Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-10-2017
Sylvia Plath, Dylan Thomas, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach, Jamie McKendrick, Fran Lebowitz, Josef Václav Sládek, Enid Bagnold
Verdwijn niet zomaar in de zoete nacht, Licht op en vlam wanneer je ouder wordt; Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
De wijze, voor wie straks het duister wacht, Omdat geen licht meer bliksemt uit zijn woord, Verdwijnt niet zomaar in de zoete nacht.
De goede man, die aanspoelt en die dacht: Hier in de baai dansen mijn deugden voort, Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
De wilde, die met zang de zon aanbad, En te laat zag, dat dat zijn baan verstoort, Verdwijnt niet zomaar in de zoete nacht.
De dappere, haast dood, die blind nog zag Met ogen stralend als een meteoor, Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
En u, mijn vader, door mij zo geacht, Vloek, zegen mij met tranen, maar vecht door. Verdwijn niet zomaar in de zoete nacht. Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
Vertaald door Arie van der Krogt
Geh nicht gelassen in die gute Nacht
Geh nicht gelassen in die gute Nacht, Brenn, Alter, rase, wenn die Dämmerung lauert; Im Sterbelicht sei doppelt zornentfacht.
Weil keinen Funken je ihr Wort erbracht, Weise – gewiss, dass Dunkel rechtens dauert-, Geh nicht gelassen in die gute Nacht.
Wer seines schwachen Tuns rühmt künftige Pracht Im Sinken, hätt nur grünes Blühn gedauert, Im Sterbelicht bist doppelt zornentfacht.
Wer jagt und preist der fliehenden Sonne Macht Und lernt zu spät, dass er nur sie betrauert, Geh nicht gelassen in die gute Nacht.
Wer todesnah erkennt im blinden Schacht, Das Auge blind noch blitzt und froh erschauert, Im Sterbelicht ist doppelt zornentfacht.
Und du mein Vater dort auf der Todeswacht, Fluch segne mich, von Tränenwut vermauert. Geh nicht gelassen in die gute Nacht. Im Sterbelicht ist doppelt zornentfacht.
Vertaald door Curt Meyer-Clasons
N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit
N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit, Les vieux devraient tonner, gronder quand le jour tombe ; Rage, mais rage encor lorsque meurt la lumière.
Si le sage à la fin sait que l’ombre est la norme, Comme aucun de ses mots n’a fourché en foudre il N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit.
Le bon, près de la vague ultime, qui déplore Que sa vie frêle eût pu danser en verte baie, Il rage, il rage encor lorsque meurt la lumière.
Le fou qui prit, chanta, le soleil en plein vol, Et conscient, trop tard, d’avoir bridé sa course, N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit.
Le juste, agonisant, qui voit d’un œil aveugle Qu’un œil aveugle peut briller, gai, météore, Il crie, il crie encor lorsque meurt la lumière.
Et toi, mon père, là, sur ces tristes hauteurs, Maudis-moi, bénis-moi de pleurs durs, je le veux ! N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit. Mais rage, rage encor lorsque meurt la lumière.
Vertaald door Lionel-Édouard Martin
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Standbeeld in Swansea Marine (detail)
“If all the Saturdays of 1982 can be thought of as one day, I met Tracey at ten a.m. on that Saturday, walking through the sandy gravel of a churchyard, each holding our mother’s hand. There were many other girls present but for obvious reasons we noticed each other, the similarities and the differences, as girls will. Our shade of brown was exactly the same—as if one piece of tan material had been cut to make us both—and our freckles gathered in the same areas, we were of the same height. But my face was ponderous and melancholy, with a long, serious nose, and my eyes turned down, as did my mouth. Tracey’s face was perky and round, she looked like a darker Shirley Temple, except her nose was as problematic as mine, I could see that much at once, a ridiculous nose—it went straight up in the air like a little piglet. Cute, but also obscene: her nostrils were on permanent display. On noses you could call it a draw. On hair she won comprehensively. She had spiral curls, they reached to her backside and were gathered into two long plaits, glossy with some kind of oil, tied at their ends with satin yellow bows. Satin yellow bows were a phenomenon unknown to my mother. She pulled my great frizz back in a single cloud, tied with a black band. My mother was a feminist. She wore her hair in a half-inch Afro, her skull was perfectly shaped, she never wore make‑up and dressed us both as plainly as possible. Hair is not essential when you look like Nefertiti. She’d no need of make‑up or products or jewelry or expensive clothes, and in this way her financial circumstances, her politics and her aesthetic were all perfectly—conveniently—matched. Accessories only cramped her style, including, or so I felt at the time, the horse-faced seven-year-old by her side. Looking across at Tracey I diagnosed the opposite problem: her mother was white, obese, afflicted with acne. She wore her thin blond hair pulled back very tightly in what I knew my mother would call a “Kilburn facelift.” But Tracey’s personal glamour was the solution: she was her own mother’s most striking accessory. The family look, though not to my mother’s taste, I found captivating: logos, tin bangles and hoops, diamanté everything, expensive trainers of the kind my mother refused to recognize as a reality in the world—“Those aren’t shoes.” Despite appearances, though, there was not much to choose between our two families. We were both from the estates, neither of us received benefits. (A matter of pride for my mother, an outrage to Tracey’s: she had tried many times—and failed—to “get on the disability.”) In my mother’s view it was exactly these superficial similarities that lent so much weight to questions of taste. She dressed for a future not yet with us but which she expected to arrive. »
Uit: Women At Point Zero (Vertaald door Sherif Hetata)
“My father used to occupy the oven room in winter, and leave me the coldest room in the house. My uncle had the bed to himself, while I slept on the wooden couch. Later on, when I married, my husband ate twice as much food as I did, yet his eyes never lifted themselves from my plate. I stood for a moment near the bed and murmured: 'But I cannot sleep on the bed.' I heard him say, 'I will not let you sleep on the floor.' My head was still bent to the ground. He kept his hand clasped around my arm. I could see it was a big hand with long fingers like those of my uncle when he touched me, and now they were trembling in exactly the same way. And so I closed my eyes. I felt the sudden touch of him, like a dream remembered from the distant past, or some memory that began with life. My body pulsed with an obscure pleasure, or with a pain that was not really pain but pleasure, with a pleasure I had never known before, had lived in another life that was not my life, or in another body that was not my body. I ended up by sleeping in his bed throughout the winter and the following summer. He never raised a hand to strike me, and never looked at my plate while I was eating. When I cooked fish I used to give it all to him, and just take the head or the tail for myself. Or if it was rabbit I cooked, I gave him the whole rabbit and nibbled at the head. I always left the table without satisfying my hunger. On my way to market my eyes would follow the schoolgirls as they walked through the streets, and I would remember that at one time I had been one of them, and had obtained a secondary school certificate. And one day I stopped right in front of a group of schoolgirls and stood there facing them. They eyed me up and down with disdain for there was a strong smell of fish arising from my clothes. I explained to them that I had been awarded a secondary school certificate. They started to make fun of me, and I heard one of them whisper into her friend's ear: `She must be mad. Can't you see, she's talking to herself?' But I was not talking to myself. I was just telling them that I had a secondary school certificate. That night when Bayoumi came home, I said, 'I have a secondary school certificate, and I want to work.' `Every day the coffee-house is crowded with youths, who are out of work, and all of them have university degrees,' he said. `But I must work. I can't carry on like this.' Without looking me in the face, he said, 'What do you mean, you can't carry on like this?"
't Daget over dorp en land, heel het oosten laait en brandt, de bedauwde weiden domen, wolkskens hangen in de bomen, wolkskens vlieden langs de vliet, ieder bladje een dauwdrop giet.
Zingend door de blauwe lucht, neemt de leeuwerik hoge vlucht, op de daken dieft de musse, vogels zingen onder 't wied: 't zingt al wat men hoort en ziet.
Over 't lachend groene veld 't rinkelend klinkend kloksken schelt, 't werkvolk met der zonne wakker spreidt al over hof en akker. 't Werk begint met bede en lied, 't wordt al leven dat men ziet.
Trouwlied op muziek van Peter Benoît
Door woelig jonglingsleven, door bonte jonglingsdromen, gelijk ene Elve aan 't zweven in lichte morgendomen ontwaart de Man de Liefde - een toverachtig beeld dat, troostend en belovend, gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in hare bloesem, het blozen op de wangen, de Vrouw voelt in de boezem een vreemd gedurig langen naar een aanbeden wezen dat, rustig in zijn macht, haar tederheden lonend, haar steunt en op haar lacht.
Eens daagt voor 's jonglings ogen zijn droom - een levend wezen. Hij spreekt - Zij spreekt bewogen, en laat hem in haar lezen - En Hij die schikt en zegent vereent een zalig Paar. Zij blijve met Hem zalig en zalig Hij met Haar!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Borstbeeld
We don't know if tomorrow has green pastures in mind for us to lie down in beside the ever-youthful patter of fresh water or if it means to plant us in some arid outback ugly valley of the shadow where dayspring's lost for good, interred beneath a lifetime of mistakes. We'll maybe wake up in foreign cities where the sun's a ghost, a figment of itself and angular starched consonants braid the tongue at its root so all sense of who we are is lost to words, and nothing that we know can be unravelled. Even then, some vestige of the sea, its plosive tide, its fretwork crests will surge inside our syllables, bronze like the chant of bees. However far we've stumbled from the source a trace of the sea's voice will lodge in us as the sunlight somehow still abides in faded tufts that cling to bricks and kerbstones on half-cleared slums or bomb-sites left unbuilt. Then out of nowhere after years of silence the words we used, our unobstructed accents, will well up from the dark of childhood, and once more on our lips we'll taste Greek salt.
Chrome Yellow
Your three brave sunflowers are ready to drop. Standing in a jug of stale drink they've all about reached a steepening patch on the curve of decay. Their dark-eyed flameheads raddle at the tips and close then, lax as pulp or crape, they start to droop on thick eyestalks. That mad Dutchman who crammed his mouth with the chrome yellow he used by the tubeful to paint them made toxic lead his edible gold. Their gold now lead, the sunflowers turn towards the black sun of the earth. Their time has gone. Their big leaves drape and darken round them like a field of crows.
Uit: Fran Lebowitz On Donald Trump, Protests and Moving to Canada (Interview in Paper Magazine)
“Truthfully, I know this is not the party line -- certainly not the line coming from Obama, because it's his job to act calm -- but I'm not a politician, and to me, what this feels like is if the South had won the Civil War. It took them 150 years, but they finally won. That's what this is. I don't care what people say. Yes, they lost their jobs and it's horrible. I wasn't alone in feeling this, but I would say [on the left] I was unusually sympathetic to these people. I was against NAFTA. They have absolutely legitimate economic grievances, but this does not entitle you to bigotry. There should be no actual connection [between the campaign and bigotry] but the fact that there is -- and I don't know why people are tip-toeing around saying this -- they are despicable. I know you're not supposed to say this, but they are astonishingly ignorant. Who's not angry? I was born angry. I'd put my rage up against theirs any day of the week. But that doesn't mean you should get guns or be a bigot. And guess what, Trump is not re-opening the coal mines or the steel mills. This isn't Russia where the state controls the mines. It has to be a company and it has to be profitable, and it's not profitable because it's much cheaper to make steel in China, as Trump knows because he used their steel to build his buildings. And as a New Yorker, the ascendance of Rudy Giuliani is equally awful. There's no doubt in my mind Donald Trump is not going to be president. The only job he's ever had was working for his father, which is not a real job — it's a favor. Trump is lazy and has no idea what being president entails. He didn't even have the grace to look scared when he went to the Oval Office. Obama, who is certainly one of the smarter presidents I've had in my lifetime, looked scared [when he first went to the Oval Office] because no one knows what they're in for until they get there. Every single person on the planet has their life [in the president's] hands, and it would bother every single person who is intelligent or human. But the president will be Mike Pence, whose policies are despicable, and it'll be Giuliani and it'll be Paul Ryan, who is a psychotic nut.”
