Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-06-2016
Yann Martel, Rob van Essen, Michel Tremblay, Nicholas Mosley, Ingeborg Bachmann, Arseny Tarkovsky, George Orwell
“My brother Ravi once told me that when Mamaji was born he didn't want to give up on breathing water and so the doctor, to save his life, had to take him by the feet and swing him above his head round and round. “It did the trick!” said Ravi, wildly spinning his hand above his head. “He coughed out water and started breathing air, but it forced all his flesh and blood to his upper body. That's why his chest is so thick and his legs are so skinny.” I believed him. (Ravi was a merciless teaser. The first time he called Mamaji “Mr. Push” to my face I left a banana peel in his bed.) Even in his sixties, when he was a little stooped and a lifetime of counter-obstetric gravity had begun to nudge his flesh downwards, Mamaji swam thirty lengths every morning at the pool of the Aurobindo Ashram.
Scene uit de film “Life of Pi” uit 2012
He tried to teach my parents to swim, but he never got them to go beyond wading up to their knees at the beach and making ludicrous round motions with their arms, which, if they were practising the breaststroke, made them look as if they were walking through a jungle, spreading the tall grass ahead of them, or, if it was the front crawl, as ifthey were running down a hill and flailing their arms so as not to fall. Ravi was just as unenthusiastic. Mamaji had to wait until I came into the picture to find a willing disciple. The day I came of swimming age, which, to Mother's distress, Mamaji claimed was seven, he brought me down to the beach, spread his arms seaward and said, “This is my gift to you.” “And then he nearly drowned you," claimed Mother.“
“Hij was meteen voor deze plek gevallen. Als je op het terras stond, keek je kilometers ver de woestijn in, tot aan de trillende horizon, een uitzicht waarin niets gebeurde. Aan de andere kant van het huis werd het uitzicht afgesloten door een bergrug die in de loop van de dag van donkerrood naar lichtroze naar roestbruin verkleurde. Voor de bergrug lag een strook spiegelend water. Toen de makelaar hem in zijn vliegtuigje had meegenomen om dit gebied te laten zien, had Walter gedacht dat het een langwerpig meer was. Maar de makelaar had uitgelegd dat het ging om een doodlopende zijarm van een rivier, waaruit per dag net zoveel water verdampte als werd aangevoerd, zodat het waterpeil gelijk bleef. Toen Walter dat hoorde, had hij het perceel meteen gekocht. Daarna had hij de Finse architect opdracht gegeven een langgerekte woning te ontwerpen van één bouwlaag, met veel blank hout, grote, geschakelde ruimtes en een plat dak dat hier en daar ver uitstak om schaduw te geven. Dit was wat hij had gewild: iets langgerekts om in rond te dwalen en waarin verder niets gebeurde, iets zonder trappen of verdiepingen, alsof tijd verticaal was en eeuwigheid horizontaal. En nergens iets wat herinnerde aan de vierling die dit alles mogelijk had gemaakt: Fritz, Fratz, Fretz en Frotz Frutzle. Ze waren even binnengekomen toen de Mexicaanse vrouw had gevraagd of hij de poster wilde signeren, maar diezelfde dag nog waren ze weer vertrokken, opgerold, in een kartonnen koker, zonder sporen na te laten. Niets herinnerde hier aan zijn werk. Zijn archief bevond zich ergens in een opslag aan de westkust. Hij betaalde er nog steeds huur voor, maar het adres kende hij allang niet meer uit zijn hoofd en soms stelde hij zich voor hoe alles daar rustig lag te vergaan, ten prooi aan vocht en kleine beestjes die van papier leefden. Nog steeds ontving hij zo nu en dan een uitnodiging om langs te komen op een stripconventie. Dan ging het niet om de Frutzles, maar om eerder werk, Dr. Sjutsi, The School of Sex Lords – verzamelaars betaalden inmiddels grof geld voor de paar albums die destijds waren uitgebracht. Ook de Frutzles dateerden uit die tijd: de redactie van een van de bladen waarvoor hij werkte wilde een themanummer uitbrengen met kinderstrips, en omdat Walter voorzag dat zijn collega’s zich zouden overgeven aan vermoeiende parodieën vol goorheid en geweld, besloot hij als ultieme parodie een echte kinderstrip te maken, zonder poep, pis en anale seks.”
“LINDA LAUZON – Le père, y peut pas te marier ? LISE PAQUETTE – T’sais ben qu’y m’a laissé tomber, hein ? Y’est disparu dans’brume, ça pas été long ! Les belles promesses qu’y m’avait faites ! On était donc pour être heureux, ensemble ! Y faisait d’l’argent comme de l’eau, ça fait que moé, la folle, j’voyais pus clair ! Des cadeaux par icitte, des cadeaux par là, y finissait pus ! Ah ! j’en ai ben profité, un temps. Mais maudit, y fallait que ça arrive ! Y fallait que ça arrive ! Maudite marde ! J’ai jamais de chance, jamais ! Y faut toujours que r’reçoive un siau de marde su’à tête ! Mais j’veux tellement sortir de ma crasse ! Chus t’écoeurée de travailler au Kresge ! J’veux arriver à quequ’chose, dans’vie, vous comprenez, j’veux arriver à quequ’chose ! J’veux avoir un char, un beau logement, du beau linge ! J’ai quasiment rien que des uniformes de restaurant à me mettre sur le dos, bonyeu ! J’ai toujours été pauvre, j’ai toujours tiré le diable par la queue, pis j’veux que ça change ! J’sais que chus cheap, mais j’veux m’en sortir ! Chus v’nue au monde par la porte d’en arrière, mais m’as donc sortir par la porte d’en avant ! Pis y’a rien qui va m’en empêcher ! Y’a rien qui va m’arrêter ! Tu sauras me dire plus tard que j’avais raison, Linda ! Attends deux-trois ans, pis tu vas voir que Lise Paquette a va devenir quelqu’un ! Des cennes, a va n’avoir, O.K. ?”
Michel Tremblay (Quebec, 25 juni 1942) Scene uit een uitvoering als musical in Quebec, 2010
“The editor gave me a look as if I might not last much longer with his newspaper. I wrote yet another piece on what I myself felt about the story — in terms of it being a metaphor. I said that the Virgin Mary must know that her instructions weren't working because they had been tried so often and had been ineffective; what she must really want was for us, her children, to recognise this and grow up and start working things out on our own. I added that a metaphor was a way of talking about practical things that could be looked at in no better way. I had become friendly with a local clergyman who was on the editorial board of an avant-garde religious magazine. I rang him up and said `Why is it that what the Virgin Mary says in these appearances is always so boring?' He said `Perhaps she wants us to see that it's boring, so we'll begin to work things out for ourselves. But she can't say that, or we wouldn't be working things out for ourselves.' I said `But that's just what I'm saying!' He said `Then it seems to be working, doesn't it.' He got my piece published in his religious magazine. It seemed that no one paid much attention to it. I had a girlfriend at the time who was called Melissa. Melissa was a student at an art school: I had just started in this my first job with a newspaper. Melissa and I were living together in two rooms in North London. Melissa became pregnant. I said `Now what do we do — a bit of fasting and self-laceration, or do we think for ourselves.' Melissa said `It's me we're talking about, not the Virgin Mary.' I thought — What's the difference? So in this way our son Billy came to be born — with the help, it is true, of what might be called a bit of anxiety and trusting.”
“And the Records Department, after all, was itself only a single branch of the Ministry of Truth, whose primary job was not to reconstruct the past but to supply the citizens of Oceania with newspapers, films, textbooks, telescreen programmes, plays, novels — with every conceivable kind of information, instruction, or entertainment, from a statue to a slogan, from a lyric poem to a biological treatise, and from a child’s spelling-book to a Newspeak dictionary. And the Ministry had not only to supply the multifarious needs of the party, but also to repeat the whole operation at a lower level for the benefit of the proletariat. There was a whole chain of separate departments dealing with proletarian literature, music, drama, and entertainment generally. Here were produced rubbishy newspapers containing almost nothing except sport, crime and astrology, sensational five-cent novelettes, films oozing with sex, and sentimental songs which were composed entirely by mechanical means on a special kind of kaleidoscope known as a versificator. There was even a whole sub-section — Pornosec, it was called in Newspeak — engaged in producing the lowest kind of pornography, which was sent out in sealed packets and which no Party member, other than those who worked on it, was permitted to look at. Three messages had slid out of the pneumatic tube while Winston was working, but they were simple matters, and he had disposed of them before the Two Minutes Hate interrupted him. When the Hate was over he returned to his cubicle, took the Newspeak dictionary from the shelf, pushed the speakwrite to one side, cleaned his spectacles, and settled down to his main job of the morning. Winston’s greatest pleasure in life was in his work. Most of it was a tedious routine, but included in it there were also jobs so difficult and intricate that you could lose yourself in them as in the depths of a mathematical problem — delicate pieces of forgery in which you had nothing to guide you except your knowledge of the principles of Ingsoc and your estimate of what the Party wanted you to say. Winston was good at this kind of thing.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Cover Time, 1983
"J'appelai et tapai du poing sur une table bancale qui faillit s'effondrer sous mes coups. L'aubergiste devait être au cellier ou dans une des chambres de l'étage. Mais, malgré mon tapage, on ne se montra pas. J'étais seul, tressaillant d'attente, devant un âtre vide inutilisé depuis bien longtemps, à en juger par les toiles d'araignées qui bouchaient la cheminée. Quant à la longue chandelle, allumée depuis peu, et soudée à une étagère, sa présence, au lieu de me rassurer, me remplit plus d'inquiétude que si je n'avais trouvé en cet endroit que la nuit et l'abandon. Je cherchai un flacon d'eau-de-vie afin de me réconforter et chasser la crainte qui me retenait d'aller visiter les autres pièces de cette étrange auberge. Mais les bouteilles qui gisaient là, poussiéreuses, avaient depuis longtemps rendu l'âme. Toutes, de formes anciennes, étaient vides, les années assoiffées ayant effacé jusqu'aux traces des boissons qu'elles avaient contenues. Tout était si singulier qu'attentif au moindre bruit, je me questionnai sur l'étrangeté des lieux. Du bois sec traînait. Je le rassemblai dans le foyer, sur un lit d'herbes sèches trouvées sans peine, et, frottant mon briquet épargné par la pluie, j'en tirai des flammes rassurantes. Rencogné près de la cheminée, je me tendis à la chaleur, bien décidé à brûler le mobilier pour garder jusqu'à l'aube cette réconfortante compagnie. Les bouffées de résine me furent aussi revigorantes que des goulées d'alcool pur, mais, pensant à la perte de ma jument, je fus pris de tristesse, ne comptant plus que sur son instinct de bête pour qu'elle me revînt. Tout à coup un insidieux frisson me traversa, semblable à celui ressenti dehors et qui m'avait chassé jusqu'ici. "On" se trouvait à nouveau là, tout proche ! Les murs avaient beau me protéger de trois côtés ; éclairé par le foyer craquant, j'étais visible et vulnérable. On pouvait m'atteindre de face, en tirant de loin, à plomb. Je me dressai, les muscles prêts à une nouvelle fuite. Mais mon anxiété fit place à une vive angoisse qui m'oppressa jusqu'à m'étouffer. Maintenant "on" entourait l'auberge et, impitoyables dans leurs mystérieux desseins, d'invisibles regards, que je percevais, me fixaient par la fenêtre sans volets. "On" était attentif à ma personne et cela avec une telle violence que je suais, subitement terrifié. »
Claude Seignolle (Périgueux, 25 juni 1917) Cover
De Amerikaanse schrijver, columnist en homoactivist Larry Kramer werd geboren in Bridgeport, Connecticut op 25 juni 1935. Zie ook alle tags voor Larry Kramerop dit blog.
Uit:Gay Culture, Redefined
"The truth is, most gay men live calm, orderly lives, often as couples, and they are embarrassed by what Sex Panic espouses. They are ashamed this issue has surfaced again. Many feel that to speak up against Sex Panic only validates its existence, and that if they keep their mouths shut the group will go away. And, as with smoking, they feel that enough information about safe sex is out there -- if people choose to ignore it, that's their business. Criticism from lesbians, the other half of our movement, is desperately needed as well. Promiscuous gay men must hear the message, "Enough already! Haven't you learned anything from the last 17 years?" Yet lesbian activists, who alongside gay men have fought against AIDS, crawl into shells rather than confront the idiocy of what Sex Panic is demanding. Why are they refusing to speak out, particularly when so many of them have confided that they agree with me? After all, AIDS has usurped the entire gay movement's agenda, at great cost to lesbian issues. Just when it looked as if there was some breathing space to pay more attention to these issues, AIDS resurges. The message Sex Panic and its supporters are giving to women is tantamount to: we'll come back to your issues some other time. I cannot understand why lesbians are not furious with their gay male friends. Without a strong, vocal opposition, Sex Panic is on its way to convincing much of America that all gay men are back to pre-AIDS self-destructive behavior that will wind up costing the taxpayer a lot of extra money. Indeed, what Sex Panic is demanding could easily allow our enemies, as well as many of our straight friends, to deny all gay people what rights we've won or are still fighting for. Those who do speak out in protest are automatically accused of assimilationist views: we want to be like straights; we want marriage and monogamy and white picket fenced-in homes.”
Larry Kramer (Bridgeport, 25 juni 1935)
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Ariel Gore werd geboren op 25 juni 1970 in Carmel, Californië. Zie ook alle tags voor Ariel Gore op dit blog.
Uit: The End of Eve
“Two months shy of the death date my mother had written on her calendar in red pen, Sol and I sublet our studio apartment to an art student for the school year. We’d keep the shop space downstairs. “Your situation is interesting,” the art student said as he signed the lease agreement. “If there’s a gay kid in the family, it’s always the gay kid who has to take care of the sick parent. I always thought that was because the gay kid wouldn’t have any children of their own. But that’s obviously not true for you.” I shrugged. “Always great to be the gay kid.” And we packed up the car again for our move across town. “Let’s make a pact,” Sol said as she turned the key in the ignition. “If we start plotting to murder your mother, we have to move out.” I laughed. “Agreed.” But I knew she wasn’t kidding. The house wasn’t a duplex anymore, but my mother’s now-master bedroom was separated from our smaller bedrooms by the dining room, living room, and the huge unusable kitchen. Our first weeks in the house, I focused on cooking. On the camping stove in the back yard, I made calabacitas, ancho and mild green chile stew. When the doorbell rang and my mother spied one of the hospice nurses, she hissed in my ear: “It’s one of those maidens of death. Send her away.” We’d moved here to “help,” but what could we do? Our joint tasks included shopping for organic groceries and cooking when my mother was home, not asking where she was going when she left, and being polite to Ronald who came and went at odd hours carrying expensive building supplies and appliances he didn’t seem to know how to install. “I’m here with electrical wire,” he announced one night after dark. He had a key to the front door. “Anyone know how to wire a place?” My solo tasks included paying all the bills, keeping track of my mother’s alternative healer appointments, and making sure there was a steady stream of Netflix noirs coming to the mailbox.”
O komm mit mir aus dem Gewühl der Menge Aus Rauch und Qualm und tobendem Gedränge, Zum stillen Wald, Dort wo die Wipfel sanfte Grüsse tauschen, Und aus der Zweige sanft bewegtem Rauschen Ein Liedchen schallt.
Dort zu dem Quell, der durch die Felsen gleitet Und dann zum Teich die klaren Wasser breitet, Führ’ ich dich hin. In seinem Spiegel schau die stolzen Bäume Und weisse Wolken, die wie sanfte Träume Vorüber ziehn.
Dort lass uns lauschen auf der Quelle Tropfen Und auf der Spechte weit entferntes Klopfen Mit uns allein. Dort wollen wir die laute Welt vergessen, An unsrem Herzschlag nur die Stunden messen Und glücklich sein!
Sommerfäden
Still im Herbsteslicht der Sonnen Stand der Blumen bunte Zier - Sommerfäden, leicht gesponnen, Woben sich von Dir zu mir.
Und wir Beide schritten sinnig, Sprachen wenig - dachten viel - Nur die Augen still und innig Gaben Deutung diesem Spiel.
Jene Tage sind verstoben, Jene Blumen sind versäet. ... Sommerfäden, leicht gewoben, Ach, wohin seid ihr verweht.
Heinrich Seidel (25. Juni 1842 – 7. November 1906)
„Der Junge aß die Kartoffeln, die ihm die Mutter aufnötigen musste. Sie beobachtete ihn dabei und wischte an ihren Augen. Groß und mager war er. Und der düstere, abwesende Blick schreckte sie. Sie wusste nicht, dass dieser Blick, diese sich krampfhaft faltende Stirn, die Unrast, mit der er sich umsah, Flandern, Verdun, Aisne und noch einmal Verdun und noch einmal Flandern waren. Sie wusste nicht, dass er nicht dreiundzwanzig Jahre, sondern fünfzig, hundert Jahre alt war, dass er eine Ewigkeit von Schrecken und Toden durchgehetzt hatte. Sie dachte glücklich: Er ist wieder zurückgekommen!, und sie schnaubte die Tränen in ihre Schürze. Franz sah sich in der Wohnung um. Alles war noch wie früher, stand fast gespenstisch genau auf dem alten Fleck - aber ein Jahrhundert schien zwischen dem Früher und Heute zu liegen. „Wer ist denn von den anderen noch zurückgekommen?" fragte er. Einige waren zurück. Von einem ganzen Dutzend vier. Ihre alte Ecke war leer geworden. Auch dieses Erinnern an die alte Ecke lag hundert Jahre zurück. „Ja - der Freising-Bruno und der Koschewa-Edy sind wieder auf der Zeche am Arbeiten. Nur der Kahlstein rennt noch mit dem Gewehr rum", erzählte ihm die Mutter. „Der Kahlstein-Hermann war doch bei der Marine in Kiel und ist schon vor zwei, drei Wochen zurück. Er rennt wieder mit dem Gewehr..." Franz grübelte. Er war vorläufig zu gar nichts entschlossen, er wusste nicht, ob er noch einmal in die Grube gehen oder ob er die Arbeit wechseln solle. Vielleicht mit einer Übertagearbeit. Aber er konnte sich das kaum noch vorstellen, dass er jetzt wieder einer normalen Tagesbeschäftigung nachgehen könne; er fühlte sich noch immer draußen im Graben. Und allen, die das Glück hatten, sich zu retten, erging es wohl ebenso; alle phantasierten sie nachts dasselbe; sie waren noch immer in Flandern oder vor Verdun.“
"Une immense nappe de soleil balayait d’un bout à l’autre la chaussée blondie du boulevard dont les fenêtres, à l’infini, miroitaient comme des lames d’épée, et sur l’asphalte des trottoirs les ombres jetées en biais des platanes et des marronniers semblaient des bâtons d’écolier tracés par une main géante. Lahrier, mis en joie dès le matin au seul vu d’un reflet cuivré se jouant par la cretonne fleurie de son rideau, avait déjeuné en deux temps auprès de sa fenêtre ouverte ; puis, tourmenté de l’impérieuse soif de sortir sans par-dessus pour la première fois de l’année, il avait, de son pied léger, gagné la place de l’Opéra, remonté le boulevard jusqu’à la rue Drouot, le long des arbres déjà encapuchonnés de vert tendre, faisant le gros dos sous le soleil dont la bonne tiédeur lui caressait l’épaule à travers l’étoffe du vêtement. Mais comme il revenait sur ses pas, talonné par l’heure du travail, équitablement partagé entre le sentiment du devoir et son amour du bien-être, brusquement il s’était rappelé n’avoir pas pris de café à son repas, et devant cette considération il avait imposé silence à ses scrupules. Le Ministère pouvait attendre. Aussi bien était-ce l’affaire d’une minute. Et il s’était attablé à la terrasse du Café Riche. Le malheur est qu’une fois-là, le chapeau ramené sur les yeux, le guéridon entre les genoux, Lahrier s’était trouvé bien. Il s’était senti envahi d’une grande lâcheté de tout l’être, d’un besoin de se laisser vivre, tranquillement, sans une pensée, tombé à une mollesse alanguie et bienheureuse de convalescent. Dans sa tasse emplie à ras-bords un prisme s’était allumé, tandis que le flacon d’eau-de-vie projetait sur le glacis de la tôle une tache imprécise et dansante, aux tons roux de topaze brûlée."
