Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-07-2016
Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Henry Davies, Edward Young
“Rosencrantz: Did you ever think of yourself as actually dead, lying in a box with a lid on it? Guildenstern: No. Rosencrantz: Nor do I, really. It's silly to be depressed by it. I mean, one thinks of it like being alive in a box. One keeps forgetting to take into account the fact that one is dead, which should make all the difference, shouldn't it? I mean, you'd never know you were in a box, would you? It would be just like you were asleep in a box. Not that I'd like to sleep in a box, mind you. Not without any air. You'd wake up dead, for a start, and then where would you be? In a box. That's the bit I don't like, frankly. That's why I don't think of it. Because you'd be helpless, wouldn't you? Stuffed in a box like that. I mean, you'd be in there forever, even taking into account the fact that you're dead. It isn't a pleasant thought. Especially if you're dead, really. Ask yourself, if I asked you straight off, "I'm going to stuff you in this box. Now, would you rather be alive or dead?" Naturally, you'd prefer to be alive. Life in a box is better than no life at all, I expect. You'd have a chance, at least. You could lie there thinking, "Well. At least I'm not dead. In a minute somebody is going to bang on the lid, and tell me to come out." [bangs on lid] "Hey, you! What's your name? Come out of there!" [long pause] Guildenstern: I think I'm going to kill you.“
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Londen, 2016
„Amsterdam, 17 juli Dear unknown Rabbi, Met een Engelse aanhef richt ik mij tot u, omdat Engels het Aramees is van deze tijd: de wereldtaal van de moderne mensheid. Voor joden was en is het klassieke Hebreeuws natuurlijk de heilige taal, zoals het Sanskriet voor Hindoes, het Latijn voor ro-meins-katholieke christenen, het klassiek-Arabisch voor moslims. Maar wij Ioden, dat hoef ik u als moré natuurlijk niet te vertellen, hebben na en naast het klassieke Hebreeuws ons in de oudheid beholpen met Aramees voor de dagelijkse omgangstaal en voor het internationale contact van ons over de wereld verspreide volk. Vanaf de middeleeuwen communiceerden wij voor lokaal gebruik in de diaspora en voor correspondentie meestal in Europese joodse dialecten: Iiddisch voor de Asjkenaziem, Ladino voor de Sefardiem, om het nu even niet al te ingewikkeld te maken door ook nog van Iudeo-Arabisch, Iudeo-Italiaans en dat soort bijkomstigheden te reppen. Nu is het Engels de taal bij uitstek geworden voor ons internationale contact. Desondanks schrijf ik u in deze late tijd van de twintigste eeuw in de enige taal die ik werkelijk beheers - een Nederduits dialect vrees ik, als je het technisch bekijkt - met slechts een aanhef in het Engels. Misschien zal iemand die mijn moedertaal met haar mini-bereik toevallig heeft geleerd en die u toevallig kent, u op mijn poging tot toenadering tot u willen attenderen. Laat ik beginnen, eerwaarde Rabbi, aan u die dat misschien allang weet, te vertellen dat ik rond mijn zestigste levensjaar ben begonnen mijzelf Tenach-Hebreeuws te leren lezen.”
Andreas Burnier (3 juli 1931 - 18 september 2002)
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jr werd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Live Right and Find Happiness
“Looking back, think my parents had more fun than I did. That’s not how it was supposed to be. My parents belonged to the Greatest Generation; they grew up in hard times. My mom was born in Colorado in an actual sod hut, which is the kind of structure you see in old black-and-white photographs featuring poor, gaunt, prairie-dwelling people standing in front of what is either a small house or a large cow pie, staring grimly at the camera with the look of people who are thinking that their only hope of survival might be to eat the photographer. A sod hut is basically a house made out of compressed dirt. If you were to thoroughly vacuum one, it would cease to exist. My mom, like my dad, and millions of other members of the Greatest Generation, had to contend with real adversity: the Great Depression, the Dust Bowl, hunger, poverty, disease, World War II, extremely low-fi 78 rpm records and telephones that—incredible as it sounds today—could not even shoot video. They managed to overcome those hardships and take America to unprecedented levels of productivity and power, which is why they truly are a great generation. But they aren’t generally considered to be a fun generation. That was supposed to be their children—my generation, the Baby Boomers. We grew We grew up in a far easier time, a time when sod was strictly for lawns. We came of age in the sixties and seventies, the era of sex, drugs and rock and roll. We were cool, we were hip, we were groovy, man. We mocked the suit-wearing Establishment squares grubbing for money in their 9-to-5 jobs. That was not for us. We did our own thing, you dig? We raised our consciousness. We tuned in, turned on and dropped out. We lived in communes. We went to Woodstock. We had strobe lights and lava lamps. We wore bell-bottom trousers, and we did not wear them ironically.”
No idle gold -- since this fine sun, my friend, Is no mean miser, but doth freely spend.
No prescious stones -- since these green mornings show, Without a charge, their pearls where'er I go.
No lifeless books -- since birds with their sweet tongues Will read aloud to me their happier songs.
No painted scenes -- since clouds can change their skies A hundred times a day to please my eyes.
No headstrong wine -- since, when I drink, the spring Into my eager ears will softly sing.
No surplus clothes -- since every simple beast Can teach me to be happy with the least.
Money
When I had money, money, O! I knew no joy till I went poor; For many a false man as a friend Came knocking all day at my door. Then felt I like a child that holds A trumpet that he must not blow Because a man is dead; I dared Not speak to let this false world know. Much have I thought of life, and seen How poor men’s hearts are ever light; And how their wives do hum like bees About their work from morn till night. So, when I hear these poor ones laugh, And see the rich ones coldly frown— Poor men, think I, need not go up So much as rich men should come down. When I had money, money, O! My many friends proved all untrue; But now I have no money, O! My friends are real, though very few.
William Henry Davies (3 juli 1871 - 26 september 1940) Portret door Harold Knight, 1916
And bare existence, man, to live ordain’d, Wrings, and oppresses with enormous weight. And why? since time was given for use, not waste, Enjoin’d to fly; with tempest, tide, and stars, To keep his speed, nor ever wait for man; Time’s use was doom’d a pleasure: waste, a pain; That man might feel his error, if unseen: And, feeling, fly to labour for his cure; Not, blundering, split on idleness for ease. Life’s cares are comforts; such by Heaven design’d; He that has none, must make them, or be wretched. Cares are employments; and without employ The soul is on a rack; the rack of rest, To souls most adverse; action all their joy.
Here then, the riddle, mark’d above, unfolds; Then time turns torment, when man turns a fool. We rave, we wrestle, with great Nature’s plan; We thwart the Deity; and ’tis decreed, Who thwart his will shall contradict their own. Hence our unnatural quarrels with ourselves; Our thoughts at enmity; our bosom-broils; We push Time from us, and we wish him back; Lavish of lustrums, and yet fond of life; Life we think long, and short; death seek, and shun; Body and soul, like peevish man and wife, United jar, and yet are loth to part.
Edward Young (3 juli 1683 – 5 april 1765) Illustratie door William Blake, 1797
Uit:Snow White and Russian Red (Vertaald door Benjamin Paloff)
“Leaning over the bar like some salesgirl over the counter. Like she wanted to sell me some crap, some chocolatey product. Arleta. Rusty water in her beer glass. Easter-egg dye. The candy she’d sell would be empty in the middle. All foil. Which she wouldn’t touch with her own fingers, their nails bootleg and false. Since she herself is false, empty inside. Smokes her cigs. Bought from the Russkies. False, bogus. Instead of nicotine there’s some garbage in there, some unfamiliar drugs. Some paper, sawdust, stuff the teachers wouldn’t dream of. Stuff the police wouldn’t dream of. Though they should put Arleta away. The ones no one knows but she’s always chatting up, straight to their faces. To her phone, to the ring tone on her phone. Now I’m sitting and staring at her hair. Arleta in leather, and next to her Magda’s hair, long bright hair, like a wall, like branches. ! stare at her hair as if it were a wall, since it’s not for me. It’s for others, for the Bartender, for Kisiel, for the different boys who come and go. For everybody, but all the same not for me. Others will put their hands in her hair. Kacper arrives, sits, asks what’s up. His pants too short. And his shoes are like a black mirror in which I see my reflection, the bar neon, the gambling machines, other things lying around. Here, in a clasp, you can see Magda’s hair, an impenetrable wall. Fencing her off from me like brickwork, like concrete. Beyond which there are new loves, her moist kisses. Kacper is clearly hopped up on speed; he’s grinding his shoe. Which iswhy the image blurs. He drove here, is chewing mint gum. Heasks whether ! have a tissue. ! lose Magda in the crowd.“
„Moorfeld griff wiederholt diese Melodie, aber — sie versagte. Mit tödtlicher Verwunderung erfüllte ihn dieser Wortbruch der Musen. Vertrauen und Mißtrauen wechselten so in gleichmäßiger Selbsttäuschung. Wie ein plötzlicher Anflug ihm ausdauernde Kraft, so schien die versagte Gabe des Augenblicks ihm bleibender, unwiederbringlicher Verlust. Er glaubte an eine Abnahme seiner Geisteskräfte. Seine Blätter überflossen von Klagen eines Unglücklichen. Die Termiten der Selbstbeobachtung fielen ihn an, und jeder Zug wurde zum Zeugnisse seines Verfalls. So finden wir die Klage verzeichnet, daß er jetzt einen Nachmittagsschlummer halte, was er sonst nur Philistern überlassen, und was ein verhaßtes Zeichen seiner ausgehenden Jugend. Daß er in Ohio um zehn Breitegrade dem Aequator näher als in Deutschland schlief, für dieses Zeichen nahm er es nicht. Auch die Beobachtung zufälliger Vergeßlichkeit schien ihm verhängnißvoll. Gestern — schrieb er — commandirte ich meinen Schottländer nach Neu-Lisbon, das Buch Postpapier zu holen, das ich nebst anderen Sachen in Mr. Clahane's Store eingekauft, aber in der Zerstreuung wieder liegen gelassen. Der Knecht kam zurück, das Papier hätte sich nicht gefunden, ich müsse es haben. Die Gauner haben es Euch verleugnet, aber hättet Ihr doch um Gotteswillen ein neues Buch gekauft, ich will so eben schreiben, und soll nun passen, bis Ihr noch einmal hin- und zurückreitet. So fuhr ich auf. In demselben Augenblicke aber hielt ich inne, denn ich schrieb ja wirklich an Dich. Und erst daran merkte ich, daß ich das vermißte Papier vor mir unter der Feder hatte. So steht's mit mir. Das ist der Dämon der Einsamkeit. Wahrlich, die Klöster haben nicht verdummt, sie müssen selbst dumm gewesen sein. — Und ein anderes Mal lesen wir: Kennst Du die Tragödie von dem elektrischen Aal? Man hat lange die Bemerkung gemacht, wenn der elektrische Aal von den Gewässern Süd-Amerika's nach England verführt wird, so kam er entweder todt, oder todesmatt an, kurz, starb ab unterwegs.“
Ferdinand Kürnberger (3 juli 1821 – 14 oktober 1879) Gedenkplaat in Wenen op de plek waar Kürnbergers geboortehuis (Kaunitzgasse 35) stond.
« Au petit jour, après qu'il avait rangé sur les rayons de la boutique ses quatre fournées de pain et les croissants encore tout chauds, Lampieur montait dans sa chambre et, la fatigue de la nuit pesant sur lui de toute sa masse, il finissait parfois par s'endormir. Mais, quand Lampieur se réveillait, aussitôt, son angoisse s'éveillait avec lui et il avait beau s'employer à la chasser, il n'y parvenait point. L'homme, alors, rejetait les draps et les couvertures de son lit, se levait, chaussait de vieilles savates et poussait, dans le toit, une fenêtre à tabatière pour aspirer l'air du dehors. Mille bruits lui arrivaient. Il les reconnaissait, un à un, depuis celui des autobus qui ébranlaient, contre la sienne, les maisons de la rue Rambuteau, jusqu'à celui -si faible et cependant distinct - du grelot attaché sous la selle d'un lointain triporteur. Lampieur écoutait ces bruits comme quelqu'un qui, ne sachant plus où il est, demande aux moindres choses de lui répondre. Et elles lui répondaient. Elles le rassuraient. Elles lui laissaient entendre qu'il descendrait bientôt se mêler à leur tourbillon machinal, à leurs feux, à leurs lumières qui s'allumaient dans les vitrines et à leur incessante trépidation. Néanmoins Lampieur n'apportait nulle hâte à sortir de sa chambre. Chaque fois qu'il en ouvrait la porte, il éprouvait presque une frayeur à l'idée qu'il y avait des gens, derrière, qui l'attendaient. . . Cela lui enlevait toute assurance. Et, cependant, il voyait que le couloir qui conduisait aux escaliers était désert et que personne ne lui en disputait l'accès. « Allons! » se disait-il, et il se dépêchait de refermer la porte sur son passage et de gagner, tout en se surveillant, la rue où il se perdait dans la foule. »
De Amerikaans Joodse schrijver en Holocaust-overlevende Elie Wiesel is op 87-jarige leeftijd overleden. Elie Wiesel werd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië. Zie ook mijn blog van 30 september 2010 en eveneens alle tags voor Elie Wiesel op dit blog.
Uit: Night
"There are no Kabbalists in Sighet," my father would often tell me. He wanted to drive the idea of studying Kabbalah from my mind. In vain. I succeeded on my own in finding a master for myself in the person of Moishe the Beadle. He had watched me one day as I prayed at dusk. "Why do you cry when you pray?" he asked, as though he knew me well. "I don't know," I answered, troubled. I had never asked myself that question. I cried because ... because something inside me felt the need to cry. That was all I knew. "Why do you pray?" he asked after a moment. Why did I pray? Strange question. Why did I live? Why did I breathe? "I don't know," I told him, even more troubled and ill at ease. "I don't know." From that day on, I saw him often. He explained to me, withgreat emphasis, that every question possessed a power that was lost in the answer ... Man comes closer to God through the questions he asks Him, he liked to say. Therein lies true dialogue. Man asks and God replies. But we don't understand His replies. We cannot understand them. Because they dwell in the depths of our souls and remain there until we die. The real answers, Eliezer, you will find only within yourself. "And why do you pray, Moishe?" I asked him. "I pray to the God within me for the strength to ask Him the real questions." We spoke that way almost every evening, remaining in the synagogue long after all the faithful had gone, sitting in the semidarkness where only a few half-burnt candles provided a flickering light. One evening, I told him how unhappy I was not to be able to find in Sighet a master to teach me the Zohar, the Kabbalistic works, the secrets of Jewish mysticism. He smiled indulgently. After a long silence, he said, "There are a thousand and one gates allowing entry into the orchard of mystical truth. Every human being has his own gate. He must not err and wish to enter the orchard through a gate other than his own. That would present a danger not only for the one entering but also for those who are already inside." And Moishe the Beadle, the poorest of the poor of Sighet, spoke to me for hours on end about the Kabbalah's revelations and its mysteries. Thus began my initiation. Together we would read, over and over again, the same page of the Zohar. Not to learn it by heart but to discover within the very essence of divinity. And in the course of those evenings I became convinced that Moishe the Beadle would help me enter eternity, into that time when question and answer would become ONE.”
„Und immer war unter der Schar der Mönche und Schüler, der frommen und der lauen, der fastenden und der feisten, immer war zwischen den vielen, welche da kamen, lebten und starben, dieser und jener Einzelne und Besondere gewesen, einer, den alle liebten oder alle fürchteten, einer, der auserwählt schien, einer, von dem noch lange gesprochen wurde, wenn seine Zeitgenossen vergessen waren. Auch jetzt gab es im Kloster Mariabronn zwei Einzelne und Besondere, einen Alten und einen Jungen. Zwischen den vielen Brüdern, deren Schwarm die Dormente, Kirchen und Schulsäle erfüllte, gab es zwei, von denen jeder wußte, auf die jeder achtete. Es gab den Abt Daniel, den Alten, und den Zögling Narziß, den Jungen, der erst seit kurzem das Noviziat angetreten hatte, aber seiner besonderen Gaben wegen gegen alles Herkommen schon als Lehrer verwendet wurde, besonders im Griechischen. Diese beiden, der Abt und der Novize, hatten Geltung im Hause, waren beobachtet und weckten Neugierde, wur-den bewundert und beneidet und auch heimlich gelästert. Den Abt liebten die meisten, er hatte keine Feinde, er war voll Güte, voll Einfalt, voll Demut. Nur die Gelehrten des Klosters mischten in ihre Liebe etwas von Herablassung; denn Abt Daniel mochte ein Heiliger sein, ein Gelehrter jedoch war er nicht. Ihm war jene Einfalt eigen, welche Weisheit ist; aber sein Latein war bescheiden, und Griechisch konnte er überhaupt nicht. Jene wenigen, welche gelegentlich die Einfalt des Abtes etwas belächelten, waren desto mehr von Narziß bezaubert, dem Wunderknaben, dem schönen Jüngling mit dem eleganten Griechisch, mit dem ritterlich tadellosen Benehmen, mit dem stillen, eindringlichen Denkerblick und den schmalen, schön und streng gezeichneten Lippen. Daß er wunderbar Griechisch konnte, liebten die Gelehrten an ihm. Daß er so edel und fein war, liebten beinahe alle an ihm, viele waren in ihn verliebt. Daß er so sehr still und beherrscht war und so höfische Manieren hatte, nahmen manche ihm übel. Abt und Novize, jeder trug auf seine Art das Schicksal des Auserwählten, herrschte auf seine Art, litt auf seine Art. Jeder der beiden fühlte sich dem andern mehr verwandt und mehr zu ihm hingezogen als zum ganzen übrigen Klostervolk; dennoch fanden sie nicht zueinander, dennoch konnte keiner beim andern warm werden.“
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Hermann-Hesse-Museum in Calw
My apologies to chance for calling it necessity. My apologies to necessity if I'm mistaken, after all. Please, don't be angry, happiness, that I take you as my due. May my dead be patient with the way my memories fade. My apologies to time for all the world I overlook each second. My apologies to past loves for thinking that the latest is the first. Forgive me, distant wars, for bringing flowers home. Forgive me, open wounds, for pricking my finger. I apologize for my record of minuets to those who cry from the depths. I apologize to those who wait in railway stations for being asleep today at five a.m. Pardon me, hounded hope, for laughing from time to time. Pardon me, deserts, that I don't rush to you bearing a spoonful of water. And you, falcon, unchanging year after year, always in the same cage, your gaze always fixed on the same point in space, forgive me, even if it turns out you were stuffed. My apologies to the felled tree for the table's four legs. My apologies to great questions for small answers. Truth, please don't pay me much attention. Dignity, please be magnanimous. Bear with me, O mystery of existence, as I pluck the occasional thread from your train. Soul, don't take offense that I've only got you now and then. My apologies to everything that I can't be everywhere at once. My apologies to everyone that I can't be each woman and each man. I know I won't be justified as long as I live, since I myself stand in my own way. Don't bear me ill will, speech, that I borrow weighty words, then labor heavily so that they may seem light.
Vertaald door Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
“De wind fluit. De wind huilt. Hoewel alle ramen en deuren gesloten zijn, doet hij de gordijnen bewegen. Soms voelt Leo zelfs een zucht over zijn wangen en zijn voorhoofd strijken. Het is moeilijk om de slaap te vatten. Wanneer dat uiteindelijk toch lukt sluipen de ratel van de regen op het vensterglas en het klepperen van de dakplaten die op de koterij achter de achterkeuken liggen zijn angstige dromen binnen. Hij is al verschillende keren met een schok wakker geworden. De slaapkamer is van winterkou doordrongen, toch kleven de lakens klam aan zijn benen. Hij heeft in stilte al meer dan twintig Weesgegroeten gebeden om het stormweer te doen keren maar de Moeder Gods lijkt niet thuis te zijn. Zijn broer Bernard met wie hij het bed deelt heeft hem, hoewel Leo er zeker van is dat hij geen kik gegeven heeft, onverwacht een por in de zij gegeven en daarbij gesist: ‘Wilt ge uw mond wel eens houden, kleine. Ik wil slapen.’ Swa, die in het andere bed ligt, draait en keert onophoudelijk. Beneden is er geloop. Af en toe hoort Leo het snerpen van de scharnieren van de keukendeur. Allicht is vader opgestaan. Of een van de grote broers. Om de wacht te houden. Om maatregelen te nemen wanneer het nodig is. Het is brullen wat de wind nu doet. Ergens klettert een zinken emmer over de plavuizen. Bij de buren jankt de hond alsof hij met de ketting geslagen wordt. Ondanks alle gerommel en geraas moet Leo toch weer ingedommeld zijn. Hij schrikt wakker door het beangstigende geluid van krakend en splinterend hout. Wellicht is het een van de populieren van achter de patattenhof die het begeeft onder de beukende stormwind.”