Life is a book we love to read, to own; this one or that — each volume utmost dear to its own reader; loth to put it down of our own free will, in the reading, we’re so engrossed, that all else around is solely a hush of noise, struggling our ear to gain, and ne’er the soul; which is absorbed so wholly by the ongoing tale — too entertained, as the days and the hours go slowly by. Meanwhile, outside, the shadows stretch to fly and the room fills with twilight, light grows thin, and the print fades, now scarcely to be seen; and darkness falls: Evening our way is wending — and we sigh, put the book down, none too keen. And not one yet has reached the story’s ending.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Josef Václav Sládek (27 oktober 1845 - 28 juni 1912) Portret door Tavík František Šimon, 1899
« The pain of one creature cannot continue to have a meaning for another. It is almost impossible to nurse a man well whose pain you do not imagine. A deadlock! One has illuminations all the time! There is an old lady who visits in our ward, at whom, for one or two unimportant reasons, it is the custom to laugh. The men, who fall in with our moods with a docility which I am beginning to suspectis a mask, admit too that she is comic. This afternoon, when she was sitting by Corrigan's bed and talkingto him I saw where her treatment of him differed from ours. She treats him as though he were an individual; but there is more in it than that... She treats him as though he had a wife and children, a house and a back garden and responsibilities: in some manner she treats him asthough he had dignity. I thought of yesterday's injection. That is the difference: that iswhat the Sisters mean when they say 'the boys.' ********
It was the first time I had a man sing at his dressing. I was standing at the sterilizer when Rees's song began to mount over the screen thathid him from me. ('Whatever is that?' 'Rees's tubes going in.') It was like this: 'Ah ... ee ... oo. Sister!' and again: 'Sister ... oo ... ee... ah!' Then a little scream and his song again. I heard her voice: 'Now then, Rees, I don't call that much of a song.' She called me to make his bed, and I saw his left ear was full of tears. O visitors, who come into the ward in the calm of the long afternoon,when the beds are neat and clean and the flowers out on the tables and the VAD's sit sewing at splints and sandbags, when the men look like men again and smoke and talk and read ... if you could see whatlies beneath the dressings!“
Enid Bagnold ( 27 oktober 1889 – 3 maart 1981) Hier met drie van haar kinderen
Tags:Sylvia Plath, Dylan Thomas, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach, Jamie McKendrick, Fran Lebowitz, Josef Václav Sládek, Enid Bagnold, Romenu
De Nederlandse schrijfsterSteffie van den Oord werd geboren op 27 oktober 1970, in Ammerzoden, Gelderland. Zij studeerde geschiedenis, literatuurwetenschappen en journalistiek, in Nijmegen en Rome, en werkte als verslaggever voor vpro-radio. Rond de milleniumwisseling sprak ze honderdjarigen en “Eeuwelingen”, het boek dat ze over hen schreef, werd een daverend succes. In 2015 verscheen “De vrouw met de bijl”. Later volgden “Liefde in oorlogstijd”, over mensen die hun grote liefde vonden of verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog, “Westerbork Girl”, over een revuegirl dat spectaculair ontsnapte uit Westerbork maar al gauw terugkeerde, en “Oud was ik toen ik jong was”, over supereeuwelingen die alles overleefden: steeds gebaseerd op interviews met oude mensen. In 2013 verscheen haar roman “Vonk, een noodlottige liefde”. Tussen het schrijven door, maakte zij documentaires voor radio en tv, zoals in 2011 ‘De Bekentenis’, over een verzetsmoord die pas na de oorlog plaatsvond.
Uit: Vonk, een noodlottige liefde
“Ze zocht hun kleine gestalten, onder haar in het gewoel, en ze hoopte hen toch niet te zien. Het licht was te fel en niet fel genoeg. Omdat ze het maandenlang niet had gezien, omdat het niet op haar kinderen scheen. Waar waren ze? Thuis, met de luiken dicht tegen het geschreeuw, `Moordenares!', of toch in dit geweld van lijven, waartussen ze geplet konden worden, tussen stadgenoten en honderden onbekenden die van ver waren gekomen - voor haar. 'Hoer!' Met geheven hoofd bleef ze zoeken naar hun gestalten, die gegroeid konden zijn in de maanden van kou. Even maar liet ze haar hoofd zakken en keek omlaag, tussen de vers gezaagde, kierende planken van de verhoging die was opgesteld voor haar - en voor haar luitenant. Een kind! Onder het schavot. Het werd weggejaagd, zag ze, het was er geen van haar. Als vanzelf was haar lijf al in beweging gekomen, touw sneed in haar polsen, maar ze voelde alleen de pijn in haar borst, die hen gevoed had, en zelfs dat voelde ze amper. Want ze zocht. De zon liefkoosde haar wonden; zachter dan luitenant Behr. Hel of hemel -voor háár? - leken verder weg dan ooit. Zij stond op het schavot en leefde. Met een stok duwde de zoon van de beul de kinderen weg die ondanks de afzetting met militairen te ver naar voren drongen: niet de hare helaas en godzijdank Zolang zij hoopte hen niet en toch wel te zien, was het niet afgelopen. Voor zover het kon, aan de paal, rechtte ze haar rug. Daar stond een buurjongen te grijnzen; tussen vreemden en bekenden dook hij weg, door haar blik. Ze wilde hen bij zich roepen en nooit meer zien - niet hier, zo niet. Marieke! Johanna! Teuntje! En haar Hendrik, in schone doeken of in vuile, op wier arm? Ze wilde sterven om het nooit te hoeven weten, om alles goed te maken wilde ze langer leven dan zevenentwintig jaar. Onmogelijk was het niet. Ze nog één keer te zien - en niet aan te kunnen raken? Even maar sloot ze haar ogen. Ze zag een beschaamd wegkijkende vriendin van Marieke, maar nergens Marieke, rossig en blozend, die de jongsten bezighield in de nog altijd van brood en vis voorziene keuken achter gesloten luiken, waar zij weer gewoon achterom en met rein geweten terug zou keren, rechtop in haar grauw geworden jurk, in plakkerig hemd. Door niemand bespuugd. Ze was de ongelukkigste vrouw van Nijmegen en nu zou het tij keren; twee doodsvonnissen, maar het waren er drie geweest: gratie was uitgesproken, net, buiten het stadhuis, voor de knecht van Behr. Ook zij kon nog gratie krijgen, al leek het moment voorbij. En ze zocht. Daar! Dat meisje, op de schouders? Net Teuntje. Waar bleef het teken?”
Steffie van den Oord (Ammerzoden, 27 oktober 1970)
“De vogels schreeuwden hem wakker. Met zijn ogen dicht bleef hij liggen luisteren naar het gekrijs, hels en genadeloos, alsof ze de zon boven de horizon uit wilden vloeken. Erdoorheen hoorde hij een vreemd klapperen, als van een zonnescherm in de wind Die zak van boven heeft de vlag weer vergeten binnen te halen. Verleden jaar had bijna de hele trap er ruzie over. Stelletje melkmuilen en trutten. Belediging van de vlag. Je gelooft je oren niet. Alsof de mensen nooit boven het niveau van padvinders uitkomen. 0, wat is m'n rood, wit en blauw vernederd. Die vlag hangt nog halfstok ook. Dan is het ook nog een belediging voor de doden. De doden. Het is een instituut geworden. Die gruwelijk vermoorden schijnen zich om te draaien in hun massagraf als er zo hier en daar een vlaggetje onder de sterrenhemel blijft wapperen. Primitief bijgeloof. Puur animisme Alsof dat dundoek door de vleermuizen van het kwaad bezwadderd zou kunnen worden, alsof de vijand hem zou kunnen bezeiken in het nachtelijk duister. Als jullie willen zien hoe de vlag en de doden beledigd worden hadden jullie gisteravond op de Dam moeten gaan kijken. Ze spatten bijna van woede uit elkaar. Als een stel piranha's zouden ze zich op je gebeente willen storten om het laatste beetje merg eruit te vreten. Zo te horen staat er een behoorlijke bries. Niet eruit geweest vannacht. Nee toch? Even goed nadenken. Te veel valium geslikt. Snoep verstandig. Dat ruisen in mijn hart of daaromtrent. Het is of er zandkorrels je aderen in gespoeld worden. Sterk vertakte rivier. Het slibt dicht. Een treurwilg van geronnen bloed. Je bloedsomloop als een foto van de bliksem. Aderen van witheet metaal. Alsof je van binnen uit in een keurslijf wordt gegoten. Een skelet van nikkel. De grote verstijving. Door de stank van de asbak met peuken heen rook hij de dranklucht. Hij zag zijn vrouw weer, onderuit gezakt voor de televisie, naar de dodenherdenking zitten kijken. Die zinloze dennen tegen de oranje avondlucht. Verleden jaar nog in zwart-wit. In kleur is het nog treuriger. Je hoort de laatste zanglijster. Je staat daar en je zakt weg. Die salvo's uit het verleden. Je dacht er steeds aan. Dat je eenzaam zou vergaan. Ze zat maar te mompelen. Moest natuurlijk weer aan Henk denken. Zelf ook. Het kan niet anders. Dat dat je voorgoed bijblijft. De fakkels die opdoemen alsof de doden een geest hebben. Die reusachtige bronzen klok dreunt op den duur in je kop mee. Zo'n stel van die jongens van vroeger in overall met een sten voor hun borst. Onherroepelijk weg en voorbij. Voor wie voeren ze die maskerade eigenlijk op. Te goed doervoed.”
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) Cover
“Het idee dat Abraham de Winter op me zit te wachten prikkelt me, ik zal dat nooit aan Leon kunnen uitleggen. Misschien moet je daar vrouw voor zijn, altijd denken dat de verlossing van buitenaf moet komen. Want natuurlijk zal Abraham de Winter me een aanbod doen, is het niet dat hij me over een flipperkast heen wil buigen – ach Ellie – dan wel dat hij me wil peilen voor een of andere functie, een prestigieus project, een bijdrage aan een boek, een samenwerking, iets Europees, iets met geld, waarvoor verder niemand wordt gevraagd. Iets waardoor ik zomaar over een paar weken voor onbepaalde tijd naar Leuven kan verhuizen, waar ik me iedere ochtend over de kasseien naar mijn werk spoed in de schaduw van de machtige kathedraal, alles en iedereen op mijn weg begroetend, want Leuven blijkt best klein. Het restaurant waar we op zijn verzoek hebben afgesproken is gevestigd in een oude verffabriek, of het was ooit een drukkerij, dat kan ook. De serveerster begeleidt me naar een podium dat zich uitstrekt over de hele lengte, pal onder lange smalle ramen waardoor nooit een sprankje zon naar binnen zal zijn gevallen. De zaak ligt in een steegje, pal tegenover een nog hoger pand waarin net een krantenredactie onderdak heeft gevonden nadat het jarenlang de ruigste danstent van de stad herbergde. Ik wring me in een bocht om door het raam omhoog te kijken terwijl ik me afvraag hoe het zou zijn om een date met Abraham de Winter te hebben. Of de man met de perfecte papieren – het hoogleraarschap, de internationale carrière, de juiste bezigheden – niet een kikker op het droge zou blijken, een grijnzende amfibie in zijn beste jasje-dasje, dat zich bij voorkeur achter in een restaurant opstelde zodat hij de deur in de gaten kon houden. Als hem niet beviel wat daar binnen kwam zeilen op de in het vooruitzicht gestelde hoge hakken, zou hij ook zomaar, páts, verschwunden kunnen zijn. ‘Heeft ze grote tieten?’ vroeg hij Ellie over een journaliste die hem wilde interviewen voor het universiteitsblad.”