Georges Courteline (25 juni 1858 – 25 juni 1929) Borstbeeld in de naar hem genoemde straat in Parijs
« Beneath his harshness, my father hid a more vulnerable side, a candid and generous heart. He had an amazing esthetic sense, and when the family moved to La Plata, he designed our house. Late in life, I became aware of his passion for plants, which he cared for with a tenderness that I had not seen before in his dealings with people. I have never known him to go back on his word, and with age, I was able to admire his fidelity to his friends. As in the case of Don Santiago, the town tailor who became ill with tuberculosis. When Doctor Helguera informed him that his only hope was to move to the mountains in Córdoba, my father accompanied him there in one of those tiny railway cabins in which contagion seemed guaranteed. I always remember this attitude. It was an expression of his devotion for friendship, which I was only able to appreciate years after his death. Life can sometimes appear to be a long series of missed opportunities. One day, it was too late to tell him that we loved him despite everything and to thank him for his efforts to warn us of the inevitable misfortunes of life; these misfortunes teach us important lessons. Not all my memories of my father are terrible; I remember with nostalgia some joys, like the evenings when I would sit on his knees and he would sing the songs from his home, or when, in the afternoon, after his card game at the Social Club, he would bring me a box of Mentolina, the mints that we all liked so much. Unfortunately, he is gone now, and some fundamental things between us have remained unsaid. When love can no longer be expressed, and the old wounds are left untended, we discover the ultimate solitude: that of the lover without his beloved, the child without his parents, the father without his children. Many years ago I went to that town, Paola de San Francesco, where my father fell in love with my mother. I caught a glimpse of his childhood in that eternally longed-for place, facing the Mediterranean, and my eyes clouded over."
Wat is een gastvrouw een wondermooi ding van ver. bijna een hoofd dat zoetjes ronddraait in een kraag. het kopje grijze thee vaart naar de overkant; twee lepels flirten - zo plesant in deze schemer.
Slotpark
Toen onder noorderwind de sparappels hun tocht begonnen over de vijvers, de pauwen waren afgedaald van hun roodstenen muur, verschoof een zonnewijzer ’t hele uur – ten teken dat de koningin ’t gesprek geopend had met de peon* wiens handen wonderzacht met paarden konden zijn.
Il y avait qu'il fallait détruire et détruire et détruire, Il y avait que le salut n'est qu'à ce prix.
Ruiner la face nue qui monte dans le marbre, Marteler toute forme de beauté.
Aimer la perfection parce qu'elle est le seuil, Mais la nier sitôt connue, l'oublier morte,
L'imperfection est la cime.
La seule rose
I Il neige, c'est revenir dans une ville Où, et je le découvre en avançant Au hasard dans des rues qui toutes sont vides, J'aurais vécu heureux une autre enfance. Sous les flocons j'aperçois des façades Qui ont beauté plus que rien de ce monde. Seuls parmi nous Alberti puis San Gallo A San Biagio, dans la salle la plus intense Qu'ait bâtie le désir, ont approché De cette perfection, de cette absence.
Et je regarde donc, avidement, Ces masses que la neige me dérobe. Je recherche surtout, dans la blancheur Errante, ces frontons que je vois qui montent A un plus haut niveau de l'apparence. Ils déchirent la brume, c'est comme si D'une main délivrée de la pesanteur L'architecte d'ici avait fait vivre D'un seul grand trait floral La forme que voulait de siècle en siècle La douleur d'être né dans la matière.
“The emblem painted on their shield faces, the uadjet, the all-seeing Eye of Horns, symbolized their task as guardians of the eastern frontier. Pharaoh paid them to be vigilant, to crush any intruders before they could reach even an abandoned ruin such as Leontopolis, and he paid them well. This time, though, the Medjay had failed their royal paymaster. To a man, they froze as the rasp of metal on stone drifted through the mist; instinctively, their eyes sought out the massive silhouette of their commander. Phoenician by birth, Hasdrabal Barca ruled the Medjay with the tigerish strength of a born killer. Spear, arrow, torch, and sword, all this and more had touched his flesh, leaving behind the indelible scars of a lifetime spent waging war. He disdained a helmet; long black hair, shot through with gray, fell over his face as he stood with head bowed, straining to hear. The clatter came again, followed by sibilant cursing. Barca looked up; his eyes turned to slits, like splinters hacked from the iron gates of Tartarus. He motioned, and a young soldier, a Libyan, edged up to his side. The Phoenician dragged his index finger across his throat in a chilling pantomime. Nodding, the soldier handed his bow and shield off to another, removed his helmet, and drew a curved knife from the small of his back. Beneath a thatch of sandy hair, plastered with sweat, the young Medjay's eyes shimmered with anticipation as he crept off to do Barca's bidding. Raids like this were nothing new. The desert-folk of Sinai, the Bedouin, encroached on Egypt's borders every season, fleeing tribal feuds or seeking succor from generations of drought. The Medjay turned most back at the Walls of the Ruler, a line of ancient fortifications stretching from Pelusium on the coast, along the Bitter Lakes, to the Gulf of Suez. A few, though, slipped through the Medjay's nets to plunder the border villages. Such was the fate of Habu, south of the vale of Tumilat, on the shores of the Great Bitter Lake.“
I did not have exactly a way of life but the bee amazed me and the wind's plenty was almost believable. Hearing a magpie laugh
through a ghost town in Wyoming, saying Hello in Cambridge, eating cheese by the frothy Rhine, leaning from plexiglass over Tokyo,
I was not able to make one life of all the presences I haunted. Still the bee amazed me, and I did not care to call
accounts from the wind. Once only, at Pompeii, I fell into a sleep I understood, and woke to find I had not lost my way.
Philosophical Poem
The disease of civilization is not tools, citizen. Ignorance might be closer to it. Politics closer. But only Money Will hit the brass tacks everyone wants to get down to Squarely on the head.
Above all, I have no case against human nature. Whatever that is, I like it. I like mechanics with wrenches, Taxi drivers' photos on licenses, Drunks lighting cigarettes. What the hell else is there to like After you've kissed your wife and gone to sleep?
I like everything but important people being important. And academic people being academic. What I like least is bookkeepers Spending their human eyes on accounts receivable, Interest receivable, payment due, balance on hand. And columns of soldiers marching.
“Zorgvuldig had ik alles voorbereid. Ik had twee kaartjes gekocht, een voor een vriend, een voor mezelf. Ik had een tentje waar we samen in konden slapen en ik had Bellona verteld hoe belangrijk dit voor me was. Dat ik hiernaartoe moest met die vriend. Dat het ongepast zou zijn als zij mee zou gaan. Terwijl het eigenlijk juist om haar ging. Dat festival kon me gestolen worden en die vriend was inwisselbaar. Als ik maar even weg kon van haar. Een weekend in de modder was beter dan een weekend lang haar bagger over me heen. Op Lowlands zou de zon nog kunnen schijnen, thuis regende het gegarandeerd. Woorden, verwijten, tranen en argwaan. Met de uitvinding van kogels kwam het kogelvrij vest en bij een miezerbui kun je een regenjas aantrekken, maar wanneer je liefje begint te schelden, sta je naakt. Maandag was de mooiste dag van de week. Dan duurde het nog heel lang voor het weer weekend was. Op woensdag is de week doormidden, daar doen radiodeejays heel vrolijk over. Voor mij was het een gitzwarte mededeling. Als de verwijten niet op vrijdag begonnen, dan kwamen ze zaterdag en als ik zondagavond constateerde dat het niet was gebeurd, dan barstte het vlak daarna los. Doordeweeks was er geen vuiltje aan de lucht. Rond acht uur ’s avonds waren we beiden thuis en gingen we om elf uur naar bed. Maar wanneer ik langer dan drie uur in haar buurt was, trok de storm op. Eerst rustig, met een blik, daarna vol erin. En het gekke is dat ik niet kan navertellen waar het over ging. Dat durfde ik ook niet te vragen. Soms werd ik ’s nachts wakker omdat ze tegen me krijste. Rechtop in bed, in haar blauwe hemdje met spaghettibandjes.”
“Het bleef stil. Een magere, schurftige hond, die onder het huis had liggen slapen, kwam te voorschijn, neusde wat over den grond en at met schrokkerige happen een paar kippen-vuiltjes op. Een kloek, die in het heete zand lag met haar kuikens, stond ineens overeind, klokkend van ongerustheid. De kuikens piepten verschrikt. ‘Eh.... ini bangsat andjing!!’ schold de vrouw verwoed, onverwacht uit haar traagheid losschietend. Met haar wijd van elkaar staande teenen raapte ze een tak van den grond, nam dien met haar hand over en smeet ermee naar den hond, die jankend weer onder het huis kroop.... Eindelijk kwamen twee mannen uit de struiken: de veerman en zijn hulp, Pâ Karmo. Pâ Karmo was een oude verschrompelde Javaan, een contractant, die na veel jaren van Deli-contract niet meer naar Java was teruggekeerd. Hij droeg wat hout over zijn schouder. ‘Wat dóe je?.... Waar hang je uit?!’ snauwde John tegen hem. Pâ Karmo bleef even stil staan. ‘Maar ik heb toch brandhout gezocht,’ zei hij verongelijkt. ‘Kan me niks verdommen!’.... viel nu John woedend uit.... ‘je hebt bij de pont te zijn.... En nu gauw!.... Of ik sla je oude karkas in mekaar!!’ ‘Slaan.... slaan....’ mopperde de oude, naar het huisje gaande, om het hout af te leveren. Hij wist wel, dat men hem niet meer sloeg. Sinds hij uit contract was sloeg men hem niet meer. En toewan van Laer was heelemaal niet zoo'n erge toewan! Soms schold hij.... En die Blanda's hadden altijd zoo'n haast! ‘Schiet op!’ schreeuwde John. ‘Saja.... saja....’ Pâ Karmo schepte met een klapperdop een slok water uit een oud verroest petroleumblik, dat in het keukentje stond, trok zijn havelooze korte broek op en ging toen achter zijn vriend aan om te helpen.”
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) De voorstelling “Rubber” door het Nederlands Zangtheater, 2010
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Gestrand
Vandaag moet iedereen het zien. De grove spatader, het kwabbenland, het borrelende navelbad, de striae van een rimpelheup, de allerkleinste schedeldeuk. Vandaag is er geen hoongelach. De rauwe braadlap vindt zijn spiegelbeeld in wat hij was of wie hij wordt, een belhamel of mopperpot, versmeltend met het zand. Schaamte is hier schaarse munt. Men rolt duinen uit met wuivend vel en wentelt zich in Croma Light, jaagt topless duizend kwallen op en spurt met rulle naad. Vandaag lig ik, een lijkwit vod, midden in de blote wil. Ik vind een zwaargewonde vlinder, leg hem in het gras en bal mijn vuisten naar de zon. Dit lijf mag niet kapot.
“So that was how we came to be at the Suica that morning-the Suica, the café that, of all the cafés in Lisbon, we foreigners had chosen to colonize. We were sitting outdoors, having breakfast and watching the traffic go round the oval of the Rossio, and it was this notion of settling in Portugal that Julia was going on about, as I drank my coffee and ate a second of those delicious little flan-filled tartlets in which the Suica specializes, and she laid out a hand of solitaire, which she played incessantly, using a special set of miniature cards. Slopes-lap went the cards; natternatter went her voice, as for the hundredth time she related her mad scheme to rent an apartment or a villa in Estoril; and as I explained to her, for the hundredth time, that it was no good, because at any moment Hitler might forge an alliance with Franco, in which case Portugal would be swallowed up by the Axis. And how funny to think that when all was said and done, she was right and I was wrong! For we would have been perfectly safe in Portugal. Well, it is too late for her to lord that over me now. It was then that the pigeons swooped-so many of them, flying so low, that I had to duck. In ducking, I knocked her cards off the table. “It’s all right, I’ll get them,” I said to Julia, and was bending to do so when my glasses fell off my face. A passing waiter, in his effort to keep his trayful of coffee cups from spilling, kicked the glasses down the pavement, right into Edward Freleng’s path. It was he who stepped on them. “Oh, damn," he said, picking up what was left of the frames. “Whose are these? “They’re mine," I said, from the ground, where Iwas still trying to collect the cards: no mean feat, since a breeze had just come up-or perhaps the pigeons had churned it up-and scattered them the length of the sidewalk. “Let me help you with that,” Edward said, and got down on his knees next to me."
„Aida strahlte ihn an. »Das kann ich dir in drei Monaten beibringen. Wenn du dann täglich fleißig übst, finden die Melodien den Weg zu deinen feinen Fingern. Das braucht aber etwas Geduld«, sagte sie, zögerte, »und Humor«, ergänzte sie und streichelte ihm das Gesicht. »Und du, was hast du dir immer gewünscht und nie gewagt zu tun?«, fragte er verlegen lachend, um seine Unsicherheit zu überspielen. »Rad fahren. Das war mein Traum als Mädchen. Ich beneidete meinen Bruder, seine Freunde und all die Jungen in meiner Nachbarschaft um dieses federleichte Schweben, aber als ich den Wunsch einmal geäußert habe, reagierte meine Mutter laut und ungehalten, und das war sie immer, wenn sie Angst bekam. Ich solle mir das aus dem Kopf schlagen. Frauen blieben zu Hause, und da bräuchten sie kein Rad. Rad fahren könne böse Folgen haben, erklärte sie bedeutungsvoll. Und als ich erstaunt und zugleich naiv fragte, was das für Folgen seien, behauptete sie, manch eine junge Frau sei durch das Radfahren nicht mehr Jungfrau gewesen. ›Erkläre dann den blöden Männern, dass du noch unberührt bist‹, sagte sie verzweifelt. Es war nichts zu machen. Ich habe es nicht geglaubt. Es war wie alles, was meine Mutter sagte, wenn sie Angst bekam. Sie dramatisierte so sehr, dass man sich bald in einem Dschungel aus Aberglaube, Furcht und Scheu befand und schwer durch diese Düsterheit zur Wahrheit gelangen konnte. Kaffeetrinken führt bei jungen Mädchen zu Bartwuchs, zerbrochene Spiegel bringen sieben Jahre Unglück, Rauchen macht die Frau unfruchtbar, spaßiges Schielen kann zu Dauerschielen werden, schwangere Frauen sollten alle Früchte bekommen, die sie zu essen wünschen, sonst wird das Baby Feuermale in Form der ersehnten Frucht im Gesicht oder auf dem Leib tragen.“
Dit huis heeft de rust van de maagdelijke duinen Gebroken noch verstoord; Het ligt in het nest van zijn geurige tuinen, Als bracht de grond het voort.
En waarlijk, het wèrd ook gewonnen, geboren; Een eedle kunstnaarsdroom Bevruchtte, als het zaad, dat zich mengt met de voren, Het steenblok en de boom.
En zo uit die paring, dat innigst verzamen, Is toen de bouw gegroeid, Die nu, tussen duindorens, distels en bramen, Gelijk hun broeder bloeit.
Vaak zit ik hier uren in stilte te turen, Ik, meester die het schiep, Naar 't blozende dak en de sneeuwwitte muren, Alsof mijn kind daar sliep.
De vogelaar
Van de appels 't bloesemsnoer, En langs de groene vloer Der velden knoop en klit, Goudgeel, zacht paars, en wit,
De mazen van de zon, De draad, die 't lommer spon, Dit is het blinkend net, Dit is het blinkend net, Hier heimlijk uitgezet.
Gij, die vervolgt en jaagt, Loerend wat vlucht belaagt, 0 heilig-groot gevaar, Gij zijt de vogelaar.
Maar meester, wie ben ik? De bruine leeuwerik, Die moe en vleugellam Naar lente wederkwam,
En schichtig door het Licht Van een hel aangezicht, Verward in strik en band, U tuimelt in de hand?
