol, geborduurd op hun werkelijkheid en vol van eigen ongedwongen schoonheid.
Zo las hij mij de aarde voor en ongerijmd begreep ik voor het eerst waarom de laatste tijd de eenhoorn mij natuurlijk opvalt in gewoonheid.
My bed is covered yellow - Oh Sun, I sit on you Oh golden field I lay on you Oh money I dream of you More, More, cried the bed - talk to me more - Oh bed that taked the weight of the world - all the lost dreams laid on you Oh bed that grows no hair, that cannot be fucked or can be fucked Oh bed crumbs of all ages spiled on you Oh yellow bed march to the sun whear yr journey will be done Oh 50 lbs. of bed that takes 400 more lbs- how strong you are Oh bed, only for man & not for animals yellow bed when will the animals have equal rights? Oh 4 legged bed off the floor forever built Oh yellow bed all the news of the world lay on you at one time or another
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Hier links met Gregory Corso en Allen Ginsberg
Ich rufe dich, Gefühl, das oft kredenzte, Vom Schauplatz der Amouren ab. Wer liebt, der rennt im Trab; Hinter ihm tanzt die buntgeschwänzte Peitsche der Angst, die Wiege und das Grab. Wer liebt, irrt in Gefahr. Wer liebt, der schildert Unwirkliches hinaus mit seinem Blut, Der hebt zum Rausch das Bein, der wird verwildert Und ein verbrannter, gelber Sommerhut. Denn nur wer vieles weiß, der kann sich retten, Der bleibt im Wehen wie im Süßen gut; Ihn trägt ein Flötenton in allen Betten, Gleich einem Spiegel, durch die Flut. (S. 64)
Entflieht den Jünglingen und werdet Greise! Horcht. Seid geschickt. Im Spielen immer neu. Fahrt nicht im Zug - fahrt langsam auf der Reise, Und wenn ihr liebt, seid mutig und seid scheu. Nicht mehr nach Brunst, nach weiser Überlegung Erfindet euren Künsten Nerv und Kuß, Und von der ersten bis zur letzten Regung Verwandelt alles Wollen in Genuß. Die schöne Freude steigert so zur Wahrheit! Verliert euch nicht! Seid mit euch selbst beengt, Daß ihr, wie ein Begriff allmählicher Klarheit, Fernlächelnd, leicht an der Geliebten hängt. (S. 66)
Vielleicht, vor einer großen Stadt versunken, Hat einer Sehnsucht, die ihm heiß entquillt; Oder du hast die laute Nacht vertrunken Und siehst vor dem Nachhausegehn ein Bild. Du denkst an einen Park, an einen Schwan, An einen Strumpf in einer Eisenbahn Und kannst nicht ruhn und kannst dich nicht verlassen: So geh zu einer unbekannten Frau. Versuche sie zu lieben und zu hassen. Erzähle ihr, du seist vom Mond ein Tier; Sie wird es hören und vielleicht erfassen. Und wenn du müde bist, geh schnell von ihr.
In Nineveh And beyond Nineveh In the dusk They were afraid.
In Thebes of Egypt In the dust They chanted of them to the dead.
In my Lesbos and Achaia Where the God dwelt We knew them.
Now men say "They are not": But in the dusk Ere the white sun comes - A gay child that bears a white candle - I am afraid of their rustling, Of their terrible silence, The menace of their secrecy.
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962) Cover
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Les Contes du whisky
« Cette fois-ci, dit Hildesheim triomphant, je suis bien sûr de ne pas mentir quant à la conduite de sa femme : il est impossible à une épouse de ne pas tromper son mari quand celui-ci n'a plus de nez. Au soir, le remorqueur nous abandonna, rapport à Bobby Moos qui avait traité son patron de gueule de muscade, et la péniche resta immobile auprès d'une haute berge de sable noir, derrière laquelle montait la lune. » (…)
« Nous accostâmes pour porter au bar du Site enchanteur la montre et les habits du dimanche d'Aaron Stachelbiene ; en échange, Cavendish, le patron, nous donna six bouteilles d'un whisky fort honorable, puis un remorqueur nous jeta gracieusement son câble d'acier et nous fit faire une charmante promenade de quelques milles le long des docks."
Men moet, zooveel men kan, elkeen aan zich verplichten, Zoo vaak toch helpt ons, wie geringer is dan wij:
'k Wil, als bewijs, twee fabels hiervan dichten, Zoo noodig gaf 'k nog meer erbij.
Onder een leeuw, tusschen zijn pooten, Was ondoordacht een rat uit d'aard geschoten. Der dieren ' koning, voor deem' enkle maal bekeerd, Gedroeg zich koninklijk en liet hem ongedeerd.