Even now, after twice her lifetime of grief and anger in the very place, whoever comes to climb these narrow stairs, discovers how the bookcase slides aside, then walks through shadow into sunlit room, can never help
but break her secrecy again. Just listening is a kind of guilt: the Westerkirk repeats itself outside, as if all time worked round towards her fear, and made each stroke die down on guarded streets. Imagine it—
four years of whispering, and loneliness, and plotting, day by day, the Allied line in Europe with a yellow chalk. What hope she had for ordinary love and interest survives her here, displayed above the bed
as pictures of her family; some actors; fashions chosen by Princess Elizabeth. And those who stoop to see them find not only patience missing its reward, but one enduring wish for chances
like my own: to leave as simply as I do, and walk at ease up dusty tree-lined avenues, or watch a silent barge come clear of bridges settling their reflections in the blue canal.
“Je hebt je eigen kamer. Je bent met je vader en moeder naar een winkel gegaan en hebt een bureau gekocht om aan te studeren. In het bureau zitten drie lades. In het begin blijven de onderste twee lades leeg. Tot je steeds meer rotzooi verzameld hebt. Sleutelhangers, pasfoto’s, bonnetjes en paracetamol. Als je verhuist, verhuist de rotzooi mee. Onder een paar schriften en postelastieken ligt een briefje van een geliefde. Jullie zien elkaar niet meer. Je mist iemand die in een ander land is gaan wonen. Soms sta je er zelfs mee op. Je bent moe van de ruimte tussen jullie lichamen. De aanwezigheid van een afwezigheid. Dat was altijd al zo, maar eerder was de ruimte kleiner, overzichtelijker. Je overbrugde de afstand lopend of op de fiets. Nu denk je aan het gat tussen jezelf en de dood, waarvan je hoopt dat die eindeloos is. Als het aan jou ligt is het een landschap zoals een woestijn. Je hebt vroeger hele zomervakanties doorgebracht met het luisteren naar tapes van Bert & Ernie. Je zat in een houten schommelstoel en hoorde Bert & Ernie zingen: Het is een troep, troep, vreselijke troep; we hebben al een tijd niets meer opgeruimd. Troep, troep, alles is zoek, we hebben al een tijd niets meer opgeruimd. La-la-la-la-la, la-la-la-la-la!Er zijn mensen die voortdurend alles opruimen. Ze stoppen hun spullen achter deurtjes. Als iedereen alles uitstalt, zingt niemand meer. Je zit in een werkruimte met grote ramen. Er is een bed dat iemand heeft neergezet. Iemand die gelooft in het belang van nietsdoen. Iemand die denkt dat kijken beter is dan leven. Iemand die zegt: De werkelijkheid is wat je aankan. Je gaat op je rug op het bed liggen en kijkt naar de lucht. Er vliegen twaalf zwanen langs het raam en je denkt aan de tocht van duizenden kilometers die ze door de lucht afleggen en dat als een van de zwanen ziek wordt, er altijd een andere zwaan is die met hem of haar mee naar beneden gaat. Op de grond wachten ze samen tot de zieke zwaan sterk genoeg is om de tocht te hervatten. Je hebt in het Stedelijk Museum een werk gezien van Marlene Dumas dat je niet meer loslaat, het heet Don’t Talk to Strangers (1977). Het is een collage op canvas met tape en stukken uit brieven van vrienden en geliefden die de kunstenares heeft verzameld. Ze heeft alleen de aanhef en het afscheid, de groet, uit de brieven overgelaten. Je denkt dat het een groot doek is, misschien van anderhalve meter breed, je bent nooit goed geweest in het schatten van maten. Aan de uiterste linkerkant van het doek hangen onder elkaar, in verschillende handschriften, de aanheffen van de brieven. Aan de uiterste rechterkant hangen alle afscheidsgroeten. Eén iemand sluit zijn brief af met een wolkje van krassen. Of misschien is het eerder een kluitje krassen. Het is iemand die zich tijdens het schrijven van zijn groet bedacht heeft. Toch beter van niet. Na de krassen sluit de briefschrijver zijn brief af met: Zzzzz. Tussen de tweede en de derde z is later nog een z toegevoegd. Nu staat er dus eigenlijk Zzzzzz, waardoor de complete inhoud verandert, waardoor je je mening moet bijstellen. Waardoor je tegen diegene aan zou willen liggen. Waardoor je dit nooit meer vergeet.”
Uit: The Church Builder (Onder pseudoniem A. L. Shields)
“Annabelle Seaver saw the inside of five different churches on the rainy March day the car ran her down, and people said later that she must have been very pious or in a great deal of pain, and her family insisted that she was both. To be sure, none of her relatives had heard from her in months, but as they admitted to the police, this was not unusual. Although Annabelle had been a quiet, reflective child, she had grown into a decisively flighty adult, loosely tethered to the world of convention, and prone to vanish for weeks or more. And, no, nobody had any idea what she was doing in Washington, D.C. The family had sort of lost track. The police quickly dug up the business about rehab, and of course, a couple of years back, the ninety days in a suburban Chicago jail for possession. Friends said her family had disowned her at that point, although her sister Polly insisted that Annabelle had disowned herself. But Polly, from the same painful beginnings, had made something of herself, whereas Annabelle manifestly had not. The car came streaking toward the alley behind U Street Christian Church, after the Wednesday night Bible study group had barred the back door to keep Annabelle from sneaking back in. Not that they knew her name.They had asked, of course, but she hadn’t answered. She had barged into the meeting, noisily and showily, just as Brother Everson was discoursing on what his boyhood pastor down in Tennessee had said was the right understanding of the phrase “armor of God” in Ephesians 6, and although some of the members admitted to police later that they had been suspicious from the moment of her arrival, they were under a general injunction to welcome the stranger. Sister Murray took one look at the wild eyes and scuffed jeans and the way she clutched at her battered knapsack and made sure that this particular stranger knew where the coffee was. What happened next was unclear. The press accounts, copied from the police reports, simply referred to the stranger as “disruptive.” At some point the disruption became intolerable, and they put her forcibly out. Later on, when the bombings began in earnest, it would turn out to matter a great deal what Annabelle had been shouting as they assisted her into the alley, but the good people of U Street Christian could be pardoned for thinking that they were listening to the ravings of a madwoman."
Half awake the summer night broods quietly on dreams that no one knows. The tarns' glistening floods reflect a twilight sky's infinity, pale, morose, Whiter grow the stars on high. Afar, afar the nightjar sings alone her toneless, comfortless melody.
Never boldly, towards the heights she swings, because of her lowness hovers low. Downy twilight wings seem bound to the earth, by dust and soil weighed down below. Woe to him whose wings in pair cannot rise, only linger, helplessly drawn to the mud, whose colours they bear.
But the whitest of white among swans, that travel in morning's bright space their royal lanes, never cherished a yearning such as the nightjar has. None has a longing so true for the distant and far as the nightjar for the ever beckoning, ever yielding blue.
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Standbeeld in Göteborg
VERSES WITH A REFRAIN FROM A SOLICITOR’S LETTER (Fragment) for George Hitching
What’s more, my bell is mute. The inscribed slip that made its tongue chime in the wind, flew off. It’s not my day. Far from putting up barbed wire fences, I’d prefer, right now, to see one of those bright Byzantine Christs come striding across from the opposite hills
and in this regard time shall be made of the essence
fresh from baptizing Adam, vast and very masterful, lugging a patriarch along with each arm no doubt from some new-harrowed hell and scattering from his feet a fine debris of locks, bolts, spancels, cuffs, gyves, fetters, stocks, and other miscellaneous hindrances
and in this regard time shall be made of the essence
And what would our Neighbourhood Watch do then? Put the polis on his tail, stay home, and watch that hooligan as he’d come, breaking contracts, flattening fences and leaving gates and prisons open behind him. Yes, he’s the man would soon break down the calculus that stopped my flow
and in this regard time shall be made of the essence
And not like a thief in the night, but openly I’d have him eliminate all limitations, peel walls and roofs away like rind and with his knife of stars reveal what soft exotic fruit grew ripe within
and in this regard time shall be made of the essence
“Though a failed bridge maker, I showed more skill in the task of the tomahawk and I felled Kathleen with a wild toss that deflected off her shoulder blade. My mother handled the whipping that night, so further discipline by my father proved unnecessary. For the rest of my life, I would read books on Native Americans and I once coached an Indian baseball team on the Near North Side of Omaha, Nebraska, after my freshman year at The Citadel. Pretty Kathleen McCadden never spoke to me again, and her father always looked as if he wanted to beat me. I was seven years old. Yet an intellectual life often forms in the strangest, most infertile of conditions. The deep forests of those isolated bases became the kingdom that I took ownership of as a child. I followed the minnow-laced streams as they made their cutting way toward the Trent River. Each time in the woods, I brought my nature-obsessed mother a series of captured animals, from snapping turtles to copperheads. Mom would study their scales or fur or plumage as I brought home everything from baby herons to squirrels for her patient inspection. After she looked over the day's catch, she would shower me with praise, then send me back into the woods to return my captives where I'd discovered them. She told me she thought I could become a world-class naturalist, or even the director of the San Diego Zoo. At the library she began to check out books that gave me a working knowledge of those creatures that my inquisitive, overprotective dog and I had found while wandering the woods. When Chippie jumped between me and an eastern diamondback rattler and took a strike on the muzzle before she broke the snake's back, my mother decided that I'd do my most important work in the game preserves of Africa with the scent of lions inflaming Chippie's extraordinary sense of smell. By the time I had finished fifth grade, I knew the name of almost every mammal in Africa.”
Tags:Jan Wolkers, Marja Pruis, Andrew Motion, Maartje Wortel, Stephen L. Carter, Harry M.P. van de Vijfeijke, Karin Boye, Trevor Joyce, Pat Conroy, Romenu
Op een lijst van artiesten, in de oorlog vermoord, staat een naam waarvan ik nog nooit had gehoord, dus keek ik er met verwondering naar: Ben Ali Libi. Goochelaar.
Met een lach en een smoes en een goocheldoos en een alibi dat-ie zorgvuldig koos, scharrelde hij de kost bij elkaar: Ben Ali Libi, de goochelaar.
Toen vonden de vrienden van de Weduwe Rost dat Nederland nodig moest worden verlost van het wereldwijd joods-bosjewistisch gevaar. Ze bedoelden natuurlijk die goochelaar.
Wie zo dikwijls een duif of een bloem had verstopt, kon zichzelf niet verstoppen, toen er hard werd geklopt. Er stond al een overvalwagen klaar voor Ben Ali Libi, de goochelaar.
In 't concentratiekamp heeft hij misschien zijn aardigste trucs nog wel eens laten zien met een lach en een smoes, een misleidend gebaar, Ben Ali Libi, de goochelaar.
En altijd als ik een schreeuwer zie met een alternatief voor de democratie, denk ik: jouw paradijs, hoeveel ruimte is daar voor Ben Ali Libi, de goochelaar.
Voor Ben Ali Libi, de kleine schlemiel, hij ruste in vrede, God hebbe zijn ziel.
Het menselijk geluk
De huur betaald. De stoep geschuurd. Een goeie visboer in de buurt. Een meid die als ze naast je gaat, loopt te zingen over straat.
Oktober
ik kreeg van daag een vreemde brief:
'ik mag je graag, heus, ik vind je best lief.
maar houden van, dat gaat niet. maar echte liefde gaat niet'
ik kreeg vandaag zo'n rare brief. zo'n brief.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
Weer zwelt uw uier, heilige moedernacht en 't duister van uw lijf spreidt vrees en vrede. Gedachten en gebeden in 't huis der schemering worden volbracht.