Alleen met woorden kan het zwijgen worden uitgesproken alleen met woorden die zo woordeloos zijn dat niemand ze meer hoort alleen nog weet (als iets dat is en tegelijk niet is - een capriccio van Guardi)
eeuwen vallen weg en zijn toch voorbij meer dan ooit aanwezig en voorgoed verloren
alleen met woorden die zijn als muziek (wanneer muziek er niet meer is) geen klank toon of trilling iets boven dit alles
Alleen met woorden die onschrijfbaar zijn kan het eeuwige zwijgen worden aangeklaagd
Drie sonnetten
II Eens was ik vroom, mijn vroomheid werd genot. En 'k vond mijzelf laaghartig en ontrouw. ‘Waart gij slechts heet of koud, maar gij zijt lauw...’ vermaande mij een dreigend woord van God. Sinds was ik immer in mijzelf verdeeld en twijfelde aan vroomheid en genot, aan leed en vreugde, zekerheid en spot, en wist niet of ik speelde of werd gespeeld. Nu weet ik zeker, dat ik ben gespleten, en ik verdraag het met gerust geweten mijn hart en ziel daarin te zien verslinden. En 'k zoek - maar nog vergeefs - mij te verzoenen met wat ik vroeger voorgaf te verdoemen als 't kwaad, waarvan ik de oorzaak niet kon vinden.
Pierre H. Dubois (2 juli 1917 - 24 maart 1999) Hier met echtgenote Simone
„Die Haha pflanzte einen Baum auf dem Balkon des Hofhauses. Auf dem alten Balkon hatte ich mich nie verlaufen. Der neue Balkon war jedoch riesig. Über das Geländer des alten Balkons vermochte ich einen Blick zu werfen. Ich musste nur auf einen Stuhl steigen. Über das Geländer des neuen Balkons würde ich niemals kucken können, selbst wenn ich vom Stuhl aus hochspränge. Es verwirrte mich, dass die Haha den neuen Balkon nicht Balkon nannte. Sie nannte ihn Garten und das Geländer nannte sie Mauer. Ich wollte nicht mit Eimer und Schaufel in der schwarzen Erde spielen. Die schwarze Erde war mir zu klebrig. Ich wollte zum Viereck. Jenseits des wolkenweißen Geländers überwölbte ein wolkenweißer Himmel den Spielplatz. Dort gab es ein Viereck, das die Haha Sandkiste nannte. Der Sand dort war so gelb wie die Haare des Heimers und so körnig wie Zucker. Ich klopfte mit der Schaufel auf den Rand des Eimers, um auf meinen Wunsch aufmerksam zu machen. Die hoch gewachsene Haha war gerade dabei, den Boden über der Wurzel festzustampfen. Sie beachtete mich. Sie sagte etwas. Ihre Worte waren kein Lärm und kein Geräusch, sie hatten Klang und Bedeutung. Ich verstand, was sie meinte. Ich sei zu klein, um allein auf den Spielplatz zu gehen, ich solle dort bleiben, wo ich war: auf dem Balkon. Klackklack. Ich pendelte mit dem roten Eimer und die weißblaue Schaufel klapperte gegen den Rand. Klackklack. Die Haha öffnete die Haustür. Der Heimer schlüpfte neben ihr ins Freie. Pendelnd, folgte ich den beiden Buntschatten. Die Sandkiste wartete auf mich.“
Um Erden wandeln Monde, Erden um Sonnen, Aller Sonnen Heere wandeln Um eine große Sonne: »Vater unser, der du bist im Himmel!«
Auf allen diesen Welten, leuchtenden, und erleuchteten, Wohnen Geister an Kräften ungleich, und an Leibern; Aber alle denken Gott, und freuen sich Gottes. »Geheiliget werde dein Name.«
Er, der Hocherhabene, Der allein ganz sich denken, Seiner ganz sich freuen kann, Machte den tiefen Entwurf Zur Seligkeit aller seiner Weltbewohner. »Zu uns komme dein Reich.«
Wohl ihnen, dass nicht sie, dass er Ihr Jetziges, und ihr Zukünftiges ordnete, Wohl ihnen, wohl! Und wohl auch uns! »Dein Wille gescheh; Wie im Himmel, also auch auf Erden.«
Er hebt mit dem Halme die Ähr’ empor; Reifet den gold’nen Apfel, die Purpurtraube; Weidet am Hügel das Lamm, das Reh im Walde: Aber sein Donner rollet auch her, Und die Schlosse zerschmettert es Am Halme, am Zweig’, an dem Hügel, und im Walde! »Unser tägliches Brot gib uns heute.«
Ob wohl hoch über des Donners Bahn Sünder auch, und Sterbliche sind? Dort auch der Freund zum Feinde wird? Der Freund im Tode sich trennen muss? »Vergib uns unsere Schuld, Wie wir vergeben unseren Schuldigern.«
Gesonderte Pfade gehen zum hohen Ziel, Zu der Glückseligkeit! Einige krümmen sich durch Einöden, Doch selbst an diesen sprosst es von Freuden auf, Und labet den Durstenden. »Führ’ uns nicht in Versuchung, Sondern erlös’ uns vom Übel.«
Anbetung dir, der die große Sonne Mit Sonnen, und Erden, und Monden umgab; Der Geister erschuf; Ihre Seligkeit ordnete; Die Ähre hebt; Der dem Tode ruft; Zum Ziele durch Einöden fuhrt, und den Wanderer labt, Anbetung dir! »Denn dein ist das Reich, und die Macht, Und die Herrlichkeit. Amen.«
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Portret door Johann Caspar Füssli, 1750
Waar mag wel, tusschen wieg en graf, Het dierbaar plekje zijn gelegen, Dat altijd groent van lust en zegen, En 't welk wij teeder zijn genegen Tot bij den wanklen grijsaardsstaf? Het ligt, voor bedelaar en Koning, Begrensd in de ouderlijke woning.
Die woning moog met praal en pracht Haar marmren wanden wijd verbreeden, Of 't lage dak met riet bekleeden, Over het gehele werk Berucht zijn door bekoorlijkheden, Of schuilen in vergeten nacht, - De plek dier woning houdt op aarde Voor 't kinderhart de hoogste waarde.
Daar heeft, door moederarm omvat, Het kind zijne eerste voedseltoogen, Den nektar der natuur gezogen; Daar vond het alles onder de oogen, Wat prijs voor zijn behoefte had; En wat daar buiten was gelegen, Werd niet begeerd en niet verkregen.
Daar werd zijn' slaap geen perk gezet. Zijn schat was pop, of tor, of veder. Het speelde, en, moede, lei het weder Het dommlig hoofd zoo zalig neder Op 't harde stroo als donzen bed; En rees verkwikt van vloer of sponde, En sprong weêr onbezorgd in 't ronde!
Johannes Immerzeel (2 juli 1776 – 9 juni 1841) Dordrecht, Grote Kerk
Ein Streichholz als Bleistift auf den Boden vergossenes Blut als Tinte die vergessene Verpackung des Verbands als Papier Aber was soll ich schreiben Vielleicht schaffe ich nur meine Adresse Die seltsame Tinte gerinnt Aus einem Gefängnis schreibe ich euch in Griechenland
Alekos Panagoulis (2 juli 1939 – 1 mei 1976) Oriana Fallaci en Alekos Panagoulis
De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel (eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Ota Pavel op dit blog.
Uit:The Death Of The Handsome Deer (Vertaald door James Naughton)
"In the third year of the war, the order came for my brothers to go to the concentration camp, and at home my Dad said: "Before they go, these boys need to eat - Meat. I'm getting us some fish" Dad was not allowed to ride his bike, except to work, he was not allowed to leave the house without permission, and he could no longer catch fish; after all, he wasn't living on the Riviera, but in the Protectorate, under the close surveillance of the police and the Gestapo. He went to see his most excellent friend in Bustehrad, Doctor Quido Jerabek, who wrote that he was too ill to go down the mines. Quido had no idea that Dad was planning to go to Krivoklat Castle for the weekend. Dad left our Bustehrad home - number 54, without his star, which he'd ripped off and stuffed in his pocket, he put his bag on the back of his bike, along with his sacks and his portable eel trap. Mum did a lot of cursing. Dad cycled that night through Zehrovice and Lany. Along his path, the stars shone, whereas the one in his pocket just sat and read 'JUDE'. He thought about all the things that can possibly be thought about; About how twisted and warped the world was, and how before he went around like a lord in his American Buick and now he crawled along the ditches on his creaky bicycle like a poor Jew. He rode along the serpentines of Krivoklat and pushed his bike up the hill above Visnovka, and then he peddled along the Berounka river, where the foam gathered in the pools where the pike swam, just like they had the year before. The water roared just as it had then too, and the adders sprawled across the main road in the heat."
„Die Sonne säumte das zarte Grün der Bäume, die Zürichs Bahnhofstraße ihren besonderen Reiz verleihen, mit goldenen Rändern. Der Föhn, der andernorts wie ein Wasserfall die Berge hinabdonnert und orkanartig durch die Täler braust, über die Dächer der schweizerischen Metropole jedoch lautlos wie eine Katze hinwegschleicht, hatte die Wolken fortgefegt. Es war ein strahlender Tag, herrlich der Anblick des weit im Süden sich erhebenden Kranzes der Hochalpen, deren schneebedeckte Gipfel sich kantig in das Blau des Himmels schoben. Und doch lag etwas Beklemmendes in der Luft, etwas, das die Menschen zu lähmen schien. Nicht jedoch das junge Studentenpaar, das an diesem Morgen in gehobener Stimmung über die Bahnhofstraße schlenderte und hier und dort vor einem Schaufenster stehen blieb. Er hieß Phil, war schlank und hatte ein schmales, vom Skilaufen gebräuntes Gesicht, das ein gepflegter Bart umrahmte. Seine dunklen Augen verrieten Intelligenz. Seiner Kleidung war anzusehen, dass ihn finanzielle Sorgen nicht belasteten. Sie nannte sich Isa, war zierlich und trug kurz geschnittenes Haar, was ihr ein knabenhaftes Aussehen verlieh. Dieser Eindruck wurde durch ihren mädchenhaften Charme jedoch gemildert. Es lag etwas Verwirrendes im Ausdruck ihrer grünblauen Augen, wenn sie verliebt zu ihrem Freund aufblickte, der sie erst vor knapp einer halben Stunde unvermittelt gefragt hatte: »Wäre dir der Gedanke, meine Frau zu werden, sehr unangenehm?« Sie war unfähig gewesen, eine Antwort zu geben. Den Traum, Phils Frau zu werden, hatte sie nicht zu träumen gewagt.“
“Neem mij niet kwalijk vriend! zeide hij al schrijvende, naa dat hij zijn pijp opgestooken hadt, dat ik eerst dit postjen nog eens overdraage, 't schiet mij anders uit het geheugen; want de jaaren en de ongewoonte noodzaaken mij tot dubbele oplettendheid; en daar is nog al veel waardij aan. - Naa dat hij nu eenige regels, terwijl ik een pijp stopte en opstak, geschreeven hadt, sloeg hy zyne schrijfboeken toe en vervolgde: wilt ge wel gelooven vriend! dat ik daar een' post boeke, dien ik al genoegzaam voor verlooren acht, en 't is egter geen kleintjen, een geheele scheepslaading donders, blixems, aconijt, stroppen, raderen, en al diergelyk tuig, dat mij toch waarlijk een heele hand vol geld kost, om dat ik alles, toen ik deze affaire begon, althands het houtwerk, nieuw heb moeten laaten maaken: ik heb al dat spul onlangs verhuurd aan een jong en vuurig Dichter, die een zeer sterk politiecq Dichtstuk, van een langen adem, onderhanden wilde neemen, waar al zulke ingrediënten by menigte in te pas komen, en nu hoor ik dat men hem gearresteerd en mijne geheele kraam in beslag genomen heeft, en dat ik zeer waarschijnlijk geen duit 'er van zal zien, en daarbij het goed nog daarënboven kwijt zyn. - Toen ik dien welëer zo verheven God, derwijze hoorde uitvaaren, moet ik zeggen, dat ik waarlijk als verstomd stond en niet wist hoe ik hem voordaan betijtelen moest; want mij dagt 's Mans taal was alles behalven goddelijk: ik begon dus ook maar voor mij heen te Mijn Heeren, en zeide: Maar, Mijn Heer! ik kan mij niet genoeg verwonderen, dat ik mij zo zeer in mijn denkbeeld bedrogen vinde? Zijt gij de alöm gewierookte God Apollo, de vader der Dichten Geneeskunde, de minnaar der schoone Daphne! is dit de Helicon!”
Arend Fokke Simonsz (2 juli 1755 – 15 november 1812)
Uit het duister schrijf ik je een brief, gesloten in mijn huis, mijn hand in het licht, peinzend
over hoe het papier in jouw hand komt. Ik zie geen letters meer jouw beeld in mijn hoofd.
Het geeft niet of je dit hoe lang je ernaar kijkt. Je hoeft niet te komen. Je bent er als adres.
Kunst
Er liep een meisje met een dooie hond aan een riem door het museum, zij sleepte
hem de trap af langs de schilderijen over zijn wollen poten tilde hem soms op
streelde zijn oren. Haar meedravende zus besteedde niet de minste aandacht aan de hond.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starik op dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Ze worden omschreven als dinggedichten. Gebaseerd op de zichtbare wereld. Weergeven wat je ziet. Ze markeren de wending van de romanticus pur sang, de gepoederde lyricus, naar een moderner type dichter. Ook daar zou hij weer van terugkomen. De aan het eind van zijn leven verschenen Duineser Elegien, waar hij de laatste tien jaar in stormachtige vlagen aan schreef, zijn ronduit revolutionair te noemen. De elegieën zijn afkomstig uit de nalatenschap van de vorstin Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe, die een sprookjesachtig fraai gelegen slot, kasteel Duino, bewoonde in Triëst, waar Rilke in die tijd verbleef, en waar hij in een vliegende storm een stem meent te ontwaren die hem toeroept: ‘Wer, wenn ich schriee, hörte mich denn aus der Engel Ordnungen?’ De gedichten die hij vóór Neue Gedichte schreef: we kunnen ze, als we Rilke moeten geloven, vergeten. Die gedichten zijn immers anders ontstaan, en daarom zijn het er geen. Het zijn er nogal wat, en we zijn ze evengoed bepaald niet vergeten. De in 1875 in Praag geboren Rilke debuteerde als negentienjarige met Leben und Lieder, waarop een niet-aflatende stroom publicaties volgde: gedichten, maar ook toneel, verhalen, novellen. Uit die vroege periode worden Das Stunden-Buch en Das Buch der Bilder nog altijd gelezen. De waarschijnlijk beroemdste regels die Rilke schreef zijn afkomstig uit Das Buch der Bilder, dat enkele jaren voor de Neue Gedichte verscheen: ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben.’ In de loop van mijn leven verzamelde ik veel van Rilke’s gedichten in diverse vertalingen en uitgaven, grotendeels omdat mijn boekenkast op intuïtieve wijze is gerangschikt, wat een nette manier van zeggen van een geweldige puinhoop is, waardoor het dikwijls handiger is een boek nog maar eens aan te schaffen dan het terug te zoeken.”
Elke bloem heeft een speciale geur. De roos, tulp, margriet,
narcis, leeuwebekje, heide, lelietje van dalen, klaproos,
anjer, madeliefjes krokussen, de korenbloem. Niet allemaal
ruiken ze lekker. Bij voorbeeld de anjer ruikt niet zo
lekker als de roos. De lelie van dalen ruikt erg lekker.
Veel en veel lekkerder dan de anjer. Dus ruik vooral niet
aan de anjer. Dit weten we dan ook weer. Dag allemaal.
No, no Nanette
Tea for two heeft voor de oorlog iets voor mijn vader gedaan. En ook voor mij. Hij liep langzaam om het langer uit een huis te kunnen horen en miste zo lijn 2. In de volgende zat mijn moeder.
'Juist,' zei de man. Hij keek om zich heen, merkte Bart en Ad op, die achter hun bureaus klaar zaten, knikte even, liet zijn blik langs de boekenkasten gaan en vestigde hem op de schoolplaat van Jetses met de afbeelding van twee dorsende boeren, die boven de deur naar de bezoekerskamer hing. 'Dat is bijzonder aardig,' hij merkte nu ook de platen van de koren- en de hooioogst boven het bureau van Beerta en boven de deur naar de kaartsysteemkamer op, 'dat herinnert me aan mijn lagere school. Daar hadden we zulke platen. (…)
Hij daalde de trappen af naar de hal, groette in het voorbijgaan De Vries, en daalde verder af, de kelder in. Onder de grond was het stil. Door de kleine, betraliede raampjes aan de voorkant viel wat vaag licht in de gang. Hij knipte het licht aan en opende het ijzeren hek van de kluis, stopte de stekker van het licht in het stopcontact en keek om zich heen. De vraag naar de wieg bevond zich op een van de oudere vragenlijsten, die in een stalen ladenkast waren opgeborgen. Hij tilde ze uit de la, bracht ze over naar de tafel achter in de kluis, onder de lamp, ging achter de tafel zitten en nam een stapel voor zich. Terwijl hij langzaam, een voor een, de vragenlijsten omsloeg, viel het hem opnieuw op hoe stil het was om hem heen, alsof het huis boven hem was uitgestorven en hij alleen was overgebleven. Dat was een troostende gedachte.”
‘De helikopter cirkelt boven de berg. Ademloos turen Kars en Edgar in het groen. Elke keer als ze iets denken te zien staat hun hart stil, maar dan blijkt het iets anders te zijn. Stel je voor dat ze straks het lichaam van Brian in de rivier zien drijven... Ze speuren de hele berg af en dan vliegen ze boven de andere kant van de rivier terug. Waarom zien ze Brian niet? Edgar wordt bang. Hij verliest bijna de moed als de helikopter ineens omlaag duikt. Edgar grijpt Kars bij zijn schouder. Half in het water ligt een jongen. Er is geen enkele twijfel: dat is Brian! Het gaat allemaal pijlsnel. Terwijl de touwladder wordt uitgegooid, cirkelt de helikopter boven de plek. Edgar klimt als eerste naar beneden. Hij moet weten of zijn broer nog leeft. Edgar kijkt naar Brian. ‘Je bent dood,’ roept Edgar. En dan laat hij zich in paniek op de grond vallen. ‘Mijn broer is dood!’ Hij is zo in de war dat hij zijn naam niet hoort roepen. De agent die na Edgar is afgedaald en naast Brian zit trekt Edgar omhoog. ‘Kijk dan naar je broer!’ Brian komt overeind en strekt zijn armen naar zijn broer uit. Edgar rent naar hem toe. ‘Klootzak, je leeft nog!’ Hij drukt Brian dicht tegen zich aan. En dan moeten ze alle twee huilen.”
“Ze kwamen op gelijke hoogte met de anderen, een ploeg van een man of tien die pauzeerden in de zon om, leunend op hun gereedschap, zweet af te wissen en naar dit tafereel te kijken. Grainier hield de eeltige voet van de Chinees krampachtig vast, verbaasd over zichzelf, en de man met de andere voet liet los en ging naar adem happend op de grond zitten en werd in zijn oog geschopt voordat Grainier de wild om zich heen schoppende voet in bedwang kreeg. ‘Het was maar voor de grap. Voor de grap,’ zei de man die op de grond zat, en tegen zijn medeplichtige zei hij: ‘Kom op, Jel Toomis, laten we ermee ophouden.’ ‘Ik kan niet loslaten,’ zei deze meneer Toomis, ‘ik ben degene die hem bij de nek heeft!’ en hij lachte terwijl er een vlaag van verwarring over zijn gezicht gleed. ‘Nou, ik heb hem beet!’ zei Grainier, die beide voeten van de kleine duivel steviger omklemde. ‘Ik heb die rotzak beet, en ik doe mee!’ Het stel beulen bereikte het midden van de laatst voltooide spanne, achttien meter boven de stroomversnelling, en deed zijn uiterste best om de Chinees ervanaf te gooien. Maar hij bracht ze in het nauw door zich aan hun armen en benen vast te klampen, jammerend in zijn koeterwaals, tot hij plotseling losliet en met één hand de balk onder hem vastgreep. Hij schopte zijn overweldigers met gemak van zich af, aangezien die zich toch al van hem probeerden te ontdoen, en verdween over de rand, bungelend boven het ravijn, waarna hij zich hand-over-hand een weg baande boven de rivier, via het geraamte van de volgende spanne. Nu kwam de kameraad van meneer Toomis aangesneld, die, balancerend op een balk, naar de vingers van de man schopte. De Chinees liet zich als een circusartiest van de ene balk naar de andere omlaag zakken langs de kruiselingse constructie. Een paar man van de werkploeg juichten zijn ontsnapping toe, terwijl anderen, hoewel niet helemaal zeker waarom hij achterna werd gezeten, riepen dat de schurk tegengehouden moest worden.”