Ook vond de weldaad haar belooning. Wie had gedacht dat ooit den koning
Een rat van dienst was? Toch, bij d'uitgang van het bosch, Bleef in een net de koning hangen; En al zijn brullen maakte hem niet los,
Met iedren klauwslag steviger gevangen. Tot ijlings nu de rat kwam toegesneld, En wist de mazen van het netwerk stuk te knagen.
Geduld en wachten, zij 't ook dagen. Doen meer dan woestheid of geweld.
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) Illustratie
Robert Graves, Lion Feuchtwanger, Ivo Victoria, Vladimir Majakovski
Dolce far niente
Spelende kinderen op het strand door Albert Edelfelt, 1884
The Beach
Louder than gulls the little children scream Whom fathers haul into the jovial foam; But others fearlessly rush in, breast high, Laughing the salty water from their mouthes-- Heroes of the nursery.
The horny boatman, who has seen whales And flying fishes, who has sailed as far As Demerara and the Ivory Coast, Will warn them, when they crowd to hear his tales, That every ocean smells of tar.
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Londen, waar Robert Graves werd geboren.
„Rektor Francois war benommen von dem Gedröhn. Sicherlichwar, was Donnerwölkchen sagte, maßlos übertrieben; aber dunkle Stunden stehen ihm bevor, viele und sehr dunkle. Armer Schüler Oppermann. Oppermann war ein Daktylus, gut im Hexameter zu gebrauchen, auch Francois war ein Daktylus, aber kein reiner, weniger gut zu gebrauchen. »Dulde auch dieses, mein Herz, du hast soviel schon geduldet.« Fernher umplatscherten ihn die Hexameter. Ach, sich ihnen hingeben dürfen. Frau Emilie nahm sein Schweigen für Verstocktheit. Ihre Erbitterung stieg. In Wilden, endlosen Reden - langhinhaltenden, sagte sich der erdrückte Francois - entlud sich ihre Empörung. Morgen, tobte sie, habe er diesem Lausejungen die Alternative zu stellen: Abbitte in aller Form oder mit Schande aus der Anstalt fortgejagt. Am liebsten ginge sie selber zu dem Vater des Früchtchens oder zu seinem Onkel, seinem saubern Freunde Gustav. Wo sie nur ihre fiinf Sinne gehabt habe, als sie ihn, diesen Waschlappen, diesen Schlappschwanz, heiratete. Francois duckte sich. Es hat keinen Sinn, sich gegen den Sturm aufzurichten. Man kann nur abwarten, bis Donnerwölkchen zu Ende ist. Einmal muß auch ihr die Lunge versagen. Wie gern würde er auf das Abendessen verzichten und sich ins Bett legen. Frau Emilie hatte ihn so zerzaust, dais die Schlage des andem Tages ihm nicht mehr viel anhaben konnten. Pedell Mellenthin hatte die Zeitung groß und auffallend in der Tasche stecken, alle Lehrer und Schüler auf seinem Weg hatten sie, in mehreren Exemplaren lag sie auf seinem Schreibtisch. Da saß er zwischen Voltaire und Friedrich dem Großen. Eine Schmutzwelle war über seine Anstalt, war über das ganze Land hereingebrochen. Er war schon so überdeckt mit Schmutz, daß er ihn kaum mehr spürte.“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958)
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Dieven van vuur
“Niet aan de straatkant, en ook niet aan de achterzijde van het huis maar aan de binnenzijde; ik weet nooit hoe ik dat moet uitleggen. Er loopt een schacht dwars door ons huis. Daar komt het op neer. Ik woon hier graag. Het is een smaakvolle woning, strak maar sierlijk en vrij van logica, als een jonge vrouw. Een ontwerp van Claus en Kaan. Twee gerenommeerde architecten, naar verluidt. Mochten zij dit lezen, dan zou ik willen zeggen: als je nog eens een huis ontwerpt, probeer dan aan voldoende opbergruimte te denken. Enkele jaren geleden hebben wij hun schacht op de benedenverdieping dicht laten bouwen en er een extra slaapkamer voor de kinderen van gemaakt. Wanneer ik op dat balkon sta te roken, met mijn rug naar de woonkamer, op de vlonderplanken, tussen de bloempotten, die gevuld zijn met verdorde planten, dan heb ik links van mij de moedige maar kansloze poging van een magere klimopplant om een smerige betonnen buitenmuur toe te dekken, en rechts een met hout betimmerde wand waarachter de gang ligt die de woonkamer met de keuken verbindt. Over de dakramen van onze slaapkamers heen kijk ik door het raam aan de overzijde onze keuken binnen. Vooral 's avonds, wanneer de rest van het huis donker is en de ingebouwde halogeenlampen onder in de keukenkasten hun licht werpen op het espressoapparaat, het kruidenrekje, een half opgegeten boterham en andere zaken die natuurlijk deel uitmaken van de biotoop die wij het aanrecht noemen, kan deze aanblik mij intens gelukkig stemmen.”