Weer groeit het duister, weegt de duistre vracht. Mijn geest is droef; de oermoeder die mij baarde, mij voedde en bewaarde weer dreigt en graast mij, slorpt mij op, o nacht.
Dan adem ik, mijn vriend, in u nog nauw mijn angstige ademing, en hoor uw zuchten naar mij en de geruchten van 't haastig hart naar uw geruste vrouw.
Dan geeft de nacht ons samen melk, een stroom in donkre gulpen smeltend mild, wij drinken en danken haar en zinken diep in haar vacht en drinken nog in droom.
Harmonie
I Psychè
Toen gij ontwaakt waart uit mijn moeders slaap, sliept gij opnieuw en moest opnieuw ontwaken, en duizendmaal werdt gij uit dezen schoot door 't licht gebroken, en geleverd naakt uit de bescherming van het lauwe laken aan de bedreiging van het morgenrood.
Gij sliept in mij, mijn ziel, en slaapt nog even en wilt u niet uit u laten verstoren, maar ligt en ademhaalt, uw ogen dicht; en wordt bijwijlen aan de borst geheven, maar sluimert voort en wordt opnieuw geboren met dromenvliezen om uw klaar gezicht.
Zo slapend ligt ge in u, en in uzelf richt gij uw zachte ogen vol rein licht; gij vraagt in u naar u; want zuchtend ziet gij u inwaarts verdiepen, elk gewelf verder zich welven; open en gans dicht reikt gij naar u en raakt uzelve niet.
Christine D'haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009) Cover luisterboek
Uit: De blauwe draad (Vertaald door Barbara de Lange)
“Laat op de avond van een julidag in 1994 kregen Red en Abby Whitshank een telefoontje van hun zoon Denny. Ze waren net bezig naar bed te gaan. Abby stond in haar slipje voor de schrijftafel en trok de haarspelden één voor één uit de warrige, lichtblonde knot op haar kruin. Red, een donkere, magere man in een gestreepte pyjamabroek en een wit T-shirt, was net op de rand van het bed gaan zitten om zijn sokken uit te trekken; dus toen de telefoon op het nachtkastje naast hem ging, was hij degene die opnam. `Whitshank,' zei hij. En toen: 'Hé, hallo.' Abby wendde zich van de spiegel af, met beide armen nog omhoog naar haar hoofd. `Hoe bedoel je,' zei hij zonder vraagteken. `Wát?' vroeg hij. Wat krijgen we nou, Denny!' Abby liet haar armen zakken `Hallo?' zei hij. Wacht. Hallo? Hallo?' Hij zweeg even en legde de hoorn neer. Wat is er?' vroeg Abby. `Hij zegt dat hij homo is.' `Wát?' ` Hij zei dat hij iets moest vertellen: hij is homo.' `En dan hang jij zomaar op!' `Nee, Abby. Hij hing op. Ik zei alleen: "Wat krijgen we nou," en toen hing hij op. Klik! Gewoon, zomaar.' `0, Red, hoe kón je?' jammerde Abby. Ze draaide zich met een ruk om en pakte haar badjas — van kleurloos chenille dat ooit roze was geweest. Ze sloeg hem om zich heen en trok de ceintuur strak aan. 'Hoe kwam je erbij om dat te zeggen?' vroeg ze. `Ik bedoelde er niets mee! Als je wordt overvallen zeg je toch "Wat krijgen we nou?"' Abby pakte een lok haar die over haar voorhoofd krulde. `Ik bedoelde alleen maar,' zei Red, "'Wat krijgen we nóu weer, Denny? Wat verzin je straks weer om ons ongerust te maken?" Hij wist best dat ik dat bedoelde. Echt, dat wist hij best. Maar nou kan hij doen of het door mij komt, omdat ik zo bekrompen ben, of zo'n ouwe sok of hoe hij het ook wil noemen. Hij was juist blij dat ik dat zei. Dat bleek wel omdat hij zo snel ophing; hij hoopte de hele tijd al dat ik iets fouts zou zeggen.' `Goed, goed,' zei Abby en ze ging praktisch verder: 'Waar belde hij vandaan?'
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit: Drie dochters van Eva (Vertaald door Frouke Arns en Manon Smits)
“Istanbul, 2016 Op een doodgewone lentedag in Istanbul, zo'n lange, lome middag, kwam ze met een schok tot het besef dat ze in staat was om iemand te doden. Ze had altijd al het idee dat zelfs de kalmste, liefste vrouwen een uitbarsting van agressie konden krijgen wanneer ze in het nauw werden gedreven. Aangezien ze zichzelf als kalm noch lief beschouwde, ging ze ervan uit dat haar eigen capaciteit om door het lint te gaan nog eens beduidend groter was. Maar 'capaciteit' was een lastig woord. Een tijd geleden zei iedereen dat Turkije veel capaciteiten had — en moest je nu eens zien waar dat op uitgelopen was. Dus troostte ze zichzelf met de gedachte dat het met haar duistere kant uiteindelijk ook wel zou loslopen. En gelukkig had het lot — die goed bewaard gebleven kleitablet waarin alles gegraveerd stond wat al was gebeurd en wat nog zou gebeuren — haar grotendeels behoed voor misstappen. Ze had al die jaren een fatsoenlijk leven geleid. Ze had haar medemensen nooit leed berokkend, althans niet opzettelijk, althans niet recentelijk, afgezien van een incidenteel roddelen of zwartmaken waaraan ze zich schuldig maakte, maar dat telde eigenlijk niet. Dat deed iedereen immers weleens — en als dat wel een enorme zonde zou blijken te zijn, zou de hel tot aan de nok toe gevuld zijn. Als ze al iemand pijn had gedaan, dan was het God, en God was weliswaar snel ontstemd en vermaard om zijn grilligheid, maar je kon hem niet kwetsen. Kwetsen en gekwetst worden was een menselijke eigenschap. In de ogen van familie en vrienden was Nazperi Nalbantoglu — of Peri, zoals iedereen haar kende — een góéd mens. Ze steunde liefdadigheidsbijeenkomsten, zette zich in voor meer kennis over alzheimer en meer geld voor arme gezinnen; ze werkte als vrijwilligster in bejaardenhuizen waar ze deelnam aan backgammontoernooitjes die ze opzettelijk verloor; had altijd brokjes in haar handtas zitten voor de talrijke zwerfkatten van Istanbul, die ze zo nu en dan op eigen kosten liet steriliseren; hield de schoolvorderingen van haar kinderen nauwlettend in de gaten; trad op als gastvrouw bij chique dinertjes voor de chef en collega's van haar man; vastte gedurende de eerste en de laatste dagen van de ramadan, al had ze de neiging de tussenliggende dagen over te slaan; en offerde een met henna geverfd schaap tijdens het Offerfeest.”
“September 22, 1761 The crowd that gathered that morning in the square mile of streets, yards, and parks surrounding Westminster Abbey was the largest that had ever been seen in Europe. A million Britons had come from all over the kingdom to witness the crowning of King George III and his bride, Princess Charlotte of Mecldenburgh. Every house, inn, and tavern was jammed. People couldn't sleep for the shouting and singing, the ringing of church bells, and the hammering of scaffolds. From St. James's Park to the banks of the Thames, nobles and peasants, merchants and plowmen, flower girls, jugglers, and pitmen filled the streets in hopes of a glimpse of the royal procession. Such is the power of the British monarchy that a famous American scientist of the day might have likened the choir of the Abbey—with its ancient chair of Saint Edward in which the king would be crowned—to a magnetic pole enforcing order on the field of humanity surrounding it. The hopes of a quarrelsome empire waited upon the young king. Even the elements of nature were moved. It had drizzled rain upon the city since Sunday. Yet on Tuesday morning the sun dispersed the clouds and fog and shone throughout the day of the pageant, an omen inspiring the London Chronicle's bard to write:
Since then, great Prince, it looks like heaven's decree Ev'n to our sunshine we should owe to thee Let this day represent thyfuture reign Clear after clouds, and after storms serene.. .
For the nobles, gentlemen and ladies, bishops and choristers com-manded to walk in the procession ahead of the king, and for those with engraved tickets that reserved places in Westminster Hall where the procession formed, there was a great deal to see. The splendor of the spectacle would exceed the expectations that had been building since the death of King George H nearly a year before. Westminster Hall, cavernous beneath its hammer-beam oaken roof, had been emptied of all but the floor and steps of the king's law court that convened here.”
Auf was nur einmal ist (Für Heinrich Maria Ledig-Rowohlt)
Manchmal fragt man sich: Ist das das Leben? Manchmal weiß man nicht: Ist dies das Wesen? Wenn du aufwachst, ist die Klappe zu. Nichts eratmet, alles angelesen, siehe, das bist du.
Und du denkst vielleicht: ich gehe unter, bodenlos und fürchterlich -: Einer aus dem großen Graupelhaufen, nur um einen kleinen Flicken bunter, siehe, das bin ich.
Aber dann, aufeinmalso, beim Schlendern, lockert sich die Dichtung, bricht die Schale, fliegen Funken zwischen Hut und Schuh: Dieser ganz bestimmte Schlenker aus der Richtung, dieser Stich ins Unnormale, was nur einmal ist und auch nicht umzuändern: siehe, das bist du.
Das Himmelschluck-Lied
Mein Herz beschert mir groben Spaß, die Lunge kommt mir auch zupaß, ich preise mein Gewicht. Zeigt ernst die Nas nach Norden hin, daß ich aus Lust geworden bin, vergeß, vergeß ich nicht.
Die Bäume stehen sich durchs Jahr, das Herz ist wunder- und wandelbar, ich setz auf Wasnichtbleibt; so Blüten, Laub und Schöpferklein und leg dir Feuer ans Gebein, bis daß es Funken treibt.
Schau, die katangaschwarze Nacht hat die Machete mitgebracht und säbelt in den Wind. Da sind die Sterne aufgereiht, Schnittmuster für die Ewigkeit, der wir verloren sind.
Oh schönes Sein, oh großes Nuscht, zwei Wolken, in die Luft getuscht, die ich wohl fangen möcht. Es fällt die Nacht, es steigt die Früh, im Spiegel bleckt mein Kontervieh sein heimliches Geschlecht.
Doch Ketzers Kopf voll Fröhlichkeit, die Liebe bringt ihn um die Zeit, und ist für gut verjuxt. Dann aber kommt der Tag des Herrn mit Donnerschlag und Mandelkern, wo du den Himmel schluckst.