Uit:Nachttrein naar Lissabon (Vertaald door Gerda Meijerink)
‘Ik heb niemand gekend die zich zo totaal kan overleveren aan zijn dagdromen als hij, ’ zei Ega. ‘En niemand die het zo haatte teleurgesteld te worden. Wat hij hier beschrijft - dat schreef hij tegen zichzelf. Zoals hij ook vaak tegen zichzelf leefde. Jorge zou het bestrijden. Hebt u Jorge leren kennen? Jorge O’Kelly, de apotheker, in wiens zaak het licht dag en nacht brandt? Hij heeft Amadeu veel langer gekend dan ik, veel langer. Maar toch. Jorge en ik... nou ja. Eén keer hebben we een partij gespeeld. Eén keer maar. Remise. Maar als het om het voorbereiden van acties ging en vooral om geraffineerde misleidingen, dan waren we een team dat niet te verslaan was, als tweelingen die elkaar blindelings begrijpen. Amadeu was jaloers op dat woordeloze begrip, hij merkte dat hij geen pas kon houden met ons raffinement en gebrek aan scrupules. Jullie falanx, noemde hij ons verbond, dat soms ook een verbond van zwijgen was, zelfs tegen hem. En dan voelde je dat hij die falanx graag had doorbroken. Dan uitte hij allerlei vermoedens. Soms was het ook raak. En soms zat hij er volkomen naast. Vooral als het om iets ging dat hem... ja, dat hemzelf betrof.’ Gregorius hield zijn adem in. Zou hij nu iets te horen krijgen over Estefânia Espinhosa? Hij kon er Eca noch O’Kelly naar vragen, dat was uitgesloten. Had Prado zich uiteindelijk vergist? Had hij de vrouw in veiligheid gebracht voor een gevaar dat helemaal niet bestond? Of had de aarzeling van Eca betrekking op een heel andere herinnering? ‘Ik heb altijd een hekel gehad aan de zondagen hier,’ zei Eca bij het afscheid. ‘Gebak zonder smaak, slagroom zonder smaak, cadeautjes zonder smaak, loos geklets zonder smaak. De hel van de conventie. Maar nu… de middagen met u... Daar zou ik graag aan gewend raken.’ Hij haalde zijn hand uit zijn zak en stak die Gregorius toe. Het was de hand waaraan de nagels ontbraken.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
“Volgens de site staat de dichtstbijzijnde Greenwheels-auto vlak bij het Scheepvaartmuseum. Maar het is een Peugeot 107 en daar kan Erik bij Freddie niet mee aankomen, want Freddie zelf heeft alles zo goed voor mekaar. We reserveren de 207 aan de overkant van de Nieuwe Vaart. Daar moeten we Nieuw-Sloten wel mee kunnen halen. ‘Het is Nieuw-Sloten maar.’ Ik neem het laatste trekje van mijn sigaret en trap de peuk uit op de grond. Erik vertrouwt het niet. Wat wil ik daarmee zeggen? Hij houdt de kaart tegen de kaartlezer en het portier springt open. Ik leg de fles rode wijn op de achterbank bij de twee Facebook- blauwe kruippakjes in geschenkverpakking. ‘Wilt u een geschenkverpakking?’ had de vrouw in de winkel gevraagd. ‘Of is het voor uzelf?’ We rijden richting de ring. Zelfs Erik, die toch al z’n hele leven in Amsterdam woont, is nog nooit in Nieuw-Sloten geweest. We draaien de ramen open. De wind is fris, maar de zon is nog lekker warm. De radio meldt een file bij Best-West. Ik heb eraan gedacht om een cd mee te nemen. We zijn op het moment helemaal into de Fleet Foxes. Ik was het het eerst, en daarna heeft het ook bij Erik iets in gang gezet. Hij neuriet de liedjes mee. Ik sla de maat op zijn knie.”
“That gray-haired, powerfully built man sitting lost in thought, with his little page at his side, is Creon, the King. His face is lined. He is tired. He practices the difficult art of a leader of men. When he was younger, when Oedipus was King and Creon was no more than the King's brother-in-law, he was different. He loved music, bought rare manuscripts, was a kind of art patron. He would while away whole afternoons in the antique shops of this city of Thebes. But Oedipus died. Oedipus' sons died. Creon's moment had come. He took over the kingdom. HAD TO ROLL UP HIS SLEEVES AND TAKE OVER THE KINGDOM. I'll tell you something about Creon. NOW AND THEN, WHEN HE GOES TO BED WEARY WITH THE DAY'S WORK, HE WONDERS WHETHER THIS BUSINESS OF BEING A LEADER OF MEN IS WORTH THE TROUBLE. He has a tendency to fool himself. This leader of men, this brilliant debater and logician, likes to believe that if it were not for his sense of responsibility, he would step right down from the throne and go back to collecting manuscripts. But the fact is he loves being king. He's an artist who has always believed that he could govern just as well as any man of action could. That pale young man ONE leaning against the wall is the Messenger. Later on he will come running in to announce that Haemon is dead. He has a premonition of catastrophe. That's what he is brooding over. That's why he won't mingle with the others. As for those three pasty-RED-faced card players — they are the guards, members of Creon's police. They chew tobacco; one smells of garlic,another of beer; but they're not a bad lot. They have wives they are afraid of, kids who are afraid of them; they're bothered by the little day-today worries that beset us all. At the same time -- they are policemen: eternally innocent, no matter what crimes are committed; eternally indifferent, for nothing that happens can matter to them.”
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Antigone donnant la sépulture à Polynice door Sébastien Norblin, 1825,
“I had an hypothesis, almost a theory, well on its way before you stopped my research: beautiful women, they don’t much care for sex.” She laughed in surprise. “Oh, Richard, you’re not serious! Really?” “Really.” I was caught in contrary pressures. I wanted to tell her, and I wanted to touch her, too. Time for both, I thought, time for both. “Do you know what’s wrong with your hypothesis?” she said. “Nothing, I don’t think. There are exceptions and you’re one, thank the Maker, but generally it’s true: beautiful women get so tired of being seen as sex-things, when they know they matter so much more than that, their switches turn off.” “Nice, but no,” she said. “Why not?” “Sexist goose. Turn it around. I have a theory, Richard, that handsome men don’t much care for sex.” “Nonsense! What are you getting at?” “Listen: I’m defended like a fortress against handsome men, I’m cold to them, I keep them at arm’s-length, don’t let them be a part of my life, and somehow it doesn’t seem as if they enjoy sex as much as I want them to…” “No wonder,” I said, and in a flying shatter of broken conjecture I knew what she was saying. “No wonder! If you weren’t so cold to them, if you’d open up a little, let them know how you feel, what you think—none of us really handsome men wants to be treated as a sex-machine, after all! Now, if a woman shows us a little human warmth, there’s a different story!”
Twenty-first. Night. Monday. Silhouette of the capitol in darkness. Some good-for-nothing -- who knows why-- made up the tale that love exists on earth.
People believe it, maybe from laziness or boredom, and live accordingly: they wait eagerly for meetings, fear parting, and when they sing, they sing about love.
But the secret reveals itself to some, and on them silence settles down... I found this out by accident and now it seems I'm sick all the time.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Kuzma Petrov-Vodkin, 1922
Tags:David Leavitt, Rafik Shami, Aart van der Leeuw, Pascal Mercier, Franca Treur, Jean Anouilh, Richard Bach, Anna Achmatova, Hanneke van Eijken, Romenu
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Govaerts debuteerde op veertienjarige leeftijd met de dichtbundel “Hanne Ton” (1987). Ze studeerde Oost-Europese talen en culturen in Leuven en Warschau, en sociale antropologie en geschiedenis van Centraal-Azië in Londen. Tijdens haar verblijf in Polen bestudeerde ze o.a. het werk van de Poolse auteur Zbigniew Herbert. Ze maakte kennis met en vertaalde poëzie van de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Wislawa Szymborska (1923-2012). Govaerts had tot 2001 een wekelijkse column in het programma 'Het Einde van de Wereld'op VRT-Radio 1. In 2011 schreef ze columns voor Cobra.
Wij waren zestien
Wij waren zestien jaar en spelden traag Aeneas' avonturen. Over hoe winden plots opstaken en schepen uit hun koers raakten, over velden aan de overkant van een rivier waar men een levend mens maar zelden toelaat, over verlaten vrouwen, oorlogen en tweegevechten.
Wij waren zestien jaar en door de vensters van het hoge klaslokaal scheen zon. En om vier uur stond aan de schoolpoort de jongen die gedurfd had je te kussen. En alles over winden die plots opstaken, schepen die uit hun koers raakten werd in een boekentas gestoken weggeschoven om de armen vrij te hebben en lichthartig om hem heen te slaan. Wij zouden elkaar nooit verlaten, wij hadden geen oorlog om naartoe te gaan.
Je weet nooit zeker
Je weet nooit zeker wat het is dat door de lucht beweegt
zo ver weg ook zoveel hoger
je kan alleen maar hopen dat het iets is onderweg naar een mooi plekje
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Aaro Hellaakoski, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit: Titaantjes
“Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in 't gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon 't te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m'n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je 't gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde 't maar zag 't niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: "'t Is hier goeie. Zoo moest 't maar blijven." Bavink stond overeind en breidde z'n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was. Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen. We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: "Op 't koninkrijk Gods." Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had 't altijd over "het einde, dat meteen 't begin zou wezen." Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Cover audio cd, 2005
Gelukkig wakker geworden, meteen al in tongen gezongen van raadselwater, veer gehikt en zo meer.
Vanuit haar serre kijk ik de hemel recht in haar vrijheid. Tussen de bomen schittert de zee.
Ik blijf maar vissen: blikschade, zwik, spaat, maskerade, tsja, om regels te vangen moet men een woordje uitwerpen.
Hé, zwaan kleef maar aan, roept mijn duifje, daar bromt de taalstrot, hier resoneert hij.
Zij hangt haar kousen te drogen. Ik lig op haar bed en steek een sigaar op.
Stofje
Ik kwam net uit school toen het dreunde, het halve heelal drong zich door mijn oren
naar binnen, diep in mijn hoofd hield zich stil en BHAAAAM! explodeerde.
Ik had mijn kamer verduisterd. Met mijn zaklamp bescheen ik mijn tanden.
Ik ben maar een stofje, zei ik tegen de spiegel, maar tegelijk een radertje in het systeem.
Ik hoorde verre muziek en begon te geloven te kunnen ontsnappen, ik rende naar buiten.
Diep in de tuin van geluiden vonkte het tussen schrikdraad en schaar, daar in de jungle
van het gazon waar de torren tokkelden op hun gitaren.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946)
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robbenop dit blog.
Uit: Birk
‘Eet je niks?’ Ik haalde schokkerig mijn schouders op. ‘Kun je niet meer praten?’ ‘Ik heb genoeg’, zei ik. ‘Dat was niet veel dan.’ ‘Sorry.’ ‘Straks niet als een klein kind gaan zeuren dat je wat anders moet hebben.’ Ze nam mijn kommetje, kieperde de soep terug in de pan en zette hem samen met die van haar op het aanrecht. De pan en de soepkom voor mijn vader bleven staan. Ze zag dat ik ernaar keek. ‘Die vader van jou warmt zijn soep zelf maar op.’ Wanneer ze hem die vader van jou noemde, vond ze dat hij iets had goed te maken. Met een vochtig doekje veegde ze strepen over de tafel tot het hele blad donkerbruin was. ‘Hij zwom weg’, struikelde uit mijn mond. ‘Hmm?’ ‘Papa zwom weg.’ ‘“Zwom weg”?’ ‘Ja.’ ‘Hoezo?’ ‘Weet ik niet.’ Ze keek me niet-begrijpend aan. ‘Waarheen dan?’ Ik trok mijn schouders op. ‘Zei hij niet wat hij ging doen?’ Weer trok ik mijn schouders op. ‘Je weet toch wel of hij iets zei?’ ‘Niks, denk ik.’
Uit Abbruzzendorpen van ruwe hoge kalk en hemeltergende armoede kwamen ze, zuiderse mannen op de vlucht voor honger, met zwarte glans in oog en haar. Hun namen als klanken van Verdi: Gaetano, Rodolfo, Cosimo, Orlando.
Diep onder het sombere Marcinelle praatten zij met heftige gebaren over la mamma, bambini en amore. In hun huizen hingen verre foto’s van grootvaders met Caruso-knevels en kerkjes in godvergeten dorpen.
Anorato Pasquarelli-met-het-kunstbeen zorgde voor de trouwe blinde paarden, Angelo Galvan ging het vuur tegemoet en werd levende legende, een engel gelijk. Rocco en Camillo Lezzi waren broers: men vond hen hand in hand. Warme diepe dood.
„Kropp und Müller unterhalten sich. Kropp hat als einziger ein Kochgeschirr voll Linsen erbeutet, wahrscheinlich bei der Pionierküche. Müller schielt gierig hin, beherrscht sich aber und fragt: „Albert, was würdest du tun, wenn jetzt auf einmal Frieden wäre?“ ‚Frieden gibt’s nicht!“ äußert Albert kurz. „Na, aber wenn-“, beharrt Müller, „was würdest du machen?“ „Abhauen“ knurrt Kropp. „Das ist klar. Und dann?“ „Mich besaufen“, sagt Albert. „Rede keinen Quatsch, ich meine es ernst-“ „Ich auch“, sagt Albert. „Was soll man denn anders machen?“ Kat interessiert sich für die Frage. Er fordert von Kropp seinen Tribut an den Linsen, erhält ihn, überlegt dann lange und meint: , ,Besaufen könnte man sich ja, sonst aber auf die nächste Eisenbahn - und ab zu Muttern. Mensch, Frieden, Albert-“ Er kramt in seiner Wachstuchbrieftasche nach einer Photographie und zeigt sie stolz herum. „Meine Alte!“ Dann packt er sie weg und flucht: , ,Verdammter Lausekrieg-“ „Du kannst gut reden“, sage ich. „Du hast deinen jungen und deine Frau.“ „Stimmt“, nickt er. „Ich muß dafür sorgen, daß sie was zu essen haben.“ Wir lachen. „Daran wird’s nicht fehlen, Kat, sonst requirierst du eben.“ Müller ist hungrig und gibt sich noch nicht zufrieden. Er schreckt Haie Westhus aus seinen Verprügelträumen."
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970)
De Amerikaanse schrijver Dan Brownwerd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brownop dit blog.
Uit: Inferno
« R? Langdon thought, uncertain. As in . . . Robert? "Is that. . . me?" The woman's face revealed nothing. Seek and find, she repeated. Without warning, she began radiating a white light. . .brighter and brighter. Her entire body started vibrating intensely, and then, in a rush of thunder, she exploded into a thousand splintering shards of light. Langdon bolted awake, shouting. The room was bright. He was alone. The sharp smell of medicinal alcohol hung in the air, and somewhere a machine pinged in quiet rhythm with his heart. Langdon tried to move his right arm, but a sharp pain restrained him. He looked down and saw an IV tugging at the skin of his forearm. His pulse quickened, and the machines kept pace, pinging more rapidly. Where am I? What happened? The back of Langdon's head throbbed, a gnawing pain. Gingerly, he reached up with his free arm and touched his scalp, trying to locate the source of his headache. Beneath his matted hair, he found the hard nubs of a dozen or so stitches caked with dried blood. He closed his eyes, trying to remember an accident. Nothing. A total blank. Think. Only darkness.“
Dan Brown (Exeter, 22 juni 1964) Affiche voor de film uit 2016
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hofland is dinsdagochtend overleden. Hij is 88 jaar oud geworden. Henk Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Uit: Tegels lichten
“Van Troelstra is de waarneming afkomstig, dat na de invoering van het algemeen kiesrecht de bourgeoisie zich van de democratie en het parlementarisme heeft afgekeerd en ook in Nederland sympathie heeft gekregen voor een beetje dictatuur. In mei 1940 stond het er met de Nederlandse democratie niet uitstekend voor, zoals ook toen al vaak werd vastgesteld. Maar de kritiek kwam van twee kanten. Er was een sociaaldemocratische en vrijzinnig liberale minderheid, die via de parlementaire democratie naar emancipatie streefde. En er was een niet geringe, zelfbewuste minderheid die vond dat er al meer dan genoeg werd geëmancipeerd, dat al veel te veel mensen hun neus in de publieke zaak staken, en dat de parlementaire democratie dit hinderlijke proces alleen maar bevorderde, zodat een manier moest worden gevonden om in te grijpen (typische term uit de notabele woordenschat). De eerste vorm van kritiek wilde zichzelf versterken met behulp van de parlementaire methoden; de tweede wilde ook een versterkte positie, maar ten koste van het democratische systeem. In mei 1940 werden daarom de critici van de eerstgenoemde soort van een probleem verlost: de democratische procedures werden opgeheven. Voor de anderen ontstond min of meer per mirakel het praktische vraagstuk van het wegen en grijpen der nieuwe kansen. Het morele onderzoek dat hierop betrekking heeft, is nog altijd in volle gang, maar komt in dit verhaal niet voor. Vandaar dat hierna geen sprake zal zijn van goed of fout gedrag, collaboratie, onverzoenlijkheid, vaderlandsliefde, landverraad, enz. Het gaat er meer om, een verschijnsel in de Nederlandse politiek te beschrijven dat niet tot de oorlog is beperkt, maar dat voor 1940 ook al bestond en dat na 1945 zijn invloed op het Bestel onverzwakt heeft behouden. Dat is misschien niet de sympathie van de ‘bourgeoisie’ van Troelstra voor ‘het kleine beetje dictatuur’. Het is meer het gevoel of het besef dat heerst bij menig bestuurder, autoriteit, politicus, directeur en magistraat, zijn natuurlijk inzicht, dat hij en zijn gelijken het onvervreemdbare monopolie hebben om te bekokstoven. We hebben niet te doen met een kwaadwillig potentatisme, maar met het voortdurend nemen van ‘rustige, weloverwogen beslissingen’, gedekt door de magie der geheimhouding en een passende gelegenheidsideologie.”
De zee kan het niet helpen, in weeën komt haar drift; voor haar opwelling wijkt hij, haar bedenking beent hij na.
Van zijn bestaan verschijnt het vluchtig spijkerschrift, in scheve aanloopregels, bijna kwatrijnen.
En door haar plompverloren dweilen worden zij weggewist.
Ieder spoor van zijn gedribbel moet verdwijnen, of hij zich in de drang om voort te leven zonder nadruk had vergist.
Blauw
Met kalmte van een nuttig mens keek ik naar wolken en vertrapte haast de stralend blauwe pol, de ereprijs waar je die niet vermoedt, tegen het stenen trapje aan de voet van een nog kale winderige dijk.
Ik mocht je zo, de zin die ik aan mijn verleden geef hangt af van energie en van toevalligs dat ik zie.
En daar grijpt midden op de dag een blauw mij aan, als wij het niet meer kunnen vinden, in een late schrik. Ik had het vroeger voor je moeten stelen, tegen je wil, tot elke prijs, ergens vandaan.
Magische bescherming
Spijker op je voordeur het bleke houten masker tegen het kwaad. De giftige blikken staren dood en verderf tegemoet. Al wat het op je voorzien heeft draait zich om en druipt af de holle ogen dwingen. Slaap in en geloof dat ze elk onheil buiten sluiten.