I will sew myself black trousers from the velvet of my voice. And from three yards of sunset, a yellow blouse. Along the world's main street, along its glossy lanes, I will saunter with the gait of Don Juan, a fop.
Let the earth, overripe and placid, cry out: 'You would rape the green Spring!' I'll yell at the sun with an impudent grin 'I prefer to prance on smooth asphalt!'
Isn't it because the sky is blue, And the earth is my lover in this spring cleaning, that I give you verses fun as bi-bah-boh and sharp and useful as toothpicks!
Women who love my flesh, and you, girl, looking at me like a brother, toss your smiles to me, the poet - and I'll sew them like flowers onto my fop's blouse!
Ich
1. Über das Pflaster meiner zerfahrenen Seele hoppelt mit Wahnsinnssprüngen die Ferse wilde Phrasen. Wo die Städte erhängt sind und Wolkenschlingen die krummen Hälse der Türme erdrosseln – gehe ich, um alleine zu klagen, weil man auf die Kreuzungen Wachtmeister nagelt.
„Und der Junge, der mir wieder nah wird, wenn ich heute von diesem Abend erzähle, machte sich Gedanken, was das Lächeln wohl bedeuten könnte, ohne zu ahnen, dass es auch gar nichts bedeuten kann und nur deshalb hinter den Rauchspiralen erscheint, weil einer dazu imstande ist, so fein seinen Mund in die Breite zu ziehen, mit Zigarette zwischen den Lippen. Ach, sagte er schließlich, ich käme da schon noch mal hin. Dann bat er mich, ihm die Funktion des Klappbetts zu erklären. Und M.s letzte Worte, Worte am Telefon, bevor seine Verflüchtigung an mir vorbeiging, waren mehr ein Aufruf als eine Bitte: Pack unsere Dinge in einen Roman. Und halt die Ohren steif – eine Formel, die er schon immer bei Abschieden gebraucht hatte, um den Gegenwind anzudeuten, der für ihn das Leben selbst war. Seine Ohren und auch alles Übrige sind bald darauf zu Staub geworden, nur der Aufruf blieb bestehen; und unsere Dinge, das waren die einer Freundschaft von absurder Tiefe, bis in die Blutgefäße des Denkens, absurd, weil das spätere Leben diese Zeit überschrieben hat, auch wenn die alten Buchstaben noch bei jeder Gelegenheit durchscheinen. Ein Roman müsste das sorgfältig trennen, für den Übriggebliebenen eine Arbeit, bei der er nur das Beste versuchen kann und das vorläufig auch nur von Hand, nach einer Augenoperation, die jeden Bildschirm zur Sonne macht. Ein Schreiben in verdunkelter Wohnung, ohne recht zu sehen, was da aufs Papier kommt – klar ist nur, worum es geht, um eine lang zurückliegende, unerledigte Liebe. Also geht es nicht weniger um das Heute, um eine Chronik der laufenden Erinnerungen entlang des laufenden Geschehens. Erst vor kurzem nahm mich nach einer Lesung ein Mann beiseite und kam gleich auf M. – sie seien Kollegen gewesen, im alten Klinikum Steglitz (jetzt Benjamin Franklin), Abteilung Neurochirurgie. Und ich erfuhr, dass M. in Zigarettenpausen gern meine Postkarten von sonstwo gezeigt hatte, die Grüße seines Schriftstellerfreundes. Eine ebenso gute wie schmerzliche Neuigkeit, eingeklemmt zwischen vollendeter Vergangenheit und unvollkommener Gegenwart, wie dieses Buch.“
Raak je als bankier tienduizend euro kwijt noemt men het fraude Laat je er vijfhonderd miljoen verdwijnen heet het een verkeerde investering
Onthoud dat het niet aan u ligt
Het is de maatschappij die zegt dat u goed kan zingen, dik bent of een man van naam
Ik consumeer Jij consumeert Wij consumeren elkaar
Heeft Mohammed B. verhaal gehaald bij Theo van Gogh over het failliet van de maatschappij of hadden de geschriften hem ingefluisterd dat hij de X Factor had te moorden
Laten we uit naam van Karl Lagerfeld skinny jeans verbranden Laten we uit naam van Henk Krol handtassen voor mannen shredden Laten we uit naam van George Orwell reality-tv verbieden Laten we uit naam van Michael Jackson The Voice of Holland verbieden Laten we uit naam van Lucebert het vuil uit de naden der zekerheden schreeuwen
Onthoud dat het nooit aan u ligt dat u een hypotheek met woekerrente afsluit De kleine lettertjes in het contract niet leest
Fort Europa
Fort Europa geeft commando’s met een gebroken arm Het verwijt een continent dat het brandt Dat een mens bij leven altijd zal zwemmen Of het nou van Zuid naar Noord gedreven wordt of van Noord naar Zuid. De tijd Ach de tijd. En de mens?