“Kommse rin, könnse rauskiekn! Schon bevor Sie das Stadtgebiet Berlins mit eigenen Füßen betreten, könnten Sie fast alles über diese Stadt wissen. Besonders wenn Sie mit dem Flugzeug kom-men, landen Sie mittendrin in allem, was Berlin aus-macht. Denn normalerweise hätten Sie auf dem neuen Zentralflughafen Berlin-Brandenburg International landen müssen. Seit 1991 läuft das Planungsverfahren für einen neuen, größeren Berliner Flughafen, der die drei bis-herigen Flughäfen Tegel, Tempelhof und Schönefeld ablösen sollte. Vernünftig wäre es gewesen, diesen Flug-hafen auf dem weiten Brandenburger Land, etliche Meilen außerhalb des Stadtgebiets, zu bauen, so wie das alle anderen Großstädte tun. Aber wie der berühmte Berliner Schwabe Brecht gesagt hat: »Kein Vormarsch ist so schwer wie der zurück zur Vernunft.« Als Zugeständnis an die Taxiunternehmer und aufgrund von lokalen Befindlichkeiten (ein Berliner Flug-hafen muss auf Berliner Grund und Boden stehen, was, wenn die Russen wiederkommen?) setzte der CDU-Senat unter dem Bürgermeister Diepgen die Planung für Schönefeld durch — bis zur Eröffnung war es ja noch viele Wahlperioden hin. Und tatsächlich fielen erst Diepgens Nachfolger Wowereit die Probleme auf die Füße, die sich aus dem Bau eines Flughafens mitten in einem städtischen Ballungsraum ergeben. Vermeintlich war das Flughafendesaster sogar ein wesentlicher Grund für dessen Rücktritt. Es scheint fast kein Detail zu geben, das bei der Flughafenplanung glatt gelaufen wäre. Es stellte sich sogar heraus, dass der vorgesehene internationale Flughafencode BBI, mit dem man jahrelang Werbung gemacht hatte, schon seit Jahrzehnten an einen Provinzflughafen im Osten Indiens vergeben ist. Der absolute Tiefpunkt war schließlich im Juni 2012 erreicht. Nach sechsjährigen Bauarbeiten sollte der Flugbetrieb am Abend des 2. Juni in Tegel und dem alten Schönefelder Flughafen eingestellt und der neue Flughafen am Morgen des 3. Juni 2012 eröffnet werden. Zu diesem Zweck waren 3000 LKWs angemietet und eine fünfstündige Sperrung der Stadtautobahn beantragt worden. Das alles hinderte die Stadt natür-lich nicht daran, für den 3. Juni außerdem eine große Fahrradsternfahrt zu genehmigen, für die der Autover-kehr in der Innenstadt zu weiten Teilen lahmgelegt werden musste.“
Nu mist het woud zijn purpren najaarspracht. Een ritslend kleed van rosse blaadren dekt De weke wegen, waar 't geplet fluweel Van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef. De hoge bomen, zwart en bladerloos, Wie grijsgroen mos de ruige stammen dekt, Herdenken, droef, de zoete zomertijd, En schudden zacht de wijze kale kruin. In de oude toppen klaagt de winterwind. Door 't huivrend schaarhout vaart een lange zucht En trillend klapwiekt, als een bruine vlinder, 't Verdorde blad, dat trouw bleef aan zijn twijg.
Vriesdag
Staalblauw de hemel boven 't marmerwit Der straten, blank van d'eerste vlokkenval. En zonverguld, in fel-licht luchtkristal, De starre bomen, hard en zwart als git.
In doodgevrozen rozen heb ik al Mijn zomerdromen zacht een graf gespit, Waarbij ik trouw de handen vouw en bid Voor de arme zieltjes, die God redden zal.
O dromendoder Leven, steen en staal! In 't koude goudlicht van uw winterzon, Klinkt trots mijn tred nu, wijs en flink mijn taal.
Maar 't ruisgeluid van boom en lentebron En de oude sprook van roze en nachtegaal, 'k Zou sterker zijn zo 'k die vergeten kon.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 - 20 juni 1941) Portret door H.J. Haverman, 1896
Van uit den spiegel van het donker nat heb ik mijn klaterenden straal geheven, ik hunker naar de kleuren die het leven in 't wisselspel van mijn kristallen spat,
mijn voeten zijn van wier en dras omgeven, van schuif'lend kruipsel, aal en waterpad, maar waar mijn kruin den blauwen hemel vat zie 'k bruisend uit op zon-vergulde dreven.
Toch stort ik weder gorg'lend naar den vloed, duik onder, rijs weer op in licht en gloed en, tuim'lend, blijf ik aan den top behooren,
tot eindelijk, de moe-geleefde dag mijn zilvren pijl knot met zijn wreed gezag en 'k in den stillen vijver ben verloren....
De Toren
Waar eeuwen stierven bleef de toren recht met zijn omspoelden buik en kartel-tinnen, hij is een drinkebroer wiens heete zinnen zich vieren in krakeel en zwaardgevecht,
en hoe 't gemeene volk den kost moet winnen deert noch den ridder, noch zijn wapenknecht, een overschuimde kruik, een blonde vlecht en schaam'le spelers die een lied beginnen....
Nu glanst een zwarte vleugel in den toren, de doode wachters, blank-geharnast, hooren 't verliefde spel der jonge, blonde vrouw,
zij luistren, roerloos, met gebogen hoofden en wat de droomen van hun jeugd beloofden herleeft, als bloemen in den morgendauw....
François Pauwels (25 oktober 1888 – 8 januari 1966)
Tags:Willem Wilmink, Christine D'haen, Anne Tyler, Elif Shafak, Daniel Mark Epstein, Peter Rühmkorf, Jakob Hein, Hélène Swarth, François Pauwels, Romenu
In de hete trein die dag is hij de enige die niet belt. (Hij heeft hier geen bereik en er zijn geen nieuwe berichten.)
(Hoofdmenu - echoput. Ringtones.) (Krijgen die kids toch nog een stukje klassieke muziek mee.)
Nooit meer stil is het in de coupé. Hij trekt zijn kop in, schildpad mag ik oversteken.
Het meisje tegenover hem lijkt vijftien maar leest tussen gesprekken en sms'jes door Inleiding Nederlands Recht en haar buikje piept, lief ballonnetje, onder haar truitje uit. Sereen is het woord niet voor de blik op haar gezicht. Allesoverziend in retrospectief. Haar vreemdheid is hem vertrouwd, haar huid. (Hij heeft hier geen bereik en er zijn geen nieuwe berichten.)
Zijn ontvankelijkheid is echter, kristalhelderder dan pas gewassen glas. Waarin regenbogen strijken, zebra mag ik oversteken. Waarop druppels stáán. Daar onder dat dekschild dat de buitenwereld tegen hem in bescherming neemt. Tegen hem inneemt. Onder dekking van de nacht: een recce van zichzelf. Under cover. Gespannen: zijn huid zit hem als gegoten, als naar binnen gegoten: als lood. (Hij heeft hier geen bereik en er zijn geen nieuwe berichten.)
Hij moet er kortom nodig eens even helemaal uit.
Maar de intercity hobbelt met twintig kilometer per uur achter een goederentrein aan.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Frerikswerd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ookalle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit:Echo's van Indië
“‘Elke keer verbaast me de zwarte belichting van de Indonesische vrijheidsstrijd, de zwarte spiegel die de Nederlandse geschiedschrijving ons voorhoudt,’ zegt Soedibyo, een van mijn gastheren in Jakarta. We zijn onderweg naar de plaats waar Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Indonesische onafhankelijkheid uitriepen, de Proklamasi. Dat was een vrijdagochtend om tien uur. Het moment staat Soedibyo nog levendig voor de geest. De korte ceremonie verliep beheerst en kalm, bijna sereen. Soekarno sprak de onafhankelijkheidswoorden nauwkeurig uit, niet opruiend, eerder ingetogen en beheerst. Hij was zich bewust van het belang van zijn woorden voor het Indonesische volk, maar ook was hij beducht voor de gevolgen ervan. Aan de tijd van de Japanse bezetting was twee dagen eerder, op 15 augustus, na de val van atoombommen op de steden Hiroshima en Nagasaki, een einde gekomen. Lang niet iedereen in de uitgestrekte Indonesische archipel was meteen op de hoogte van de capitulatie van Japan na ruim drie jaar oorlog en ontbering. De woorden van Soekarno over vrijheid en onafhankelijkheid voor Indonesië konden van het Nederlandse oppergezag rekenen op wraak, in elk geval een vergeldingsmaatregel. Mochten twee mannen het gehele eilandenrijk, nadat de macht van Japan was gebroken, zomaar tot zelfstandig, onafhankelijk gebied verklaren? Er was zeker gevaar te duchten, juist van Nederlandse zijde. Soekarno en Hatta waren al eerder wegens landverraad, opruiing en haatzaaien jegens de heersende blanke elite tot ballingschap en gevangenschap veroordeeld. Zij heetten staatsgevaarlijk te zijn. Nu de Tweede Wereldoorlog met de capitulatie van Japan in Azië voorbij was en er aan de Japanse bezetting een einde kwam, wenste Nederland het vooroorlogse koloniale regime te herstellen en te bestendigen, liefst net zoals het altijd geweest was. Toegegeven, er waren in Den Haag pogingen ondernomen om de verhoudingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de overzeese koloniën te hervormen. De regering zocht naar zo gunstig mogelijke voorwaarden die de overgang naar onafhankelijkheid zouden regelen. Na de oorlog was er bijvoorbeeld geen ministerie van Koloniën meer. In haar beroemde rede van 6 december 1942 voor Radio Oranje wenste koningin Wilhelmina tegemoet te komen aan de levende wens van grotere zelfstandigheid in Nederlands-Indië en de andere overzeese rijksdelen.”
Uit:Confessions of a Son and Heir(Vertaald door Liz Waters)
“I am back in Holland. My stay is of a temporary nature: in six weeks at the most I'll have to return to Paris to replenish my stocks of Eropax brand antidepressants, prescribed me by my French physician -for one thing because in his opinion they drive away the fog that clouds my head and for another because my Dutch doctor refuses to supply me with them. Simon, who has travelled here with me, uses the same medecine. I keep telling myself that his situation is more serious than mine, but isn't it a tendancy all sick people suffer from? I can well imagine that a person afflicted with stomach cancer will laugh up his sleeve if he hears that his neighbour had been laid low by lung cancer. That is what is known as a short time advantage: it does not mean anything, maybe the neighbour will turn out to be one of the few who recover and the malignant cells that are rotting his own stomach will get a grip on his lower intestines and, why not, his oesophagus too. As far as the longer turn goes I better hold my tongue: these days there is not one individual left who is not aware that we are all going to slip through the cracks one fine day. I do not have a permanent abode. I am like a wandering balladeer from a previous century. I alternate between staying in Paris - in a studio belonging to Simon's gadabout sister Emmanuelle or in my Dutch friend Erika's apartment - in south-western France where a fifty-seven-year-old gentleman puts a freestanding worker's house with terrace and pleasant garden at my disposal, with my friends Sylvain and Franck (who live like hermits in a basement flat in South London), or at a farm in the vicinity of Werkmansgat where my forefathers used to occupy themselves with agricultural work, churchgoing, and an inordinate urge to copulate that rendered up a future farmer or a farmer's wife once a year.“
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 - 20 januari 2016)
Nach langer Arbeit Glücklichem Vollbringen Mit süßem Nichts die Tage zu verträumen, Bei jedem flüchtigen Genuß zu säumen, Am Großen sich ergötzend und Geringen:
Aus edlen Dichtern einen Vers zu singen, Gestreckt ins Gras, wo laute Quellen schäumen, An Rosenhecken, unter Lindenbäumen Das Leben unbesorgt dahin zu bringen.
Im Mai die Stirn mit jungem Laub zu krönen, Die lauen Nächte, bis es wieder taget, Durch Weingenuß und Liebe zu verschönen:
Dies ist, und wenn mich auch darob verklaget Ein Sittenrichter, der es will verpönen, Das Einzige, was meinem Sinn behaget.
Wer in der Brust ein wachsendes Verlangen
Wer in der Brust ein wachsendes Verlangen Nach schönen Augen fühlt und schönen Haaren, Den mahn ich ab, der nur zu viel erfahren Von Schmerz und Qual durch eitles Unterfangen.
Dem jähen Abgrund nur mit Not entgangen, Was blieb mir aus unendlichen Gefahren? Im Aug die Spur von hingeweinten Jahren, Und in der Brust ein ungeheures Bangen. Naht nicht der jähen Tiefe, junge Herzen! Des Ufers Liljen Glühn von falschem Feuer, Denn ach, sie locken in das Meer der Schmerzen!
Nur Jenen ist das Leben schön und teuer, Die frank und ungefesselt mit ihm scherzen, Und ihnen ruft ein Gott: Die Welt ist euer.
Hab ich doch Verlust in Allem...