Dan is het zover en kom je je eigen huis niet meer binnen.
heeft zich ooit een wereld tegen de mijne zo uitgesproken
heeft zich ooit een wereld tegen de mijne zo uitgesproken als die van jou van hebben we elkaar teruggevonden in brood in gekauwde handen dat is iets wat je gedraag je deed je hief jezelf op aalladders naar me toe bedankte me juichte toen ik zeeziek je schoenen volzeek
met de achterkant van de woorden hebben we alles weggeschraapt we danken elkaar met volle mond in deze contreien maken vlekken weten verduiveld goed waarom we de dichter afschieten wat we gaan doen vanavond het zal weinig van onze tijd vergen maar het blijft ons kus bij kogelgat na
onderwijl kunnen we het nog eens hebben over je over je homunculus een mond grind het schertsen van het mes grrrr vooruit een tank vol steek een vlaggenmast in het gat, zet een gek op het dak en laat hem orgel spelen de pijpen knekels van de dichter en we natuurlijk niet te vergeten het mirakel van de stenen bril het boek en drie letters liefde
IV
we hebben gelogen om bij elkaar te zijn dat draagt niet ver deze dagen dit zal dan geen muur meer zijn geen contrapunt geen bed ik ben nog jong bedden zijn om over op te scheppen niet om te slapen te scheiden
vrienden verloren om bij elkaar te zijn en dat allemaal zonder cirkels in het zand handschoenen in het gezicht een godbetert voorhangsel die brokaten druppels bloei – hou maar op
vraag me belachelijk te zijn ik zal manmoedig op tafel staan een voet in de soepkom en zwaaien met een heilig vuil servet
Thomas Blondeau (21 juni 1978 – 20 oktober 2013)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Short Talk On Chromo-luminarism
Sunlight slows down Europeans. Look at all those spellbound people in Seurat. Look at Monsieur, sitting deeply. Where does a European go when he is ‘lost in thought’? Seurat has painted that place—the old dazzler! It lies on the other side of attention, a long lazy boatride from here. It is A Sunday rather than A Saturday afternoon there. Seurat has made this clear by a special method. “Ma méthode,” he called it, rather testily, when we asked him. He caught us hurrying through the chill green shadows like adulterers. The river was opening and closing its stone lips. The river was pressing Seurat to its lips.
Short Talk on Geisha
The question of geisha and sex has always been complex. Some do, some don’t. In fact, as you know, the first geisha were men (jesters and drummers). Their risky patter made the guests laugh. But by 1780 “geisha” meant woman and the glamorous business of the tea houses had been brought under government control. Some geisha were artists and called themselves “white”. Others with nicknames like “cat” and “tumbler” set up shacks every night on the wide river bed, to vanish by dawn. The important thing was, someone to yearn for. Whether the quilt was long, or the night was too long, or you were given this place to sleep or that place to sleep, someone to wait for until she is coming along and the grass is stirring, a tomato in her palm.
To travel without baggage, sleep in the train on a hard wooden bench, forget your native land, emerge from small stations when a gray sky rises and fishing boats head to sea.
2. in belgium
It was drizzling in Belgium and the river wound between hills. I thought, I'm so imperfect. The trees sat in the meadows like priests in green cassocks. October was hiding in the weeds. No, ma'am, I said, this is the nontalking compartment.
3. a hawk circles above the highway
It will be disappointed if it swoops down on sheet iron, on gas, on a tape of tawdry music, on our narrow hearts.
4. mont blanc
It shines from afar, white and cautious, like a lantern for shadows.
5. segesta
On the meadow a vast temple— a wild animal open to the sky.
Vertaald door Clare Cavanagh
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945)
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Amsterdam
"I suppose so." But instead they took another turn about the lawn, for they were there, after all, to bury Molly. With a visible effort of concentration, Vernon resisted the anxieties of his office. "She was a lovely girl. Remember the snooker table?" In 1978 a group of friends rented a large house in Scotland for Christmas. Molly and the man she was going about with at the time, a QC named Brady, staged an Adam and Eve tableau on a disused snooker table, he in his Y-fronts, she in bra and panties, a cue rest for a snake and a red ball for an apple. The story handed down, however, the one that had appeared in an obituary and was remembered that way even by some who were present, was that Molly "danced naked on Christmas Eve on a snooker table in a Scottish castle." "A lovely girl," Clive repeated. She had looked right at him when she pretended to bite the apple, and smiled raunchily through her chomping, with one hand on a jutting hip, like a music hall parody of a tart. He thought it was a signal, the way she held his gaze, and sure enough, they were back together that April. She moved into the studio in South Kensington and stayed through the summer. This was about the time her restaurant column was taking off, when she went on television to denounce the Michelin guide as the "kitsch of cuisine." It was also the time of his own first break, the Orchestral Variations at the Festival Hall. Second time round. She probably hadn't changed, but he had. Ten years on, he'd learned enough to let her teach him something. He'd always been of the hammer-and-tongs school. She taught him sexual stealth, the occasional necessity of stillness. Lie still, like this, look at me, really look at me. We're a time bomb. He was almost thirty, by today's standards a late developer. When she found a place of her own and packed her bags, he asked her to marry him. She kissed him, and quoted in his ear, He married a woman to stop her getting away/Now she's there all day. She was right, for when she went he was happier than ever to be alone and wrote the Three Autumn Songs in less than a month."
“My happy friend, while I impart these words to you, and as you record them from my mouth with your industrious fingers and with expression in your large brown eyes, I would ask your indulgence in reviving for a few moments the former, innocent image of Aslan, the image of a hollow-cheeked youth whose days were as roses, plagued by persecution at the hands of members of his household; still, it is incumbent upon you to recall that his excessive wickedness is yet to come, and that you must not be bound to him by bonds of love, and further, you must establish no hard and fast hatred for his enemies, rather, take extreme caution to avoid his infectious, burgeoning wickedness. Let us return to memories of my father in young Aslan's eyes, who is steeped in senseless hatred. Indeed, when Father's shoutful voice arose from one of the rooms during one of his frequent disputes with Maman - the two would quarrel nearly every evening, after I had been given my lashing, about matters of great importance, such as why it was that his turban was once again stained and dirty, and why there was insufficient water in his narghile, and why once again the septic pit at the edge of the fruit orchards was filling the air with a putrid odor - when their voices rose and overwhelmed me, I would return there, to the date palms with their succulent fruits, a pure and cloudless desert day, and the sound of hooves reaches my ears and I am riding a wild stallion, tall leather boots on my feet and a sickle-shaped sword brandished in my hand, my arms no longer thin and spotted, but thick, firm, hardened, and my legs are no longer blighted and evil, they sport the light calves of experienced riders, and they push into the ribs of the horse and cause him to gallop and increase his speed, and my eyes do not covetously drink in all the beauty and grandeur of the world; instead they are generous and pure and appreciative, and I ride there, bare-chested and bronzed, exposed to the sun, my trusted ally.”
“What if something were to happen? What if something suddenly started throbbing? Then they would notice it was there and they'd think their hearts were going to burst. Then what good would their dykes, bulwarks, power houses, furnaces and pile drivers be to them? It can happen any time, perhaps right now: the omens are present. For example, the father of a family might go out for a walk, and, across the street, he'll see something like a red rag, blown towards him by the wind. And when the rag has gotten close to him he'll see that it is a side of rotten meat, grimy with dust, dragging itself along by crawling, skipping, a piece of writhing flesh rolling in the gutter, spasmodically shooting out spurts of blood. Or a mother might look at her child's cheek and ask him: "What's that, a pimple?" and see the flesh puff out a little, split, open, and at the bottom of the split an eye, a laughing eye might appear. Or they might feel things gently brushing against their bodies, like the caresses of reeds to swimmers in a river. And they will realize that their clothing has become living things. And someone else might feel something scratching in his mouth. He goes to the mirror, opens his mouth: and his tongue is an enormous, live centipede, rubbing its legs together and scraping his palate. He'd like to spit it out, but the centipede is a part of him and he will have to tear it out with his own hands. And a crowd of things will appear for which people will have to find new names, stone eye, great three cornered arm, toe crutch, spider jaw. And someone might be sleeping in his comfortable bed, in his quiet, warm room, and wake up naked on a bluish earth, in a forest of rustling birch trees, rising red and white towards the sky like the smokestacks of Jouxtebouville, with big bumps half way out of the ground, hairy and bulbous like onions. And birds will fly around these birch trees and pick at them with their beaks and make them bleed. Sperm will flow slowly, gently, from these wounds, sperm mixed with blood, warm and glassy with little bubbles.”
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 - 15 april 1980) Sarte in het Musée Grévin (wassenbeelden), Parijs
De Franse feministische schrijfster Benoîte Groultis gisteren op 96-jarige leeftijd overleden. Dat heeft haar familie bekendgemaakt. Benoîte Groult werd geboren op 31 januari 1920 in Parijs. Zie ook alle tags voor Benoîte Groult op dit blog.
Uit: Mon évasion
« Ce ne serait sans doute pas inintéressant de le savoir et c’est indispensable pour les psychanalystes face à des patients qui souffrent de leur enfance comme d’une plaie qui ne veut pas se refermer. Autrefois on se passait très bien d’enfance. Elle n’occupait pas la place primordiale dans une exis-tence. Elle n’occupera pas non plus une place primor-diale dans ce livre. Car je n’ai aucun procès à ins-truire, aucune rancune à assouvir, aucune excuse à invoquer pour expliquer que je n’aie pas été une surdouée ou un de ces cancres magnifiques que tant d’écrivains se vantent d’avoir été. L’éducation qu’on me donnait, en revanche, les personnes qui me la dis-pensaient jettent un éclairage indispensable pour comprendre comment je suis devenue cette adoles-cente timorée et incapable d’exploiter ses dons, alors que tant de fées s’étaient penchées sur mon berceau. J’étais une gentille petite fille avec de très grands yeux bleus un peu fixes, une frange de cheveux châ-tains bien raides et une bouche trop charnue pour l’époque et que je laissais souvent ouverte, ce qui me donnait un air débile qui désolait ma mère. Comme elle n’était pas femme à se désoler mais à agir, afin de me rappeler de mimer cette bouche en cœur qui était à la mode pour les filles dans les années 30, elle me soufflait en public, dans un chuchotement que je jugeais tonitruant : « Pomme, Prune, Pouce, Rosie ! » Je ne lui ai jamais répondu « Zut Maman ! ». Je devais bien être débile quelque part… Docile, je ras-semblais mes deux lèvres pour qu’elles ressemblent à celles de ma sœur qui étaient parfaites. Comme tout le reste de son être aux yeux de ma mère. Ah ! se dit le psy, l’air connu de la jalousie ! Eh bien non, même pas. J’aimais ma petite sœur, de quatre ans ma cadette et, en tout cas, je ne l’ai jamais haïe. Je l’ai à peine torturée, de bonnes grosses bri-mades bien innocentes. Après tout, je n’avais jamais prétendu adorer ma mère comme elle. Il est donc normal que maman préférât le genre de beauté de Flora et l’attachement passionné qu’elle lui a d’ail-leurs voué toute sa vie."
‘That Meenakshi’ was Arun’s glamorous wife and her own disrespectful daughter-in-law. In four years of marriage Meenakshi’s only worthwhile act, in Mrs Rupa Mehra’s eyes, had been to give birth to her beloved granddaughter, Aparna, who even now had found her way to her grandmother’s brown silk sari and was tugging at it for attention. Mrs Rupa Mehra was delighted. She gave her a kiss and told her: ‘Aparna, you must stay with your Mummy or with Lata Bua, otherwise you will get lost. And then where would we be?’ ‘Can’t I come with you?’ asked Aparna, who, at three, naturally had views and preferences of her own. ‘Sweetheart, I wish you could,’ said Mrs Rupa Mehra, ‘but I have to make sure that your Savita Bua is ready to be married. She is so late already.’ And Mrs Rupa Mehra looked once again at the little gold watch that had been her husband’s first gift to her and which had not missed a beat for two and a half decades. ‘I want to see Savita Bua!’ said Aparna, holding her ground. Mrs Rupa Mehra looked a little harassed and nodded vaguely at Aparna. Lata picked Aparna up. ‘When Savita Bua comes out, we’ll go over there together, shall we, and I’ll hold you up like this, and we’ll both get a good view. Meanwhile, should we go and see if we can get some ice-cream? I feel like some too.’ Aparna approved of this, as of most of Lata’s suggestions. It was never too cold for ice-cream. They walked towards the buffet table together, three-year-old and nineteen-year-old hand in hand. A few rose petals wafted down on them from somewhere. ‘What is good enough for your sister is good enough for you,’ said Mrs Rupa Mehra to Lata as a parting shot. ‘We can’t both marry Pran,’ said Lata, laughing.”
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952) Cover
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Schoolmarm
I’ve taken sacred sex And advanced shapeshifting At the Omega Institute And come to little harm At 91st and Lex I’ve done some heavy lifting And flexed my abs against the absolute On the monastery farm I’ve tried and tried the treadmill of the true But it’s as nothing, schoolmarm, To what I’ve tried with you
Art history at Bard Carnality in Titian Was not a topic I could broach Without chancing my arm Four years injulliard Orchestral composition I sparred with a reproachful vocal coach Over Massenet’s Les Larmes And gained some insights into Berg’s Lulu But it’s as nothing, schoolmarm, To what I’ve gained from you
You were a schoolmarm In a one-room schoolhouse High in a mountain pass You were a schoolmarm In a one-room schoolhouse Who kept me after class
After hair in modern dress At Yale School of Drama I did a stretch at Harvard Law MIT ’s school for charm
Meine Singe ist leer. Schreien gähnt, Schreien weitet, Brüllt gähnen weitet; Ich herbe Du. Ich herbe Deinen Hauch, Ich singe Deine Augen, Dein Schreiten sehnt meine Augen, Dein Plaudern sehnt mein Ohr. Ich lechze Duft die Stunden. Du bist mein Sehnen Du bist Dein Schreiten, Deine Augen, Dein Gebet. Dein Lachen betet, Dein Plaudern betet, Dein Auge betet. Mein Sehnen fernt Dein Beten Schrei. Ich Ferne Du
Geduld, du kleine
Geduld, du kleine --- Im lieben stillen --- Es ist noch viel zu --- Es ist noch viel zu --- Noch geh ich dich bald --- Doch merk' ich mir den --- Und kommt heran der --- So hol' ich dich, mein ---
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Mit herzlichen Danken, PEN No 1 (Martin B O’Connor for) Kurt Schwitters 2014.
« L’arôme du café me réveilla. Une odeur qui ne me surprenait plus le matin depuis des années. Bien avant Rosa. La tirer du lit n’était pas une mince affaire. La voir se lever pour préparer le café relevait du miracle. Carmen peut-être ? Je ne savais plus. Je sentis le pain grillé et décidai de me lever. Babette n’était pas rentrée. Elle s’était couchée contre moi. J’avais posé ma tête sur son épaule. Son bras m’avait enveloppé. Je m’étais endormi. Sans un mot de plus. J’avais tout dit. De mon désespoir, de mes haines, et de ma solitude. Sur la terrasse, le déjeuner était prêt. Bob Marley chantait Stir it Up. Ça allait bien avec cette journée. Ciel bleu, mer d’huile. Le soleil déjà au rendez-vous. Babette avait enfilé mon peignoir de bain. Elle beurrait des tartines, une cigarette au bec, en se mouvant, presque imperceptiblement, au rythme de la musique. Le bonheur exista l’éclair d’une seconde. — J’aurais dû t’épouser, dis-je. — Arrête tes conneries ! Et au lieu de me tendre ses lèvres, elle m’offrit sa joue. Elle instaurait un nouveau rapport entre nous. Nous avions basculé dans un monde où le mensonge n’existait plus. Je l’aimais bien, Babette. Je le lui dis. — T’es complètement fêlé, Fabio. T’es un malade du cœur. Moi du cul. Nos chemins peuvent pas se croiser. Elle me regarda comme si elle me voyait pour la première fois. Et je préfère ça, finalement. Parce que moi aussi, je t’aime bien. Son café était délicieux. Elle m’expliqua qu’elle allait proposer une enquête sur Marseille à Libé. La crise économique, la mafia, le football. Histoire de se faire rétribuer les informations qu’elle ramènerait pour moi. Elle était partie en me promettant d’appeler d’ici deux à trois jours."
Was sich ein Nest baut in den Achselhöhlen, das kriecht auch durch den Nabel fort. Und in die Muscheln ruft es wilde Worte, färbt Wangen rot, ist Echolot auch für die Lymphen, die sich wie grüngebleichte Nymphen zu den Schulterblättern schmiegen. In den Salzfässern unterm Hals, da leckt sich satt, was da geschlüpft aus Haar und Poren, was ausgebrütet zu der Beuge runterfloß, um sich dann noch einen Weg zu bohren zur andren Seite hin. Was sich ein Nest baut in den Achselhöhlen, das schlängelt sich auch durch den Mund, das brennt und zündelt auf der Zunge, bis die Lippen wund ein neues Nest gestatten.
In der Kurve...
In der Kurve wird das Blut gestundet hier nimmt die Ader einen Zoll schröpft die Bahnen, doch der Druck der läßt nicht, der läßt nicht nach, Der Wurm, der krumm gekümmerte, der gestockte, gestauchte, der rot gebauchte schraubt die Vene ins Fleisch Das Bild ist keine Kunst, ist nur Wegelagerhaut drunter gerinnt der Puls, steigt der Spiegel bis zur Flut da kommt von ferne eine Wallung auf, steigt zu Kopf, treibt den Pfropfen vor sich her dahin wos schlägt, wo es sich zu schächten lohnt
Silke Andrea Schuemmer (Aken, 20 juni 1973) Aken, de dom
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Ginds, zelfs in gehuchten, eene vriendelijke herberg, waar properheid en dienstvaardigheid u doen vergeten wat er tekort mocht wezen aan gerief; - hier, ook in dorpen van omvang en aanzien, op zijn best een bouwvallig hotel, in welks vunze slaapkamers gij slechts een blik behoeft te werpen om u te voelen aangevochten door eene nachtmerrie. Een volk, kortom, door de natuur beschonken met al de gegevens tot eene Helleensche ontwikkeling - maar dat, verstompt en verwaarloosd, zijn leven slijt in duisternis, vuil en ontbering. Eene landstreek, in alle dalen eenen paradijshof gelijk, vol van de sappigste vruchten en de fijnste moeskruiden - maar die voor den vreemdeling, welke haar doorwandelt, nauwelijks een genietbaren schotel eten oplevert. Verslijt ge mij thans, na deze, niet juist rooskleurige inleiding, voor een dier galzieke reizigers, die rondgaan, niet als brieschende leeuwen, zoekende wien te verslinden, doch als mokkende kniesooren, zoekende wat te bedillen; of, zooals Sterne zegt, die trekken kunnen van Dan tot Berseba, en uitroepen: ‘'t is all barren’ -? Ik bid u, doe mij dit grievende onrecht niet aan. Veeleer behoor ik tot het soort der sentimenteele, clan tot dat der critische reizigers. Maar niettemin, met eene geheel critieklooze opgetogenheid over alles en allen zon ik èn mijzelven èn u bedriegen. Ik heb u enkel willen beduiden, dat gij in Italiaansch Tirol sommige goede dingen niet behoeft te verwachten; als daar zijn: schaduwrijke wogen, nette dorpen, aangename herbergen, zindelijke bedden, eene smakelijke keuken, een opgewekt en gemoedelijk menschenslag.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Het Gardameer
We've been getting along since the moment we'll remember a whole life long; just like words go with lips and like water goes with thirst, we're getting along.
Like the sky goes with birds, and the ground Goes with snow when winter's around (we've been waiting for it so long), that's the way we are getting along..
We were matched knowing nothing about what was good in this life, what was bad, and the calendar time has for ever coincided with us at that.