Denis Johnson (München, 1 juli 1949)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Zie ook alle tags voor Hans Bender op dit blog.
Im Inselhotel Bescheidener werden die Wünsche: von der Terrasse aufs Meer zu sehen. Danach in kleinen Schritten die Promenade hin und zurück zu gehen.
Unsere Erzieher
Erinnerungen an Schülerjahre – bis heute nicht verblichen. Auch uns erzogen Lehrer, die dem Bischof Mixa glichen.
Vergeblicher Protest
Ich protestiere. Keiner stimmt mit ein. Spreche ich zu leise? Ich will nicht schrein.
« -Ainsi, faute d'avoir reçu votre avertissement, j'arrive fort mal à propos, dit Léonce, et je me conduis comme un provincial en venant troubler votre sommeil. Je suis si humilié de ma gaucherie, que je ne trouve rien à dire pour me la faire pardonner. -Ne vous la reprochez pas; je ne dormais plus depuis longtemps. Le caprice de toutes ces dames m'avait causé tant d'humeur hier soir, qu'après avoir jeté au feu leurs sots billets, je me suis couchée de fort bonne heure, et endormie de rage. Je suis fort aise de vous voir, il me tardait d'avoir quelqu'un avec qui je pusse maudire les projets d'amusement et les parties de campagne, les gens du monde et les jolies femmes. -Eh bien! vous les maudirez seule, car, en ce moment, je les bénis du fond de l'âme. Et Léonce, penché sur le bord de la fenêtre où s'accoudait Sabina, fut tenté de prendre une de ses belles mains blanches; mais l'air tranquillement railleur de cette noble personne l'en empêcha, et il se contenta d'attacher sur son bras superbe, que le burnous laissait à demi nu, un regard très-significatif. -Léonce, répondit-elle en croisant son burnous avec une grâce dédaigneuse, si vous me dites des fadeurs, je vous ferme ma fenêtre au nez et je retourne dormir. Rien ne fait dormir comme l'ennui; je l‘éprouve surtout depuis quelque temps, et je crois que si cela continue, je n‘aurai plus d‘autre parti à prendre que de consacrer ma vie à l‘entretien de ma fraîcheur et de mon embonpoint, comme fait la duchesse. Mais tenez, soyez aimable, et appliquez-vous, de votre côté, à entretenir votre esprit et votre bon goût accoutumés. Si vous voulez me promettre d'observer nos conventions, nous pouvons passer la matinée plus agréablement que nous ne l‘eussions fait avec cette brillante société."
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Portret door Auguste Charpentier, 1838
Voor maansopgang is er een moment van lage wolken, volmaakt onbeweeglijk op de lijn van de zee: abrikoosachtig doorschijnend met een scherpe krans van as verdonkert, dooft en koelt het af tot grijzig vermiljoen.
Wie ziet dit? Hij die niet meer weet of hij bestaat. Hij zet stappen op het strand, hij wil niet vergeten. Vergeefs! Hij is even onherroepelijk als de wolken. Longen, lever, seks, dat ben ik niet, is niet van mij.
Maskers, pruiken, cothurnen, kom hier bij mij! Maak een ander van me, zet mij op een hel toneel, zodat ik een ogenblik geloven kan dat ik besta! O hymne, o poëem, o melopee,
zing met mijn mond, verstom je, dan ben ik verloren! En zo zinkt hij langzaam diep de nacht in, Oceanus. Niet langer hier gehouden door zonsopgang of het opgaan van de maan.
Op mijn achtentachtigste verjaardag
Een stad wemelend van overdekte passages, smalle pleintjes en arcaden, terrasgewijs afdalend naar de baai.
En ik, starend naar het jonge schoon, lichamelijk en onbestendig, naar zijn dansende bewegen tussen oude stenen.
De kleuren van de jurken naar de zomermode, het getik van schoentjes op de eeuwenoude tegels verheugen mij door het ritueel van de terugkeer.
Het bezoeken van kathedralen en vestingtorens heb ik lang geleden achter me gelaten, Ik ben als hij die ziet, maar zelf niet voorbijgaat, ondanks grijs haar en ouderdomskwalen een luchtgeest.
Gered, want de eeuwige en goddelijke verwondering zijn met hem.
Vertaald door Gerard Rasch
Au politicien
Qui es-tu l’homme — assassin ou héros Toi, que la nuit a élevé pour l’action. Entre tes mains le sort du vieillard et de l’enfant Et ton visage dissimulé Tel un golem face au monde
Réduiras-tu en cendres la ville ou la patrie ? Attends ! Tremble dans ton coeur ! Ne t’en lave pas les mains ! Ne cède pas le verdict à l’histoire non accomplie ! À toi le glaive et à toi la balance. Par dessus le soucis des hommes, l’espoir et la colère Tu sauves ou tu perds La république.
Tu es bon et parfois parmi les tiens Tu caresses la tête claire des enfants Mais si un million de familles te maudissent ? Gare à toi ! Que restera-t-il de tes bonnes journées ? Que restera-t-il de tes discours vigoureux ? L’obscurité arrive.
Dans ta main humaine, o combien humaine, Des villes bruyantes, et des champs, des mines et des navires. Regarde. T a ligne de vie passera par ici. Trois fois béni Trois fois maudit Souverain du bien Ou souverain du mal.
In poetry there’s no happy ending. Poets end up living their madness. And they’re quartered like cattle (it happened to Darío). Or they’re stoned or wind up flinging themselves to the sea or with cyanide salts in their mouths. Or dead from alcoholism, drug addiction, poverty. Or worse: canonical poets, bitter inhabitants of a tomb entitled Complete Works.
Dichterliebe
Poetry has just one reality: suffering. Baudelaire attests to it. Ovid would approve of such declarations. And this, on the other hand, guarantees the endangered survival of an art read by few and apparently detested by many as a disorder of the conscience, a remnant from times much older than ours now in which science claims to enjoy an endless monopoly on magic.
Vertaald door Katherine M. Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez
»Das Tier hat uns in der Hand. Das ist noch schlimmer als Hitze und Gestank.« Jule schaute auf. »Ich halte das nicht mehr aus.« »Es bringt nichts, sich aufzuregen, Liebes.« Gerhard bemühte sich, seiner Stimme einen sicheren Klang zu geben. Je hysterischer Jule wurde, desto fester klammerte er sich an die Vernunft. »Wenn man jemanden hasst, stört einen alles, was diese Person tut.« »Du meinst, ich soll versuchen, das Tier zu lieben? Und dann wäre es in Ordnung, dass es unser Leben zerstört?« »Ich meine, dass du dich nicht reinsteigern sollst. Durch die Aufregung schadest du nur dir selbst, und...« Er kämpfte auf verlorenem Posten. Jule war in sich zusammengesunken und hatte zu weinen begonnen, so dass ihm nichts übrig blieb, als sich neben sie zu setzen und ihr einen Arm um die Schultern zu legen. Auf dem Schoß hielt sie die kleine Sophie, die sich in ihren Armen wand und unentwegt quengelte. Das Baby fand keine Ruhe und wachte auch nachts ständig auf, was bei der Hitze im Haus kein Wunder war. Dass Jule die Kleine ständig an die Brust presste, machte die Sache nicht besser. Seit die Feuer brannten, raubten sie sich gegenseitig den letzten Nerv. Mit einem Hemdzipfel trocknete sich Gerhard das Gesicht. Die Haut spannte über den Knochen. In letzter Zeit vermied er den Blick in den Spiegel. Jule sah erschöpft aus, aber sein eigener Anblick war verheerend. Das lag an den zwei Jahrzehnten, die er ihr voraushatte, und an der Hagerkeit, die ihm jede Anstrengung scharf ins Gesicht schnitt. Als Jule vor fünf Jahren zum ersten Mal in einem seiner Seminare an der Humboldt-Universität aufgetaucht war, hatte er bei ihrem Anblick spontan »Willkommen!« gesagt und nicht nur die Lehrveranstaltung, sondern gleich sein ganzes Leben gemeint. Ruhig hatte Jule zwischen den anderen Studenten gesessen, rothaarig, hellhäutig und wie von Licht umgeben, was außer ihm niemand zu bemerken schien.“
Juli Zeh (Bonn, 30 juni 1974)
De Algerijnse schrijfsterAssia Djebar(eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ook alle tags voor AssiaDjebar op dit blog.
Uit: Les Enfants du nouveau monde
« Elle, d’un mouvement des épaules qui décelait une grâce blessée, se détournait, poursuivait sa quête le long des couloirs sombres, des chambres jamais habitées où il lui semblait soudain que, sa vie entière, elle persisterait à errer ainsi, errer encore, silhouette perdue dans les rets de l’oubli, qui fait quelques pas, s’arrête, se penche, tige souple, par une fenêtre, se retourne pour promener encore son ombre mince sur les murs immaculés que peut adoucir par moments la lumière du jour glissée à travers les stores que le petit homme tentait toujours de lever » (…)
Le temps, elle s’en souvenait aussi. Mais à quoi bon se souvenir : le temps était maintenant toujours pareil, une durée affaissée comme une corde à jouer de fillette qui traîne dans la poussière. Elle ne disait plus : ‘Demain’, ‘bientôt’, ‘tout à l’heure’, ces notations banales qui nous portent, sans nous faire oublier la route – route parcourue à pas si menus qu’elle livre la sensation d’un présent qui s’étale et que l’on croit posséder, d’un avenir sans danger dont on s’imagine être toujours sur le point de jouir, illusion de l’avenir, illusion de sa jouissance. Lila se voyait désormais comme un objet défait, livrée au désespoir de vivre ainsi immobile. Pour toujours ? La question n’avait aucun sens. (…)
Salima se tendait encore, ayant choisi une fois pour toutes de persévérer, de continuer en dépit de tout, du mépris de ces filles étrangères, de l’indifférence des siens, de tant d’autres obstacles. […] Etait-ce vraiment hier, cette époque ? Voila quinze ans, ou seize…Elle était alors, de la ville, la seule musulmane à poursuivre ses études. Un père mort à l’âge où elle aurait dû, comme les autres, se cloîtrer ; une chance, en somme. […] Elle se revoyait alors à quinze ans, décider, le jurer, puisqu’elle était l’aînée, de “se conduire en homme”.
“Professor Heurnius toonde het spijsverteringsstelsel: keel, slokdarm, maag, darmen, blaas, nieren. Hij sneed een borst af en kloofde deze vervolgens doormidden, om te laten zien waar de melkkliertjes door het sponsachtige weefsel liepen. Een bijzonder moment volgde toen hij aan de voortplantingsorganen was begonnen, gewoonlijk een ondergeschikt deel van de totale ontleding. ‘Zoals bekend is de vrouw analoog geschapen aan de man, alleen liggen bij haar de teelballen in de buikholte in plaats van buiten het lichaam’, vertelde de hoogleraar als inleiding. (…)
Bij vrouwen bijvoorbeeld heerst altijd een innerlijk conflict tussen hun vurige, sensuele temperament door een overmaat aan rood bloed en hun meer trage gang naar huiselijkheid door het eveneens in verhouding ruim aanwezige slijm of flegma. Om in balans te komen, zorgt het lichaam zelf voor evenwicht, namelijk via de maanstonden. In die periode kan een vrouw soms onvoorspelbaar reageren.”
I. Heinrich Heine reisde in Holland, En hij zag en hoorde er veel. 't Komt aan 't slot der Reise-bilder Weldra in het vijfde deel. Eens bezocht hij daar 't theater. Dat bezoek vergeet hij nooit; Want zijn humor werd er wakker En 't bevrozen hart ontdooid. Daar eerst leerde hij gelooven: De eedle Kunst, zij kent geen grens! - De Natuur werd omgetooverd Ja, de mensch zelfs bleef geen mensch! Maar, veel eischend sints die stonde, Zag hij 't verdre lustloos aan. Zelfs bij de apenkooi in Artis Bleef hij, godloos gapend, staan.
II. Hij doorkruiste stad en polder, Weide en akker, duin en reê. Telkens bracht hij van zijn zwerftogt, Ongewone schatten meê. Maar het kostbaarst was een schedel, Dien hij zich uit duizend koos; Want voor bloed bevond hij water, En voor hersens wier en kroos. Een van Galls geleerdste volgers, Een talentvolle Irokees, Peinsde op 't wezen van het wonder, Dat hem Heinrich Heine wees. Hoe hij voelde, hoe hij tastte! Was 't een mensch, of was 't er geen? Want de bobbel van de Rede Was vooral ontzaglijk kleen. Eindlijk riep hij: ‘Wonder, wonder! Zeker een Vóór-zondvloedsch dier.’ ‘Mis!’ zeî Heine, ‘'t is de schedel Van een Hollandsch rentenier.’
Hendrik Jan Schimmel (30 juni 1823 - 14 november 1906) Portret door Hendrik Johannes Haverman
“Onder de schrijvers, schilders en estheten van het Londense fin-de-siècle was Oscar Wilde wel een van de meest Griekse. Al wat Grieks was belichaamde voor hem een streven naar schoonheid, dat hem gedurende zijn gehele leven als dichter, prozaïst, essayist en in mindere mate ook als toneelschrijver voor ogen heeft gestaan. Het woord ‘Greek’ alleen al was voor hem de overtreffende trap van ‘beautiful’ en hij koppelde het, uit een dichterlijke aandrift tot alliteratie, bij voorkeur aan ‘gracious’ en ‘graceful’. Hoewel in zijn latere leven ‘pleasure’ de overhand kreeg boven ‘beauty’, hetgeen overigens nauwelijks minder Grieks genoemd kan worden, en hij zijn priesterschap van het esthetendom verloor, heeft de ‘Greek Spirit’ hem nooit verlaten. Deze ‘Greek Spirit’ was een vrij amorfe levensfilosofie, die zijn voornaamste houvast vond in Wilde's grote bewondering voor en kennis van de Griekse cultuur en literatuur. Bij Oscar Wilde diende deze ‘Spirit’ als een zintuig voor alle kunsten en voor schoonheid in het algemeen. Of het nu ging om het Symposion van Plato of het geheim van Botticelli, om de sonnetten van Shakespeare of om de werken van Praxiteles, dit alles had in zijn ogen slechts waardevoor hen die de kunst tot maat van alle dingen maken en die zich de schoonheid stellen tot alles regerend principe. Men heeft zijn ‘esthetische’ houding wel afgedaan als een nogal geposeerde belangstelling voor vage schoonheidsidealen. Maar vooral uit het dichterlijke en het essayistische werk van Oscar Wilde, uit zijn brieven en in het algemeen uit zijn levenskunst - die men als zijn chef d'oeuvre zou kunnen beschou wen - blijkt een grondige en welbespraakte bekendheid met de klassieke Griekse literatuur en een groot gevoel voor de eeuwigheidswaarden die uit de Helleense cultuur kunnen worden geput. Zijn beheersing van de Griekse taal was voortreffelijk. Een aantal van zijn berijmde vertalingen, fragmenten uit tragedies van Euripides en Aischylos en uit de Wolken van Aristophanes, is bewaard gebleven. In zijn bundel Poems uit 1881 hoort men niet zelden een verre echo van Sappho, Theokritos of Homeros, terwijl verschillende van zijn gedichten een titel of motto dragen, ontleend aan een van zijn grote klassieke voorbeelden.”
Maarten Asscher (Alkmaar, 29 juni 1957)
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu verlieren
„Worauf es jetzt ankam, waren die schönen ledernen Bücherrücken. Goethe und Ganghofer und Dostojewski und Rosegger und so weiter in vielen Reihen hintereinander. Ich bin an diesen Rücken vorbeigegangen und habe etwas gesucht und nichts gefunden, und darum bin ich den ganzen Weg, den ich beschrieben habe, wieder zurückgegangen und bin hinausgegangen und die Saalstraße hochgegangen, dann durch die Brudergasse gegangen und rechts durch die Klostergasse zum Schießteich gegangen, oder, um eine Abkürzung auszuprobieren, zwar durch die Brudergasse gegangen, aber nicht durch die Klostergasse, sondern durch die Hans-Schemm-Straße gegangen, bis zum Schießteich. Und ich ging und ging und trat schließlich in einen ¬Laden hinein, in dem Herr Ost neben den Ausrüstungsgegenständen für Briefmarkensammler auch Wunderkerzen, Taschenspiegel, Lakritzestangen aus Pferdeblut, unübertreffliche Murmeln und Gummischützer, sogenannte Frommser, prachtvolle Preßbilder, Tril¬lerpfeifen und Zündblättchen für sanfte Pistolen, perlenbestickte Portemonnaies und andere Dinge von unschätzbarem Wert führte und zu alledem auch eine Leihbücherei betrieb. Dort also fand im Jahr zweiundvierzig oder dreiundvierzig eine für diesen Beitrag wichtige und für meine Zukunft entscheidende Begegnung statt. Ich entdeckte, im Hintergrund, unterhalb von Heimatromanen und Liebesromanen, etwas im Dunkeln des Ladens, gebückt in der Nähe des Fußbodens, schmächtig und fleckig, in einem finsteren feierlichen Moment, eine Reihe von Büchern eines Mannes, dem ich hiermit mein erstes Lese-Erlebnis zuschreibe. Dieser Mann hatte einen Bart. Was mich im Handumdrehen für ihn einnahm, waren die Illustrationen. Dann auch die Titel: Die Leiden eines Chinesen in China / Ein Drama in den Lüften / Das Dampfhaus. Nehmen wir an, es war dreiundvierzig. Dann hatte ich also im Jahr dreiundvierzig, vielleicht gegen Abend, vom Schießteich aus, Hans-Schemm-Straße, Brudergasse Richtung Saalstraße, ein kleines bräunliches Buch aus dem Verlag Hartleben in der Tasche. Ich ließ die Verdunklung herunter. Ich blätterte ein bißchen herum. Plötzlich wurde ich eingesogen in dieses Buch; aufgeschluckt von einem Autor: Jules Verne.“
„By now it was quarter past nine. Don't ask me what I felt during those fifteen minutes. I don't know, I don't remember. I was a piece of ice. Even my brain was ice. I don't even remember whether certain things I saw were from the first tower or the second. For example, the people who threw themselves from the eightieth or ninetieth floor to avoid being burned alive. They broke the glass of the windows, they climbed up and jumped out like someone who jumps out of an airplane with a parachute on. They came down so slowly, waving their arms and legs, swimming in the air. Yes, they seemed to swim in the air, never arriving. Around the thirtieth floor though, they sped up. They started to gesture desperately, penitently I imagine, almost as though they were shouting for help. And maybe they really were. Finally they fell like rocks and splat. You know, I thought I'd seen everything in war. I'd considered myself vaccinated against war, and in substance I am. Nothing surprises me anymore. Not even when I get angry, not even when I get indignant. But in war I'd always seen people who died by the hand of others. I'd never seen people who die killing themselves, throwing themselves without parachutes from the eightieth or ninetieth or hundredth floor. In war, I'd always seen things that explode. That blow up in all directions. And I'd always heard a huge racket. Those two towers though, didn't explode. The first imploded, swallowed itself. The second fused and melted. It melted just like a stick of butter placed on the fire. And it all happened, or so it seemed to me, in tomblike silence. Is that possible? Was that silence real, or was it inside me? I also have to say that in war I'd always seen a limited number of deaths. Every battle, two or three hundred dead. Four hundred at most. Like at Dak To in Vietnam. And when the battle was finished, the Americans would gather up and count them. I couldn't believe my eyes. In the massacre of Mexico City, the one where I caught a fair number of bullets myself, they gathered at least eight hundred dead.”