Toen de nacht na de eerste dag op aarde viel verloor de mens richting
Het zwermde uit met een te grote verwachting over de verhouding tussen licht en duister
"By the time we stopped, it was like we changed languages. Every garden had this weeping tree with kids in Benetton playing on the grass. The cars were all clean. Women walked big dogs. They wore sunglasses and smelled like fields. We had no name for this place we found ourselves in, but we wanted it bad." (…)
“People sleep in the houses and dream dreams of their own making, they have no legend forced on them by circumstances outside their control. Their houses are full of little devices that make things happen. ... Sun comes early and turns the whole place in to a crystal. It warms the city to have this precious structure making and remaking in the light of each new day, throwing the way things should be onto the way things are, the fragile faces luminous and new-Windolened, the doors releasing little gusts of normal whenever someone comes or goes.”
William Wall (Cork City, 6 juli 1955)
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit:Bring Up the Bodies
“As they dismount, handing their horses to the grooms and waiting on the king, his mind is already moving to paperwork: to dispatches from Whitehall, galloped down by the post routes that are laid wherever the court shifts. At supper with the Seymours, he will defer to any stories his hosts wish to tell: to anything the king may venture, tousled and happy and amiable as he seems tonight. When the king has gone to bed, his working night will begin. Though the day is over, Henry seems disinclined to go indoors. He stands looking about him, inhaling horse sweat, a broad, brick-red streak of sunburn across his forehead. Early in the day he lost his hat, so by custom all the hunting party were obliged to take off theirs. The king refused all offers of substitutes. As dusk steals over the woods and fields, servants will be out looking for the stir of the black plume against darkening grass, or the glint of his hunter’s badge, a gold St Hubert with sapphire eyes. Already you can feel the autumn. You know there will not be many more days like these; so let us stand, the horseboys of Wolf Hall swarming around us, Wiltshire and the western counties stretching into a haze of blue; let us stand, the king’s hand on his shoulder, Henry’s face earnest as he talks his way back through the landscape of the day, the green copses and rushing streams, the alders by the water’s edge, the early haze that lifted by nine; the brief shower, the small wind that died and settled; the stillness, the afternoon heat. ‘Sir, how are you not burned?’ Rafe Sadler demands. A redhead like the king, he has turned a mottled, freckled pink, and even his eyes look sore. He, Thomas Cromwell, shrugs; he hangs an arm around Rafe’s shoulders as they drift indoors. He went through the whole of Italy – the battlefield as well as the shaded arena of the counting house – without losing his London pallor. His ruffian childhood, the days on the river, the days in the fields: they left him as white as God made him. ‘Cromwell has the skin of a lily,’ the king pronounces. ‘The only particular in which he resembles that or any other blossom.’ Teasing him, they amble towards supper.”
„Vielleicht sehen Sie das Bild eines Tages. Lange verschwunden, plötzlich aufgetaucht – alle Museen werden es zeigen wollen. Karl Schwind ist derzeit nun einmal der berühmteste und teuerste Maler weltweit. Als sein siebzigster Geburtstag war, begegnete er mir in allen Blättern und auf allen Kanälen. Allerdings musste ich lange hinschauen, bis ich im alten Mann den jungen wiedererkannte. Das Bild erkannte ich sofort wieder. Ich betrat den letzten Hof der Art Gallery, und da hing es und berührte mich wie damals, als ich den Salon des Hauses Gundlach betrat und das Bild zum ersten Mal sah. Eine Frau kommt eine Treppe herab. Der rechte Fuß tritt auf die untere Stufe, der linke berührt noch die obere, setzt aber schon zum nächsten Schritt an. Die Frau ist nackt, ihr Körper blass, Schamhaar und Haupthaar sind blond, das Haupthaar glänzt im Schein eines Lichts. Nackt, blass, blond – vor einem graugrünen Hintergrund verschwommener Treppenstufen und -wände kommt die Frau dem Betrachter mit schwebender Leichtigkeit entgegen. Zugleich hat sie mit ihren langen Beinen, runden, vollen Hüften und festen Brüsten sinnliche Gewichtigkeit. Ich ging langsam auf das Bild zu. Ich war verlegen, auch das wie damals. Damals war ich verlegen, weil mir die Frau, die mir am Tag davor in meinem Büro in Jeans, Top und Jacke gegenübergesessen hatte, im Bild nackt gegenübertrat. Jetzt war ich verlegen, weil mich das Bild an das erinnerte, was damals geschehen war, worauf ich mich damals eingelassen und was ich alsbald aus meinem Gedächtnis verbannt hatte.“
ich bin ein bunter kristall, schwer vom nassen kreppapier, mich kannst du kaufen, hörst du, du kannst mich kaufen.