Hab ich doch Verlust in Allem, was ich je gewann, ertragen; Aber Glaubet mir, das Leben läßt sich dann und wann ertragen! Zwar des Leidens ganze Bürde riß mich oft schon halb zu Boden, Doch ich hab es immer wieder, wenn ich mich besann, ertragen: Mir geziemt der volle Becher, mir der volle Klang der Lauten, Denn den vollen Schmerz des Lebens hab ich als ein Mann ertragen! Doch nun fühl ich, wie beflügelt, bis zum Himmel mich gehoben, Denn es lehrte mich das Leben, daß man Alles kann ertragen! Und es öffnet gegen Alle sich das Herz in reiner Liebe, Und ich will so gern mit Allen dieses Lebens Bann ertragen: Schließt den Kreis und leert die Flaschen, diese Sommernächte feiernd, Schlimmre Zeiten werden kommen, die wir auch sodann ertragen.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Portret door Moritz Rugendas, ca. 1830
“De Moeder waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters. Toen de oorlog kwam waren er nog drie ongetrouwd bij haar thuis, het meisje Mone, Bastiaan, en de jongste, Helm, ‘het Jungske’ zooals ze hem noemden. De Moeder was 'n eenvoudig mensch, nog van den ouden tijd. Ze kon lezen noch schrijven. In haar kinderjaren bestond er in de parochie geen school. Haar gebeden had ze geleerd van haar moeder. Bastiaan en Helm waren soldaat geweest. Toen ze opgeroepen werden voor den oorlog deed ze met Mone zoo goed als 't kon het werk voort. Maar 't was hard wroeten met twee melkkoeien, en zij en Mone daar alleen voorstaan. Voor 't zware werk kwam haar oudste zoon, Polidoor, helpen. Van Duitsche soldaten hadden ze geen last in 't dorp. In den laten Bamistijd van '17, toen ze bezig waren de beeten binnen te voeren, kwam Korneel, de veldwachter, op het land bij haar staan. Korneel zei: ‘De burgemeester heeft me gezonden. Daar komen bij u drie Duitsche soldaten op logement, zieken, zegt de burgemeester.’ De Moeder stond naast den kruiwagen, ze keek den veldwachter een poosje zwijgend en hard in de oogen, en zei dan: ‘Dat kan niet.’ - ‘En waarom kan dat niet?’ - ‘Bij een weduwe die met een jong meisje alleen zit, - dat mogen ze niet.... en in een huis dat zoo alleen ligt.’ Hare gedachten waren onmiddellijk naar Mone gegaan. Ook de veldwachter dacht aan Mone. - ‘Ge moet dat dan maar aan den burgemeester gaan zeggen,’ zei hij, en ging weg. De Moeder ging dien avond naar den burgemeester. Ze vernam dat de Duitsche officier, die tweemaal in de maand op het gemeentehuis kwam, haar huis had aangeduid, en nog twee andere boerderijen die aan den anderen kant van 't dorp lagen. Daar was niets aan te doen. De burgemeester klopte haar op den schouder. En ze moest het ook niet onmiddellijk zoo erg opnemen. Die soldaten sliepen maar ieverans in de schuur of op de schelft, er waren daar ook brave menschen onder. En 't was oorlog. De Moeder keek ook den burgemeester hard in de oogen. - ‘Het past niet,’ antwoordde ze kort, en ging. Ze had een zwaar hart. 's Avonds na 't eten zei ze tegen Mone: ‘Daar komen hier drie Duitschers.’ - ‘Ik weet het,’ knikte Mone. Dan viel er een stilte tusschen hen twee. Ze hoorden de klok tikken en den hond bassen tegen iemand die over den steenweg voorbijging.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968) Borstbeeld in museum Huize Ernest Claes in Zichem
Uit:Schlafen werden wir später “27. März 2009–17:43 Liebste Johanna, heute Morgen hat Simon beim ersten frühen, viel zu frühen Kaffee gesagt, wäre er zehn Jahre jünger und hätte drei Kinder weniger, hätte er mich schon verlassen. Eine Drossel hatte sich ans nachtbeschlagene Fenster gesetzt und mit ihrem Schnabel angeklopft, als wolle sie uns warnen und bremsen, uns belauschen, um es an diesem Frühlingsmorgen schnell in ihre Vogelwelt zu tragen, von Ast zu Ast, von Zweig zu Zweig, Drosseln und Finken zu verkünden, die nach dieser Nachricht schnappen würden wie nach einem Wurm, hört, hört, Neues aus der Körberstraße zwölf, hört, hört. Simon sagte es in einem Ton, als sei es ohne Bedeutung, als sei es etwas wie: Das Wetter schwenkt um, ich nehme lieber den Zug und nicht den Wagen, und vielleicht habe ich deshalb nichts erwidert, Johanna, vielleicht habe ich deshalb Tassen und Teller aus der Spülmaschine in den Schrank geräumt, wie jeden Morgen, weiter Messer zu Messern, Löffel zu Löffeln gelegt und getan, als hätte ich nichts gehört und müsste deshalb auch nichts erwidern. Obwohl Simons Satz den ganzen still verregneten, langen, viel zu langen Tag in mir hämmert, mich aufscheucht und rastlos, ruhelos wie eine Gefangene in ihrer Zelle umherschickt, die Finger knetend, auf und ab, die Ringe drehend, besonders den einen, besonders diesen einen Ring. Wirrgrelle Lichtgirlanden wie die farbigen Pfeile einer Feuerwerksrakete schießen seine Worte durch meinen müden Kopf, seit sie am Morgen gefallen sind, in dieser schmalen Zeitschleuse, als die Kinder noch schliefen und es still in unserer Küche war, still genug, um eine Drossel mit nassen Federn zu hören, die ihren spitzen Schnabel an unser Fenster schlug. Soeben ist Lori gegangen und hat ihren Loriduft zurückgelassen, etwas L’air du printemps, Blumen im Korb, Märzregen in der Jacke, der die plötzlich heißen Tage wegwäscht, die Lorimischung aus abgestreiftem Winter und scheuem, verzagtem Frühling. Sie war mit einer Kiste gekommen, voller Goldflieder und Tulpenmagnolien aus ihrem Garten, deren Blüten an den ersten warmen Tagen heftig schwärmerisch und, wie ich gerade finde, unnütz bunt aus den Zweigen geschossen sind. Ich saß neben dem schlafenden, in seine hellblaue Babydecke gewickelten winzigen Henri auf der Küchenbank, zupfte simonvergessen an Spreißeln und schaute Lori zu, als sie mit ihrer Zitterhand die Stiele mit dem einzigen scharfen Küchenmesser schnitt und die Zweige nach und nach in die Vase steckte.“
Hypocrite women, how seldom we speak of our own doubts, while dubiously we mother man in his doubt!
And if at Mill Valley perched in the trees the sweet rain drifting through western air a white sweating bull of a poet told us
our cunts are ugly—why didn't we admit we have thought so too? (And what shame? They are not for the eye!)
No, they are dark and wrinkled and hairy, caves of the Moon ... And when a dark humming fills us, a
coldness towards life, we are too much women to own to such unwomanliness.
Whorishly with the psychopomp we play and plead—and say nothing of this later. And our dreams,
with what frivolity we have pared them like toenails, clipped them like ends of split hair.
The Well
At sixteen I believed the moonlight could change me if it would. I moved my head on the pillow, even moved my bed as the moon slowly crossed the open lattice.
I wanted beauty, a dangerous gleam of steel, my body thinner, my pale face paler. I moonbathed diligently, as others sunbathe. But the moon's unsmiling stare kept me awake. Mornings, I was flushed and cross.
It was on dark nights of deep sleep that I dreamed the most, sunk in the well, and woke rested, and if not beautiful, filled with some other power.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) Cover
„I stopped in my tracks. There was elation and desperation. Where was my companion? I had no companion, et cetera. I had no life companion, but why was that? What had I done that had made that the case, leaving me in danger? Each time I thought the word “companion” I felt pain collecting in my chest. I suddenly realized how precipitous the place I had chosen to sit and commune from was. The pain was like hot liquid, and I remember feeling hopeless because I knew it was something not amenable to vomiting. I wanted to expel it. Vomiting is my least favorite inevitable recurrent experience, but I would have been willing to drop to all fours and vomit for hours if that would access this burning material. It was no use saying mate or compadre instead of companion: the pain was the same. Also, that I genuinely deserved a companion was something included. I wish I knew how long this went on. It was under ten minutes, I think. Who can I tell this to, was the thought that seemed to end it. I may have been into the diminuendo already, because I had gotten back from the ledge, back even from the path and into the undergrowth. It all lifted. I sat in the brush, clutching myself. I had an optical feeling that the falls were receding. Then it was really over. I hauled myself back to the hotel feeling like a hysteric, except for the sense that I had gotten something germane, whatever it was, out of my brush with chaos.“
Intelligence and espionage, Fox knows the score. But where he acquired his expertise Must be labelled strictly confidential. He talks of MI5 and CIA, of Interpol and KGB, Truth drugs, interrogation, planted information, Cryptonyms, code names, double and triple agents.
He talks of `Kingfish' Angleton's 'lunatic projects', Computer analysis of trade journals, newspapers, Systematic filing of gossipy taped conversations, Scrutiny of the contents of wastepaper baskets, In-depth study of photos and simple artefacts, The 'gaming theory' based on Method acting, Designed to show how politicos react To everyday and crisis situations.
`Knowledge is power,' says Fox. A splendid cliché old MacDougall taught me Nearly forty years ago.'
An alpha plus to that good dominie.
Last Post
Now the fact seems diamond hard, This time the Captain's really dead. Two German doctors signed the death certificate, Press, radio, T.V. have not disputed it. The Times has sent Fox off in style; 1/4, A favourable obit and two appreciations. The world's press echoed them. Yet still an air of mystery surrounds The Captain's death in Freiburg.
A memorial service has been arranged: At Margaret's, Westminster, in London's heart. It's said the PM will be there 3/4 Also a dashing Royal Duke Will hear the Last Post sounded.
Now Fox's friends must patiently collect Each piece of the mosaic of a life That still has baffling gaps. Already the Yale-men are hard at work Forging a scholar's key to Fox's door. One day a monolith of Yankee print Will tell us all 3/4 or not a bloody thing.
Robert Greacen (24 oktober 1920 – 13 april 2008) Londonderry
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Romenu
Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne
Al is het wel wat lang geleden dat 'k op een doordeweekse dag hier neergeknield heb en gebeden, toch weet ik, Heer, gij zijt tevreden met mijn doorgaans gevolgd gedrag.
Ik heb geen kwaad op mijn geweten, want 'k bleef mijn man in kuisheid trouw; en had ik Vrijdags vlees gegeten of de collecte weer vergeten, dan had ik steeds oprecht berouw.
Ik ben niet als dat mens van Poole, dat weet u: ik deed Kees en Jeanne op goede katholieke scholen en van jongsaf heb 'k ze bevolen om Zondags naar de mis te gaan.
Ik mag u rustig alles vragen; dat heeft de kapelaan gezegd, toen 't na de Quatertemperdagen de derde roep was van Jan Hagen met dat mooi nummer van Van Echt.
Ik bid u, Heer, voor Zuid-Korea, dat het niet overslaat naar hier, en dan, voor Zondag als 'k met Thea, de zuster van mijn man, naar zee ga om prachtig weer en veel plezier.
Verhoed toch dat u ook de Russen de atoombom produceren laat, en u moet ook dat kind eens sussen van de overkant, dat 's nachts steeds tussen half drie en drie zo schreeuwen gaat.
Berisp ook eindelijk eens mijn zwager, die fout was, om zijn grote mond, en help me onthouden dat 'k de slager straks nog moet bellen om een mager kalfslapje van een hallef pond.