My country, I the walls, the arches see, The columns, statues, and the towers Deserted, of our ancestors; But, ah, the glory I do not behold, The laurel and the sword, that graced Our sires of old. Now, all unarmed, a naked brow, A naked breast dost thou display. Ah, me, how many wounds, what stains of blood! Oh, what a sight art thou, Most beautiful of women! I To heaven cry aloud, and to the world: 'Who hath reduced her to this pass? Say, say!' And worst of all, alas, See, both her arms in chains are bound! With hair dishevelled, and without a veil She sits, disconsolate, upon the ground, And hides her face between her knees, As she bewails her miseries. Oh, weep, my Italy, for thou hast cause; Thou, who wast born the nations to subdue, As victor, and as victim, too! Oh, if thy eyes two living fountains were, The volume of their tears could ne'er express Thy utter helplessness, thy shame; Thou, who wast once the haughty dame, And, now, the wretched slave. Who speaks, or writes of thee, That must not bitterly exclaim: 'She once was great, but, oh, behold her now'? Why hast thou fallen thus, oh, why? Where is the ancient force? Where are the arms, the valor, constancy? Who hath deprived thee of thy sword? What treachery, what skill, what labor vast, Or what o'erwhelming horde Whose fierce, invading tide, thou could'st not stem, Hath robbed thee of thy robe and diadem? From such a height how couldst thou fall so low? Will none defend thee? No? No son of thine? For arms, for arms, I call; Alone I'll fight for thee, alone will fall.
Giacomo Leopardi (29 juni 1798 - 14 juni 1837) Standbeeld in Recanati
Uit: De kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
“Ik had een hele tijd nodig om te begrijpen waar hij vandaan kwam. De kleine prins ondervroeg mij voortdurend maar scheen mijn vragen nooit te horen. Pas langzamerhand, door toevallig gesproken woorden, is het mij alles duidelijk geworden. Zo vroeg hij, toen hij voor het eerst mijn vliegtuig zag (ik zal het maar niet uittekenen, dat is me veel te moeilijk): 'Wat is dat voor een ding?' - Dat is geen ding. Het vliegt. Het is een vliegtuig, mijn vliegtuig. En ik was er een beetje trots op hem te vertellen, dat ik kon vliegen. Toen riep hij uit: ' Maar dan ben je uit de hemel gevallen!' 'Ja', zei ik bescheiden. - Nee maar, dat is gek... En de kleine prins lachte zo grappig, dat bij me erg boos maakte. Ik stel er prijs op dat men mijn ongeluk ernstig opneemt. Toen zei hij weer: 'Dus dan kom jij ook uit de hemel! Van welke planeet?' Meteen begreep ik, dat dit een beetje licht zou werpen op de geheimzinnigheid van zijn verschijning en ik vroeg plotseling: 'Dus jij komt van een andere planeet?' Maar hij antwoordde niet. Zacht schudde hij zijn hoofd terwijl hij mijn vliegtuig bekeek: 'Ja, daarmee kom je natuurlijk niet van ver...' En een hele tijd was hij in gepeins verzonken. Toen haalde hij mijn schaap uit zijn zak en bekeek zijn schat met diepe aandacht. Je begrijpt wel hoe nieuwsgierig ik was geworden door die vage aanduiding van 'de andere planeten'. Ik trachtte daarover dus meer te weten te komen. - Waar kom je vandaan, klein kereltje? En waar is je 'thuis'? Waarheen wil je je schaap meenemen? Na een lang, peinzend stilzwijgen antwoordde hij: 'Weet je wat mooi uitkomt? Met die kist die je me gegeven hebt, heeft het schaap meteen een huisje voor de nacht.' - Natuurlijk. En als je lief bent, zal ik ook een touw geven om het overdag vast te leggen. Met een paaltje. Dit vond hij blijkbaar een vreemd plan. - Vastbinden! Wat een gek idee. - Maar als je hem niet vastbindt, loopt hij weg en verdwaalt... Toen schaterde hij het weer uit. - Maar waar moet hij heen? - Zo maar ergens. Rechtuit... Toen zei de prins ernstig: 'Dat doet er niets toe. Bij mij thuis is het allemaal zo klein!' En een beetje verdrietig misschien voegde hij eraan toe: 'Rechtuit kom je niet erg ver...'
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli 1944) Scene uit de animatieserie uit 2011
“Tegen den muur werd de boekenkast geplaatst; in 't midden der kamer het bureau-ministre, en er achter in eenen breeden leunstoel de rechtsgeleerde, de pen achter 't oor, het wetboek in de hand, bereid om te adviseeren, exploiteeren, procedeeren, concludeeren en appeleeren tegen geheel de wereld. Er ontbrak hem niets meer dan... zaken en cliënten. Het is waar, de ligging was voortreffelijk. Hij zag de zuilen van het paleis van justitie; hij zag de oude confraters de trappen optrekken, gebogen onder het gewicht hunner zware procesbundels, hij zag zelfs de pleiters zijn huis... voorbijtrekken; maar daar bleef het bij: niet een enkel, die bij hem aanklopte. Het kwartaal liep ten einde. Monsieur Lefinaud bracht zijne rekening, maar had nog den eersten bezoeker aan te kondigen. ‘De ligging is misschien wel zoo goed niet als u dacht,’ bemerkte ik. ‘Ho, monsieur!’ hervatte de kleermaker. ‘De cliënten althans schijnen er den weg niet van te kennen,’ poogde ik te lachen. ‘Dat kan zoo spoedig niet komen,’ bracht de huisbaas in, ‘doch als mijnheer mij veroorlooft, 't is maar eene vraag: houdt mijnheer zich niet ruim zedig, ruim stil? In eene groote stad moet er wat beweging, wat klatergoud, wat bluf bij zijn. Zie, mijnheer, als ik mij hier eerst vestigde, ging het juist gelijk met u. Ik geloof niet, dat ik op veertien dagen aan twee personen de maat nam, ik, die te Schaarbeek zulke schoone klanten had...’ en monsieur Lefinaud speelde bevallig met zijnen meter, die hem steeds om den hals hing.”
Anton Bergmann (29 juni 1835 – 21 januari 1874) Cover
„In der Hast ausgeführt, weil man's bedurfte, als die Städte sich zusammenthaten zu einer, war es nicht so fest und von dicken Steinen, als die großen Rathäuser in andern reichen Städten. Darum dauerte es auch nicht über das Mittelalter hinaus, und ist keine Spur davon übergeblieben. Waren kaum die Untermauern und ein Teil des Erdgeschosses von Stein, und wo's war, waren's nur Backsteine. Das andere ruhte auf Pfahlwerk, und waren die Obergeschosse alle Fachwerk. Aber zur Zeit, wo beide Städte dieses Rathaus zu gemeinsamer Ehr und Nutzen aufführten, was um ein hundert und einige Jahre früher geschah, als diese Geschichte spielt, baute man in Fachwerk nicht minder kühn und lustig, als in Stein und Mörtel. Da fand man dieselben Formen in den himmelhohen hölzernen Häusern wieder, über die wir in den gotischen Baudenkmälern der Vorzeit aus Sandstein und Marmor staunen. Ja die Laune erging sich noch wunderlicher und bunter in dem gefügigeren Holze, da der Stein strengere Gesetze und Regeln vorschreibt. Die überragenden, oberen Geschosse, mit wunderbar geschnitzten Balkenköpfen, die ausgebauten Ecktürmchen und Söller, wodurch die engen Straßen oft ganz überdacht wurden, davon war nicht der Mangel an Raum allein der Grund; es war ebenso oft die Laune des Baumeisters, der im Himmel an Spielraum gewinnen wollte, was ihm auf Erden zu schmal zugemessen war. Waren diese Bauten auch gar nicht so gefährlich, als man meint. Wenn einer so bauen wollte heut, ach was würden sie schreien, und die Nachbarn dächten, es müßte übermorgen ihnen auf die Köpfe fallen. Aber schaut Euch doch um in den vielen hölzernen Städten unseres lieben Deutschlands. Drei, vier, fünfhundert Jahre hat ein solches Holzhaus aus dem Rücken: freilich ist der Nerv kernige Eiche. Es krümmt sich auch wohl vorm Alter und liegt über, aber es fällt nicht. Noch stehen diese übergekragten, kunstvoll geschnitzten Häuser in Halberstadt, Hildesheim, Nürnberg, wie umgekehrte Pyramiden; sie verloren in keinem Jahrhundert ihr Gleichgewicht. Erst in dem unsern trägt man diese Schmuckkästlein bürgerlicher Baukunst allmählich ab, nicht aus Not und Fürsorge; aber der Sinn änderte sich. Er will itzo leere Räume um sich haben, um behaglich zu sein, wo die Väter sich einschachtelten, um warm zu sitzen.“
Willibald Alexis (29 juni 1798 – 16 december 1871) Borstbeeld in Arnstadt
De Duitse dichter, schrijver, uitgever en vertaler Thomas Frahm werd geboren op 29 juni 1961 in Homberg. Hij woont sinds de vroege jaren 2000 in Bulgarije. Thomas Frahm studeerde geografie, stedenbouw en filosofie aan de universiteit van Bonn. Zijn eerste poëziebundels werden gepubliceerd in 1987 en 1991 bij de Verlag Irene Kuron, een uitgeverij van wetenschappelijke en culturele publicaties in Bonn. Frahm begon rond 1993 in Sankt Augustin bij Bonn een uitgeverij, de Avlos-Verlag. De kleine uitgeverij richt zich in het bijzonder op interculturele literatuur (migranten literatuur), literaire werken van schrijvers en dichters uit de Balkan, met name Bulgarije, evenals "regionale literatuur" uit de regio Niederrhein. Sinds 2000 werkt Frahm als freelance schrijver. Hij publiceert verhalen, essays en poëzie. Zie ook alle tags voor Thomas Frahmop dit blog.
Beim Warten
Mit welchem Durst du jagst zu deinen ungezählten Treffen, als wäre ich ein ausgetrocknet Brot, bei dessen Anblick du sofort nach Wasser fragst −
Mit welcher Gier du auswärts isst (als wäre ich der Inbegriff von Hungertod), derweil die Straßenköter schon wie Wölfe kläffen und meine Seele die Sekunden misst −
Zweiter Frühling
Der grüne Ausschlag, den man Frühling nennt. Das Leben, das in allen Knospen brennt. Die Ströme, die in müde Knochen fließen. Die Wünsche, die dir in die Zellen schießen.
Das alte Brot, das du nun nicht mehr isst. Das Wintergrau, das unwirsch du vergisst. Das Warten, das sich zur Erwartung wandelt. Das Kommende, das einfach an dir handelt.
Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode
“You looked distracted,” she said a little later. Feigning surprise, he put on a smile, as if to indicate that she was wrong: No, no, of course not. After all, he couldn’t very well admit to her that he had imagined the three of them in bed together, and that in his fantasy the third person looked like Sofia, the young Polish woman she’d introduced him to a few days before. This wasn’t the first time that he’d fantasized about other women while making love to Pauline. (He would close his eyes, as if afraid of being caught in the act of infidelity, and let the film play under his eyelids.) Besides, he probably wasn’t the only person ever to seek fresh stimulation in more or less fictional images. He vividly remembered the period when the world was excitement without release (those long years of adolescence when he looked at girls but couldn’t approach them), but now he dreaded the reverse, to be locked in a world of release without excitement (being in a couple). After two years of living together, he sometimes wondered if he and Pauline had reached the frontier of that peacefully settled world. No wonder his fantasy life was coming to the rescue of his daily lot. On the other hand, that he would include Pauline in the script was surprising. For better or for worse, she incarnated the antithesis of debauchery for him. He asked himself the question somberly that morning, while making coffee: would he like to go to bed with Pauline and another woman? The idea, which had excited him a moment earlier, now seemed unpleasant and crude. Here, a parallel with the Polish plumber must be drawn. For the previous month, an anti-European PR campaign in all the French media had been stigmatizing the Polish plumber, making him symbolically responsible for unemployment in France. How could you fight him? He worked hard and cost much less. It was scandalous! It was unfair competition! Remember, the European Union had been built around the Franco-German couple. These were two countries who felt powerful, and by and large they got along pretty well. But weren’t they taking a fatal risk, it was suggested, by blindly rushing into the endless process of enlarging the European Union? Let’s be even more concrete: if France and Germany welcome Poland into their bed, should they be surprised if Poland, which has a talent for plumbing, upsets their mutual balance?”
A late afternoon, snow is falling. Near the striking Musee d'Orsay you see a grey bundle on the edge of the sidewalk: a bum rolled up into a ball (or a refugee from some country plunged in civil war) still lying on a plaid, wrapped in a blanket, a salvaged sleeping bag and a right to live. Yesterday he also had a radio switched on. Today freezing coins are laid out on the newspaper in constellations of non-existent planets and moons.
Vertaald door Alissa Valles
The Door
A hollow word, the unpronounceable word: time. You have not recalled that language on time and have remained in the door-tree’s shadow. In the woods of ash, in the ash wilderness, you have met friends with the eyes of trees. In the door that opens features of the face. The woman of the night embodied you in her. In the forest of the dead, in the forest of dead languages your manuscript vanished, however, you have not retrieved it: this page of the world, freshly torn out page was illegible. What remained was the hollow word: time, indecipherable page
“When your parents die, Alessandro, you feel that you have betrayed them." "Why?" Luciana asked. "Because you come to love your children more. I lost my mother and father to images in photographs and handwriting on letters, and as I abandoned them for you, the saddest thing was that they made no protest. "Even now that I'm going back to them, I regret above all that I must leave you." "You're not going back to anybody," Alessandro told him. "We'll solve those problems later." "Alessandro," his father said, almost cheerfully. "You don't understand. This kind of problem is very special: it has no solution.” (…)
“Young Bindo Altovini, looking out from time, made a perfect coalition with the mountains, the sky, and the tall redheaded woman who had bent over just slightly to examine a raging battle that was long over. Alessandro imagined that Bindo Altovini was saying, half with longing, half with delight, "These are the things in which I was so helplessly caught up, the waves that took me, what I loved. When light filled my eyes and I was restless and could move, I knew not what all the color was about, but only that I had a passion to see. And now that I am still, I pass on to you my liveliness and my life, for you will be taken, as once I was, and although you must fight beyond your capacity to fight and feel beyond your capacity to feel, remember that it ends in perfect peace, and you will be as still and content as am I, for whom centuries are not even seconds." In the eyes of Bindo Altoviti, Alessandro saw wisdom and amusement, and he knew why the subjects of paintings and photographs seemed to look from the past as if with clairvoyance. Even brutal and impatient men, when frozen in time, assumed expressions of extraordinary compassion, as if they had reflected the essence of their redemption back into the photograph. In a sense they were still living.”
„DieStimme sang. Die Stimme in einem Sprechgesang. »Lie low little girl. Don’t shut the door. Let the wolves in. One by one. Give them cider and cake. But. Little girl. Don’t forget. Spike the cider with Henbane and toad stool Only dead wolves are dead. And nothing to dread.« Und dann nur die Orgel und die Stimme. »So you don’t get. So you don’t get. So you don’t get. Crow’s feet and wrinkles. Crow’s feet and wrinkles. Before you turn 29. And your life will be over.« Dann die Wiederholung von »dead wolves are dead.« an. Die Stimme kaum zu hören. Das Schlagzeug. Die Gitarren. Noch zwei Gitarristinnen auf der Bühne. Langbeinige Blondinen in Jeans und rot karierten Flanellhemden. Sie standen am hinteren Rand. Die Mick Jagger ähnliche Person. Sie spielte ein lang gezogenes Solo nach dem anderen. Dann wieder alle. Laut. Dringlich. Selma fand sich im Rhythmus mitwippend. Sie sprang nicht. Wie die anderen. Das wäre mit der Tasche auch gar nicht gegangen. Selma blieb am Rand. An der Wand rechts. Rund um sie die Frauen. Alle konnten die Texte. Sangen im Chor mit. Die Musik hielt alle umfangen.“
Uit: The Late Mattia Pascal (Vertaald doorArthur Livingston)
“One of the few things, in fact about the only thing I was sure of was my name: Mattia Pascal. Of this I took full advantage also. Whenever one of my friends or acquaintances so far lost his head as to come and ask me for a bit of advice on some matter of importance, I would shrug my shoulders, squint my eyes, and answer: "My name is Mattia Pascal!" "That's very enlightening, old man! I knew that much already!" "And you don't feel lucky to know that much?" There was no reason why he should that I could see. But at the time I had not realized what it meant not to be sure of even that much—not to be able to answer on occasion, as I had formerly answered: "My name is Mattia Pascal!" Some people surely will sympathize with me (sympathy comes cheap) when they try to imagine the immense anguish a poor man must feel on suddenly discovering ... well, yes... just a blank; that he knows neither who his father was, nor who his mother was, nor how, nor when, nor where, he was born--if ever he was born at all.... Just as others will be ready to criticize (criticism comes cheaper still) the immorality and viciousness of a society where an innocent child can be treated that way. Very well! Thanks for the sympathy and the holy horror! But it is my duty to give notice in advance that it's not quite that way. Indeed, if need should arise, I could give my family tree with the origin and descent of all my house. I could prove that I know my father and my mother, and their fathers and mothers unto several generations, and the doings, through the years, of all those forebears of mine (doings not always to their untarnished credit, I must confess). Well then? Well then! It's this way. My case, not the ordinary one, by any means, is so far out of the ordinary in fact, that I have decided to recount it.”
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936) Standbeeld in Porto Empedocle, Sicilië
“Laat de bazuin van het laatste Oordeel maar schallen, het geeft niet wanneer. Ik zal met dit boek in de hand voor de opperste rechter verschijnen. Ik zal dan luid en duidelijk zeggen: `Zie, dit heb ik gedaan,dit heb ik gedacht, dit ben ik geweest. Met dezelfde openhartigheid heb ik het goede en het kwade verteld. Ik heb niets ongunstigs verzwegen en er niets gunstigs aan toegevoegd en als ik enkele onbelangrijke versieringen heb aangebracht, is dat alleen maar gebeurd om een leemte te vullen die ontstaan was door de ontoereikendheid van mijn geheugen. Ik heb mogelijk iets voor waar aangenomen waarvan ik wist dat het waar geweest kon zijn, nooit iets waarvan ik wist dat het onwaar was. Ik heb mijzelf laten zien zoals ik was, laag en verachtelijk als ik dat geweest ben, goed, edelmoedig en verheven wanneer dat het geval was. Ik heb mijn innerlijk blootgelegd zoals U het zelf hebt gezien. Eeuwig Wezen, verzamel de onmetelijke menigte van mijn medemensen om mij heen. Laat ze mijn bekentenissen horen, laat ze jammeren om mijn schanddaden, laat ze zich schamen voor mijn zwakheden. Laat ieder van hen op zijn beurt met dezelfde oprechtheid aan de voet van Uw troon zijn hart blootleggen en laat dan iemand zeggen, als hij durft: ``Ik was beter dan deze mens.'' Ik ben in 1712 te Genève geboren als zoon van burger Isaac Rousseau en burgeres Suzanne Bernard. Omdat een zeer bescheiden nalatenschap onder vijftien kinderen moest worden verdeeld, bestond mijn vaders aandeel uit bijna niets en had hij als enig middel van bestaan zijn beroep van klokkenmaker, waarin hij overigens heel bedreven was. Mijn moeder, een dochter van de predikant Bernard, bezat meer geld. Ze had ook een goed verstand en was mooi. Mijn vader had haar niet gemakkelijk gekregen. Hun liefde was bijna tegelijk met hun leven begonnen.”
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778) Standbeeld in Genève
Hij wandelt wijdbeens, mantelpanden wuivend door het olijfbos, met zeer dikke vingers over de gaten van de tweefluit schuivend, de wangen bol, het achterhoofd vol vlinders.
Wat kunnen doden van de krekels horen die hij doet krijsen in de sarkofagen in open kruiken kraters en amforen waar zij versmachten onder sintellagen?
De dag van Eden In memoriam matris
1 Als ik vanavond thuiskom ben je weg. Ik zal de tuin inlopen rokend en verdrietig om al het liefs dat ik je wilde zeggen. Je zwarte stoel staat in het erwtenbed. Je zat er vaak tussen twee beurten in nog met je handen aan de groene lussen een uur vol gras en vogels uit te rusten, de druppels zweet al haastig weggewist. Een fijne sluier zand ligt op je stoel. Ik zal hem in spiraaltjes openblazen. Want je bent weg, ik moet mij nooit meer haasten. Voor hoeveel jaren is dat nu voorgoed.
Tags:Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Romenu
when I watch you wrapped up like garbage sitting, surrounded by the smell of too old potato peels or when I watch you in your old man's shoes with the little toe cut out sitting, waiting for your mind like next week's grocery I say when I watch you you wet brown bag of a woman who used to be the best looking gal in Georgia used to be called the Georgia Rose I stand up through your destruction I stand up
Wishes For Sons
i wish them cramps. i wish them a strange town and the last tampon. I wish them no 7-11.
i wish them one week early and wearing a white skirt. i wish them one week late.
later i wish them hot flashes and clots like you wouldn't believe. let the flashes come when they meet someone special. let the clots come when they want to.
let them think they have accepted arrogance in the universe, then bring them to gynecologists not unlike themselves.