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994)
Van top tot teen vol vogels zit mijn vader. Er hangen korenblauwe luchten in zijn lijf en vergezichten om bij weg te dromen en takken waar men, vogel zijnde, graag op slaapt.
De meest diverse soorten herbergt hij. Bijvoorbeeld in zijn hoofd iets hoogs, een torenvalk, een nachtegaal, een kardinaal of welbespraakten als de papegaai, alsook de ara
uit de karaokebar. Omstreeks zijn kolossale kont, daar wonen enkel en alleen de doodgewonen: kanaries, zebravinken, pimpelmezen, meerstemmig maar saamhorig in hem thuis.
Als al die vogels simultaan duizeling- wekkend aan het kwetteren slaan, kan ik de nagalm van zijn zwijgen horen. Nooit is het stil wanneer mijn vader zwijgt
Luuk Gruwez (Kortrijk, 9 augustus 1953) Kortrijk. Luuk Gruwez werd geboren in Kortrijk
“She was a doli-arthi prostitute of the Hatyapul, meaning that the terms of her employment stated that she was literally married to the job and would only leave on her arthi or funeral bier. She had had to go through a parody of a wedding ceremony, arriving, to the mirth of the street rabble, on a donkey-cart instead of the usual doli or palanquin. “Enjoy your wedding day, Skeleton, it’s the only one you’ll ever have,” shouted one lout, but the other prostitutes poured a chamber pot of warm urine over him from an upstairs balcony, and that shut him up just fine. The “groom” was the brothel itself, represented symbolically by the madam, Rangili Bibi, a whore so old, toothless, and squinty that she had become worthy of respect, and so fierce that everyone was scared of her, even the police officers whose job it theoretically was to close her business down, but who didn’t dare make a move against her in case she gave them a lifetime’s bad luck by fixing them with the evil eye. The other, more rational explanation for the brothel’s survival was that it was owned by an influential noble of the court — or else, as the city’s gossips were convinced, not a noble but a priest, maybe even one of the mystics praying nonstop at the Chishti tomb. But nobles go in and out of favor, and priests as well. Bad luck, on the other hand, is forever: so the fear of Rangili Bibi’s crossed eyes was at least as powerful as an unseen holy or aristocratic protector. Mohini’s bitterness was not the result of being a whore, which was a job like any other job and gave her a home, and food and clothing, without which, she said, she would be no better than a pye-dog and would in all likelihood die like a dog in a ditch. It was aimed at one single woman, her former employer, the fourteen-year-old Lady Man Bai of Amer, currently residing at Sikri, a young hussy who was already receiving, in secret, the eager attentions of her cousin Crown Prince Salim. Lady Man Bai had one hundred slaves, and Mohini the Skeleton was one of her favorites.“
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
EXX NIHILO
Dichten na de dood van het Woord.
In den beginne is het na-Woord. Taal van nieuwe singulariteiten in de naam van de na-mens.
Of van een onzichtbare kwantum-Adam, alom aanwezig
in het tweelicht van onze luchtconstructies.
Of gaat hij wellicht nog verder terug tot voorbij alle primordialiteit, pal in het scheppende Niets, Niets dat zich - net als jij tegen zichzelf verzet, dus is.
LAAT LICHT
Laat, te laat namiddaglicht.
Onder hoogzwangere wolken een paar stilteduiven op een los zwevende tak, afwachtend.
Gesmoorde verkeersgeluiden als om hals gebrachte dooddoeners.
In de vertraagde achtertuin enkele langzaam ontploffende pompoenen.
„She laughed at me, or so it seemed. She showed her coloured teeth. Her nose reminded me of a malformed pear. I couldn't see her eyes because they were covered by untidy, oily strands of hair. Her left cheek was swollen, as if she had just returned from the dentist. I was so shocked by her appearance that I couldn't help trying to move away, but she touched me again, this time more assertively. Her left hand was very strong indeed. Then I felt her squeezing my hip, painfully. Like everyone else, she seemed to have no right arm. She was dressed in a thin cloak without sleeves, which fell sheer from her shoulders. Her face reminded me of a hollowed-out beetroot of the kind with which we used to frighten one another in the days of my youth, placing a burning candle inside to illuminate the eye-holes. Her eyes seemed to be burning when I finally brought myself to look into them, as if she had a fever. She attended to my wound with professional efficiency. When she had applied liniment to it I felt that it had instantly begun healing, as if by some miracle. Then she showed me to a wooden couch, which stood beneath the window beside an old-fashioned cupboard. She began to undress me. She was quite disinterested, as if she were merely doing her daily duty. She executed the task skilfully. Now it was her turn to suppress a cry; when she removed my trousers she saw that I had underpants on, and for some reason this angered her. She tore them down with a single movement, as if wearing them were something indecent and abominable, threw them in the wastebin, and then began to explore my genitals with her hand. Naturally enough, I tried to cover myself with both my own hands, like a shy boy, but this angered her all the more, and she pushed me down on the couch like a sack of potatoes. She sat on me, and pulled her cloak up about her waist. She was naked underneath. I recalled to mind the old argument about the possibility of women raping men; she proved very easily that such a thing is indeed possible.”
“What, I wondered, did he mean by “society”? The plural of human beings? Where was the substance of this thing called “society”? I had spent my whole life thinkng that society must certainly be something powerful, harsh and severe, but to hear Horiki talk made the words “Don’t you mean yourself?” come to the tip of my tongue. But I held the words back, reluctant to anger him. ‘Society won’t stand for it.’ ‘It’s not society. You’re the one who won’t stand for it - right?’ ‘If you do such a thing society will make you suffer for it’ ‘It’s not society. It’s you, isn’t it?’ ‘Before you know it, you’ll be ostracized by society.’ ‘It’s not society. You’re going to do the ostracizing, aren’t you?’ Words, words of every kind went flitting through my head. “Know thy particular fearsomeness, thy knavery, cunning and witchcraft!” What I said, however, as I wiped the perspiration from my face with a handkerchief was merely, “You’ve put me in a cold sweat!” I smiled. From then on, however, I came to hold, almost as a philosophical conviction, the belief: What is society but an individual?
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948) Osamu Dazai museum in Kanagi
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
To The Virgin Mary
Mary, sweet peace and dearest consolation of suffering mortal: you are the fount whence springs the current of solicitude that brings unto our soil unceasing fecundation.
From your abode, enthroned on heaven's height, in mercy deign to hear my cry of woe and to the radiance of your mantle draw my voice that rises with so swift a flight.
You are my mother, Mary, and shall be my life, my stronghold, my defense most thorough; and you shall be my guide on this wild sea.
If vice pursues me madly on the morrow, if death harasses me with agony: come to my aid and dissipate my sorrow!
Child Jesus
Why have you come to earth, Child-God, in a poor manger? Does Fortune find you a stranger from the moment of your birth?
Alas, of heavenly stock now turned an earthly resident! Do you not wish to be president but the shepherd of your flock?
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Collage door Jeff Huntington
„Ganz so schlimm, wie ich glaubte, ist es aber doch nicht! so dachte er mehrere Male, – hier die Stelle da ist sogar ohne jede Einschränkung schön, wie? Er las sie mehrmals, und sah sie schließlich doch wieder unschlüssig an, als erwarte er, daß sein Gefühl einen letzten, endgültigen Stoß bekäme, der alle Zweifel aus dem Wege räume. Dann versuchte er, um seinem Urteil noch mehr Sachlichkeit zu geben, sich einzubilden, diese Erfindung stamme von einem andern, und schloß die Augen, alles nur noch mit dem innern Ohr hörend. Man ist so nah, so gräßlich nah zu seinen eignen Sachen! Mir kommt es vor, als könnten diese Takte von einem allerersten Meister stammen! Rasch ging er auf den Flügel zu und spielte sie stehend. Eine Wendung in der Harmonie störte ihn plötzlich, ihm war, als müsse es anders heißen. Er fand die andere Wendung, und nun erschienen ihm die Takte erst in ihrer wirklichen Vollendung. Wie, wenn ich hieraus ein Hauptthema zu einem späteren Satze entwickelte? Er sang die Töne halblaut in Gedanken. Sein musikalischer Einfall erschien ihm so frisch und ursprünglich in der Erfindung, daß er in der Freude seines Herzens wieder ein Glas Wein trank. Dann dachte er neu gestärkt: Wir werden die ganze Geschichte noch wunderschön zusammenbekommen! Dies wird etwas Gutes, und auch Caecilie wird sich freuen! – Der Wein war stark und rollte glutig durch seinen Körper. Plötzlich erfaßte ihn eine große Dankbarkeit gegen seine Frau. Sie war doch der einzige Mensch, der an ihn glaubte, mit aller Kraft! So sehr, daß er fast ein Schuldbewußtsein gegen sie empfand, mit seinem schlapperen Temperament und seiner Liebe zur Bequemlichkeit, wie sie sich in der letzten Zeit herangebildet hatte. Wie war sie zielbewußt und ehrgeizig für ihn! Sie hatte durchgesetzt, daß er hier am Hoftheater die angesehene Kapellmeisterstelle bekam; es war nur eine mittlere Residenzstadt, aber immerhin war er ein kleiner König."
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind In dumpfer Stube beisammen sind; Es spielet das Kind, die Mutter sich schmückt, Großmutter spinnet, Urahne gebückt Sitzt hinter dem Ofen im Pfühl - Wie wehen die Lüfte so schwül!
Das Kind spricht: "Morgen ists Feiertag, Wie will ich spielen im grünen Hag, Wie will ich springen durch Tal und Höhn, Wie will ich pflücken viel Blumen schön; Dem Anger, dem bin ich hold!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Die Mutter spricht: "Morgen ists Feiertag, Da halten wir alle fröhlich Gelag, Ich selber, ich rüste mein Feierkleid; Das Leben, es hat auch Lust nach Leid, Dann scheint die Sonne wie Gold!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Großmutter spricht: "Morgen ists Feiertag, Großmutter hat keinen Feiertag, Sie kochet das Mahl, sie spinnet das Kleid, Das Leben ist Sorg und viel Arbeit; Wohl dem, der tat, was er sollt!" - Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Urahne spricht: "Morgen ists Feiertag, Am liebsten morgen ich sterben mag: Ich kann nicht singen und scherzen mehr, Ich kann nicht sorgen und schaffen schwer, Was tu ich noch auf der Welt?" - Seht ihr, wie der Blitz dort fällt?
Sie hörens nicht, sie sehens nicht, Es flammet die Stube wie lauter Licht: Urahne, Großmutter, Mutter und Kind Vom Strahl miteinander getroffen sind, Vier Leben endet ein Schlag - Und morgen ists Feiertag.
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Portret door Karl Jakob Theodor Leybold, 1825
Dieser Ort war mehr als das Repertoire seiner Geschichte. Wuchernd und ortlos zugleich. Aus den Hallen schoben sich zur Begrüßung orientalische Gräser. Dahinter kopulierte beinah vergessen das Meer. Eine Membran zwischen Schwarz und Weiß manifestierte den Aggregatzustand der Besucher, die typischen Chanel-Farben simulierten ihren blumigen Mittelstand. Türme aus Bodenschätzen bohrten sich in den Himmel und wieder zurück. Die Fassade reagierte auf ihr Inneres und vorübergehende Passanten mit schnell changierenden Farben. Eine visuelle Referenz
an die Bewohner der Strandboxen. Erschöpfte Architekten oszillierten zwischen Ebbe und Flut wie Chinas barfüßige Ärzte.
“This is how I see him, although he'll live another third of a century. This is the moment when the world first finds him out, the night I hear where his voice is headed. I'm up onstage, too, at the battered Steinway with its caramel action. I accompany him, trying to keep up, trying not to listen to that siren voice that says, Stop your fingers, crash your boat on the reef of keys, and die in peace. Though I make no fatal fumbles, that night is not my proudest as a musician. After the concert, I'll ask my brother again to let me go, to find an accompanist who can do him justice. And again he'll refuse. "I already have one, Joey." I'm there, up onstage with him. But at the same time, I'm down in the hall, in the place I always sit at concerts: eight rows back, just inside the left aisle. I sit where I can see my own: fingers moving, where I can study my brother's face--close enough to see everything, but far enough to survive seeing. Stage fright ought to paralyze us. Backstage is a single bleeding ulcer. Performers who've spent their whole youth training for this moment now prepare to spend their old age explaining why it didn't go as planned. The hall fills with venom and envy, families who've traveled hundreds of miles to see their lives' pride reduced to runner-up. My brother alone is fearless. He has already paid. This public contest has nothing to do with music. Music means those years of harmonizing together, still in the shell of our family, before that shell broke open and burned. Jonah glides through the backstage fright, the dressing rooms full of well-bred nausea, on a cloud, as though through a dress rehearsal for a performance already canceled. Onstage, against this sea of panic, his calm electrifies. The drape of his hand on the piano's black enamel ravishes his listeners, the essence of his sound before he even makes one. I see him on this night of his first open triumph, from four decades on. He still has that softness around his eyes that later life will crack and line. His jaw quakes a little on Dowland's quarter notes, but the notes do not. He drops his head toward his right shoulder as he lifts to the high C, shrinking from his entranced listeners. The face shudders, a look only I can see, from my perch behind the piano. The broken-ridged bridge of his nose, his bruised brown lips, the two bumps of bone riding his eyes: almost my own face, but keener, a year older, a shade lighter. That breakaway shade: the public record of our family's private crime.”
« - Taisez-vous donc ! criait la dame, ce qui excitait les « En voilà un ! En voilà un ! » du public. A ces cris, la folle, s’armant de tuiles, en envoya une sur le casque du pompier parvenu au faîte. Les cinq autres redescendirent aussitôt. Tandis que les tirs, les manèges, les baraques, place de la Mairie, se lamentaient de voir si peu de clientèle, une nuit où la recette devait être fructueuse, les plus hardis voyous escaladaient les murs et se pressaient sur la pelouse pour suivre la chasse. La folle disait des choses que j’ai oubliées, avec cette profonde mélancolie résignée que donne aux voix la certitude qu’on a raison, que tout le monde se trompe. Les voyous, qui préféraient ce spectacle à la foire, voulaient cependant combiner les plaisirs. Aussi, tremblant que la folle fût prise en leur absence, couraient-ils faire vite un tour de chevaux de bois. D’autres, plus sages, installés sur les branches des tilleuls, comme pour la revue de Vincennes, se contentaient d’allumer des feux de Bengale, des pétards. On imagine l’angoisse du couple Maréchaud, chez soi, enfermé au milieu de ce bruit et de ces lueurs. Le conseiller municipal, époux de la dame charitable, grimpé sur un petit mur de la grille, improvisait un discours sur la couardise des propriétaires. On l’applaudit. Croyant que c’était elle qu’on applaudissait, la folle saluait, un paquet de tuiles sous chaque bras, car elle en jetait une chaque fois que miroitait un casque. De sa voix inhumaine, elle remerciait qu’on l’eût enfin comprise. Je pensai à quelque fille, capitaine corsaire, restant seule sur son bateau qui sombre. La foule se dispersait, un peu lasse. J’avais voulu rester avec mon père, tandis que ma mère, pour assouvir ce besoin de mal au coeur qu’ont les enfants, conduisait les siens au manège en montagnes russes. »
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Portret door Valentine Hugo, 1921
William de la Pole, Duke of Suffolk: beheaded 1450 John Tiptoft, Earl of Worcester: beheaded 1470 Anthony Woodville, Earl Rivers: beheaded 1483
1
Processionals in the exemplary cave, Benediction of shadows. Pomfret. London. The voice fragrant with mannered humility, With an equable contempt for this world, ‘In honorem Trinitatis’. Crash. The head Struck down into a meaty conduit of blood. So these dispose themselves to receive each Pentecostal blow from axe or seraph, Spattering block-straw with mortal residue. Psalteries whine through the empyrean. Fire Flares in the pit, ghosting upon stone Creatures of such rampant state, vacuous Ceremony of possession, restless Habitation, no man’s dwelling-place.
2
For whom do we scrape our tribute of pain— For none but the ritual king? We meditate A rueful mystery; we are dying To satisfy fat Caritas, those Wiped jaws of stone. (Suppose all reconciled By silent music; imagine the future Flashed back at us, like steel against sun, Ultimate recompense.) Recall the cold Of Towton on Palm Sunday before dawn, Wakefield, Tewkesbury: fastidious trumpets Shrilling into the ruck; some trampled Acres, parched, sodden or blanched by sleet, Stuck with strange-postured dead. Recall the wind’s Flurrying, darkness over the human mire.
... zegt Marcel Marcel Baillon net van zijn tractor gestapt hij heeft gemolken hoofd rood haar rood helemaal rood bloedrood dus van de gloeiende zon het teveel aan wijn tussen twee slokken bier door zegt ie: wijzend op een mus (op een telefoondraad) soms blijft een vogel zitten maar nooit lang dan tikt ie met zijn vleugels tegen de lucht en vliegt weg hij valt niet hij tikt en weg is ie ... die is goed georganiseerd die weet waarheen naar plaatsen waar wij niet kunnen zitten of staan hij kent het land van boven en weet van te warm '('t is 40 graden Celsius in de zon)
“Deze edelmoedige gedachten hadden een zo weldoende invloed op Pierre, dat hij niet eens vloekte toen hij opeens tot aan de buik in een sneeuwgat schoot en minutenlang moest wroeten om er weer uit te komen. Hij schudde glimlachend het hoofd, klopte opgewekt de sneeuw van zijn kleren, nam zijn valies weer op en liep voort. Had hij eerlijk zijn geweten onderzocht, dan zou hij beseft hebben dat die ongewone tederheid van gevoelens ten opzichte van rector Schlesinger, die inderdaad een onmogelijke brompot was, feitelijk niets te maken had met Schlesinger zelf, maar alleen met de oude professor Steinbach. Deze professor, die door de rector aangeduid was om hier in St.-Moritz de wintercursus literatuurgeschiedenis te geven in het Internationale Instituut van lady Thompson, was de avond tevoren namelijk onverwacht ziek geworden, en na een eerste onderzoek door de huisdokter was gebleken, dat hij bij hoogdringendheid naar de kliniek van Dr. Rosch gevoerd moest worden, en aldaar gedurende drie maanden in observatie en behandeling moest blijven. Een uur later had Pierre, die docent was bij Steinbach, een briefje gekregen dat hij zich bij de rector moest aanbieden, en tien minuten later was hij ijlings door de straten van Wenen aan het rennen, om nog gauw enkele dringende zaken af te handelen, een nieuwe overjas te kopen, en hij moest nog alles inpakken voor zijn afreis de volgende morgen. Hij had geen minuut geslapen die nacht, en in zijn opwinding had hij driemaal opnieuw zijn valies moeten openmaken, omdat hij iedere keer iets vergeten had, en toen hij al naar het station aan het lopen was, had hij er nog juist op tijd aan gedacht dat hij het belangrijkste van alles vergeten had: de notities die hij nodig zou hebben om als plaatsvervanger van professor Steinbach de cursus literatuurgeschiedenis te geven.”