Ik bid u voor de negerkindren, die nog niet weten wie gij zijt, maar als ze ooit de Shell gaan hindren moet gij hun aantal maar vermindren, O Heer, in uw voorzienigheid.
Bescherm ons kleine, dappre landje, vooral de Roomse minderheid, en geef Verheul, dat protestantje, nu eindlijk eens een ernstig standje als hij mijn man zijn zaak vermijdt.
En houd, wanneer de Russen komen, vooral toch Hoogstraat 6 in 't oog, want gij zijt altijd met de vromen die vredig van de hemel dromen en naarstig streven naar omhoog.
En laat Kees slagen voor 't examen, en geef Jeanne's jongen beter werk, en houd ons allemaal lang samen, tot later in de hemel, amen.
Wat doet die Dijkstra in de kerk?
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Hier links in gesprek met Godfried Bomans in 1969
A carved stone can reign like a mountain, Only to be meat in natures jaw. But no wind or snow can tumble Into the steel minds of humanity and memory- Of books and history.
Fire
Near. So near that you can kiss me. I can see the gods dancing Inside your belly, And they break away star by star From the tips of your curling Fingers pointing up to their bed of waiting Companions.
You release them, and you send them away. And I watch, your color tied to me Like a glowing sigh. And the illusion Of a kiss. You don't need to touch me For us to dance to the songs of my heart; You are a belly dancer who never leaves Your stage of broken nature. But others will leave their silly stage of comfort For you. And your price? Their lives.
You seduce the wind, and you seduce my cleverness, And like the wind, my airy thoughts Tumble and curve to you, Hidden and lost to the dark bends of your nature.
And I drift, like a plucked leaf, to your imploding swells of heat- Drawing me near, so near that you can kiss me.
“I am wet-faced and shrieking. I am alone in the awake-pit with the terrible bright above my head. I need: my mother, my silky yellow blanket, to be lifted, to be placed back in my box. I am crying but my mother doesn’t come to pick me up and this makes me mad and afraid and mad again, so I cry harder. On the other side of the door, he is laughing. He is my brother. He’s like me but he’s not me. We’re linked somehow and he’s home but he’s not home, like my mother and her voice. Opposite this door against the wall, there is a dresser with drawers that my mother can open but I cannot, no matter how hard I pull. The scent of baby powder and Desitin stains the air near the dresser. These smells make me want to pee. I don’t want to be wet so I stand far away from the dresser. This is my first whole memory --- locked alone in my room with my brother on the other side of the door, laughing. There is another memory, later. I am in the basement sitting on a mountain of clothing. The washer and dryer are living pets; friendly with rumbling bellies. My mother feeds them clothing. She is lifting away pieces of my mountain, placing them into the mouth of the washer. Gradually, my mountain becomes smaller until I can feel the cool of the cellar floor beneath me. A form on the wooden stairs. The steps themselves smell sweet and I like to lick them but they are coarse and salty; they don’t taste as they smell and this always puzzles me and I lick again, to make sure. The thing on the stairs has no face, no voice. It descends, passes before me. I am silent, curious. I don’t know what it is but it lives here, too. It is like a shadow, but thick, somehow important. Sometimes it makes a loud noise and I cover my ears. And sometimes it goes away. “Did my father live with us at the farmhouse in Hadley?” I was in my twenties when I called my mother and asked this question. The farmhouse --- white clapboard with black shutters and a slate roof --- sat in a brief grassy pasture at the foot of a low mountain range. I could remember looking at it from the car, reaching my fingers out the window to pluck it from the field because it appeared so tiny. I didn’t understand why I couldn’t grab it, because it was just right there.“
I have loved flowers that fade, Within whose magic tents Rich hues have marriage made With sweet unmemoried scents: A honeymoon delight- A joy of love at sight, That ages in an hour- My song be like a flower!
I have loved airs that die Before their charm is writ Along a liquid sky Trembling to welcome it. Notes, that with pulse of fire Proclaim the spirit's desire, Then die, and are nowhere- My song be like an air!
Die, song, die like a breath, And wither as a bloom; Fear not a flowery death, Dread not an airy tomb! Fly with delight, fly hence! 'Twas thine love's tender sense To feast; now on thy bier Beauty shall shed a tear.
The evening darkens over
The evening darkens over After a day so bright The windcapt waves discover That wild will be the night. There’s sound of distant thunder.
The latest sea-birds hover Along the cliff’s sheer height; As in the memory wander Last flutterings of delight, White wings lost on the white.
There’s not a ship in sight; And as the sun goes under Thick clouds conspire to cover The moon that should rise yonder. Thou art alone, fond lover.
Robert Bridges (23 oktober 1844 - 21 april 1930) Portret door Charles Furse, 1894
„Der Vater hatte auch einen Kasten, in welchem Münzen waren, von denen er uns zuweilen einige zeigte. Da befanden sich vorzüglich schöne Taler, auf welchen geharnischte Männer standen oder die Angesichter mit unendlich vielen Locken zeigten, dann waren einige aus sehr alten Zeiten mit wunderschönen Köpfen von Jünglingen oder Frauen, und eine mit einem Manne, der Flügel an den Füßen hatte. Er besaß auch Steine, in welche Dinge geschnitten waren. Er hielt diese Steine sehr hoch und sagte, sie stammen aus dem kunstgeübtesten Volke alter Zeiten, nehmlich aus dem alten Griechenlande her. Manchmal zeigte er sie Freunden; diese standen lange an dem Kästchen derselben, hielten den einen oder den andern in ihren Händen und sprachen darüber. Zuweilen kamen Menschen zu uns, aber nicht oft. Manches Mal wurden Kinder zu uns eingeladen, mit denen wir spielen durften, und öfter gingen wir auch mit den Eltern zu Leuten, welche Kinder hatten, und uns Spiele veranstalteten. Den Unterricht erhielten wir in dem Hause von Lehrern, und dieser Unterricht und die sogenannten Arbeitsstunden, in denen von uns Kindern das verrichtet werden mußte, was uns als Geschäft aufgetragen war, bildeten den regelmäßigen Verlauf der Zeit, von welchem nicht abgewichen werden durfte. Die Mutter war eine freundliche Frau, die uns Kinder ungemein liebte, und die weit eher ein Abweichen von dem angegebenen Zeitenlaufe zugunsten einer Lust gestattet hätte, wenn sie nicht von der Furcht vor dem Vater davon abgehalten worden wäre. Sie ging in dem Hause emsig herum, besorgte alles, ordnete alles, ließ aus der obgenannten Furcht keine Ausnahme zu und war uns ein ebenso ehrwürdiges Bildnis des Guten wie der Vater, von welchem Bildnisse gar nichts abgeändert werden konnte. Zu Hause hatte sie gewöhnlich sehr einfache Kleider an. Nur zuweilen, wenn sie mit dem Vater irgend wohin gehen mußte, tat sie ihre stattlichen seidenen Kleider an und nahm ihren Schmuck, daß wir meinten, sie sei wie eine Fee, welche in unsern Bilderbüchern abgebildet war. Dabei fiel uns auf, daß sie immer ganz einfache, obwohl sehr glänzende Steine hatte, und daß ihr der Vater nie die geschnittenen umhing, von denen er doch sagte, daß sie so schöne Gestalten in sich hätten. Da wir Kinder noch sehr jung waren, brachte die Mutter den Sommer immer mit uns auf dem Lande zu. Der Vater konnte uns nicht Gesellschaft leisten, weil ihn seine Geschäfte in der Stadt festhielten; aber an jedem Sonntage und an jedem Festtage kam er, blieb den ganzen Tag bei uns und ließ sich von uns beherbergen. Im Laufe der Woche besuchten wir ihn einmal, bisweilen auch zweimal in der Stadt, in welchem Falle er uns dann bewirtete und beherbergte.“
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) In 1820. Portret in zijn geboortehuis in Horní Planá (Oberplan)
Uit: Dino: Living High in the Dirty Business of Dreams
“His schoolmates had never really known him. Even his loving familiy could not tell for sure what lay within this kid who moseyed around among them with a hat on, singing. There was a pin-tumbler sidebar lock on his guts that no one could pick. That was just the way he was, and it was just the way he always would be. Unlettered and rough-cut, Dino possessed both wiles and wisdom beyond his years – anyone trying to fuck with his mind or his body or his soul found this out forthwith. But the wisdom served by those wiles was an annihilating wisdom. It was the wisdom of the old ways, a wisdom through which the seductions of reason and love and truth and all such frail and flimsy lepidoptera would in their seasons emerge and thrive, wither and die. The sum of Dino’s instincts had to do with the old ways, those ways that were like a wall, ways that kept the world lontano, as the mafiosi would say: distant, safely and wisely at bay. That was how he liked it: lontano, like the flickering images on the theater screen that gave him pleasure as he sat alone, apart from them and unknown to them, in the dark. Those close to him could sense it: He was there, but he was not really there; a part of them, but apart from them as well. The glint in his eye was disarming, so captivating and so chilling at once, like lantern-light gleaming on nighttime sea: the tiny soft twinkling so gaily inviting, belying for an instant, then illuminating, a vast unseen cold blackness beneath and beyond. The secret in its depth seemed to be the most horrible secret of all: that there was no secret, no mystery other than that which resides, not as a puzzle to be solved or a revelation to be discovered, but as blank immanence, in emptiness itself.“
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949) Dean Martin in 1964
When the Turk had read the message He was filled with rage and anger. How he set upon the land to Eat them up alive, those tribesmen. But the Albanians were resolved He'd not devour or invade them. They had come to a decision, For their land they'd muster courage, If attacked by king or sultan. Thus the Turk and the Albanian Seized each others' throats and strangled, Smashed each others' skulls to pieces, Crushed them like so many pumpkins! Fire broke out then in the Balkans. The shkja, in anguish that Albania, Freed now of the sultan's power, Might not fall into his clutches As he had foreseen the matter, Set upon the Turk like lightning, Like the wild boar with the jackal. They did haggle and did grapple, Scuffled, wrestled, bit and murdered, Rifles volleyed, cannons battered, Blood in torrents swashed the clearings, Over fields and through the thickets, 'Til at last, midst din and clamour, Of the Turkish yoke released, As she'd wanted, was Albania, Free at last, as God had promised, But no, brothers, do believe me, Not as Turk or shkja would have it. That the Turk begrudged our freedom I can understand, but don't know What got into Prince Nikolla, Forcing to submit Albanians, Crush them under heel, enslave them, And to seize that land where once In ancient times Gjergj Castriota Brandished in a flash his sabre.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940) Monument in Lezhë
« Je ne veux peindre le vénérable Berthier que par ses actions : je les ai déja consi-gnées dans l'école des pères, ouvrage que j'ai rédigé de plénitude de cœur; oit j'ai rapportai ce que j'ai vu, & ce que j'ai en-tendu : Voici le passage; il est la suite d'un autre qu'on doit trouver à la fin de cet ouvrage, & qui offre de même le portrait du vénérable Curé. C'est mon Père qui parle. —Notre Maître d'école ébauchait l'ou-vrage du Pasteur, & l'achevait. Je m'explique. Il commençait â donner les premiers élémens aux Enfans , & faisait aux grands Garsons & aux grandes Filles des leçons familières sur la conduite ordinaire de la vie , entre Mari & Femme, Frères & Soeurs, &c. Comme il était marié, & père d'une nombreuse Famille, ses conseils ne paraissaient que le fruit de son expérience : cependant on a su depuis , que tout était prémédité avec le Pasteur. Deux fois l'an, on avait des vacances, pour la récolte des grains, & pour les vendanges: il ne rentrait même que peu d'Écoliers après les moissons; le grand nombre attendaient la fin des gros ouvrages. Les jours fixés étaient le dernier juin pour la clôture, & le 20 octobre pour la rentrée : il n'y avait point de leçons ces deux jours-la le bon Vieillard consacrait le temps de la classe â des discours, que je ne puis me rappeler fans attendrissement. Celui de juin roulait sur les torts qu'on pouvait faire au Prochain dans la campagne, durant les récoltes, & sur l'emploi des heures de relâche que les travaux pouvaient laisser."