Uit: Aan de oever(Vertaald door Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal)
“Zolang ik me kan heugen kom ik al op de paden in het moeras. Toen ik amper elf of twaalf was, liet mijn oom me zien hoe ik het geweer moest hanteren, kinderen waren in die tijd al vroeg volwassen, op je negende of tiende hielp je mee op het land, in de bouw, in de werkplaatsen. Aan de terugslag van mijn eerste schot hield ik een blauwe plek op mijn schouder over, ik was bijna tegen de grond gesmakt. Zoals te verwachten was schoot ik mis, waardoor ik me doodschaamde toen ik me naar hem omdraaide. Ik dacht dat hij de spot met me zou drijven en was bang dat hij me uit zou lachen, maar nee, hij streek met zijn hand over mijn hoofd, woelde door mijn haar en zei: Je hebt nu net de macht gekregen om iets levends te laten sterven, eigenlijk een nogal miserabel soort macht, want ware macht – en die heeft niemand, ook God niet, dat verhaal van Lazarus gelooft geen hond – is dat wat dood is weer tot leven wekken. Iets of iemand het leven benemen is makkelijk, dat kan iedereen. Dat wordt dagelijks in de halve wereld gedaan. Sla de kranten er maar op na. Zelfs jij kunt het, iets of iemand het leven benemen, mits je natuurlijk een beetje beter richt (hier glimlachte hij wél en kneep spottend zijn levendige grijze ogen tot spleetjes, waar zijn goede humeur een web van kleine rimpeltjes omheen legde). De mens, die in staat is geweest immense gebouwen op te trekken, hele bergen te laten verdwijnen, kanalen te graven en bruggen over de zee te bouwen, is er niet in geslaagd een kind dat net is gestorven zijn ogen weer op te laten slaan. Soms is het meest volumineuze en allerzwaarste het makkelijkst te verplaatsen. Reusachtige stenen in de laadbak van een vrachtwagen, lorries vol zware metalen. Maar moet je je voorstellen, er is geen krachtpatser in staat om dat wat je in je draagt, je gedachten, je verlangens, wat niets lijkt te wegen, op zijn schouders te tillen en het ergens anders naartoe te brengen. Er is geen vrachtwagen die het kan verplaatsen. Het voor elkaar krijgen dat iemand die zijn neus voor jou ophaalt of lak aan je heeft je uiteindelijk gaat mogen, is heel wat moeilijker dan die persoon met een paar klappen tegen de grond werken. Mensen slaan uit onmacht. Ze denken dat ze met geweld kunnen bereiken wat hun niet lukt met tederheid, met intelligentie.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
“Een portret van JANNETJE te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van REMBRANDT aan die van RUBBENS paren; ik wil wel gelooven, dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den Vlaamschen Meester, treft men JANNETJE niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den Hollandschen Schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijne beelden de duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet; JAN genoot onder al zijne ellende den zegen van ROEMER VISSCHER:
Een vrolijck wijf en eerbaer bij desen, Slapen dat de nacht schijnt kort te wesen.
En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheid uitzag. ”Mijne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen”, moge zij klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen! Wat goedronde gezigtjes, – blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn, – wat gulgaauwen lach, – als we regt kennis hebben gemaakt, en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde, mollige armen – welk een zeebarichen boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide; – een mooi woord, VENUS zelf rees immers uit het blanke schuim der golven op?”
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Borstbeeld uit 1908 door Charles van Wyk op de Potgietersingel in Zwolle
Het was acht uur. Ik ging van huis en begaf mij buiten het dorp. Het was koud. Een scherpe wind deed mijn ogen tranen. De grond waarop ik liep was hard als steen.
Ik volgde een bochtig pad. Toen ik moe werd, ontkleedde ik mij achter een dikke boom. Maar ik bleef alleen, dat maakte mij radeloos. Want in mijn oor lag nog haar stem en ik zag haar voor me, al hield ik de ogen gesloten.
Uit gewoonte
Toen ik mij in de vrije natuur bevond met in mijn hand een uitgedoofde sigaret en ergens in mijn achterhoofd een hoer die achter een boom zou staan om mij te foppen en dan plotseling te voorschijn Over dit hoofdstuk/artikelauteurs
kwam om mij te dwingen haar te bezitten in laag maar ondoordringbaar struikgewas en daarna op de achterkant van een gebruikte ansichtkaart mijn adres opschreef... en ik voor de zoveelste keer een pad afliep met God halverwege mijn hersenen en het hiernamaals als een diploma in mijn binnenzak, begaf ik mij naar een boom om te urineren maar in werkelijkheid trok ik mij af, uit gewoonte. Waarnaar verlangde ik toch?
Allah made us all a different shade and colour. Nations and tribes recognize one another! ’cause every single person is your sister or brother. So many different colours of Islam.
Fill the world with colour, paint it everywhere you go. Paint everything you see, and tell everyone you know. Qur’an will be your paint, and your brush will be iman, So fill the world with colour, every colour of Islam.
Truth as clear and blue as the sky we walk under. Love as bright and loud as the lightening and thunder. Peace as pure and white as the moon, so full of wonder. So many different colours of Islam!
Fill the world with colour, paint it everywhere you go. Paint everything you see, and tell everyone you know. Qur’an will be your paint, and your brush will be iman, So fill the world with colour, every colour of Islam.
Smiles, warm and shining, like the sun upon our faces. Hope as rich and green as the trees of an oasis. The colours of our faith bloom in so many places. So many different colours of Islam
Fill the world with colour, paint it everywhere you go. Paint everything you see, and tell everyone you know. Qur’an will be your paint, and your brush will be iman, So fill the world with colour, every colour of Islam.
„Eine Frau geht durch den Mittelgang in Richtung Speisewagen, ihr folgt ein erwachsener jüngerer Mann, er schwingt die Hüften wie sie, schwingt etwas unbeholfen rechts aus, links nicht, der Sohn, er hat bei ihr gehen gelernt. Es wäre gut, niemanden sehen zu müssen. Hinter mir schwärmt eine Frau von den Wäldern in der Berglandschaft. Zauberhaft, berückend sei die Natur. Eines der wackligen Wörter ist Natur. Orkane oder Überflutungen fände die Schwärmerin nicht beglückend, und ich müsste sie fragen, was sie mit dem Wort Natur meint. Zwischendurch kreuzt der Schaffner auf, er dreht sich, kann den Oberkörper nach links und rechts schwenken, er geht wie ein europäischer Südländer, wie ein Italiener. Gut wäre es, hinter ihm hergehen zu können. Er stakst nicht, hat keine Bergbeine, obwohl auch die Italiener Berge haben. Schräg gegenüber von mir hat eine junge Frau in Shorts die Füße auf den Sitz hochgezogen, jetzt hockt sie mit leicht geöffneten Beinen und liest eine Zeitung.“
Uit:The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
“It’s nothing. Those shots you heard were not men fighting, God be praised. It was just me there in the back yard, target-shooting down by the creek, to keep in practice. I do it every day, because I enjoy it; have ever since I was a boy. Afterwards, they came to me about a calf, a stray white one, with the queerest eyes, and a muzzle like a dog. They told me about it but I didn’t want to see it. On account of the deformity it was born with, with lips drawn back, it looked like somebody laughing. Man-face or dogfaoe: that settled it for them; it was the devil. Foolish folk. They killed it. Don‘t know who it belonged to. They came to borrow my gun and I let them have it. You are smiling, amused-like. Listen, when it is a real gunfight, all the dogs start barking, immediately-then when it’s over you go to see if anybody got killed. You will have to excuse it, air, but this is the sertao. Some say it’s not-that the real senao is way out yonder, on the high plains, beyond the Urucuiia River. Nonsense. For those of Corinto and Curvelo, then, isn’t right here the sertao? Ah, but there’s more to it than that! The sertao describes itself: it is where the grazing lands have no fences; where you can keep going ten, fifteen leagues without coming upon a single house; where a criminal can safely hide out, beyond the reach of the authorities. The Urucuia rises in the mountains to the west. But today, on its banks, you find everything: huge ranches bordering rich lowlands, the flood plains; farms that stretch from woods to woods; thick trees in virgin forests-some are still standing. The surrounding lands are the gerais. These gerais are endless. Anyway, the gentleman knows how it is: each one believes what he likes: hog, pig, or swine, it’s as you opine. The sertao is everywhere. About the devil? I have nothing to say. Ask the others around here. Like fools, they’re afraid even to mention his name; instead they say the Que-Diga, the What-You-May-Call-liim. Bah! Not me. Over-avoiding a thing is a way of living with it. Take Aristides, who lives in that palm grove there on the right, on the creek called Vereda-da-Vaca-Mansa-de-Santa-Rita.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Laurence Dunbarwerd geboren op 27 juni 1872 in Dayton, Ohio. Dunbar was de zoon van voormalige slaven uit Kentucky. Hij volgde de middelbare school in Dayton; daar was hij de enige Afro-Amerikaan in zijn klas. Een van zijn klasgenoten was Orville Wright, voor wiens familie Pauls moeder werkte. Al tijdens zijn schooltijd gaf hij voor het eerst blijk van zijn literaire talent. Hij was lid van de literaire kring en uitgever van de schoolkrant. Met de steun van de gebroeders Wright was hij in staat om zijn eerste krant “The Dayton Tattler” te publiceren. Na de middelbare school werkte hij, gedwongen door zijn financiële situatie, als liftboy. Op een bijeenkomst van de westerse Vereniging van Schrijvers in 1892 werd hij uitgenodigd door een vroegere leraar om gedichten voor te dragen en hij maakte daarmee zoveel indruk dat hij een aanbevelingsbrief van de beroemde dichter James Whitcomb Riley ontving. In hetzelfde jaar publiceerde hij zijn eerste dichtbundel “Oak and Ivy”. Nadat hij verhuisd was naar Chicago, ontmoette hij Frederick Douglass, die hem omschreef als "the most promising young colored man in America." Dunbars gedichten verschenen in bekende kranten als The New York Times. Met zijn tweede dichtbundel “Majors and Minors” - Majors staat voor tekst in het standaard Engels en Minors voor teksten in dialect - was hij zo succesvol dat hij uitgenodigd werd voor een zes maanden durende lezingentour door Engeland. Na zijn terugkeer in Amerika kreeg hij een baan bij de Library of Congress in Washington. Daar ontmoette hij en trouwde hij met de schrijfster Alice Ruth Moore. In Washington ontstond een roman en twee dichtbundels. Ook schreef hij in deze tijd enkele libretti. Toen bij Dunbar in 1898 tuberculose geconstateerd werd keerde hij terug naar Dayton en wijdde zich uitsluitend aan het schrijven en aan lezingen. In 1902 scheidde hij van zijn vrouw. Dunbar was een van de eerste zwarte dichter die in de Verenigde Staten erkenning gekregen.
The Corn-Stalk Fiddle
When the corn’s all cut and the bright stalks shine Like the burnished spears of a field of gold; When the field-mice rich on the nubbins dine, And the frost comes white and the wind blows cold; Then its heigho fellows and hi-diddle-diddle, For the time is ripe for the corn-stalk fiddle.
And you take a stalk that is straight and long, With an expert eye to its worthy points, And you think of the bubbling strains of song That are bound between its pithy joints— Then you cut out strings, with a bridge in the middle, With a corn-stalk bow for a corn-stalk fiddle.
Then the strains that grow as you draw the bow O’er the yielding strings with a practiced hand! And the music’s flow never loud but low Is the concert note of a fairy band. Oh, your dainty songs are a misty riddle To the simple sweets of the corn-stalk fiddle.
When the eve comes on and our work is done And the sun drops down with a tender glance, With their hearts all prime for the harmless fun, Come the neighbor girls for the evening’s dance, And they wait for the well-known twist and twiddle, More time than tune—from the corn-stalk fiddle.
Then brother Jabez takes the bow, While Ned stands off with Susan Bland, Then Henry stops by Milly Snow And John takes Nellie Jones’s hand, While I pair off with Mandy Biddle, And scrape, scrape, scrape goes the corn-stalk fiddle.
“Salute your partners,” comes the call, “All join hands and circle round,” “Grand train back,” and “Balance all,” Footsteps lightly spurn the ground, “Take your lady and balance down the middle” To the merry strains of the corn-stalk fiddle.
So the night goes on and the dance is o’er, And the merry girls are homeward gone, But I see it all in my sleep once more, And I dream till the very break of dawn Of an impish dance on a red-hot griddle To the screech and scrape of a corn-stalk fiddle.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 - 9 februari 1906)
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricusTeju Colewerd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Cole en zijn moeder keerden kort na zijn geboorte terug naar Lagos, Nigeria, waar zijn vader zich na het behalen van zijn MBA aan de Western Michigan University bij hen voegde. Cole ging op 17-jarige leeftijd terug naar de VS om een jaar lang te studeren aan de Western Michigan University, waarna hij overstapte naar Kalamazoo College, waar hij in 1996 zijn bachelor behaalde. Een studie medicijnen aan de Universiteit van Michigan gaf hij op om zichin te schrijven voor een programma Afrikaanse kunstgeschiedenis aan de School of Oriental and African Studies en uiteindelijk behaalde hij een doctoraat in de kunstgeschiedenis aan de Columbia University. Cole schreef drie boeken: een novelle: “Every Day is for the Thief”, een roman, Open City en een verzameling van meer dan 40 essays: “Known and Strange Things”, gepubliceerd in 2016. Van juni tot november 2014 was hij 'writer in residence' van de Literaturhaus Zürich en de PWG Foundation in Zurich. “Open City” werd vertaald in tien talen en over het algemeen door de critici positief ontvangen. Cole levert regelmatig bijdragen aan The New York Times, Qarrtsiluni, Granta, The New Yorker, Transition, The New Inquiry, en A Public Space en hij is fotografie criticus van New York Times Magazine.
Uit:Open City
“And so when I began to go on evening walks last fall, I found Morningside Heights an easy place from which to set out into the city. The path that drops down from the Cathedral of St. John the Divine and crosses Morningside Park is only fifteen minutes from Central Park. In the other direction, going west, it is some ten minutes to Sakura Park, and walking northward from there brings you toward Harlem, along the Hudson, though traffic makes the river on the other side of the trees inaudible. These walks, a counterpoint to my busy days at the hospital, steadily lengthened, taking me farther and farther afield each time, so that I often found myself at quite a distance from home late at night, and was compelled to return home by subway. In this way, at the beginning of the final year of my psychiatry fellowship, New York City worked itself into my life at walking pace. Not long before this aimless wandering began, I had fallen into the habit of watching bird migrations from my apartment, and I wonder now if the two are connected. On the days when I was home early enough from the hospital, I used to look out the window like someone taking auspices, hoping to see the miracle of natural immigration. Each time I caught sight of geese swooping in formation across the sky, I wondered how our life below might look from their perspective, and imagined that, were they ever to indulge in such speculation, the high-rises might seem to them like firs massed in a grove. Often, as I searched the sky, all I saw was rain, or the faint contrail of an airplane bisecting the window, and I doubted in some part of myself whether these birds, with their dark wings and throats, their pale bodies and tireless little hearts, really did exist. So amazed was I by them that I couldn’t trust my memory when they weren’t there. Pigeons flew by from time to time, as did sparrows, wrens, orioles, tanagers, and swifts, though it was almost impossible to identify the birds from the tiny, solitary, and mostly colorless specks I saw fizzing across the sky. While I waited for the rare squadrons of geese, I would sometimes listen to the radio. I generally avoided American stations, which had too many commercials for my taste — Beethoven followed by ski jackets, Wagner after artisanal cheese — instead tuning to Internet stations from Canada, Germany, or the Netherlands. And though I often couldn’t understand the announcers, my comprehension of their languages being poor, the programming always met my evening mood with great exactness. Much of the music was familiar, as I had by this point been an avid listener to classical radio for more than fourteen years, but some of it was new. There were also rare moments of astonishment, like the first time I heard, on a station broadcasting from Hamburg, a bewitching piece for orchestra and alto solo by Shchedrin (or perhaps it was Ysaÿe) which, to this day, I have been unable to identify.
De Amerikaanse dichter, schrijver en kunstcriticus Francis Russell "Frank" O'Hara werd geboren op 27 juni 1926 in Baltimore als zoon van Russell Joseph O'Hara en Katherine (née Broderick) en groeide op in Grafton, Massachusetts. Hij bezocht de St. John's High School. Eigenlijk was hij geboren maart, maar zijn ouders hadden zijn ware geboortedatum veranderd omdat hij verwekt werd buiten het huwelijk. Hij studeerde piano aan het New England Conservatory in Boston in de jaren 1941-1944 en diende in de Stille Zuidzee en Japan op de destroyer USS Nicholas tijdens WO II. Met de financiële middelen die voor veteranen ter beschikking werden gesteld ging hij naar Harvard University, waar de kunstenaar en schrijver Edward Gorey zijn kamergenoot was. O'Hara werd sterk beïnvloed door de beeldende kunst en hedendaagse muziek, die zijn eerste liefde was (hij bleef zijn hele leven een goede pianist). Zijn favoriete dichters waren Pierre Reverdy, Arthur Rimbaud, Stéphane Mallarmé, Boris Pasternak en Vladimir Majakovski. Op Harvard ontmoette O'Hara John Ashbery en begon hij met het publiceren van gedichten in de Harvard Advocate. Ondanks zijn liefde voor muziek veranderde O'Hara zijn hoofdvak en hij studeerde af in 1950 met een graad in Engels. Daarna bezocht hij de Universiteit van Michigan in Ann Arbor. In Michigan won hij een Hopwood Award en behaalde hij zijn MA in Engelse literatuur in 1951. In de herfst verhuisde O'Hara naar een appartement in New York City met Joe LeSueur, die zijn kamergenoot en soms minnaar zou zijn voor de komende 11 jaar. Het was in deze tijd dat hij begon les te geven aanThe New School. O'Hara was actief in de kunstwereld, werkte als recensent voor ARTnews, en in 1960 was hij assistent-conservator expositie schilderijen en beeldhouwwerken van het Museum of Modern Art. Hij was ook bevriend met de kunstenaars Willem de Kooning, Norman Bluhm, Larry Rivers en Joan Mitchell. In de vroege ochtenduren van 24 juli 1966, werd O'Hara aangereden door een jeep op het strand Fire Island. Hij stierf de volgende dag aan een gescheurde lever. Zijn poëzie toont de invloed van abstract expressionisme, surrealisme, de Russische poëzie en dichters van het Franse symbolisme en door William Carlos Williams. O’Hara wordt beschouwd als een leidende figuur in de New York School-een informele groep van kunstenaars, schrijvers en muzikanten die inspiratie putte uit jazz, surrealisme, abstract expressionisme, action painting en hedendaagse avant-gardistische kunststromingen.
Why I Am Not A Painter
I am not a painter, I am a poet. Why? I think I would rather be a painter, but I am not. Well,
for instance, Mike Goldberg is starting a painting. I drop in. "Sit down and have a drink" he says. I drink; we drink. I look up. "You have SARDINES in it." "Yes, it needed something there." "Oh." I go and the days go by and I drop in again. The painting is going on, and I go, and the days go by. I drop in. The painting is finished. "Where's SARDINES?" All that's left is just letters, "It was too much," Mike says.
But me? One day I am thinking of a color: orange. I write a line about orange. Pretty soon it is a whole page of words, not lines. Then another page. There should be so much more, not of orange, of words, of how terrible orange is and life. Days go by. It is even in prose, I am a real poet. My poem is finished and I haven't mentioned orange yet. It's twelve poems, I call it ORANGES. And one day in a gallery I see Mike's painting, called SARDINES.
Homosexuality
So we are taking off our masks, are we, and keeping our mouths shut? as if we'd been pierced by a glance!
The song of an old cow is not more full of judgment than the vapors which escape one's soul when one is sick;
so I pull the shadows around me like a puff and crinkle my eyes as if at the most exquisite moment
of a very long opera, and then we are off! without reproach and without hope that our delicate feet
will touch the earth again, let alone "very soon." It is the law of my own voice I shall investigate.
I start like ice, my finger to my ear, my ear to my heart, that proud cur at the garbage can
in the rain. It's wonderful to admire oneself with complete candor, tallying up the merits of each
of the latrines. 14th Street is drunken and credulous, 53 rd tries to tremble but is too at rest. The good
love a park and the inept a railway station, and there are the divine ones who drag themselves up
and down the lengthening shadow of an Abyssinian head in the dust, trailing their long elegant heels of hot air
crying to confuse the brave "It's a summer day, and I want to be wanted more than anything else in the world."