Aster Berkhof (Rijkevorsel, 18 juni 1920) Borstbeeld in St-Jozef-Rijkevorsel
„Abwechselnd bissen sie in den Apfel, nahmen ganz kleine Stücke, um lange etwas davon zu haben, und Mira erzählte dabei, wie sie den Deutschen in die Hände gefallen waren. Sie, Rachel, Bella und Rosa hatten beschlossen, gemeinsam Rosch Haschana zu feiern, deshalb waren sie nach Nyborg ins Zentrum gefahren. Sie wollten dort schlafen und erst am nächsten Morgen nach Hause zurückkehren. Doch mitten in der Nacht kamen die Deutschen. Eigentlich suchten sie Inger Abrahamson und ihren Mann, die waren jedoch gar nicht da, sie waren für die Feiertage zu Ingers Eltern gefahren. „Nun, damit sie den Weg nicht vergeblich gemacht haben, haben sie wenigstens uns vier mitgenommen“, sagte Mira. „Und was ist mit den anderen? Mit Efraim?“ Mira zuckte mit den Schultern. „Keine Ahnung.“ Sie strich sich die Haare aus der Stirn. „Findest du es nicht seltsam, dass wir deshalb geschnappt wurden, weil wir einen jüdischen Feiertag begehen wollten? Ausgerechnet wir, die wir so gar nicht fromm sind. Was für einen dummen, hinterhältigen Streich hat uns das Schicksal gespielt. Und dir auch.“ Hanna senkte den Kopf. „Es war nicht das Schicksal“, sagte sie. „Es war auch nicht Gott, wie sie uns früher, in der Schule, weismachen wollten. Es waren diese Nazis. Es war dieses schreiende Ungeheuer, sein Name sei ausgelöscht.“ „Bis in alle Ewigkeit“, sagte Mira. „Und jetzt komm, vielleicht kriegen wir ja noch was.“ Hanna stand auf. Sie war bereit, so zu tun, als ob. Als wäre dies hier nichts anderes als eine weitere Etappe ihres Lebens. Dankbar berührte sie Miras Hand.“
„Ich geh rückwärts, weil ich nicht länger vorwärts gehen will“, sagte der Mann. Er war übermittelgroß, bleich vor Anstrengung, sich auf das Rückwärtsgehen zu konzentrieren, und hatte eine vom Wind gerötete Nase. Es blies ein heftiger Westwind, und die Böen, die die übrigen Fußgänger, mit denen der Mann in dieselbe Richtung ging, nur als Brise im Rücken empfanden, trafen ihn mitten ins Gesicht. Er bewegte sich langsamer als die anderen, aber stetig wie ein Krebs im Rückwärtsgang. „Eines Tages“, sagte der Mann, „war ich ganz allein in einem windstillen Park. Ich hörte die Amseln neben mir im Gebüsch nach Futter stochern, ich hörte Tauben rufen - und eine große Ruhe überkam mich. Ich ging ein paar Schritte rückwärts, und ich weiß jetzt: wenn man immer nur vorwärts geht, verengt sich der Weg. Als ich anfing, rückwärts zu gehen, sah ich die übergangenen und übersehenen Dinge, ich hörte sogar das Überhörte. Sie werden entschuldigen, wenn ich mich Ihnen nicht ganz verständlich machen kann. Verlangen Sie keine Logik von mir, die Entdeckung, die ich gemacht habe, lässt sich nicht in Worte fassen. Und denken Sie auch nicht, dass ich ein Mann der Umkehr bin, nein, ich kehre nicht um, ich . . .“ Der Mann schwieg ein paar Sekunden und sah entschlossen geradeaus, „es wird Sie verwundern ...aber ich bin kein Träumer.“ „Was sind Sie dann?“ sagte der Begleiter, ein Mann, der sich im herkömmlichen Vorwärtsgang bewegte. „So kommen Sie doch nicht weiter. Eines Tages sind Sie stehen geblieben, vielleicht wollten Sie das Gras wachsen hören, Sie traten ein paar Schritte zurück, um Abstand zu haben. War es so?“
“Es war ein unbeschreibliches Glücksgefühl, wieder einmal in Berlin zu sein. Ich ging wie auf Wolken Unter den Linden dahin, die Friedrichstraße rauf und die Leipziger runter, ich stand am Gendarmenmarkt und bewunderte das Schauspielhaus und den Französischen Dom, als hätte ich sie nie gesehen. Oder ich landete beim Schloss, ging über die Brücke und himmelte den Großen Kurfürsten auf seinem stolzen Ross an, in ihn hatte ich mich schon als Kind verliebt. An einem anderen Tag lief ich vom Nollendorfplatz über den Wittenbergplatz die Tauentzienstraße entlang, den ganzen Kurfürstendamm bis hinaus nach Halensee. War ich müde, fuhr ich mit der Straßenbahn, mit dem Bus oder der U-Bahn zurück und landete völlig erschöpft bei Tante Marina, sank in einen Sessel und sah ihr zu, wie sie den Tee bereitete. An einem Tag hatte es heftig geregnet, und ich kam klitschnass nach Hause. »Kind, du übertreibst«, sagte sie. »Jetzt hast du dich bestimmt zu allem Unglück noch erkältet.« »Es ist so schön, so schön, so schön. Wieso Unglück? Ich bin glücklich. So glücklich bin ich seit hundert Jahren nicht mehr gewesen.« »Ein komischer Ausspruch für eine verheiratete Frau mit drei niedlichen Kindern.« Sie sprach im typischen Marina- Ton, man wusste nie, ob sie es ernst meinte oder ob sie spottete. Das Mädchen hatte währenddessen meinen nassen Mantel hinausgebracht, ich streifte die Schuhe von den Füßen, sie waren nicht wasserdicht, und ich hatte kalte Füße. War schon möglich, dass ich mich erkältet hatte. Na, wenn schon. In Berlin und bei Tante Marina fand ich alles wunderbar, selbst eine Erkältung. Ich rollte mich im Sessel zusammen und hätte am liebsten geschnurrt wie zu Hause unsere Mieze. Marina zapfte an ihrem Samowar den Tee, brachte die gefüllte Tasse und stellte sie auf das kleine Tischchen neben mich. Der Tee war heiß und köstlich, sie hatte einen Schuss Rum hineingetan, wohl um der angekündigten Erkältung vorzubeugen. Ich trank in kleinen, genüsslichen Schlucken, bis die Tasse leer war. Dann langte ich nach der Keksdose.“
Utta Danella (18 juni 1924 – begin juli 2015) Cover
Nature feels the touch of noon; Not a rustle stirs the grass; Not a shadow flecks the sky, Save the brown hawk hovering nigh; Not a ripple dims the glass Of the wide lagoon.
Darkly, like an armed host Seen afar against the blue, Rise the hills, and yellow-grey Sleeps the plain in cove and bay, Like a shining sea that dreams Round a silent coast.
From the heart of these blue hills, Like the joy that flows from peace, Creeps the river far below Fringed with willow, sinuous, slow. Surely here there seems surcease From the care that kills.
Surely here might radiant Love Fill with happiness his cup, Where the purple lucerne-bloom Floods the air with sweet perfume, Nature's incense floating up To the Gods above.
'Neath the gnarled-boughed apple trees Motionless the cattle stand; Chequered cornfield, homestead white, Sleeping in the streaming light, For deep trance is o'er the land, And the wings of peace.
Here, O Power that moves the heart, Thou art in the quiet air; Here, unvexed of code or creed, Man may breathe his bitter need; Nor with impious lips declare What Thou wert and art.
All the strong souls of the race Thro' the aeons that have run, They have cried aloud to Thee -- "Thou art that which stirs in me!" As the flame leaps towards the sun They have sought Thy face.
But the faiths have flowered and flown, And the truth is but in part; Many a creed and many a grade For Thy purpose Thou hast made. None can know Thee what Thou art, Fathomless! Unknown!
George Essex Evans (18 juni 1863 – 10 november 1909) Cover
“Lying down was not for Oblomov a necessity, as it is for a sick man or for a man who is sleepy; or a matter of chance, as it is for a man who is tired; or a pleasure, as it is for a lazy man: it was his normal condition. When he was at home - and he was almost always at home - he lay down all the time, and always in the same room, the room in which we have found him and which served him as a bedroom, study, and reception-room. He had three more rooms, but he seldom looked into them, except perhaps in the morning, and that, too, not every day, but only when his man-servant swept his study - which did not happen every day. In those rooms the furniture was covered with dust sheets and the curtains were drawn. The room in which Oblomov was lying seemed at first glance to be splendidly furnished. It had a mahogany bureau, two sofas, upholstered in a silk material, and a beautiful screen embroidered with birds and fruits never to be found in nature. It had silk curtains, rugs, a number of pictures, bronze, porcelain, and all sorts of pretty knick-knacks. But an experienced person of good taste casting a cursory glance round the room would at once detect a desire to keep up appearances somehow or other, since appearances had to be kept up. Oblomov, of course, had nothing else in mind when he furnished his study. A man of refined taste would never have been satisfied with those clumsy and heavy mahogany chairs and those rickety book-stands. The back of one of the sofas had dropped and the mahogany veneer had come unstuck in some places.”
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 - 27 september 1891) Cover
Uit: Sur le chemin de la roche percée: Nouvelles historiettes de la bohème
« Les cuisiniers chinois ont rapidement compris que le goût n’était pas dans l’assiette, mais dans la bouche du client, comme la beauté dans le regard de celui qui regarde. Ils ont donc adapté leurs plats au palais de chacune des villes où ils se sont installés. Au gré des années, j’ai mangé chinois un peu partout, à Toronto, Vancouver, New York, Boston et je n’ai jamais retrouvé la finesse de goût de la cuisine chinoise montréalaise. Ce qui en dit plus sur Montréal que sur la Chine. » (…)
Le protestantisme en général avait pris ses distances devant les restrictions alimentaires du catholicisme. Mais les réformés, invoquant leur liberté de conscience, se sont infligé un régime de table encore plus ascétique. Il leur interdisait en tout temps de prendre plaisir à manger. Tous les jours de la semaine protestante sont ainsi devenus des vendredis catholiques."
Jean-Claude Germain (Montreal, 18 juni 1939)
De Duitse dicher en schrijver Martin Greif (eig. Friedrich Hermann Frey werd geboren op 18 juni 1839 in Speyer.Zie ook alle tags voor Martin Greif op dit blog.
Die einsame Wolke
Sonne warf den letzten Schein Müd im Niedersinken, Eine Wolke noch allein Schien ihr nachzuwinken.
Lange sie wie sehnend hing, Ferne den Genossen. Als die Sonne unterging, War auch sie zerflossen.
Schattenleben
Still ist's, wo die Gräber sind meiner Liebe; nur bisweilen klagt der Wind bang und trübe. Seh' die Schattenwelt auf Erden rings vergehen, fühle alles spurlos werden und vergehen.
Martin Greif (18 juni 1839 – 1 april 1911) Portret door Hans Thoma, 1910
„Nachdem er diesen Schriftzug eingehend studiert hatte, als enthalte der in seiner Lakonie irgendeine verborgene oder verklausulierte Nebenbedeutung, eine Botschaft, die sich vielleicht gerade an den Betrachter jetzt richtete, senkte der Mann langsam den Kopf, so als bedenke er, was er gesehen, ging er aus der Küche, in der er gesessen war, in die anliegende Kammer hinaus und betrachtete sich im Spiegel, der da über dem Waschtisch hing: Ja - ohne Zweifel: Er sah dem Vater ähnlich! Warum schaute er das Photo nur so gern an? Waren das nicht Dummheiten? Langsam ging der Mann jetzt wieder in den anderen Raum, in die weiß möblierte und mit einem Kohlenherd ausgestattete Küche, und setzte sich neuerlich an den Tisch. Er überrechnete, das Bild wieder zur Hand nehmend, wie lang die Aufnahme jetzt zurücklag. Dreißig, fünfunddreißig Jahre? Eine kleine Weile studierte der Mann den lose fallenden Uniformrock des Vaters. - War es ein Mantel? In der Mitte war ein großer, runder Knopf, der den Kragen zusammenhielt. Das Photo war wohl im Herbst oder Spätherbst aufgenommen. Als der Mann von draußen, vom Hof her, eine Tür, die Eingangstür gehen hörte, hängte er das Photo, das er so ausführlich betrachtet hatte, rasch an den Nagel an der Küchenwand: Dort hing das Bild alle Tage. "Hallo, Franz!" sagte die Frau, die jetzt geschäftig in die Küche trat. "Hallo, Mama!" sagte er, ohne indes vom Tisch aufzuschauen oder sich sonstwie freundlich zu zeigen. Die Mutter ging, ihr schwarzes Kopftuch abbindend, an den großen Kühlschrank, nahm eine Flasche Bier heraus, machte sie auf und stellte sie vor ihren Sohn hin. "Bist frei heute?" fragte die Frau. "Was dagegen?!" antwortete der.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier(Vertaald door Manik Sarkar)
“Vandaag is mijn moeder nog in leven. Ze zegt niets meer, maar ze zou heel veel kunnen vertellen. Anders dan ik, die deze geschiedenis zo vaak ophaal dat ik me er nauwelijks iets van herinner. Ik bedoel, het verhaal is ruim een halve eeuw oud. Het is gebeurd en er is veel over gepraat. Er wordt nog steeds over gepraat, maar de mensen noemen maar één dode – volkomen schaamteloos, begrijp je, terwijl er toch twee waren. Twee doden. Twee, ja. De oorzaak van die omissie? De eerste kon vertellen, zo goed dat hij zijn misdaad deed vergeten, terwijl de tweede een ongeletterde drommel was die kennelijk alleen door God was geschapen om een kogel te vangen en tot stof te vergaan, een naamloze die niet eens de tijd kreeg om een voornaam te dragen. Ik zal er niet omheen draaien: die tweede dode, die vermoord werd, was mijn broer. Er is niks van hem over. Alleen ik ben er nog om voor hem het woord te voeren, hier in deze bar, hopend op condoleances die niemand me ooit aanbiedt. Je kunt erom lachen, maar dat is min of meer mijn missie: de stilte in de coulissen uitventen terwijl de zaal leegloopt. Dat is trouwens ook de reden dat ik deze taal heb leren spreken en schrijven: om te praten namens een dode, om zijn zinnen nog even te laten doorklinken. De moordenaar is beroemd geworden en heeft zijn verhaal zo goed opgeschreven dat het niet eens in me zou opkomen hem na te volgen. Het was zijn taal. Daarom doe ik wat sinds de Onafhankelijkheid iedereen in dit land doet: de stenen van de oude koloniale huizen een voor een weghalen om er een huis voor mezelf, een taal voor mezelf mee te bouwen. De woorden van de moordenaar, zijn zegswijzen, zijn mijn ‘onbeheerde eigendommen’. Het land ligt bezaaid met woorden die niemand meer toebehoren; ze staan op de voorgevels van oude winkels, in vergeelde boeken, op gezichten, of ze zijn vervormd door het vreemde creools dat de dekolonisatie tot stand heeft gebracht. Het is dus behoorlijk lang geleden dat de moordenaar is doodgegaan, en te lang geleden dat mijn broer voor iedereen behalve mij ophield te bestaan.”
“When they met. my father was in his final year reading anthropology at Cambridge; my mother worked as what was then still known as a ‘lady‘s companion'. My father, Nicholas Keene. had money enough: his father owned four haberdashery stores in London, which he had invited his son to manage. In any case, they promised an independent yearly income. But the sight of mannequins in windows filled Nicholas with dread. He could not have told anyone why he felt swindled by the life his father offered him, and why. when he gazed into the shop windows he would eventually inherit. he felt a dull quiver of morbid trepidation. The garments hanging on lifeless bodies reminded him of the war. He saw before him again the ghastly carnage of 1918. the ruin of mud-caked men. discoloured khaki with death, lying there. gone. His own surprised aliveness had made him feel special, one of the elect, a survivor, a lucky man, even when he was blasted from behind and found his back torn open. He could not have stood behind a counter. Dealing with body-shapes of clothing. the arms flapping loose on coathangers. the slack torso of any shirt. An anguish he did not recognise made him think of this often ~- bodies blown to kingdom come. the muck of it. the flesh. He would spend his life negotiating a dangerous contradiction. wanting both to remember and to forget the war. Nicholas met Stella. my mother. in a shadowy little teashop opposite King’s College in Cambridge. As he pushed past a customer. looking sideways for a cosy booth on a freezing day, the tea on Nicholas‘s tray toppled and splashed someone sitting to his left. My mother called out, sprang to her feet, and with agitated gestures began to whip away the scalding liquid. Apologising, my father bent to wipe her.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinckop dit blog.
Uit: Het dal van Hinnom
“Maar ja, aan de andere kant wordt hun taak ook erg bemoeilijk door iets, dat een rechtstreeks uitvloeisel van de tijdsomstandigheden blijk te zijn: het ontstaan van een nieuwe klasse, deze van de intellectuele botkluivers. Een verschrikkelijk woekergezwel. jaarlijks groeit dat legertje van overlopers met enkele duizenden aan, zij vormen als het ware een sociale middenlaag die noch naar boven noch naar beneden een uitweg vindt en ondertussen voortdurend uitzet, als een gistend deeg binnen een gesloten bakvorm.’ (... ) ‘De bestanddelen van dit deeg,’ ging Zijne Hoogwaardigheid voort, ‘komen doorgaans uit de lagere standen. Zij hebben, dankzij de verhoogde levensstandaard en de sociale verbeteringen, een vrij verzorgde opvoeding en algemene ontwikkeling genoten en slepen Plato, Marx en de logaritmetafiels in hun geestelijke bagage mee. Niettemin blijven de meesten onder hen op de drempels van de universiteiten zitten. Waarom? Zeer eenvoudig, omdat in onze tijd, die de volksklasse niet langer uitsluit van de weldaden der beschaving, hogere eisen dan ooit tevoren gesteld worden aan degenen die tot de verantwoordelijke posten worden geroepen. Velen zijn echter geroepen en weinigen uitverkoren. De candidaten worden onverbiddelijk gezeefd en het uitzeefsel, het afval, glijdt verder af naar de kantoren en de handelszaken, waar het nogmaals door de wan gaat. Degenen die boffen kunnen voor de rest van hun leven Plato en Marx van spijker tot spijker bestuderen of van een logaritmische provisie dromen voor de koelkasten en de stofzuigers die ze aan de man gebracht hebben.”