blink blink
ich bin ein berühmtes plakat, längst hat man mich verschraubt & verrechnet als geheimster zinseszins, als schmiere im getriebe.
blink
ein verstopftes ventil war ich, ein florierender sender, in alle welt schrie ich die manischste botschaft:
blink ich bin die grünste welle all deiner träume, hab den bleifuß zur hand, soldatchen am morgen.
blink
ich bin der heilige kiosk. fast alles & jeder musste einmal scheitern an mir für eine sekunde. auch in deinem interesse wäre, auf mich zu achten, mir täglich neu zu misstrauen.
Emily Dickinson, Victor Vroomkoning, Jean Cocteau, Felix Timmermans
Dolce far niente
Een zomerlandschap met twee reizigers door B. C. Koekkoek, 1826
Summer Shower
A drop fell on the apple tree, Another on the roof; A half a dozen kissed the eaves, And made the gables laugh.
A few went out to help the brook, That went to help the sea. Myself conjectured, Were they pearls, What necklaces could be!
The dust replaced in hoisted roads, The birds jocoser sung; The sunshine threw his hat away, The orchards spangles hung.
The breezes brought dejected lutes, And bathed them in the glee; The East put out a single flag, And signed the fete away.
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Amherst, universiteit. Emily Dickinson werd geboren in Amherst
Bij de Tour de France
Tom Dumoulin in 2014
Tijdrit (ode aan de Zevenheuvelenweg)
De laatste wal loopt in de hemel dood voorziet de renner die - de grens nabij - met allerkleinst verzet de zwaarte polst. Wie tijd bestrijdt, schakelt naar
eeuwigheid, schiet de ritmen van dit land voorbij: ademtocht van wilde orchideeën in de laagte, wiekslag van de molen bovenin het dorp, echo's van oorlog rond de heuvels.
De schaduw die aan hem gekoppeld is stijgt voor hem uit, ontvlucht zijn loden lijf voordat de top bereikt is, valt.
Zijn schim heeft hem verlaten als hij op- staat bij de pleisterplaats. Het geurt naar nacht, zijn mond zoekt de bidon.
Victor Vroomkoning, (Boxtel, 6 oktober 1938) Nijmegen, Zevenheuvelenweg
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteau werd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Les façades
Il est des cris plaintifs qui se tordent les bras, Mordus entre les dents, avortés sur les lèvres, Des fards astucieux masquant l’ardeur des fièvres, Et des corps moribonds sous la fraîcheur des draps.
La douleur nous fait honte en nous prenant pour cible. Cherchons le mot qui trompe et le regard qui ment ! Le sanglot doit se perdre en un ricanement, Et le cerveau bondir sous un flot impassible…
Combien rencontrons-nous de chaos inconnus, Pantins qui crisperaient, enfin réels et nus, Leurs traits démaquillés à la clarté des lampes !
Ignorons-nous assez les larmes et le sang !… Et près des volets clos qu’on regarde en passant, L’anneau froid des canons appuyés sur les tempes !
Mon amour et mes songes
Un voile clair, un voile épais Recouvre notre destinée Mais l’étoile qui nous est née Demeure une étoile de paix.
Peuvent-ils nous mentir, les astres Ou se trompent-ils de cent ans ? Et confondent-ils les désastres Dans la perspective du temps ?
Étoiles, faites des mensonges ! Je crois mon amour et mes songes.
Je t’aime
Je dis : tu n’auras qu’un poème Et voilà que j’en glisse deux L’un pour te répéter : « Je t’aime », L’autre : « Je suis ton amoureux ».