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
The Woman and the Flame
A bit of light that descends the springhead of a gaze twin shadow of the eyelash and the rainbow on a face and round about who goes there angelically ambling Woman the current weather the current weather matters little to me my life is always ahead of a hurricane you are the morning that swoops down on the lamp a night stone between its teeth you are the passage of seabirds as well you who are the wind through the salty ipomeas of consciousness insinuating yourself from another world Woman you are a dragon whose lovely color is dispersed and darkens so as to constitute the inevitable tenor of things I am used to brush fires I am used to ashen bush rats and the bronze ibis of the flame Woman binder of the foresail gorgeous ghost helmet of algae of eucalyptus dawn isn’t it and in the abandon of the ribbands very savory swimmer
Vertaald door Clayton Eshleman
Mississipi
Too bad for you men who don’t notice that my eyes remember slings and black flags which murder with each blink of my Mississipi lashes
Too bad for you men who do not see who do not see anything not even the gorgeous railway signals formed under my eyelids by the black and red discs of the coral snake that my munificence coils in my Mississipi tears
Too bad for you men who do not see that in the depth of the reticule where chance has deposited our Mississipi eyes
there waits a buffalo sunk to the very hilt of the swamp’s eyes Too bad for you men who do not see that you cannot stop me from building to his fill
egg-headed islands of flagrant sky under the calm ferocity of the immense geranium of our sun.
Vertaald door Clayton Eshleman en A. James Arnold
Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008) Muurschildering in Bagnolet, Frankrijk
Eén ogenblik van het voorbije leven Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan Van rimplend water, dat met stadig beven, Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan. De vorm te zien, die in het water drijft, Onzuiver zo van kleuren als contouren, Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren, Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan - en niets dat achter blijft Dan dingen, die wij meenden te bezitten, En niet ons eigen waren, die als klitten Nog hechten in de plooien van ons kleed, Maar die wij van ons doen, zoals we leed En bitterheid en zorgen van ons deden, Als niet van ons, als dingen van 't verleden...
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren, Dat nog de trekken draagt, die de onze waren, En stil en eenzaam heen te gaan.
Avondnevel
O, die blinkend witte nevel over de venen! de uitgestrekte, Grote, stille nevelzee, wier waatren de aarde bedekten!
Wij liepen des avonds tegen De tijd, dat de zon onderging, Samen op stille wegen Door het moeras en zwegen Van verwondering. Slechts hoopjes turf en daken Van donkere huisjes staken Zwart uit de nevel omhoog. Ze was zo stil, zo zonderling, Die zee, waar niets bewoog.
O, die zwarte, grillige heuvelkust, Die met haar brede lijn, Scheidde de blinkende nevelrust Van 't gloeiende karmijn! Want boven de donkere landen Stond vuurrood de hemel te branden Met onheilspellende schijn.
Ik werd onrustig en ik zocht Een woord, dat de stilte verbreken mocht. Ik keek in de zon, in het nevelmeer.... Het zwijgen werd pijnlijk. De avond, de aarde, mijn leven werd zeer, zeer onwaarschijnlijk.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Cover
“-Qu'est-ce que je vais faire de tout cet alphabet? se demandait Florent, de plus en plus intrigué. - Va la vendre dans un magasin d'antiques, lui suggéra Slipskin et il lui fournit sur-le-champ l'adresse de l'établissement de son père. Deux jours passèrent. la générosité de son bienfaiteur ne donnait pas de signes de fatigue. Florent résolut d'aller au fond de l'affaire et de recevoir lui-même son prochain colis. Il se leva à l'aube et s'installa à son bureau devant une tasse de café. À six heures vingt, il entendit une auto stopper devant Musipop. Bondissant de sa chaise, il courut ouvrir la porte et se retrouva nez à nez avec un infirme loqueteux, à la barbe hirsute, au visage creusé, qui le regardait d'un air stupide, la bouche béante. - Mo... mo... mossieu Bwazono, bafouilla-t-il en lui tendant un colis, pendant que l'auto démarrait avec fracas. Florent le considéra un instant, puis se retira dans le bureau. L'infirme déposa le colis par terre et s'avança au milieu de la rue, tournant la tête de tous côtés, complètement désemparé. (…)
- Votre père sur la deuxième ligne, fit mademoiselle Relique dont la voix, aggravée par le récepteur, avait la douceur de la broche piquante. - Salut, lança Florent, je m'achète un restaurant. - Hein ? Quoi ? Que c'est que tu me dis là ? - Oui, je m'achète une restaurant. La Binerie, sur la rue Mont-Royal. - Es-tu sérieux ? La Binerie ? C'est un très bon spot, ça. J'allais manger là durant la guerre. Mais tu veux rire. Jamais je ne croirai… - Je te raconterai. Pour l'instant, je suis un peu pressé. Dis donc, tu connais un peu le milieu des affaires, toi… As-tu déjà entendu parler d'un bonhomme du nom d'Egon Ratablavasky ? - Egon quoi ? Minute! Laisse-moi prendre un crayon et répète-moi ça lentement, mon blond. Je vais m'informer, fit-il après avoir noté. Fie-toi sur moi, j'ai le nez long et le bras sans fin. Ah oui! Pendant que j'y pense : ta mère fait demander si vous venez souper dimanche? "
„Die künstliche Beleuchtung des Büros im Bankgebäude surrte leise vor sich hin, während Chiara Kilians Finger der Tastatur ein schnelles Stakkato an Klackgeräuschen abverlangte. Die Frau auf dem Stuhl gegeniiber rutschte unruhig umher. Sie hatte ihr Anliegen geschäftsmäßig und detailliert vorgetragen, doch nun verriet ihre Körpersprache ihre innere Aufregung. Chiara lächelte die Eingabemaske mehr traurig als fröhlich an. Sie fand Noa Schochs Idee von einem Blumen-Geschenk-Bücher-Café in einem reinen Wohngebiet in Freiburg interessant, ahnte jedoch, dass die Finanzierung durch die Bank, bei der Chiara morgen genau ein halbes Jahr angestellt war, nicht zustande kommen würde. Mit ihren 22 Jahren war Noa noch ein Jahr jünger als Chiara und hatte bis auf eine gut durchdachte und bezaubernde Geschäftsidee keine Sicherheiten vorzuweisen. Sie wollte der hübschen Rothaarigen gerade mitteilen, wie gering ihre Chancen waren. als es an der Tür klopfte. Einer der neuen Auszubildenden - ihr Namensgedächtnis verweigerte wieder einmal seinen Dienst - kam herein und sagte, ohne die Kundin zu beachten: „Frau Kilian, Sie werden von Herrn Meier erwartet.“ „Zwei Minuten, bitte“, erwiderte Chiara Freundlich und warf Noa einen cntschulcligenden Blick zu. „Er sagte aber sofort!“, widersprach der jugendliche und trat neben sie, als plane er, ihr den Drehstuhl unter dem Hintern wegzuziehen. „Ich kümmere mich so lange um „Frau Schoch“. brummte Chiara und stand auf. Dieser junge Mann würde es weit bringen, dessen war sie sich gewiss. „Entschuldigen Sie mich bitte. Ich bin gleich wieder für Sie da.“
“And out of his heaviness there stood out strangely but one clear thought and it was a pain to him, and it was this, that he wished he had not taken the two pearls from O-lan that day when she was washing his clothes at the pool, and he would never bear to see Lotus put them in her ears again.” (…)
“When the rich are too rich there are ways, and when the poor are too poor there are ways. Last winter we sold two girls and endured, and this winter, if this one my woman bears is a girl, we will sell again. One slave I have kept—the first. The others it is better to sell than to kill, although there are those who prefer to kill them before they draw breath. This is one of the ways when the poor are too poor. When the rich are too rich there is a way, and if I am not mistaken, that way will come soon.” (…)
“Spring passed and summer passed into harvest and in the hot autumn sun before winter comes Wang Lung sat where his father had sat against the wall. And he thought no more about anything now except his food and his drink and his land. But of his land he thought no more what harvest it would bring or what seed would be planted or of anything except of the land itself, and he stooped sometimes and gathered some of the earth up in his hand and he sat thus and held it in his hand, and it seemed full of life between his fingers. And he was content, holding it thus, and he thought of it fitfully and of his good coffin that was there; and the kind earth waited without haste until he came to it.”
“Die enge, düstere Gassenrinne fuhr der Wagen langsam dahin, wiewohl kein Mensch, weder Zivilist noch Soldat, ihm begegnete. Auf dem weiten, gleißenden Platz nahm er die Kehre, und im Schatten vor der Freitreppe der in ihrem starrenden Prunk unfreudig wirkenden Barockfassade des Karmeliterklosters stand er dann still. Unter der Pforte erschien auf das groblässige Signal des Wagens hin ein Offizier, von einem Sergeanten und einem Soldaten begleitet, welche die Ankömmlinge mit düster gleichmütigen Blicken empfingen. Die sechs Bajonette sprangen sofort auf das Pflaster, ein Kommando schnarrte, und die Lehmgestalten erhoben sich mühsam, traten ein paarmal hin und her und sprangen ebenfalls, nachdem sie die eingeschlafenen Füße zuvor möglichst tief hatten herabkommen lassen, vorsichtig auf das Pflaster. Es waren über zwanzig Gefangene, die im Karmeliterkloster untergebracht werden sollten. Seine Geräumigkeit und vergitterten Fenster machten den Bau für seine neue Bestimmung noch geeigneter; zudem lag das Kloster mit der Hinterfront an der Stadtmauer, und da ging es aus den Fenstern des ersten Stockes über fünfzehn Meter tief jäh hinunter. Das war ein weiterer Vorteil für die Wachhabenden, denn das etwa zweihundert Gefangene beherbergende Lager konnte so mit einer schwachen Besatzung auskommen, die in der Tat nur aus einem Leutnant, einem Sergeanten und zwei Soldaten bestand. Freilich lagen in der Stadt noch einige Fliegerabwehrbatterien und leichte Kraftfahrverbände, die auf den Einsatz warteten.“
Uit:Die Passagiere der leeren Plätze (Vertaald door Ellen Schou en Karl Schodder)
„Aber eines Tages hielt ich dann doch eine gewaltige Summe Geldes in der Hand: vierhundert Kronen, für die ich nach Italien fahren sollte; die unfassbar gutherzige Frau hatte sie herangeschafft. Es ist nicht zu sagen, wie mir zumute war; dem Tode war ich entschlüpft, und dem noch Schlimmeren — der Sklaverei — ebenfalls! Wie ein Sperling, der durch wunderbaren Zufall aus dem Rachen der Katze entkommt, flatterte ich davon, halbtot, aber froh und warm im Herzen. Ich war — im letzten Augenblick — auf die Sonnenseite des Daseins versetzt worden; jetzt war ich an der Reihe, Sonne zu schlecken! Aber war da Platz für mich? Und würden jene, die dort schon saßen, mit mir zu tun haben wollen — oder würden sie mich hetzen wie einen fremden Köter, der dort nichts zu suchen hätte? Es war ganz merkwürdig, ins Lager der Auserwählten versetzt zu werden, zu denen, deren Leben so viel mehr galt, dass Reisen in den Süden dafür aufgewendet wurden. Wenn ich auch nur dritter Klasse fuhr, so nahm sich vor dem Hintergrund des Zwecks der Reise doch alles ganz anders aus. Mein Leben sollte gerettet werden, während alle die anderen, meine Leidensgefährten, in ihrem Elend stecken blieben! Ich empfand zugleich ein Gefühl des Auserwähltseins und der Fahnenflucht — der Treulosigkeit gegenüber allen jenen, mit denen ich ein Schicksal gemeinsam hatte. Und ich war aus meiner Arme-Leute-Ergebenheit herausgerissen worden. Ich entdeckte rasch, dass es auf der Sonnenseite des Daseins Platz genug gab, für mich und viele andere; überall fuhren die Züge halbleer, während jene, die hätten mit dabei sein sollen, irgendwo im Dunkel saßen und verkamen. Warum wagten sie sich nicht hervor und machten ihr Recht geltend? Und warum war ich selber so geniert und verschüchtert, als ob ich ein Schmarotzer wäre? Schon die erste Nacht der Reise von der schleswigschen Grenze bis zur Hauptstadt wurde mir zu einer unvergesslichen Lektion, mich nicht deshalb als auserwählt zu betrachten, weil ich zufällig einem Menschen begegnet war, der in mein Schicksal eingegriffen und mich aus meinem Zusammenhang, aus dem Zusammenhang des Elends herausgerissen hatte.“
Martin Andersen-Nexø (26 juni 1869 – 1 juni 1954) Portret door Knud Aage Larsen, 1934.
Your mean attire and scanty fare Are, doubtless, springs of bitter care, Expose you blushing, trembling, bare, To haughty scorn; Yet murmur not in black despair, Nor weep forlorn.
You see that lordling glittering ride In all the pomp of wealth and pride, With lady lolling at his side, And train attendant: 'Tis all, when felt and fairly tried, But care resplendent.
As riches grow his wants increase, His passions burn and gnaw his peace, Ambition foams like raging seas And breaks the rein, Excess produces pale disease And racking pain.
Compared with him thrice happy you; Though small your stock your wants are few, Each wild desire your toils subdue, And sweeten rest, Remove all fancied ills from view, And calm your breast.
Branwell Brontë (26 juni 1817 – 24 september 1848)
Uit: The Poison Tree (Vertaald door Miriam S. Knight)
“It was not quite an ordinary house, but it had no sign of prosperity. The door-frames were broken and dirty; there was no trace of human occupation—only owls, mice, reptiles, and insects gathered there. The light came only from one side. Nagendra saw some articles of furniture for human use; but everything indicated poverty. One or two cooking vessels, a broken oven, three or four brass dishes—these were the sole ornaments of the place. The walls were black; spiders' webs hung in the corners; cockroaches, spiders, lizards, and mice, scampered about everywhere. On a dilapidated bedstead lay an old man who seemed to be at death's door; his eyes were sunk, his breath hurried, his lips trembling. By the side of his bed stood an earthen lamp upon a fragment of brick taken from the ruins of the house. In it the oil was deficient; so also was it in the body of the man. Another lamp shone by the bedside—a girl of faultlessly fair face, of soft, starry beauty. Whether because the light from the oil-less lamp was dim, or because the two occupants of the house were absorbed in thinking of their approaching separation, Nagendra's entrance was unseen. Standing in the doorway, he heard the last sorrowful words that issued from the mouth of the old man. These two, the old man and the young girl, were friendless in this densely-peopled world. Once they had had wealth, relatives, men and maid servants—abundance of all kinds; but by the fickleness of fortune, one after another, all had gone. The mother of the family, seeing the faces of her son and daughter daily fading like the dew-drenched lotus from the pinch of poverty, had early sunk upon the bed of death. All the other stars had been extinguished with that moon. The support of the race, the jewel of his mother's eye, the hope of his father's age, even he had been laid on the pyre before his father's eyes. No one remained save the old man and this enchanting girl. They dwelt in this ruined, deserted house in the midst of the forest. Each was to the other the only helper.”
Bankim Chandra Chatterjee (26 juni 1838 – 8 april 1894) Cover
Uit: Phra Aphai Mani (Vertaald door Prince Prem Burachat)
“The two pupils made rapid advance in their studies. The professor of music took Phra Abhai Mani to the top of a mountain to play his flute, and what he learned was no common kind of flute-playing. When he played, all the wild animals in the forest - even tigers and elephants - forgot to eat and came to listen, enraptured by the magic notes that came out of the musical instrument. Within seven months, Phra Abhai Mani had completely mastered the art of music, with which he could charm the hearts of men and lull them to sleep or make them fall in with his desires. His instruction finished, the professor handed him back his ring : he desired no payment from a pupil such as Phra Abhai Mani. So Phra Abhai Mani, full of gratitude, took leave of him and rejoined his brother, who had likewise completed his course. Sri Suvarna now knew all there was to be known about military tactics and could handle any weapon with infinite skill. He had als o been handed back his ring on completing his studies. There was nothing to prevent the two brothers from returning to their father's palace with all due speed. On their arrival, they went straight to the hall where Sudasna was giving audience. As soon as the Prince saw his sons, he beamed with pleasure, and called them to his side. At once he began to ask how they had fared. But when he heard how his elder son has been learning to play the flute, and his younger son had spent his time wielding common weapons, his pleasure turned to anger, and, stamping his royal foot, said in his rage "I do not wish to hear an not wish to hear any more! Music! Music is fit only for hired minstrels and entertainers. Why, even the women in my palace can learn to play music. And a knowledge of common weapons is suitable only for common soldiers. What have the sons of princes to do with such things? You have both put me to shame. I cannot let you stay in my palace. I ought to drive you out. You have been away a whole year, wasting your time, and then you come to annoy me with your foolish talk.”
Sunthorn Phu (26 juni 1786 - ? 1855) Beeld in het wassenbeelden museum in Nakhon Pathom
“The talking picture should, if possible, never pause to talk about itself. This is a lesson which many directors and writers in Hollywood have still to learn. One still sees too many picture scenes which are no more than photographed play scenes. By this I mean scenes in which the director has deluded himself into the belief that he is satisfying the action demands of the picture medium by moving his camera round and about a theater stage and cutting from close-up of A to close-up of B. Dialogue scenes of talking pictures should be written as though each were a full-rate cable, for every word of which the writer has to pay out of his own pocket. Length hangs like doom over any picture. All producers and directors seem to have one weakness in common. They are unwilling to face the fact that their scripts are too long, and proceed in the delusion that they will not need cutting after the film has been shot and put together. The picture which is cut to length in script can be smoothly cut and the cuts blended over so that they will not afterwards be apparent. The picture which is shot from an over-length script and cut after it has been put together will always show the bad joints of crude carpentry. The day of important original screenplays is near, when our O'Neills and Kaufmans will be writing for the screen as independently as they now write for the stage and arranging for their productions, not out of deference to the higher weekly salary, but with the same greed for the best artistic conditions of cast and direction which they now impose upon the theater. This is inevitable because the best talents for producing, directing and acting have already been drawn to the screen. In the screen drama that is to come, the director will continue his domination, at least until the screen has welded director and screenwriter into a single individual. But the writer's side of this superman will still play second fiddle and screen drama will not be literature but something else, something new. It is always a sound idea in art, as in life, to welcome anything new when it is good, and motion pictures seem bent on growing better and better."
“My brother Ravi once told me that when Mamaji was born he didn't want to give up on breathing water and so the doctor, to save his life, had to take him by the feet and swing him above his head round and round. “It did the trick!” said Ravi, wildly spinning his hand above his head. “He coughed out water and started breathing air, but it forced all his flesh and blood to his upper body. That's why his chest is so thick and his legs are so skinny.” I believed him. (Ravi was a merciless teaser. The first time he called Mamaji “Mr. Push” to my face I left a banana peel in his bed.) Even in his sixties, when he was a little stooped and a lifetime of counter-obstetric gravity had begun to nudge his flesh downwards, Mamaji swam thirty lengths every morning at the pool of the Aurobindo Ashram.