„Ab und zu schaute sie sich um. So schauen Menschen, die fürchten, etwas Schlimmes werde geschehen, wenn die Tür sich öffnet. Die Tür öffnete sich nicht, die junge Frau aber sah aus wie die Menschen im Kino, wenn sie verfolgt werden, nur nicht so schön, wie die Schauspielerinnen sogar dann noch sind. Außerdem schnippte sie mit den Fingern, bis der Zug schnell genug fuhr. »Wann hält er?« sagte sie. Ich wußte es nicht genau. Es war mir auch gleich. »In einer Stunde vielleicht.« »Nicht vorher?« »Nein.« Diese Auskunft, so dürftig sie war, schien sie zu erleichtern. Nach fünf Minuten, in denen sie bloß auf den Boden gestarrt hatte, fragte sie wieder, ob ich wüßte, wann der Zug hielte. Als ich meine Auskunft, jetzt schon ein wenig sicherer, wiederholte, hob sie ihren Blick vom Boden und richtete ihn auf mich, vollkommen erschrocken, als könnte sie nicht ertragen, daß sie so lange fahren mußte. Sie keuchte wieder. Dann beruhigte sie sich, während sie mich ansah. Sie besichtigte mich geradezu und schien sich alles genau einzuprägen, was an mir zu sehen war. „Dann haben wir ja Zeit«, sagte sie. Die Tür wurde aufgeschoben, sie zuckte zusammen, als sie das Geräusch hörte, und schien erleichtert, als sie sah, daß der Schaffner hereinkam. Meine Fahrkarte war in Ordnung, sie hatte keine. »Ich hätte fast den Zug verpaßt!« klagte sie. »Die fahren doch sonst nicht so auf die Sekunde?« »Wir tun, was wir können«, sagte der Schaffner. Mir ist nicht wohl bei dieser Bezeichnung, sie heißen heute anders, seit sie Mitglieder eines Zugteams sind. Und weil alles privatisiert ist, müssen sie nun sogar Humor haben. »Und wohin soll’s gehen, schönes Fräulein?« »Wie reden Sie denn mit mir!« keuchte sie. »Also wohin?« »Wohin fährt der Zug denn?«
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939) Het beeld “Die Bremer Stadtmusikanten” in Bremen
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
‘‘Alec’, zei hij. De heer Weatherwood opende zijn blauwe ogen, verdiepte zijn glimlach en rekte zich heerlijk uit. ‘Hallo...’, zei hij geeuwend. ‘Goede middag’, groette meneer Dall enigszins afgemeten. Hij haalde een kaart te voorschijn en zei: ‘Misschien zouden we hier...’ Alec J. Weatherwood nam de kaart over en spreidde hem uit op zijn knieën. Zijn vinger begon een kalme tocht langs een paar dikke lijntjes. ‘Verdorie’, zei hij, ‘we hebben zeker hàrd gereden’. De ander bukte zich naar hem over en vroeg waar ze dan wel waren. De vinger tikte op de kaart. ‘Heel goed’, zei meneer Dall. ‘En dit is ons doel, nietwaar?’ Zijn vinger tikte nu ook, één keer. Alec zei ‘Hum hum’ en toen: ‘Dat is de goeie kant op’. De goeie kant was voor hem het verre, verre Maine. Zo lang de reis maar ging van West naar Oost was hem alles goed. Als hij maar vóór eind September in het goeie, ouwe Oaklake was. Meneer Dall keek op zijn horloge. ‘Vier minuten over drie’, zei hij. ‘Alle tijd dus’, zei Alec. ‘Om vijf uur zijn we er’. ‘Als we geen pech krijgen. En dan nog het opstellen en zo. 't Is acht uur voor je het weet. Maar goed, neem maar eens over’. Ze wisselden. Meneer Dall liep om de wagen heen, schopte tegen de banden, veegde met een doek de voorruit schoon, hoewel dat overbodig was, en keek achterin of de kostbare bagage nog goed op zijn plaats stond. Hij verschoof één der koffers met projectoren, zuchtte en liet zich naast Alec neer. Ze reden weer. Meneer Dall stak een sigaar aan en deed zijn best rustig te peinzen. Hij kon het niet laten van tijd tot tijd naar de speedometer te kijken, die maar niet over de vijf en dertig mijl wilde komen. Hij nam grote trekken en inhaleerde diep, maar zei niets. Alec J. Weatherwood neuriede. Hij had het raampje verder opengezet en rook bij vluchtige vlagen de volle, prikkelende geur van de dennen. De warme wind tochtte een beetje in zijn slordige baard en hij overdacht met welbehagen hoe prettig het was, dat hij zich die ochtend niet had hoeven scheren.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertalerRon Padgettwerd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Als 17-jarige middelbare scholier was Padgett mede-oprichter van het avant-garde literatuurschrift “The White Dove Review”. Samen met collega Central High-studenten Dick Gallup en Joe Brainard en student-dichter Ted Berrigan, vroeg Padgett Beat Movement schrijvers als Allen Ginsberg, Jack Kerouac, LeRoi Jones, EE Cummings, en Malcolm Cowley om voor het blad bijdragen te leveren. Tot Padgett's verrassing boden de meeste schrijvers inderdaad werk voor het tijdschrift aan. Padgett ontving een B.A. Van de universiteit van Columbia in 1964 en studeerde creatief schrijven aan het Wagner College samen met Kay Boyle, Howard Nemerov en Kenneth Koch. Hij kreeg een Fulbright Fellowship en studeerde 20ste eeuwse Franse literatuur in Parijs in de jaren 1965 en 1966. In 1996 kreeg hij een beurs van de Foundation for Contemporary Arts Grants to Artists Award. Padgett gaf in 1968-69 poëzie-workshops aan St. Mark's Church in-the-Bowery, New York, en was dichter in de schoolprogramma’s van New York City Poets van 1969-1976. Hij was directeur publicaties voor Teachers & Writers Collaborative van 1982 tot en met 1999. Hij publiceerde ook een aantal boeken op het gebied van onderwijs en schrijven. Ook was hijvan 1980 tot 2000 redacteur van Teachers & Writers Magazine. Hij was mede-oprichter / uitgever van Full Court Press en redacteur van 1973-88. Hij heeft lesgeven aan diverse onderwijsinstellingen, waaronder het Atlantic Center for the Arts en Columbia University, Daarnaast presenteerde hij een radio-serie over poëzie.
Stairway to the Stars
"And then there were three whereas before there had been four or two
And then there were four or two." Thus spake the King. No one dared ask what it meant.
He seemed satisfied by the beauty of the logic that had arrived, the royal hall now lightly radiant
as he arose from his throne and the world fell away, courtiers, battlements, and clouds,
and he rose like a piece of paper on which his effigy had been traced in dotted lines whose dots came loose
and flew away to a place in history where nothing mattered. And then there was one.
After Reverdy
I would never have wanted to see your sad face again Your cheeks and your windy hair I went all across the country Under this humid woodpecker Day and night Under the sun and the rain
Now we are face to face again What does one say to my face
Once I rested up against a tree So long I got stuck to it That kind of love is terrible
Prose Poem ("The morning coffee.")
The morning coffee. I'm not sure why I drink it. Maybe it's the ritual of the cup, the spoon, the hot water, the milk, and the little heap of brown grit, the way they come together to form a nail I can hang the day on. It's something to do between being asleep and being awake. Surely there's something better to do, though, than to drink a cup of instant coffee. Such as meditate? About what? About having a cup of coffee. A cup of coffee whose first drink is too hot and whose last drink is too cool, but whose many in-between drinks are, like Baby Bear's por- ridge, just right. Papa Bear looks disgruntled. He removes his spectacles and swivels his eyes onto the cup that sits before Baby Bear, and then, after a discrete cough, reaches over and picks it up. Baby Bear doesn't understand this disruption of the morning routine. Papa Bear brings the cup close to his face and peers at it intently. The cup shatters in his paw, explodes actually, sending fragments and brown liquid all over the room. In a way it's good that Mama Bear isn't there. Better that she rest in her grave beyond the garden, unaware of what has happened to the world.
„Morgen muss mein Cousin Woody ins Gefängnis. Dort wird er die nächsten fünf Jahre seines Lebens verbringen. Schon auf der Fahrt vom Flughafen in Baltimore zum Haus meines Onkels Saul in Oak Park, wo Woody seine Jugend verbrachte und wir ihm an seinem letzten Tag in Freiheit Gesellschaft leisten wollen, male ich mir aus, wie er durch das Gittertor der imposanten Strafvollzugsanstalt von Cheshire, Connecticut, geht. Für ein paar Stunden werden wir wieder zusammen sein, das wunderbare Quartett aus Woody, Hille], Alexandra und mir, das früher dort einmal so glücklich war. Noch habe ich nicht die geringste Vorstellung von den Auswirkungen, die dieser Tag auf unser aller Leben haben wird. Zwei Tage später wird mein Onkel Saul mich anrufen. Marcus? Onkel Saul hier.« Hallo, Onkel Saul. Wie geht’s Hör mir gut zu, Marcus«, unterbricht er mich. »Du musst sofort herkommen. Stell mir jetzt keine Fragen. Es ist etwas Schreckliches passiert.« Dann ist das Gespräch weg. Erst denke ich, es liegt an der Verbindung, und rufe zurück, aber er geht nicht mehr ran. Als ich es beharrlich weiter versuche, nimmt er irgendwann einmal ab, sagt nur schnell: »Komm nach Baltimore!«, und legt wieder auf. Wenn Sie dieses Buch in die Hände bekommen, dann lesen Sie es, bitte. Ich möchte, dass jemand die Geschichte der Goldmans aus Baltimore kennt.“
“In het begin van het jaar 1957 kon men in Amsterdamse cafés de oude Kristians tegenkomen. Eens kunstschilder en galeriehouder in Parijs, hield hij zich nu in leven door suikerklontjes te bietsen van mensen die ze niet in hun koffie deden. Jaap en ik ontmoetten hem in Hoppe, waar men toen nog, onbelemmerd in uitzicht en beweging, aan een tafeltje gezeten tegen schappelijke prijs een fles wijn kon gebruiken. Wij schonken en hij praatte over Parijs. Met zijn laatste krachten kreeg hij ook hier een galerie uit de grond, de ‘Galerie Robert’, op de Keizersgracht. Kort daarna stierf hij. Op de opening van de Galerie Robert, 16 maart van dat jaar ('s middags was ik nog naar de verloving van Freddie geweest), kwamen Jaap en Mies, met Marian, die ik tot dan toe nauwelijks had gesproken. De galerie: een kleine ruimte, blauw van de rook, vol schilders en vrouwen. Er was veel vrolijkheid, van het soort van vóór dat we whisky konden betalen of zelfs maar lustten. Vrolijkheid om een goochelaar die niet goochelen kon (expres), om een jongleur die niet jongleren kon (per ongeluk) en die werd bijgestaan door een uitpuilende assistente, ingesnoerd in een gifgroen circuspak, die de ballen en knotsen opraapte die hij over de grond slingerde. De hitte steeg zó dat een paar van buiten aangevoerde flessen rode landwijn door het temperatuurverschil spontaan in scherven sprongen. Te midden van het helse lawaai zat de oude Kristians aan een tafeltje aldoor druk te telefoneren; wij zetten regelmatig glazen wijn bij hem neer, waar hij luid snotterend voor dankte. Jan van Herwijnen barstte in tranen uit toen ik hem vertelde dat ik de kleinzoon was van Bulkes, ‘zijn’ ober in Américain, in de jaren twintig: ‘Godverdomme jongen, is dat waar, laat me eens goed naar je kijken, vertel eens, hoe is het met je moeder?’ Het schilderij van hem dat bij ons thuis hing (en nu bij mij), herinnerde hij zich heel goed: ‘Die chrysanten? Ja, een mooi doek, al zeg ik het zelf.’ Het was de tijd van de rock-and-roll; meisjes met blauwe pofbroeken van pyjamastof onder hun rok dansten op de klanken van een tegelijk, maar niet hetzelfde, spelende grammofoon en een bandrecorder. Daar tussendoor zat ik op een vleugel mijn Cathédrale engloutie te rammen. Meisjes met paardestaarten hingen over het instrument. ‘Debussy, hè?’
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007)
“It seems that Joseph Carlton had heard rumors that Frederic had long held a grudge against him, wanted to fight him. Thus Joseph Carlton sought him out to bring the fight to him, so to speak. He'd been living not far away (which might mean, in those days, as close as 20 miles), totally out of contact with his ex-wife, my grandmother. But when the drunk, belligerent Joseph Carlton confronted Frederic, the one in his early 50's, the other a young married man of 30, it turned out that the younger man had in fact no special grudge against the older and did not care to fight him, though challenged. ''I couldn't bring myself to hit someone that old,'' my father says. Joseph Carlton Oates and Frederic Oates are said to have resembled each other dramatically. But though I resemble both my father and my long-deceased grandfather, I never saw this grandfather's face, not even in a photograph. Joseph Carlton - of whom my grandmother would say, simply, whenever she was asked of him, ''he was no good'' - became one of those phantom beings, no doubt common in family histories, who did not exist. SUPPOSE JOSEPH CARLTON OATES HAD NOT abandoned his wife and young son in 1916. Suppose he'd continued to live with them. It is likely that, given his penchant for drinking and for aggressive behavior, he might very well have been abusive to his wife and to my father, would surely have ''beaten him up'' many times - so infecting him, if we are to believe current theories of the etiology of domestic violence, with a similar predisposition toward violence. So abandoning his young family was perhaps the most generous gesture Joseph Carlton Oates could have made, though that was not the man's intention. My father was born in 1914 in Lockport, N.Y., a small city approximately 20 miles north of Buffalo and 15 miles south of Lake Ontario, in Niagara County; its distinctive feature is the steep rock-sided Erie Canal that runs literally through its core. Because they were poor, my grandmother (the former Blanche Morgenstern) frequently moved with her son from one low-priced rental to another. But after he grew up and married my mother (the former Carolina Bush), my father came to live in my mother's adoptive parents' farmhouse in Millersport; and has remained on that land ever since.”
Joyce Carol Oates (Lockport, 16 juni 1939) Hier als kleuter met haar vader Frederic in 1943
He was funny, he was generous, and the most noticeable thing about Frank was that he was always trying to give everyone cigarettes, always! Every time you saw him he would open his pack of cigarettes, take one out, hold it out towards you and grunt: “Ungh-aouw? ”
He did this constantly throughout the day to anyone who came into contact with him. That’s largely how he was known: “If you see Frank” It was known throughout the building, “He will offer you a cigarette.”
I liked Frank a lot. He had a wisdom about him, a wisdom that only seventy some odd years of putting up with life’s shit can give you. He had a kindness about him, a warmth, a friendliness. I liked Frank a lot.
One day Frank came up in a conversation between my boss and I. My boss at that job was an ok guy too. He was young, although still quite a bit older than me at the time. He was friendly, but had no sort of special friendliness about him. He was kind, but had no sort of special kindness about him. He had no sort of wisdom about him at all.
“Don’t accept cigarettes from Frank.” He told me ”Frank pisses on his fingers.”
How differently we view people I thought. How differently we all see each other. What individually different worlds we all inhabit.
“Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich niet eens meer. Maar z'n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboorte-bewijzen, in een mooie linnen omslag met gouden letters, een omslag voor een boek over vaderlandse geschiedenis. Aan dat omslag kon je zien, hoe 'n dik boek het geweest zou zijn. ‘Ja,’ zei Kees z'n vader wel eens: ‘Ja Kees, dat is van afleveringen waar ik op ingetekend was, maar het was afzetterij, want er kwam geen eind aan de afleveringen, het werd wel tweemaal zo duur als de reiziger gezegd had, en toen ben ik er mee uitgescheje. En jij hebt toen al de plaatjes uitgeknipt en er mee gespeeld, en al de afleveringen vernield natuurlik’. ‘Wat een zonde,’ zuchtte Kees; ‘had u me maar een tik op m'n vingers gegeven als ik er aan kwam. Stel je voor, as ik nou al-die afleveringen had...’ ‘Ikke niet!’ lachte de vader. ‘Je moeder was veel te blij dat je er zoet mee was. Alleen het kaptorie heb ik gehouden, dat kon ik net gebruiken voor de papieren en zo.’ Kees haalde z'n schouders op, wat was nou een enkel kaptorie? Goed om je te tergen; er stonden zeven wapens op - kwam uit: de zeven provincies; hoefde je niet te vragen hoe 'n fijne vaderlandse geschiedenis er in gezeten kon hebben! ‘Tothoever waren die afleveringen?’ vroeg-ie toen weemoedig. En dat wist de vader niet precies meer. ‘Stond Napoleon er in?’ vroeg Kees. Nee, dat wist de vader vast van niet. Wel, meende-n-ie, wèl Michiel de Ruyter. ‘Ach God,’ sprak Kees, ‘dan had ik de hele tachtigjarige oorlog kunnen hebben’. As klein kind kon je stom doen, hoor!”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Affiche voor de film met Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
Alles zo plat als uw velden Uw duinen uw enige naakt Nooit orkaan op uw stranden uw hemel chagrijn zij die u baarde moet uw schoonmoeder zijn
Vaders van vaders zij maakten Van zomp en van blubber een kerk U werd gewijd aan de eenvoud In vrijheid van glas Door hen die nog wisten wat werken was
Bloei dan maar ielig, mijn grasland Als het zwoele Europa benauwd Maar biedt tussen uw halmen Een lege plek voor Hen die de kracht tot vechten verloor
Laat u niet regeren door schoonmoeders daadkracht Wees een haven, dan maar niet recht door zee Het bloeiende gras vreest Slechts haar die het maait Oh land, wordt het vrijst’ en gezegenst’ op aard’
„Der Name des andern war Giotto, und er war mit so vorzüglichen Talenten begabt, daß die Natur, welche die Mutter aller Dinge ist, deren fortwährendes Gedeihen durch das unablässige Kreisen der Himmel bewirkt wird, nichts hervorbringt, was er mit Griffel, Feder oder Pinsel nicht dem Urbild so ähnlich darzustellen gewußt hätte, daß es nicht als ein Abbild, sondern als die Sache selbst erschienen wäre, weshalb denn der Gesichtssinn der Menschen nicht selten irregeleitet ward und für wirklich hielt, was nur gemalt war. Mit Recht kann man ihn als einen der ersten Sterne des florentinischen Ruhmes bezeichnen, denn er ist es gewesen, der die Kunst wieder zu neuem Lichte erhoben hat, nachdem sie Jahrhunderte lang wie begraben unter den Irrtümern derer lag, die durch ihr Malen mehr die Augen der Unwissenden zu kitzeln, als der Einsicht der Verständigen zu genügen, bestrebt waren. Und man kann dies um so mehr, mit je größerer Bescheidenheit er sich diesen Ruhm erwarb, indem er, obwohl er ein Meister aller derer war, welche diesen Beruf ausübten, es standhaft ablehnte, Meister genannt zu werden. Und je größer die Gier war, mit der diejenigen, welche viel weniger von der Kunst verstanden als er oder seine Schüler, sich die von ihm abgelehnte Bezeichnung anmaßten, mit desto hellerem Glanze schmückte sie ihn. So groß nun aber auch seine Kunst war, so war er doch in Gestalt und Gesichtszügen um nichts schöner als Messer Forese. Um jedoch auf meine Geschichte zu kommen, sage ich: Messer Forese und Giotto hatten beide ihre Besitzungen in Mugello. Nun war jener um die Zeit, da die Gerichte ihre Sommerferien halten, dorthin gereist, um nach dem Rechten zu sehen, und als er zufällig auf einem unscheinbaren Rößlein heimwärts ritt, traf er auf den schon erwähnten Giotto, der gleichfalls seine Güter besichtigt hatte und nun nach Florenz zurückkehrte."