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Als 20-jarige in 1909
“Het was op een donderdag, als 't na de noen geen school is. Gommaarken en drie van zijn vrienden trokken de stad uit, om op den buiten te gaan spelen. Ze waren aan een beek aan 't viskens vangen, als er daar een koopman met een grote valies kwam aangestapt. ‘Halte la!’ riep de koopman, ‘wie van u wil mijn valiesje eens dragen. Ik zal er hem goed voor betalen!’ Gommaarken dacht ineens op de kermis van toekomende zondag. Een cirk met wilde beesten, een galoppeerdenmolen, smoutebollenkramen. En vóór de anderen boe of ba konden zeggen, liep hij naar de koopman, nam de valies over en volgde hem. De koopman ging wel twintig stappen voor, zei geen woord en zag niet om. Als Gommaarken hem probeerde in te halen, zette de koopman zijnen passer wat meer open, zodat het toch altijd twintig stappen bleven. De valies was wel niet al te zwaar, maar veel te groot voor zo een klein jongeske, als Gommaar, zodat hij ze alle vijf minuten van d'ene hand in d'andere moest overnemen. Als ze lang gegaan waren, zag Gommaar in de verte de kerktoren van een dorp. ‘Daar zal het zijn!’ zuchtte hij blij, hij kreeg van her moed, en begon een liedje te fluiten. Maar de koopman ging het dorp door, zonder om te zien en zonder één woord te zeggen. En nu was het een lange, lange steenweg, waar geen eind was aan te zien. Gommaar wierd moe, bleef al eens staan om op asem te komen, maar moest dan weer harder lopen om de koopman in te halen en bij te houden. ‘Meneer, is 't nog ver?’ riep Gommaar. De koopman antwoordde niet, ging zonder omzien voort, altijd twintig stappen vooruit. Gommaar zei in zijn eigen: ‘Als ik op 't einde van de steenweg nog verder moet, dan vraag ik mijn geld, en ik keer terug.’
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Portret door Isidoor Opsomer, 1936
“As it had been with Joan, who always brought home pretty and useful items from our trips, it was now with Ellen, who kept her eye open for unusual pieces I never thought remotely interested her before. In a sense, she was emulating Joan, perhaps not consciously, but in the normal way that a child takes on some of the traits of the parent of the same gender. By the time we returned home in late August, Ellen walked into our kitchen, opened the cabinets and said, "You know what, Dad? We need new dishes." Nancy came home a few days later, taller, tanner and a good deal happier than when she left. We were all so glad to see each other, and our conversation that night was about what we had done that summer and not about the tragedy we left behind. But it was certainly not gone from their minds; I noticed that clearly as Nancy climbed the steps that night and glanced quickly in my bedroom to see the made-up bed which Joan had occupied for so many months during her illness. Later I heard laughter from their rooms and then the sound of tapes playing the Broadway musicals they loved so much, and their singing the lyrics to their favorite songs, loudly and slightly off-key. Eventually they switched to television and called down to me, "Dad, come on up and watch with us." I knew once I got in their room, they would bar me from leaving, forcing me to watch every fashion show, sitcom, summer rerun and old black-and-white movie. As I ascended the stairs, smelling the fresh popcorn they had just made, while scorching the bottom of the pot, I said to myself, "Thank you God for making daughters."
Abwendig hängt der Mond im Dunst, mein Herz geht durch die Feuersbrunst in glasig harte Kälte. Von einer frühen Älte befallen sitz ich träg und krank auf der verlaßnen Bahnhofsbank und fürcht mich aufzustehen. Was ist mir denn geschehen?... Das denk ich immer vor mich her, doch oben ist die Stelle leer, die das noch wissen sollte. Wie schwer wiegt das verkohlte steinharte Ding da in der Brust... Noch gestern hab ich mehr gewußt, es war so wie ein Messer. Der Schmerz ist heute besser und morgen ist er sicherlich nur mehr so wie ein Nadelstich – muß jetzt wohl schlafen gehen. Was ist mir denn geschehen?... Abwendig sinkt der Mond im Wald, bis in die Seele ist mir kalt.
Her mit dem Kelch, ich trinke, was ich muß
Her mit dem Kelch, ich trinke, was ich muß, und meine Rechte stützt sich auf die Linke, das ist die Erde, der ich schnell noch winke, auch sie erträgt von oben jeden Guß, und ihre Steine halten doch zusammen. Es ist nicht not, von Sternen abzustammen, um aus dem Toben heil hervorzugehen. Ich trink den Zorn und bohre meine Zehen durchs linde Laub hinab zum scharfen Lauch. Metallen lärmt im alten Haselstrauch ein winterharter Vogel über mir. Ich weiß, ich brenne, ohne je bei dir auch nur in Form des Weihrauchs anzukommen. Von allen Sinnen einer steigt benommen durchs Herz der Hasel in die Vogelkehle, und meine Rechte zittert in der Linken. Ein wenig Gold scheint ins Metall zu sinken und läutet flüchtig für die arme Seele, als stünde eine Wandlung ihr bevor. Vom Himmelsrand neigt sich das Halbmond-Ohr und täuscht mir Betenden Erhörung vor.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Portret door Dagmar Helbig, z.j.