Scene uit de film “Life of Pi” uit 2012
He tried to teach my parents to swim, but he never got them to go beyond wading up to their knees at the beach and making ludicrous round motions with their arms, which, if they were practising the breaststroke, made them look as if they were walking through a jungle, spreading the tall grass ahead of them, or, if it was the front crawl, as ifthey were running down a hill and flailing their arms so as not to fall. Ravi was just as unenthusiastic. Mamaji had to wait until I came into the picture to find a willing disciple. The day I came of swimming age, which, to Mother's distress, Mamaji claimed was seven, he brought me down to the beach, spread his arms seaward and said, “This is my gift to you.” “And then he nearly drowned you," claimed Mother.“
“Hij was meteen voor deze plek gevallen. Als je op het terras stond, keek je kilometers ver de woestijn in, tot aan de trillende horizon, een uitzicht waarin niets gebeurde. Aan de andere kant van het huis werd het uitzicht afgesloten door een bergrug die in de loop van de dag van donkerrood naar lichtroze naar roestbruin verkleurde. Voor de bergrug lag een strook spiegelend water. Toen de makelaar hem in zijn vliegtuigje had meegenomen om dit gebied te laten zien, had Walter gedacht dat het een langwerpig meer was. Maar de makelaar had uitgelegd dat het ging om een doodlopende zijarm van een rivier, waaruit per dag net zoveel water verdampte als werd aangevoerd, zodat het waterpeil gelijk bleef. Toen Walter dat hoorde, had hij het perceel meteen gekocht. Daarna had hij de Finse architect opdracht gegeven een langgerekte woning te ontwerpen van één bouwlaag, met veel blank hout, grote, geschakelde ruimtes en een plat dak dat hier en daar ver uitstak om schaduw te geven. Dit was wat hij had gewild: iets langgerekts om in rond te dwalen en waarin verder niets gebeurde, iets zonder trappen of verdiepingen, alsof tijd verticaal was en eeuwigheid horizontaal. En nergens iets wat herinnerde aan de vierling die dit alles mogelijk had gemaakt: Fritz, Fratz, Fretz en Frotz Frutzle. Ze waren even binnengekomen toen de Mexicaanse vrouw had gevraagd of hij de poster wilde signeren, maar diezelfde dag nog waren ze weer vertrokken, opgerold, in een kartonnen koker, zonder sporen na te laten. Niets herinnerde hier aan zijn werk. Zijn archief bevond zich ergens in een opslag aan de westkust. Hij betaalde er nog steeds huur voor, maar het adres kende hij allang niet meer uit zijn hoofd en soms stelde hij zich voor hoe alles daar rustig lag te vergaan, ten prooi aan vocht en kleine beestjes die van papier leefden. Nog steeds ontving hij zo nu en dan een uitnodiging om langs te komen op een stripconventie. Dan ging het niet om de Frutzles, maar om eerder werk, Dr. Sjutsi, The School of Sex Lords – verzamelaars betaalden inmiddels grof geld voor de paar albums die destijds waren uitgebracht. Ook de Frutzles dateerden uit die tijd: de redactie van een van de bladen waarvoor hij werkte wilde een themanummer uitbrengen met kinderstrips, en omdat Walter voorzag dat zijn collega’s zich zouden overgeven aan vermoeiende parodieën vol goorheid en geweld, besloot hij als ultieme parodie een echte kinderstrip te maken, zonder poep, pis en anale seks.”
“LINDA LAUZON – Le père, y peut pas te marier ? LISE PAQUETTE – T’sais ben qu’y m’a laissé tomber, hein ? Y’est disparu dans’brume, ça pas été long ! Les belles promesses qu’y m’avait faites ! On était donc pour être heureux, ensemble ! Y faisait d’l’argent comme de l’eau, ça fait que moé, la folle, j’voyais pus clair ! Des cadeaux par icitte, des cadeaux par là, y finissait pus ! Ah ! j’en ai ben profité, un temps. Mais maudit, y fallait que ça arrive ! Y fallait que ça arrive ! Maudite marde ! J’ai jamais de chance, jamais ! Y faut toujours que r’reçoive un siau de marde su’à tête ! Mais j’veux tellement sortir de ma crasse ! Chus t’écoeurée de travailler au Kresge ! J’veux arriver à quequ’chose, dans’vie, vous comprenez, j’veux arriver à quequ’chose ! J’veux avoir un char, un beau logement, du beau linge ! J’ai quasiment rien que des uniformes de restaurant à me mettre sur le dos, bonyeu ! J’ai toujours été pauvre, j’ai toujours tiré le diable par la queue, pis j’veux que ça change ! J’sais que chus cheap, mais j’veux m’en sortir ! Chus v’nue au monde par la porte d’en arrière, mais m’as donc sortir par la porte d’en avant ! Pis y’a rien qui va m’en empêcher ! Y’a rien qui va m’arrêter ! Tu sauras me dire plus tard que j’avais raison, Linda ! Attends deux-trois ans, pis tu vas voir que Lise Paquette a va devenir quelqu’un ! Des cennes, a va n’avoir, O.K. ?”
Michel Tremblay (Quebec, 25 juni 1942) Scene uit een uitvoering als musical in Quebec, 2010
“The editor gave me a look as if I might not last much longer with his newspaper. I wrote yet another piece on what I myself felt about the story — in terms of it being a metaphor. I said that the Virgin Mary must know that her instructions weren't working because they had been tried so often and had been ineffective; what she must really want was for us, her children, to recognise this and grow up and start working things out on our own. I added that a metaphor was a way of talking about practical things that could be looked at in no better way. I had become friendly with a local clergyman who was on the editorial board of an avant-garde religious magazine. I rang him up and said `Why is it that what the Virgin Mary says in these appearances is always so boring?' He said `Perhaps she wants us to see that it's boring, so we'll begin to work things out for ourselves. But she can't say that, or we wouldn't be working things out for ourselves.' I said `But that's just what I'm saying!' He said `Then it seems to be working, doesn't it.' He got my piece published in his religious magazine. It seemed that no one paid much attention to it. I had a girlfriend at the time who was called Melissa. Melissa was a student at an art school: I had just started in this my first job with a newspaper. Melissa and I were living together in two rooms in North London. Melissa became pregnant. I said `Now what do we do — a bit of fasting and self-laceration, or do we think for ourselves.' Melissa said `It's me we're talking about, not the Virgin Mary.' I thought — What's the difference? So in this way our son Billy came to be born — with the help, it is true, of what might be called a bit of anxiety and trusting.”
“And the Records Department, after all, was itself only a single branch of the Ministry of Truth, whose primary job was not to reconstruct the past but to supply the citizens of Oceania with newspapers, films, textbooks, telescreen programmes, plays, novels — with every conceivable kind of information, instruction, or entertainment, from a statue to a slogan, from a lyric poem to a biological treatise, and from a child’s spelling-book to a Newspeak dictionary. And the Ministry had not only to supply the multifarious needs of the party, but also to repeat the whole operation at a lower level for the benefit of the proletariat. There was a whole chain of separate departments dealing with proletarian literature, music, drama, and entertainment generally. Here were produced rubbishy newspapers containing almost nothing except sport, crime and astrology, sensational five-cent novelettes, films oozing with sex, and sentimental songs which were composed entirely by mechanical means on a special kind of kaleidoscope known as a versificator. There was even a whole sub-section — Pornosec, it was called in Newspeak — engaged in producing the lowest kind of pornography, which was sent out in sealed packets and which no Party member, other than those who worked on it, was permitted to look at. Three messages had slid out of the pneumatic tube while Winston was working, but they were simple matters, and he had disposed of them before the Two Minutes Hate interrupted him. When the Hate was over he returned to his cubicle, took the Newspeak dictionary from the shelf, pushed the speakwrite to one side, cleaned his spectacles, and settled down to his main job of the morning. Winston’s greatest pleasure in life was in his work. Most of it was a tedious routine, but included in it there were also jobs so difficult and intricate that you could lose yourself in them as in the depths of a mathematical problem — delicate pieces of forgery in which you had nothing to guide you except your knowledge of the principles of Ingsoc and your estimate of what the Party wanted you to say. Winston was good at this kind of thing.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Cover Time, 1983
"J'appelai et tapai du poing sur une table bancale qui faillit s'effondrer sous mes coups. L'aubergiste devait être au cellier ou dans une des chambres de l'étage. Mais, malgré mon tapage, on ne se montra pas. J'étais seul, tressaillant d'attente, devant un âtre vide inutilisé depuis bien longtemps, à en juger par les toiles d'araignées qui bouchaient la cheminée. Quant à la longue chandelle, allumée depuis peu, et soudée à une étagère, sa présence, au lieu de me rassurer, me remplit plus d'inquiétude que si je n'avais trouvé en cet endroit que la nuit et l'abandon. Je cherchai un flacon d'eau-de-vie afin de me réconforter et chasser la crainte qui me retenait d'aller visiter les autres pièces de cette étrange auberge. Mais les bouteilles qui gisaient là, poussiéreuses, avaient depuis longtemps rendu l'âme. Toutes, de formes anciennes, étaient vides, les années assoiffées ayant effacé jusqu'aux traces des boissons qu'elles avaient contenues. Tout était si singulier qu'attentif au moindre bruit, je me questionnai sur l'étrangeté des lieux. Du bois sec traînait. Je le rassemblai dans le foyer, sur un lit d'herbes sèches trouvées sans peine, et, frottant mon briquet épargné par la pluie, j'en tirai des flammes rassurantes. Rencogné près de la cheminée, je me tendis à la chaleur, bien décidé à brûler le mobilier pour garder jusqu'à l'aube cette réconfortante compagnie. Les bouffées de résine me furent aussi revigorantes que des goulées d'alcool pur, mais, pensant à la perte de ma jument, je fus pris de tristesse, ne comptant plus que sur son instinct de bête pour qu'elle me revînt. Tout à coup un insidieux frisson me traversa, semblable à celui ressenti dehors et qui m'avait chassé jusqu'ici. "On" se trouvait à nouveau là, tout proche ! Les murs avaient beau me protéger de trois côtés ; éclairé par le foyer craquant, j'étais visible et vulnérable. On pouvait m'atteindre de face, en tirant de loin, à plomb. Je me dressai, les muscles prêts à une nouvelle fuite. Mais mon anxiété fit place à une vive angoisse qui m'oppressa jusqu'à m'étouffer. Maintenant "on" entourait l'auberge et, impitoyables dans leurs mystérieux desseins, d'invisibles regards, que je percevais, me fixaient par la fenêtre sans volets. "On" était attentif à ma personne et cela avec une telle violence que je suais, subitement terrifié. »
Claude Seignolle (Périgueux, 25 juni 1917) Cover
De Amerikaanse schrijver, columnist en homoactivist Larry Kramer werd geboren in Bridgeport, Connecticut op 25 juni 1935. Zie ook alle tags voor Larry Kramerop dit blog.
Uit:Gay Culture, Redefined
"The truth is, most gay men live calm, orderly lives, often as couples, and they are embarrassed by what Sex Panic espouses. They are ashamed this issue has surfaced again. Many feel that to speak up against Sex Panic only validates its existence, and that if they keep their mouths shut the group will go away. And, as with smoking, they feel that enough information about safe sex is out there -- if people choose to ignore it, that's their business. Criticism from lesbians, the other half of our movement, is desperately needed as well. Promiscuous gay men must hear the message, "Enough already! Haven't you learned anything from the last 17 years?" Yet lesbian activists, who alongside gay men have fought against AIDS, crawl into shells rather than confront the idiocy of what Sex Panic is demanding. Why are they refusing to speak out, particularly when so many of them have confided that they agree with me? After all, AIDS has usurped the entire gay movement's agenda, at great cost to lesbian issues. Just when it looked as if there was some breathing space to pay more attention to these issues, AIDS resurges. The message Sex Panic and its supporters are giving to women is tantamount to: we'll come back to your issues some other time. I cannot understand why lesbians are not furious with their gay male friends. Without a strong, vocal opposition, Sex Panic is on its way to convincing much of America that all gay men are back to pre-AIDS self-destructive behavior that will wind up costing the taxpayer a lot of extra money. Indeed, what Sex Panic is demanding could easily allow our enemies, as well as many of our straight friends, to deny all gay people what rights we've won or are still fighting for. Those who do speak out in protest are automatically accused of assimilationist views: we want to be like straights; we want marriage and monogamy and white picket fenced-in homes.”
Larry Kramer (Bridgeport, 25 juni 1935)
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Ariel Gore werd geboren op 25 juni 1970 in Carmel, Californië. Zie ook alle tags voor Ariel Gore op dit blog.
Uit: The End of Eve
“Two months shy of the death date my mother had written on her calendar in red pen, Sol and I sublet our studio apartment to an art student for the school year. We’d keep the shop space downstairs. “Your situation is interesting,” the art student said as he signed the lease agreement. “If there’s a gay kid in the family, it’s always the gay kid who has to take care of the sick parent. I always thought that was because the gay kid wouldn’t have any children of their own. But that’s obviously not true for you.” I shrugged. “Always great to be the gay kid.” And we packed up the car again for our move across town. “Let’s make a pact,” Sol said as she turned the key in the ignition. “If we start plotting to murder your mother, we have to move out.” I laughed. “Agreed.” But I knew she wasn’t kidding. The house wasn’t a duplex anymore, but my mother’s now-master bedroom was separated from our smaller bedrooms by the dining room, living room, and the huge unusable kitchen. Our first weeks in the house, I focused on cooking. On the camping stove in the back yard, I made calabacitas, ancho and mild green chile stew. When the doorbell rang and my mother spied one of the hospice nurses, she hissed in my ear: “It’s one of those maidens of death. Send her away.” We’d moved here to “help,” but what could we do? Our joint tasks included shopping for organic groceries and cooking when my mother was home, not asking where she was going when she left, and being polite to Ronald who came and went at odd hours carrying expensive building supplies and appliances he didn’t seem to know how to install. “I’m here with electrical wire,” he announced one night after dark. He had a key to the front door. “Anyone know how to wire a place?” My solo tasks included paying all the bills, keeping track of my mother’s alternative healer appointments, and making sure there was a steady stream of Netflix noirs coming to the mailbox.”
O komm mit mir aus dem Gewühl der Menge Aus Rauch und Qualm und tobendem Gedränge, Zum stillen Wald, Dort wo die Wipfel sanfte Grüsse tauschen, Und aus der Zweige sanft bewegtem Rauschen Ein Liedchen schallt.
Dort zu dem Quell, der durch die Felsen gleitet Und dann zum Teich die klaren Wasser breitet, Führ’ ich dich hin. In seinem Spiegel schau die stolzen Bäume Und weisse Wolken, die wie sanfte Träume Vorüber ziehn.
Dort lass uns lauschen auf der Quelle Tropfen Und auf der Spechte weit entferntes Klopfen Mit uns allein. Dort wollen wir die laute Welt vergessen, An unsrem Herzschlag nur die Stunden messen Und glücklich sein!
Sommerfäden
Still im Herbsteslicht der Sonnen Stand der Blumen bunte Zier - Sommerfäden, leicht gesponnen, Woben sich von Dir zu mir.
Und wir Beide schritten sinnig, Sprachen wenig - dachten viel - Nur die Augen still und innig Gaben Deutung diesem Spiel.
Jene Tage sind verstoben, Jene Blumen sind versäet. ... Sommerfäden, leicht gewoben, Ach, wohin seid ihr verweht.
Heinrich Seidel (25. Juni 1842 – 7. November 1906)
„Der Junge aß die Kartoffeln, die ihm die Mutter aufnötigen musste. Sie beobachtete ihn dabei und wischte an ihren Augen. Groß und mager war er. Und der düstere, abwesende Blick schreckte sie. Sie wusste nicht, dass dieser Blick, diese sich krampfhaft faltende Stirn, die Unrast, mit der er sich umsah, Flandern, Verdun, Aisne und noch einmal Verdun und noch einmal Flandern waren. Sie wusste nicht, dass er nicht dreiundzwanzig Jahre, sondern fünfzig, hundert Jahre alt war, dass er eine Ewigkeit von Schrecken und Toden durchgehetzt hatte. Sie dachte glücklich: Er ist wieder zurückgekommen!, und sie schnaubte die Tränen in ihre Schürze. Franz sah sich in der Wohnung um. Alles war noch wie früher, stand fast gespenstisch genau auf dem alten Fleck - aber ein Jahrhundert schien zwischen dem Früher und Heute zu liegen. „Wer ist denn von den anderen noch zurückgekommen?" fragte er. Einige waren zurück. Von einem ganzen Dutzend vier. Ihre alte Ecke war leer geworden. Auch dieses Erinnern an die alte Ecke lag hundert Jahre zurück. „Ja - der Freising-Bruno und der Koschewa-Edy sind wieder auf der Zeche am Arbeiten. Nur der Kahlstein rennt noch mit dem Gewehr rum", erzählte ihm die Mutter. „Der Kahlstein-Hermann war doch bei der Marine in Kiel und ist schon vor zwei, drei Wochen zurück. Er rennt wieder mit dem Gewehr..." Franz grübelte. Er war vorläufig zu gar nichts entschlossen, er wusste nicht, ob er noch einmal in die Grube gehen oder ob er die Arbeit wechseln solle. Vielleicht mit einer Übertagearbeit. Aber er konnte sich das kaum noch vorstellen, dass er jetzt wieder einer normalen Tagesbeschäftigung nachgehen könne; er fühlte sich noch immer draußen im Graben. Und allen, die das Glück hatten, sich zu retten, erging es wohl ebenso; alle phantasierten sie nachts dasselbe; sie waren noch immer in Flandern oder vor Verdun.“
"Une immense nappe de soleil balayait d’un bout à l’autre la chaussée blondie du boulevard dont les fenêtres, à l’infini, miroitaient comme des lames d’épée, et sur l’asphalte des trottoirs les ombres jetées en biais des platanes et des marronniers semblaient des bâtons d’écolier tracés par une main géante. Lahrier, mis en joie dès le matin au seul vu d’un reflet cuivré se jouant par la cretonne fleurie de son rideau, avait déjeuné en deux temps auprès de sa fenêtre ouverte ; puis, tourmenté de l’impérieuse soif de sortir sans par-dessus pour la première fois de l’année, il avait, de son pied léger, gagné la place de l’Opéra, remonté le boulevard jusqu’à la rue Drouot, le long des arbres déjà encapuchonnés de vert tendre, faisant le gros dos sous le soleil dont la bonne tiédeur lui caressait l’épaule à travers l’étoffe du vêtement. Mais comme il revenait sur ses pas, talonné par l’heure du travail, équitablement partagé entre le sentiment du devoir et son amour du bien-être, brusquement il s’était rappelé n’avoir pas pris de café à son repas, et devant cette considération il avait imposé silence à ses scrupules. Le Ministère pouvait attendre. Aussi bien était-ce l’affaire d’une minute. Et il s’était attablé à la terrasse du Café Riche. Le malheur est qu’une fois-là, le chapeau ramené sur les yeux, le guéridon entre les genoux, Lahrier s’était trouvé bien. Il s’était senti envahi d’une grande lâcheté de tout l’être, d’un besoin de se laisser vivre, tranquillement, sans une pensée, tombé à une mollesse alanguie et bienheureuse de convalescent. Dans sa tasse emplie à ras-bords un prisme s’était allumé, tandis que le flacon d’eau-de-vie projetait sur le glacis de la tôle une tache imprécise et dansante, aux tons roux de topaze brûlée."
Georges Courteline (25 juni 1858 – 25 juni 1929) Borstbeeld in de naar hem genoemde straat in Parijs
« Beneath his harshness, my father hid a more vulnerable side, a candid and generous heart. He had an amazing esthetic sense, and when the family moved to La Plata, he designed our house. Late in life, I became aware of his passion for plants, which he cared for with a tenderness that I had not seen before in his dealings with people. I have never known him to go back on his word, and with age, I was able to admire his fidelity to his friends. As in the case of Don Santiago, the town tailor who became ill with tuberculosis. When Doctor Helguera informed him that his only hope was to move to the mountains in Córdoba, my father accompanied him there in one of those tiny railway cabins in which contagion seemed guaranteed. I always remember this attitude. It was an expression of his devotion for friendship, which I was only able to appreciate years after his death. Life can sometimes appear to be a long series of missed opportunities. One day, it was too late to tell him that we loved him despite everything and to thank him for his efforts to warn us of the inevitable misfortunes of life; these misfortunes teach us important lessons. Not all my memories of my father are terrible; I remember with nostalgia some joys, like the evenings when I would sit on his knees and he would sing the songs from his home, or when, in the afternoon, after his card game at the Social Club, he would bring me a box of Mentolina, the mints that we all liked so much. Unfortunately, he is gone now, and some fundamental things between us have remained unsaid. When love can no longer be expressed, and the old wounds are left untended, we discover the ultimate solitude: that of the lover without his beloved, the child without his parents, the father without his children. Many years ago I went to that town, Paola de San Francesco, where my father fell in love with my mother. I caught a glimpse of his childhood in that eternally longed-for place, facing the Mediterranean, and my eyes clouded over."
Wat is een gastvrouw een wondermooi ding van ver. bijna een hoofd dat zoetjes ronddraait in een kraag. het kopje grijze thee vaart naar de overkant; twee lepels flirten - zo plesant in deze schemer.
Slotpark
Toen onder noorderwind de sparappels hun tocht begonnen over de vijvers, de pauwen waren afgedaald van hun roodstenen muur, verschoof een zonnewijzer ’t hele uur – ten teken dat de koningin ’t gesprek geopend had met de peon* wiens handen wonderzacht met paarden konden zijn.
Il y avait qu'il fallait détruire et détruire et détruire, Il y avait que le salut n'est qu'à ce prix.
Ruiner la face nue qui monte dans le marbre, Marteler toute forme de beauté.
Aimer la perfection parce qu'elle est le seuil, Mais la nier sitôt connue, l'oublier morte,
L'imperfection est la cime.