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Scene uit de film met o.a. Pier Paolo Pasolini als Giotto (links), 1971
En als toegift bij een andere verjaardag:
Verjaardag
Een mooie jongen met een teddybeer, om half vijf 's morgens, stralende zijn ogen. Ik heb nog een seconde overwogen, of er niet meer was. Nee, er was niet meer.
Verdwenen was elk mogelijk verweer, betoverd als ik was door zijn vermogen om onschuld zo met schoonheid te verhogen, dat zij oneindig scheen die eerste keer.
Al wat ik nog beminnen zal en strelen, het zal niet anders zijn dan in die nacht, licht van verlangen, van ontroering zwaar.
Het spel dat alle mooie jongens spelen met hartstocht, ontucht, liefde, werd ontkracht door hem. Hij werd net vierentwintig jaar.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Anthony Andrews als Sebastian met zijn beer Aloysius in Brideshead Revisited, 1981
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, François-Xavier Garneau, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“Mama keek eerst rond of er onder de passagiers niet iemand was die zij kende, dan praatte en lachte zij wel; anders zat zij rechtop, keek naar buiten door de hor en wees telkens iets aan: ‘Kijk eens Riek!’ alsof Riek het niet zelf zag, en fluisterde: ‘Je moet niet naar vreemde mensen kijken, Riek.’ Na een paar uur stapten zij uit, daar moesten zij overstappen, en 's middags laat kwamen zij in een grote plaats en sliepen een nacht in een hotel. De volgende morgen stond er een postwagen te wachten. Een echte postwagen! Het leek op een tentvvagen, maar er waren vier paarden voor, wel kleine magere, maar toch vier. Een gewone koetsier op de bok en dan nog twee lopers, die stonden achter op een plank als palfreniers. Maar zodra de weg steil werd, sprongen zij eraf en liepen naast de paarden, lieten de korte zwepen knallen, klakten met de tongen, riepen ‘rrrt’, als een roffel op een trom, en schreeuwden. Soms grepen zij de voorste paarden bij de toom en sjorden en trokken mee. Als er een vlak stuk kwam, bleven zij even staan en sprongen weer op de plank om uit te rusten, maar hun adem bleef nog lang zo zwaar gaan, met horten en stoten. Onderweg stonden zij stil om te verspannen. Riek en mama bleven in de postwagen zitten en aten wat uit hun mandje. Opzij van de weg onder de hoge tamarindebomen was een klein winkeltje; de koetsier en de lopers, ook de mannen die de verse paarden gebracht hadden, en Oerip op haar sloffen stonden ervoor en dronken koffie en aten een koekje. Daarna hurkten de mannen neer om te praten en strootjes te roken, maar Oerip klom weer in de wagen, zij zat tegenover Riek en mama op de kleine bank; als zij ging zitten, zei zij: ‘Vergeving mevrouw.’ Dat hoorde zo. Bij het winkeltje stond het ineens vol met Javaanse kinderen die naar hen keken; één stak een hand uit en vroeg om snoepgeld, dat maakte Oerip boos. ‘Hinder de grote mevrouw en de grote juffrouw niet,’ maar mama zei: ‘Ach kassian Oerip,’ en gaf hun toch wat. En zij reden weer verder. Het was een lange weg en steil. Het werd ook veel kouder. De nieuwe paarden liepen langzamer, zij werden moe, er stond schuim op hun flanken. In de korte pozen rust ging de adem van de lopers knarsend als een zaag.”
“In the bow-thruster room, deep beneath the wave pushed by the front of the ship, another young buck sergeant, whom everyone called Scaboo, set down hand weights and picked up a towel to wipe sweat, unable to wait passively. In the soundproofed engine-room box Chief threw the breaker to switch generators. On the bridge the first mate, Mac, sat slumped in the skipper's chair, staring at the flat black of night through the glass. In the skipper's cabin, directly below the bridge, Mannino sat on the edge of the bunk in boxers and a T-shirt, vessel manifest in hand, the thirty-four names of the warrant officers and crew. In the small crew's mess Snaggletooth and Shrug sat below the TV mounted up on the bulkhead, joysticks in hand, playing Tetris. Riddle walked in, moving to the coffee pot. "Turn that shit off." Riddle's loud, flat, Florida voice filled the mess like it filled every room Riddle entered. Snaggletooth made a noise, stood, and pushed the button to make the TV a TV again. The screen filled with segueing images of plantations, beaches, city streets teeming with black figures in cars, on foot, on bikes. Swelling symphonic music from the speakers, no words ever, just the music. The TV had been like this since yesterday afternoon. They'd lost the tail-end of the Miami NBC station the day before that, then gained a few hours of Cuban broadcasting. Now, just this: one station out of Port-au-Prince, showing the same scenes over and over, and the never-ending music. It was patriotic, Mac had said. Cedras was broadcasting this to work up Haitian nationalism and pride. The coming American invasion was no surprise, no secret D-Day. They were going for real and half the world knew it. The glory broadcast on TV proved it. "Nobody needs that now," Riddle said, sitting at a mess table, looking at the TV."
Es ist nicht mehr schön auf die Straße zu gehen im Dunkeln
Die Konzerte werden seit Jahren abgesagt Strophe für Strophe weil jeder Kopf sich selbst eingeglast hat
Verführung in gefährlichen Frequenzen geht weiterhin von den Gesängen der Möwen und Marder aus die ununterscheidbar geworden sind und in dunklen Ecken warten Frauen mittellos auf dich mit ihrem überfallartigen Lächeln
Das Stadtmagazin rät fröhlich ist´s bei den Kindern mit Katzengesichtern die machen richtig gute Horoskope
Sie kündigen Note für Note eine moderne Ehe zwischen dir und der Nacht an während sie Gummispielzeug zerschneiden linkshändig und dann rauchen Es sieht gefährlich aus
Doch sie sind ehrlich du bekommst deine Hand zurück
Friend, now that you are leaving me, Perhaps I shall nat see you more.
Lighted by your soul and face I was as marveloust chasne As if my old age were embalmed.
No Other skill to love I had Except to give you good advice.
My ashes, if you die unwed, Will rise and go to visit you.
For an inky wind will come To open up your balcony. Let it rufie through your papers, Your dothes and your novenas and snufl out The holiness of your faithful lamps.
Go not. with shrinking heart To close the panes Agnin5t the ink the wind shall sprinkle.
For I am coming in the breeze To drip into your peace, dear girl.
Vertaald door H. R. Hay
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Museo Casa del Poeta Ramón López Velarde in Mexico-Stad
« — Alors, les gars, ils ne s’en font pas là-bas ? — Et ce vieux Paname, questionna Vairon, qu’est-ce qu’on y fout ? Eux aussi nous dévisageaient, comme s’ils étaient tombés chez les sauvages. Tout devait les étonner à cette première rencontre ; nos visages cuits, nos tenues disparates, le bonnet de fausse loutre du père Hamel, le fichu blanc crasseux que Fouillard se nouait autour du cou, le pantalon de Vairon cuirassé de graisse, la pèlerine de Lagny, l’agent de liaison, qui avait cousu un col d’astrakan sur un capuchon de zouave, ceux-ci en veste de biffin, ceux-là en tunique d’artilleur, tout le monde accoutré à sa façon ; le gros Bouffioux, qui portait sa plaque d’identité à son képi, comme Louis XI portait ses médailles, un mitrailleur avec son épaulière de métal et son gantelet de fer qui le faisaient ressembler à un homme d’armes de Crécy, le petit Belin, coiffé d’un vieux calot de dragonenfoncé jusqu’aux oreilles, et Broucke, « le gars de ch’Nord » qui s’était taillé des molletières dans des rideaux de reps vert. Seul Sulphart, par dignité, était resté à l’écart, juché sur un tonneau, où il épluchait des patates, avec l’air digne et absorbé qu’il prenait pour accomplir les actes les plus simples de l’existence. Grattant sa barbe de crin roux, il tourna négligemment la tête et regarda avec une indifférence affectée un des trois nouveaux, un jeune à l’air maussade, imberbe ou rasé, on ne savait pas, coiffé d’un beau képi de fantaisie et chargé d’une large musette de moleskine blanche. — Il est tout bath, avec sa petite casquette à manger du mou, railla d’abord Sulphart à mi-voix. Puis, comme l’autre déposait son barda, il découvrit la musette. Alors, il éclata. — Hé vieux ! cria-t-il c’est exprès pour monter aux tranchées que tu t’es fait tailler ta gibecière ? Si des fois t’avais peur que les Boches ne te repèrent pas assez, tu pourrais peut-être emporter un petit drapeau et jouer de la trompette."
I Assis aux bords lointains, près de la mer lympide, Ils regardaient le flot rouler vers leur pays. Il passait lentement; mais encor trop rapide, Bientôt il disparut à leurs yeux attendris. S’ils pouvaient comme lui s’éloigner de la rive De l’exil et des douleurs! Mais le flot qui s’en va, de la troupe captive N’emporte, hélas! que les pleurs.
Ô vague fortunée! ô toi qui de l’orage Peux lasser la constance et vaincre le courroux, Ah! si du Canada tu vas voir le rivage, Laisse, laisse en passant un souvenir de nous. Tu diras que les yeux tournés vers la patrie, Tous les jours nous implorons Le ciel pour nos enfants et l’épouse chérie Que jamais nous ne verrons.
Ainsi les exilés adressaient au passage Le flot calme et tranquille emporté vers le nord. De l’horizon liquide au-dessus d’un nuage L’astre du jour jetait sur lui ses rayons d’or. Aux pauvres prisonniers le ciel daignait sourire Pour adoucir leurs regrets, Comme en un jour brûlant les lèvres de zéphire À la tristesse des cyprès.
Cependant tout se tait: le vieux barde se lève, Déjà vibre la lyre où palpite sa main: On dirait le doux bruit de l’onde sur la grève, Ou l’haleine du soir qui caresse son sein. Un chant commence; chant d’exil et de souffrance, Comme en répétait autrefois Dans les tours de Sidon le croisé de Provence Venu pour venger la croix.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Ville de Québec
‘De schatgraver kwam boven, naar lucht happend, spartelend als een karper en het was alsof het volle geluid bij het beeld werd gedraaid. Zijn kleine glinsterende kop bobte boven en zijn nog ingehouden omgeving, het pas begonnen dorp ademde uit. Het begon te leven, alsof er buiten beeld met een filmbordje was geklapt en met die felle tik het dorp pas werkelijk in het bestaan werd geroepen. De SRV-man reed aan, toeterde luid. De achterdeur van het café klapte open en de kroegbaas viel naar buiten met een krat in zijn handen. De schoolbel klonk, een sliert kinderen zwermde van de trap uit over het schoolplein. Een slingerende jongen met fietstassen vol kranten schoof langs. Een andere stuurde een kruiwagen vol gemaaid gras van een erf. De bestelbus van de aannemer ontweek net een paaltje. Geagiteerd geschuif en gekletter met plastic tuinmeubilair klonk op uit een achtertuin. Het dorp met zijn bewoners was in beweging gezet. De kikvors spetterde te midden van deze kloppende, kwetterende wereld naar de zwemsteiger, wierp zijn glibberige, onbestemde oogst op het land, hees zich uit het water en liep vastberaden de brug weer op. Hij was pas net begonnen. Nog een keer. Terug naar beneden, daar beneden, tussen de wortels van de waterplanten, de rietvoorns, terug in de tijd.’
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Borst rondde de mavo af en trad per 1 januari 1985 in dienst bij Voetbal International. Na ruim zes jaar vertrok hij samen met Leo Verheul naar Panorama, maar bleef actief in de voetbalwereld. Borst is (voetbal)columnist en stadschroniqueur van het Algemeen Dagblad. Hij heeft ook een wekelijkse rubriek op de website Unibet.com, waar hij tips geeft aan gokkers over wedstrijden in de eredivisie. Voor Esquire schrijft hij columns over seks, liefde en de misverstanden tussen mannen en vrouwen. Ook was hij vaste gast in het NOS-voetbalpraatprogramma Studio Voetbal en hij was in 2004 jurylid van het BNN-programma Komt dat schot. In 2006, 2007 en 2008 was hij ook tafelheer bij het televisieprogramma “De Wereld Draait Door” en presenteerde hij zijn eigen televisieprogramma “Over vaders en zonen”. Vanaf 1994 is Borst verbonden aan het voetbaltijdschrift Hard gras. Sinds 2005 is Borst tevens een van de hoofdredacteuren van het tijdschrift. In 2007 maakte hij, vergezeld door Matthijs van Nieuwkerk en Henk Spaan, voor dit tijdschrift een theatertour door Nederland. Samen met Sander de Kramer richtte Hugo Borst de Sunday Foundation op, die onder andere opkomt voor de rechten van kinderen in Sierra Leone. Per augustus 2013 is Borst de nieuwe stem van de zondagse uitzending van NOS Langs de Lijn, samen met Henry Schut. Schut en Borst zijn de opvolgers van Toine van Peperstraten en Tom van 't Hek, die de NOS verlieten voor respectievelijk FOX Sports en BNR Nieuwsradio. In 2015 verscheen Borsts boek “Ma” over zijn dementerende moeder. Een jaar later, in 2016, schreef hij samen met Carin Gaemers een brief naar staatssecretaris Martin van Rijn over de ondermaatse ouderenzorg in Nederland. Deze brief werd in oktober 2016 gevolgd door een manifest 'Scherp op ouderenzorg' met tien punten om de ouderenzorg te verbeteren. Voor hun inzet kregen ze de Machiavelliprijs 2016 en de Issue Award 2017.
Uit: Ma
“Al een paar maanden gaat de telefoon 's avonds rond een uur of zeven: ma krijgt de tv niet aan. 'Zit de stekker erin?' 'Eh, ik geloof het niet.' 'Die hoef je er niet uit te trekken, ma.' 'Jawel. Dat moet toch altijd?' 'Doe de stekker er maar in.' 'Maar als het gaat onweren?' 'Dan haal je 'm eruit. Maar het gaat vannacht niet onweren. Echt. Ik heb net de weersverwachting gehoord.' Ze legt de telefoon neer. Gestommel. Ze zegt wat, waarschijnlijk tegen zichzelf, ik kan het niet verstaan. 'Ma?' '...' 'Ma-ha! Joehoe!' 'Zo, hier ben ik weer.' 'Heb je de afstandsbediening?' Ik hoor dat ze de telefoon weer neerlegt, maar ze is sneller terug dan verwacht. Dat valt mee. 'Druk eens op de groene knop, ma.' '...' 'Ma?' 'Er gebeurt niks.' Ik hoor een piepje. Onhoorbaar voor haar slaak ik een zucht. Ongelofelijk. Ze krijgt het weer voor elkaar. 'Ma, je drukt op het groene knopje van de telefoon. Je moet...' 'Ach ja.' 'Druk maar op dat groene knopje van de afstandsbediening.' 'Er gebeurt niks,' zegt ma en ik hoor het begin van wanhoop. Het zou niet de eerste keer zijn dat een poging om de televisie aan te zetten haar aan het huilen maakt.”
De Amerikaanse schrijfster Emma Cline werd geboren in 1989 in Sonoma in Californië, waar zij met met vijf broers en zussen opgroeide. Haar BA behaalde zij aan het Middlebury College in Vermont en twee jaar later kreeg zij een studiebeurs voor de prestigieuze Bread Loaf Writers ' Conference. Zij voltooide haar studie met de graad Master of Fine Arts aan de Columbia University in Manhattan, New York. Daarna verhuisde Cline naar Brooklyn, waar ze nog steeds woont en werkt. Ze schrijft voor het blad `O` van Oprah Winfrey en The New Yorker. Haar eerste publicatie `Marion` werd in 2014 bekroond. In 2016 publiceerde zij haar eerste roman `The Girls` in het Engels en Duits. Het manuscript van “The Girls” zou, terwijl zij er nog aan werkte, uitgroeien tot een fel begeerd item en leverde haar, zo gaan de geruchten, 2 miljoen dollar op bij Random House.
Uit: The Girls
“I looked up because of the laughter, and kept looking because of the girls. I noticed their hair first, long and uncombed. Then their jewelry catching the sun. The three of them were far enough away that I saw only the periphery of their features, but it didn’t matter—I knew they were different from everyone else in the park. Families milling in a vague line, waiting for sausages and burgers from the open grill. Women in checked blouses scooting into their boyfriends’ sides, kids tossing eucalyptus buttons at the feral-looking chickens that overran the strip. These long-haired girls seemed to glide above all that was happening around them, tragic and separate. Like royalty in exile. I studied the girls with a shameless, blatant gape: it didn’t seem possible that they might look over and notice me. My hamburger was forgotten in my lap, the breeze blowing in minnow stink from the river. It was an age when I’d immediately scan and rank other girls, keeping up a constant tally of how I fell short, and I saw right away that the black-haired one was the prettiest. I had expected this, even before I’d been able to make out their faces. There was a suggestion of otherworldliness hovering around her, a dirty smock dress barely covering her ass. She was flanked by a skinny redhead and an older girl, dressed with the same shabby afterthought. As if dredged from a lake. All their cheap rings like a second set of knuckles. They were messing with an uneasy threshold, prettiness and ugliness at the same time, and a ripple of awareness followed them through the park. Mothers glancing around for their children, moved by some feeling they couldn’t name. Women reaching for their boyfriends’ hands. The sun spiked through the trees, like always—the drowsy willows, the hot wind gusting over the picnic blankets—but the familiarity of the day was disturbed by the path the girls cut across the regular world. Sleek and thoughtless as sharks breaching the water. It was the end of the sixties, or the summer before the end, and that’s what it seemed like, an endless, formless summer. The Haight populated with white-garbed Process members handing out their oat-colored pamphlets, the jasmine along the roads that year blooming particularly heady and full. Everyone was healthy, tan, and heavy with decoration, and if you weren’t, that was a thing, too—you could be some moon creature, chiffon over the lamp shades, on a kitchari cleanse that stained all your dishes with turmeric.“