"Mathilde ne sait si Manech l'entendait, dans le brouhaha de son enfance, dans le fracas des grandes vagues où elle plongeait à douze ans, à quinze ans, suspendue à lui. Elle en avait seize quand ils ont fait l'amour pour la première fois, un après-midi d'avril, et se sont juré de se marier à son retour de la guerre. Elle en avait dix-sept quand on lui a dit qu'il était perdu. Elle a pleuré beaucoup, parce que le désespoir est femme, mais pas plus qu'il n'en fallait, parce que l'obstination l'est aussi. Il restait ce fil, rafistolé avec n'importe quoi aux endroits où il craquait, qui serpentait au long de tous les boyaux, de tous les hivers, en haut, en bas de la tranchée, à travers toutes les lignes, jusqu'à l'obscur capitaine pour y porter des ordres criminels. Mathilde l'a saisi. Elle le tient encore. Il la guide dans le labyrinthe d'où Manech n'est pas revenu. Quand il est rompu, elle le renoue. Jamais elle ne se décourage. Plus le temps passe, plus sa confiance s'affermit et son attention. Et puis, Mathilde est d'heureuse nature. Elle se dit que si ce fil ne la ramène pas à son amant, tant pis, c'est pas grave, elle pourra toujours se pendre avec." (…)
J'attendrai encore. J'attendrai, tant qu'il le faudra, que cette guerre, dans toutes les têtes, soit ce qu'elle a toujours été, la plus immonde, la plus cruelle, la plus inutile de toutes les conneries, que les drapeaux ne se dressent plus, en novembre, devant les monuments aux morts, que les pauvres couillons du front cessent de se rassembler, avec leurs putains de bérets sur la tête, un bras en moins ou une jambe, pour fêter quoi ? »
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Marseille
Reginald Gibbons, Franz Kafka, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Christopher Kloeble
Dolce far niente
Eté en Provence door Jean-Marc Janiaczyk, z.j.
At Noon
The thick-walled room’s cave-darkness, cool in summer, soothes by saying, This is the truth, not the taut cicada-strummed daylight. Rest here, out of the flame—the thick air’s stirred by the fan’s four slow-moving spoons; under the house the stone has its feet in deep water. Outside, even the sun god, dressed in this life as a lizard, abruptly rises on stiff legs and descends blasé toward the shadows.
Reginald Gibbons (Houston, 7 januari 1947) Houston
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit:Tagebücher 1910 - 1923
„Wie müde Hunde stehn sie da, weil sie alle ihre Kraft dazu verbrauchen, um in der Erinnerung aufrecht zu bleiben. Wenn man sie aber wirklich dazu brächte, zu hören und zu reden, dann würde es einem von Gegenvorwürfen nur so in den Ohren sausen, denn die Menschen nehmen die Überzeugung von der Ehrwürdigkeit der Toten ins Jenseits mit und vertreten sie von dort aus zehnfach. Und wenn diese Meinung vielleicht nicht richtig wäre und die Toten eine besonders große Ehrfurcht vor den Lebenden hätten, dann werden sie sich erst recht ihrer lebendigen Vergangenheit annehmen, die ihnen doch am nächsten steht, und wieder würden uns die Ohren sausen. Und wenn auch diese Meinung nicht richtig wäre und die Toten gerade sehr unparteiisch wären, so könnten sie es auch dann niemals billigen, daß man mit unbeweisbaren Vorwürfen sie stört. Denn solche Vorwürfe sind schon von Mensch zu Mensch unbeweisbar. Das Dasein von vergangenen Fehlern in der Erziehung ist [nicht] zu beweisen, wie erst die Urheberschaft. Und nun zeige man den Vorwurf, der sich in solcher Lage nicht in einen Seufzer verwandelte. Das ist der Vorwurf, den ich zu erheben habe. Er hat ein gesundes Innere, die Theorie erhält ihn. Das, was an mir wirklich verdorben worden ist, aber vergesse ich vorerst oder verzeihe es und mache noch keinen Lärm damit. Dagegen kann ich jeden Augenblick beweisen, daß meine Erziehung einen anderen Menschen aus mir machen wollte als den, der ich geworden bin. Den Schaden also, den mir meine Erzieher nach ihrer Absicht hätten zufügen können, den mache ich ihnen zum Vorwurf, verlange aus ihren Händen den Menschen, der ich jetzt bin, und da sie ihn mir nicht geben können, mache ich ihnen aus Vorwurf und Lachen ein Trommelschlagen bis in die jenseitige Welt hinein. Doch dient das alles nur einem andern Zweck.”