La seule rose
I Il neige, c'est revenir dans une ville Où, et je le découvre en avançant Au hasard dans des rues qui toutes sont vides, J'aurais vécu heureux une autre enfance. Sous les flocons j'aperçois des façades Qui ont beauté plus que rien de ce monde. Seuls parmi nous Alberti puis San Gallo A San Biagio, dans la salle la plus intense Qu'ait bâtie le désir, ont approché De cette perfection, de cette absence.
Et je regarde donc, avidement, Ces masses que la neige me dérobe. Je recherche surtout, dans la blancheur Errante, ces frontons que je vois qui montent A un plus haut niveau de l'apparence. Ils déchirent la brume, c'est comme si D'une main délivrée de la pesanteur L'architecte d'ici avait fait vivre D'un seul grand trait floral La forme que voulait de siècle en siècle La douleur d'être né dans la matière.
“The emblem painted on their shield faces, the uadjet, the all-seeing Eye of Horns, symbolized their task as guardians of the eastern frontier. Pharaoh paid them to be vigilant, to crush any intruders before they could reach even an abandoned ruin such as Leontopolis, and he paid them well. This time, though, the Medjay had failed their royal paymaster. To a man, they froze as the rasp of metal on stone drifted through the mist; instinctively, their eyes sought out the massive silhouette of their commander. Phoenician by birth, Hasdrabal Barca ruled the Medjay with the tigerish strength of a born killer. Spear, arrow, torch, and sword, all this and more had touched his flesh, leaving behind the indelible scars of a lifetime spent waging war. He disdained a helmet; long black hair, shot through with gray, fell over his face as he stood with head bowed, straining to hear. The clatter came again, followed by sibilant cursing. Barca looked up; his eyes turned to slits, like splinters hacked from the iron gates of Tartarus. He motioned, and a young soldier, a Libyan, edged up to his side. The Phoenician dragged his index finger across his throat in a chilling pantomime. Nodding, the soldier handed his bow and shield off to another, removed his helmet, and drew a curved knife from the small of his back. Beneath a thatch of sandy hair, plastered with sweat, the young Medjay's eyes shimmered with anticipation as he crept off to do Barca's bidding. Raids like this were nothing new. The desert-folk of Sinai, the Bedouin, encroached on Egypt's borders every season, fleeing tribal feuds or seeking succor from generations of drought. The Medjay turned most back at the Walls of the Ruler, a line of ancient fortifications stretching from Pelusium on the coast, along the Bitter Lakes, to the Gulf of Suez. A few, though, slipped through the Medjay's nets to plunder the border villages. Such was the fate of Habu, south of the vale of Tumilat, on the shores of the Great Bitter Lake.“
I did not have exactly a way of life but the bee amazed me and the wind's plenty was almost believable. Hearing a magpie laugh
through a ghost town in Wyoming, saying Hello in Cambridge, eating cheese by the frothy Rhine, leaning from plexiglass over Tokyo,
I was not able to make one life of all the presences I haunted. Still the bee amazed me, and I did not care to call
accounts from the wind. Once only, at Pompeii, I fell into a sleep I understood, and woke to find I had not lost my way.
Philosophical Poem
The disease of civilization is not tools, citizen. Ignorance might be closer to it. Politics closer. But only Money Will hit the brass tacks everyone wants to get down to Squarely on the head.
Above all, I have no case against human nature. Whatever that is, I like it. I like mechanics with wrenches, Taxi drivers' photos on licenses, Drunks lighting cigarettes. What the hell else is there to like After you've kissed your wife and gone to sleep?
I like everything but important people being important. And academic people being academic. What I like least is bookkeepers Spending their human eyes on accounts receivable, Interest receivable, payment due, balance on hand. And columns of soldiers marching.
“Zorgvuldig had ik alles voorbereid. Ik had twee kaartjes gekocht, een voor een vriend, een voor mezelf. Ik had een tentje waar we samen in konden slapen en ik had Bellona verteld hoe belangrijk dit voor me was. Dat ik hiernaartoe moest met die vriend. Dat het ongepast zou zijn als zij mee zou gaan. Terwijl het eigenlijk juist om haar ging. Dat festival kon me gestolen worden en die vriend was inwisselbaar. Als ik maar even weg kon van haar. Een weekend in de modder was beter dan een weekend lang haar bagger over me heen. Op Lowlands zou de zon nog kunnen schijnen, thuis regende het gegarandeerd. Woorden, verwijten, tranen en argwaan. Met de uitvinding van kogels kwam het kogelvrij vest en bij een miezerbui kun je een regenjas aantrekken, maar wanneer je liefje begint te schelden, sta je naakt. Maandag was de mooiste dag van de week. Dan duurde het nog heel lang voor het weer weekend was. Op woensdag is de week doormidden, daar doen radiodeejays heel vrolijk over. Voor mij was het een gitzwarte mededeling. Als de verwijten niet op vrijdag begonnen, dan kwamen ze zaterdag en als ik zondagavond constateerde dat het niet was gebeurd, dan barstte het vlak daarna los. Doordeweeks was er geen vuiltje aan de lucht. Rond acht uur ’s avonds waren we beiden thuis en gingen we om elf uur naar bed. Maar wanneer ik langer dan drie uur in haar buurt was, trok de storm op. Eerst rustig, met een blik, daarna vol erin. En het gekke is dat ik niet kan navertellen waar het over ging. Dat durfde ik ook niet te vragen. Soms werd ik ’s nachts wakker omdat ze tegen me krijste. Rechtop in bed, in haar blauwe hemdje met spaghettibandjes.”
“Het bleef stil. Een magere, schurftige hond, die onder het huis had liggen slapen, kwam te voorschijn, neusde wat over den grond en at met schrokkerige happen een paar kippen-vuiltjes op. Een kloek, die in het heete zand lag met haar kuikens, stond ineens overeind, klokkend van ongerustheid. De kuikens piepten verschrikt. ‘Eh.... ini bangsat andjing!!’ schold de vrouw verwoed, onverwacht uit haar traagheid losschietend. Met haar wijd van elkaar staande teenen raapte ze een tak van den grond, nam dien met haar hand over en smeet ermee naar den hond, die jankend weer onder het huis kroop.... Eindelijk kwamen twee mannen uit de struiken: de veerman en zijn hulp, Pâ Karmo. Pâ Karmo was een oude verschrompelde Javaan, een contractant, die na veel jaren van Deli-contract niet meer naar Java was teruggekeerd. Hij droeg wat hout over zijn schouder. ‘Wat dóe je?.... Waar hang je uit?!’ snauwde John tegen hem. Pâ Karmo bleef even stil staan. ‘Maar ik heb toch brandhout gezocht,’ zei hij verongelijkt. ‘Kan me niks verdommen!’.... viel nu John woedend uit.... ‘je hebt bij de pont te zijn.... En nu gauw!.... Of ik sla je oude karkas in mekaar!!’ ‘Slaan.... slaan....’ mopperde de oude, naar het huisje gaande, om het hout af te leveren. Hij wist wel, dat men hem niet meer sloeg. Sinds hij uit contract was sloeg men hem niet meer. En toewan van Laer was heelemaal niet zoo'n erge toewan! Soms schold hij.... En die Blanda's hadden altijd zoo'n haast! ‘Schiet op!’ schreeuwde John. ‘Saja.... saja....’ Pâ Karmo schepte met een klapperdop een slok water uit een oud verroest petroleumblik, dat in het keukentje stond, trok zijn havelooze korte broek op en ging toen achter zijn vriend aan om te helpen.”
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) De voorstelling “Rubber” door het Nederlands Zangtheater, 2010
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Gestrand
Vandaag moet iedereen het zien. De grove spatader, het kwabbenland, het borrelende navelbad, de striae van een rimpelheup, de allerkleinste schedeldeuk. Vandaag is er geen hoongelach. De rauwe braadlap vindt zijn spiegelbeeld in wat hij was of wie hij wordt, een belhamel of mopperpot, versmeltend met het zand. Schaamte is hier schaarse munt. Men rolt duinen uit met wuivend vel en wentelt zich in Croma Light, jaagt topless duizend kwallen op en spurt met rulle naad. Vandaag lig ik, een lijkwit vod, midden in de blote wil. Ik vind een zwaargewonde vlinder, leg hem in het gras en bal mijn vuisten naar de zon. Dit lijf mag niet kapot.
“So that was how we came to be at the Suica that morning-the Suica, the café that, of all the cafés in Lisbon, we foreigners had chosen to colonize. We were sitting outdoors, having breakfast and watching the traffic go round the oval of the Rossio, and it was this notion of settling in Portugal that Julia was going on about, as I drank my coffee and ate a second of those delicious little flan-filled tartlets in which the Suica specializes, and she laid out a hand of solitaire, which she played incessantly, using a special set of miniature cards. Slopes-lap went the cards; natternatter went her voice, as for the hundredth time she related her mad scheme to rent an apartment or a villa in Estoril; and as I explained to her, for the hundredth time, that it was no good, because at any moment Hitler might forge an alliance with Franco, in which case Portugal would be swallowed up by the Axis. And how funny to think that when all was said and done, she was right and I was wrong! For we would have been perfectly safe in Portugal. Well, it is too late for her to lord that over me now. It was then that the pigeons swooped-so many of them, flying so low, that I had to duck. In ducking, I knocked her cards off the table. “It’s all right, I’ll get them,” I said to Julia, and was bending to do so when my glasses fell off my face. A passing waiter, in his effort to keep his trayful of coffee cups from spilling, kicked the glasses down the pavement, right into Edward Freleng’s path. It was he who stepped on them. “Oh, damn," he said, picking up what was left of the frames. “Whose are these? “They’re mine," I said, from the ground, where Iwas still trying to collect the cards: no mean feat, since a breeze had just come up-or perhaps the pigeons had churned it up-and scattered them the length of the sidewalk. “Let me help you with that,” Edward said, and got down on his knees next to me."
„Aida strahlte ihn an. »Das kann ich dir in drei Monaten beibringen. Wenn du dann täglich fleißig übst, finden die Melodien den Weg zu deinen feinen Fingern. Das braucht aber etwas Geduld«, sagte sie, zögerte, »und Humor«, ergänzte sie und streichelte ihm das Gesicht. »Und du, was hast du dir immer gewünscht und nie gewagt zu tun?«, fragte er verlegen lachend, um seine Unsicherheit zu überspielen. »Rad fahren. Das war mein Traum als Mädchen. Ich beneidete meinen Bruder, seine Freunde und all die Jungen in meiner Nachbarschaft um dieses federleichte Schweben, aber als ich den Wunsch einmal geäußert habe, reagierte meine Mutter laut und ungehalten, und das war sie immer, wenn sie Angst bekam. Ich solle mir das aus dem Kopf schlagen. Frauen blieben zu Hause, und da bräuchten sie kein Rad. Rad fahren könne böse Folgen haben, erklärte sie bedeutungsvoll. Und als ich erstaunt und zugleich naiv fragte, was das für Folgen seien, behauptete sie, manch eine junge Frau sei durch das Radfahren nicht mehr Jungfrau gewesen. ›Erkläre dann den blöden Männern, dass du noch unberührt bist‹, sagte sie verzweifelt. Es war nichts zu machen. Ich habe es nicht geglaubt. Es war wie alles, was meine Mutter sagte, wenn sie Angst bekam. Sie dramatisierte so sehr, dass man sich bald in einem Dschungel aus Aberglaube, Furcht und Scheu befand und schwer durch diese Düsterheit zur Wahrheit gelangen konnte. Kaffeetrinken führt bei jungen Mädchen zu Bartwuchs, zerbrochene Spiegel bringen sieben Jahre Unglück, Rauchen macht die Frau unfruchtbar, spaßiges Schielen kann zu Dauerschielen werden, schwangere Frauen sollten alle Früchte bekommen, die sie zu essen wünschen, sonst wird das Baby Feuermale in Form der ersehnten Frucht im Gesicht oder auf dem Leib tragen.“
Dit huis heeft de rust van de maagdelijke duinen Gebroken noch verstoord; Het ligt in het nest van zijn geurige tuinen, Als bracht de grond het voort.
En waarlijk, het wèrd ook gewonnen, geboren; Een eedle kunstnaarsdroom Bevruchtte, als het zaad, dat zich mengt met de voren, Het steenblok en de boom.
En zo uit die paring, dat innigst verzamen, Is toen de bouw gegroeid, Die nu, tussen duindorens, distels en bramen, Gelijk hun broeder bloeit.
Vaak zit ik hier uren in stilte te turen, Ik, meester die het schiep, Naar 't blozende dak en de sneeuwwitte muren, Alsof mijn kind daar sliep.
De vogelaar
Van de appels 't bloesemsnoer, En langs de groene vloer Der velden knoop en klit, Goudgeel, zacht paars, en wit,
De mazen van de zon, De draad, die 't lommer spon, Dit is het blinkend net, Dit is het blinkend net, Hier heimlijk uitgezet.
Gij, die vervolgt en jaagt, Loerend wat vlucht belaagt, 0 heilig-groot gevaar, Gij zijt de vogelaar.
Maar meester, wie ben ik? De bruine leeuwerik, Die moe en vleugellam Naar lente wederkwam,
En schichtig door het Licht Van een hel aangezicht, Verward in strik en band, U tuimelt in de hand?
Uit:Nachttrein naar Lissabon (Vertaald door Gerda Meijerink)
‘Ik heb niemand gekend die zich zo totaal kan overleveren aan zijn dagdromen als hij, ’ zei Ega. ‘En niemand die het zo haatte teleurgesteld te worden. Wat hij hier beschrijft - dat schreef hij tegen zichzelf. Zoals hij ook vaak tegen zichzelf leefde. Jorge zou het bestrijden. Hebt u Jorge leren kennen? Jorge O’Kelly, de apotheker, in wiens zaak het licht dag en nacht brandt? Hij heeft Amadeu veel langer gekend dan ik, veel langer. Maar toch. Jorge en ik... nou ja. Eén keer hebben we een partij gespeeld. Eén keer maar. Remise. Maar als het om het voorbereiden van acties ging en vooral om geraffineerde misleidingen, dan waren we een team dat niet te verslaan was, als tweelingen die elkaar blindelings begrijpen. Amadeu was jaloers op dat woordeloze begrip, hij merkte dat hij geen pas kon houden met ons raffinement en gebrek aan scrupules. Jullie falanx, noemde hij ons verbond, dat soms ook een verbond van zwijgen was, zelfs tegen hem. En dan voelde je dat hij die falanx graag had doorbroken. Dan uitte hij allerlei vermoedens. Soms was het ook raak. En soms zat hij er volkomen naast. Vooral als het om iets ging dat hem... ja, dat hemzelf betrof.’ Gregorius hield zijn adem in. Zou hij nu iets te horen krijgen over Estefânia Espinhosa? Hij kon er Eca noch O’Kelly naar vragen, dat was uitgesloten. Had Prado zich uiteindelijk vergist? Had hij de vrouw in veiligheid gebracht voor een gevaar dat helemaal niet bestond? Of had de aarzeling van Eca betrekking op een heel andere herinnering? ‘Ik heb altijd een hekel gehad aan de zondagen hier,’ zei Eca bij het afscheid. ‘Gebak zonder smaak, slagroom zonder smaak, cadeautjes zonder smaak, loos geklets zonder smaak. De hel van de conventie. Maar nu… de middagen met u... Daar zou ik graag aan gewend raken.’ Hij haalde zijn hand uit zijn zak en stak die Gregorius toe. Het was de hand waaraan de nagels ontbraken.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
“Volgens de site staat de dichtstbijzijnde Greenwheels-auto vlak bij het Scheepvaartmuseum. Maar het is een Peugeot 107 en daar kan Erik bij Freddie niet mee aankomen, want Freddie zelf heeft alles zo goed voor mekaar. We reserveren de 207 aan de overkant van de Nieuwe Vaart. Daar moeten we Nieuw-Sloten wel mee kunnen halen. ‘Het is Nieuw-Sloten maar.’ Ik neem het laatste trekje van mijn sigaret en trap de peuk uit op de grond. Erik vertrouwt het niet. Wat wil ik daarmee zeggen? Hij houdt de kaart tegen de kaartlezer en het portier springt open. Ik leg de fles rode wijn op de achterbank bij de twee Facebook- blauwe kruippakjes in geschenkverpakking. ‘Wilt u een geschenkverpakking?’ had de vrouw in de winkel gevraagd. ‘Of is het voor uzelf?’ We rijden richting de ring. Zelfs Erik, die toch al z’n hele leven in Amsterdam woont, is nog nooit in Nieuw-Sloten geweest. We draaien de ramen open. De wind is fris, maar de zon is nog lekker warm. De radio meldt een file bij Best-West. Ik heb eraan gedacht om een cd mee te nemen. We zijn op het moment helemaal into de Fleet Foxes. Ik was het het eerst, en daarna heeft het ook bij Erik iets in gang gezet. Hij neuriet de liedjes mee. Ik sla de maat op zijn knie.”
“That gray-haired, powerfully built man sitting lost in thought, with his little page at his side, is Creon, the King. His face is lined. He is tired. He practices the difficult art of a leader of men. When he was younger, when Oedipus was King and Creon was no more than the King's brother-in-law, he was different. He loved music, bought rare manuscripts, was a kind of art patron. He would while away whole afternoons in the antique shops of this city of Thebes. But Oedipus died. Oedipus' sons died. Creon's moment had come. He took over the kingdom. HAD TO ROLL UP HIS SLEEVES AND TAKE OVER THE KINGDOM. I'll tell you something about Creon. NOW AND THEN, WHEN HE GOES TO BED WEARY WITH THE DAY'S WORK, HE WONDERS WHETHER THIS BUSINESS OF BEING A LEADER OF MEN IS WORTH THE TROUBLE. He has a tendency to fool himself. This leader of men, this brilliant debater and logician, likes to believe that if it were not for his sense of responsibility, he would step right down from the throne and go back to collecting manuscripts. But the fact is he loves being king. He's an artist who has always believed that he could govern just as well as any man of action could. That pale young man ONE leaning against the wall is the Messenger. Later on he will come running in to announce that Haemon is dead. He has a premonition of catastrophe. That's what he is brooding over. That's why he won't mingle with the others. As for those three pasty-RED-faced card players — they are the guards, members of Creon's police. They chew tobacco; one smells of garlic,another of beer; but they're not a bad lot. They have wives they are afraid of, kids who are afraid of them; they're bothered by the little day-today worries that beset us all. At the same time -- they are policemen: eternally innocent, no matter what crimes are committed; eternally indifferent, for nothing that happens can matter to them.”
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Antigone donnant la sépulture à Polynice door Sébastien Norblin, 1825,
“I had an hypothesis, almost a theory, well on its way before you stopped my research: beautiful women, they don’t much care for sex.” She laughed in surprise. “Oh, Richard, you’re not serious! Really?” “Really.” I was caught in contrary pressures. I wanted to tell her, and I wanted to touch her, too. Time for both, I thought, time for both. “Do you know what’s wrong with your hypothesis?” she said. “Nothing, I don’t think. There are exceptions and you’re one, thank the Maker, but generally it’s true: beautiful women get so tired of being seen as sex-things, when they know they matter so much more than that, their switches turn off.” “Nice, but no,” she said. “Why not?” “Sexist goose. Turn it around. I have a theory, Richard, that handsome men don’t much care for sex.” “Nonsense! What are you getting at?” “Listen: I’m defended like a fortress against handsome men, I’m cold to them, I keep them at arm’s-length, don’t let them be a part of my life, and somehow it doesn’t seem as if they enjoy sex as much as I want them to…” “No wonder,” I said, and in a flying shatter of broken conjecture I knew what she was saying. “No wonder! If you weren’t so cold to them, if you’d open up a little, let them know how you feel, what you think—none of us really handsome men wants to be treated as a sex-machine, after all! Now, if a woman shows us a little human warmth, there’s a different story!”
Twenty-first. Night. Monday. Silhouette of the capitol in darkness. Some good-for-nothing -- who knows why-- made up the tale that love exists on earth.
People believe it, maybe from laziness or boredom, and live accordingly: they wait eagerly for meetings, fear parting, and when they sing, they sing about love.
But the secret reveals itself to some, and on them silence settles down... I found this out by accident and now it seems I'm sick all the time.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Kuzma Petrov-Vodkin, 1922
Tags:David Leavitt, Rafik Shami, Aart van der Leeuw, Pascal Mercier, Franca Treur, Jean Anouilh, Richard Bach, Anna Achmatova, Hanneke van Eijken, Romenu