“And so I came to Asgard, where Odin introduced me to my new friends, the twenty-three Aesir and Vanir. All of them burnished, sleek, and well-fed, dressed in furs and silks and brocade, crowned in gold and gemstones, and generally looking rather pleased with themselves. You’ve probably already heard of Asgard. The Worlds were already full of tales about its size; its magnificence; its twenty-four halls, one for each god; its gardens, cellars, and sports facilities. A citadel built on an outcrop of rock so high above the plain below that it seemed part of the clouds themselves, a place of sunlight and rainbows, accessible only by the Rainbow Bridge that linked it to the Middle Worlds. That’s the story, anyway. And yes, it was impressive. But in those days it was smaller, protected by its location—a cluster of wooden buildings surrounded by a palisade. Later, it grew, but at that time it still looked like a pioneer stronghold under siege—which was exactly what it was. We met in Odin’s hall, a sizeable, warm, vaulted space with twenty-three seats, a long table set with food and drink, and Odin’s gilded throne at the head. Everyone had a seat but me. It stank of smoke and ale and sweat. No one offered me a drink. I looked at the cold faces around me and thought: This club isn’t taking new members. “This is Loki,” the Old Man announced. “He’s going to be one of the family, so let’s all make him welcome, and no picking on him because of his unfortunate parentage.” “What unfortunate parentage?” said Frey, the leader of the Vanir. I gave them all a little wave and told them I was from Chaos. A second later I was flat on my back, with two dozen swords jabbing at the parts of me I’ve always preferred to keep intact.“
Ik kleine slaaf van poëzie en taal, mij was ter borst de eerste melk al schraal. Zó droef, zó dun klonk 't moedermonds verhaal, waar het kanon in doorklonk van Transvaal, en zó vol tranen was het kleine lied van bruut verraad en simpels boers verdriet, dat, wat mij voedde, woord en melk en brood, dit à doortrokken was van dood en dood.
Wanneer ik loop danst in mijn vleesch
Wanneer ik loop danst in mijn vleesch de doode boom van mijn skelet Wie schiep naar zijn bizarre wet mij dezen dood in eigen vlees
Hef ik het hoofd,- zing scherp gewet, zing wars van den dood en wars van vrees Het drieste lied van bloed en vleesch en parelt over dood en wet
en zingt van dezen dooden boom met blinde keel de kleinen vreugd
van droombeest aan den oeverzoom van duiker in de waterdeugd
en zingt verblind van drift en jeugd en droom"
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Portret door Freek van den Berg, 1964
“Ich vergesse nichts. Ich kenne den Anfang und das Ende und alles, was dazwischenliegt. Ich habe erlebt, wie eine Geschichte zu Geschichte wurde, und andersherum. Aber hier interessiert das niemanden. Meine greisen Zimmernachbarn können sich kaum für ein paar Minuten konzentrieren, ohne danach ein Nickerchen einlegen zu müssen. Und die viel zu jungen Pfleger haben Besseres zu tun, als den Erzählungen eines Achtzigjährigen zu folgen. Sie glauben, mich bemitleiden zu müssen. Dabei bemitleide ich sie. Wenn sie wüssten, was noch alles vor ihnen liegt! Die Armen denken, dass ihr Leben so verlaufen wird, wie sie sich das vorstellen. Irgendwann werden sie begreifen, man kann den Dingen nicht ihren Lauf nehmen. Das meine ich nicht nur im übertragenen Sinne: Blut muss fließen. Ich versuche, ihnen das zu erklären, ich will sie warnen. Und was machen sie? Tätscheln mir die Hand und sagen, ich soll mal nicht übertreiben. Meine Erinnerung ist die bessere Gesellschaft. Sie schenkt mir den Geruch eines einzigartigen Brautkleids; sie schenkt mir die Liebe von Frauen, vielen Frauen; sie schenkt mir die Hitze eines verheerenden Feuers; sie schenkt mir die Hoffnung, dass meine Kinder irgendwo dort draußen leben; sie schenkt mir das Glitzern von Gold und die Angst in den Augen toter Soldaten. Und mit Schmerz ist sie auch nicht sparsam. Nur manchmal wünschte ich, sie würde mir Ruhe schenken. Selbst wenn ich schlafe, hört sie nicht auf und schickt mir Träume hinterher. Sie ist immer da. Sie lässt mich nichts vergessen.”