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne, Romenu
De Zuid-Afrikaanse dichteres en schrijfster Antjie Krogwerd geboren in Kroonstad op 23 oktober 1952. Krog debuteerde in 1970 op 17-jarige leeftijd met de dichtbundel Dogter van Jefta. Haar tweede publicatie januari-suite (1972) werd onderscheiden met de Eugène Maraisprys. Andere werken van Krog zijn de bundels Otters in bronslaai, Jerusalemgangers en Kleur kom nie alleen nie. In Nederland is Antjie Krog onder meer bekend door haar optreden bij Poetry International, de Nacht van de Poëzie en het festival Winternachten. In 1999 verscheen bij uitgeverij Atlas een bloemlezing uit haar werk onder de titel Om te kan asemhaal. Daarna zijn haar dichtbundels bij Uitgeverij Podium verschenen. Zij schreef ook proza, bijvoorbeeld Country of my Skull - in het Nederlands: De kleur van je hart (1998/2000), toneelstukken en non-fictie, bekroond met onder meer de Pringle Award, de Foreign Correspondent Award en de Alan Paton Award. Krog is getrouwd, moeder van vier kinderen en woont in Kaapstad. Ze is hoogleraar aan de Universiteit van de Westkaap.
Land van genade en verdriet -1
tussen jou en mij hoe verschrikkelijk hoe wanhopig hoe vernietigend breekt het tussen jou en mij
zoveel verwonding in ruil voor waarheid zoveel verwoesting zo weinig is overgebleven om voor te overleven
waar gaan we heen van hier?
je stem slingert woedend langs de kil snerpende zweep van mijn verleden
hoe lang duurt het? hoe lang voor een stem de ander bereikt
in dit land dat zo bloedend tussen ons ligt.
Vertaald door Robert Dorsman en Jan van der Haar
Nadat haar man begraven was
nadat haar man begraven was liet overgrootmoeder Betjie van Middenspruit hem opgraven en trok hem een ander zondags pak aan
‘ineens begrijp ik het’ zegt mijn moeder ‘ik zou niets liever willen dan daar bij die hoop grond te gaan graven net zolang totdat ik bij je vader ben
tot bij waar hij is en hem aan zijn schouders optil die onontkoombare daarheid van ’m’
Dichter wordende
op een ochtend word je wakker midden in klank met vocaal en klinker en diftong als voelspriet met aarzelende zorg stem je de geringste beroering van licht en verlies in klank af
onmiddellijk zie je jezelf geknield aan de hoorbaar kloppende wand van een woord – zoekend naar het precieze moment waarop een versregel volloopt in klank
wanneer de betekenis van een woord zwicht, begint te verschuiven en zich ten slotte overlevert aan geluid vanaf dat moment smacht het bloed naar de betovering van taal – de enige waarheid krijgt een huid van klank
de dichter dicht met haar tong zij haalt adem – ja, diep uit haar oor
“7:00 uur Maison Taciturne Le Muy, Provence, Frankrijk Joost Doorman is als eerste wakker. Zonlicht stroomt door de kier tussen de gordijnen de slaapkamer binnen. Ze zijn in Frankrijk, in het vakantiehuis van de familie van Elsa. Ze ligt naast hem en slaapt nog. Zo stil mogelijk stapt hij uit bed, kijkt in het campingbedje van Lars, hun zoontje van acht maanden, en is zoals elke dag weer opgelucht als hij hem ziet ademhalen. Lars ligt op zijn rug, zijn armpjes langs zijn oren uitgestrekt. Hij lijkt nog dieper in slaap dan zijn moeder. Joost sluipt naar de woonkamer. Hij opent de terrasdeuren en stapt naar buiten. Het is nu al warm. Rijen wijnranken werpen lange ochtendschaduwen op het gras, naar beneden, de heuvels af. Hij sluit kort zijn ogen en haalt diep adem. In de struiken naast het huis klinken nog een paar krekels. 's Nachts brengen ze een inmiddels vertrouwde ruis voort die hem geruststelt: ik ben niet thuis. Als ik morgen wakker word, hoef ik niets. Hij houdt van dit tijdstip. Joost wrijft in zijn ogen, de nacht eruit, de dag erin. In de verte ligt de Middellandse Zee. Het lijkt zo vlakbij, denkt hij, de zee. Het is alsof je er zo naartoe kunt lopen, terwijl je er met de auto bijna anderhalf uur over doet. Een hagedis schrikt van zijn aanwezigheid en vlucht via de klimop het dak op. Het is hun eerste vakantie sinds de geboorte van Lars en de eerste keer dat Elsa hem heeft meegenomen naar het familiehuis in de Provence. Bij aankomst was zijn verbazing over het feit dat ze dat nog niet eerder had gedaan nog groter geworden. Het is een prachtig huis op een groot stuk grond. Het terras op het zuiden heeft een weids uitzicht met wijngaarden. In de afgelopen jaren zijn de aangrenzende stukken grond opgekocht door rijke Russen die hun tuinen hebben afgeschermd met hoge witte muren en bevei I i gingscamera's. `Het is niet meer zoals vroeger,' had Elsa gezegd. 'Vroeger was het hier leeg.' Joost heeft er geen last van. Dit huis kost ze niets en ze zijn eindelijk weg. Weg uit Amsterdam en weg van zijn humorloze collega's bij het ontwerpbureau. Elsa heeft tot zijn tevredenheid haar laptop thuisgelaten. Zo moet ze zich wel overgeven aan de vakantie. Geen lange mails beantwoorden, geen lastminuteresearch doen voor de definitieve versie van haar proefschrift. Deze weken zijn perfect: alleen zij, hij, Lars en het vakantiehuis in het zuiden van Frankrijk. Het had hem wel wat moeite gekost haar te overtuigen. `Het moet nu,' had hij gezegd. Elsa was net thuisgekomen. Ze was doorweekt van de regen en stroopte haar broek af in het halletje van hun huis in de Watergraafsmeer. Lars huilde. 'Het moet echt nu. Het duurt anders weer maanden voor we tegelijk vrij kunnen krijgen.' Joost had zo sneu geklonken dat Elsa erom had moeten lachen. `Hoeveel maanden?' had ze gevraagd, terwijl ze haar haar afdroogde. `Zestig miljoen,' was zijn antwoord.”
2. Isolement Hang om uw nek een houten bord met daarop duidelijk en kort uw eigen naam, dus: 'Ik heet Fred, ik woon al acht jaar in uw flat!' Zó zorgt u dat u vrienden wint want onbekend maakt onbemind. Groet steeds voorkomend, zing een lied: het leven is zo eenzaam niet. Denk toch eens meer aan hen die varen of bung'len aan een straatlantaren.
Een loden hart
Een menigte wacht aan de gracht op wat druipend omhooggebracht, gezwollen uit het stinkend drab, kil huiveren doet de hele hap:
Het lijk van Blaauw, bleek, ogenpuilend, verdronken nóg om Sietske huilend. Want gisternacht bij volle maan kon hij zijn lot niet langer aan.
Zijn buik vol pils, zijn hart vol droefheid nam hij van 't leven vochtig afscheid. Zit nu als Cherubijn op wolk. triest glimlachend om 't ijzend volk.
Pierrot-in-blik
'K ben al met al een treurig mechaniekje dat alleen maar één dansje kent, één trieste melodie 'K draai zinloos in 't rond tot het muziekje stopt. Zak reut'lend door de knie.
Waar is 't meisje dat mij opwond? Ach, de veer verroestte. En het meisje speelt niet meer.
“Das Rumsfeldporträt hängt direkt in Krafts Blickachse. Wenn er wieder nicht weiterweiß und sein Blick über den Rand eines Notebooks hinweg in der Leere schwimmt, erscheint es als verwaschener Fleck in Rot, Blau und Grau vor der eichengetäfelten Wand. Es dauert immer nur wenige Atemzüge, bis sich die kalten Augen des Verteidigungsministers hinter der randlosen Brille ihr Recht verschaffen und eine Art Leitstrahl aussendend, sich Krafts Bewusstsein bemächtigen, ihn unwillkürlich zum Fokussieren zwingen, sodass sich die Farbflecken in einer einzigen schnellen, fließenden Bewegung zu einem konkreten Bild verdichten, die tiefen Nasolabialfalten hervortreten, der lippenlose Mundstrich, die etwas kurz geratene Nase – die so gar nicht zu der scharfen Ausdrucksweise, für die der alt und ausgediente Falke berüchtigt war, zu passen scheint –, das akkurat gekämmte silberne Haar, der straffe Krawattenknoten, der den Hühnerhals fest umklammert hält und unter Zuhilfenahme des gestärkten Hemdkragens die selbstsichere, spöttische Visage daran hindert, dem nadelgestreiften Tuch zu entkommen, um auf den Adlerschwingen, die sich aus den Falten einer himmelblauen Fahne hinter dem rechten Ohr des berüchtigten Aphoristikers ausbreiten, in höhere Gefilde zu entschwinden. Warte nur, denkt sich Kraft am siebten Tag, an dem er, tatenlos unter solcher Beobachtung stehend, sich wieder einmal durch diese Aufmerksamkeit verlangenden Augen aus seinen leeren Gedanken gerissen sieht, dir zum Trotz werde ich nach einem europäischen Ton suchen.“
“Not far from the cricket pitch there were, sitting on the grass with cushions, a large, fair woman, whose reddened face said she did not enjoy the heat, a tiny shred of a girl, her daughter, and a girl who had just leaned forward, her eyes on Mrs Lane's face to hear what she was saying. 'It is a very serious thing, my dear, quarrelling with your father.' At this moment, a youth was coming forward to stand with his bat at the stumps, and the fair woman leaned to send him a wave, which he acknowledged with a smile and a nod. He was strik-ingly good-looking, dark and well built, and that there was something especial about his standing there was shown by a sudden silence. The bowler sent down a ball and the batsman easily knocked it well away. 'Sssh,' said Mary Lane. 'Just a minute, I want to see ...' Daisy, the little girl, was already leaning forward to watch, and now Emily McVeagh, the other girl, watched too, though she was certainly not seeing much. She was flushed with excitement and determination, and kept glancing sideways at the older woman, hoping for her attention. Another ball sped down towards the handsome youth, another prompt rebuff, and now there was a ripple of applause. 'Well done,' said Mrs Lane, and was ready to clap, but the bowler had begun his run forward. Again ... again ... a ball came close to where they sat and the fieldsman ran to retrieve it. The innings went on, there were several scatters of applause, and then a burst of clapping when the youth sent a ball almost as far as the children's games. It was time for tea. The long trestle table was besieged, while a woman stood by the urn and handed out cups. 'I could do with one, Daisy,' said her mother, and the girl ran to join the queue. Now Mrs Lane remembered that very much more was being expected of her by the girl Emily, so she turned her attention to her and said, 'I don't really think you know yet what you are in for.' Mrs Lane was a woman with influence, friends in useful places, and she had been finding out from a dozen different sources just what Emily McVeagh was in for. The girl had defied her father, and said to him that, no, she would not go to university, she would be a nurse. 'She'll be a skivvy among skivvies,' Mrs Lane had said to herself, shocked at the girl's decision“.
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
“Because lying in bed when awake was inadvisable, she’d come up here to see the dawn arriving. The council left the Top Park open, even at night. The qualities of the view it offered made constant access a must. People felt they might have to nip round any time and check on the metropolis where it lay uncharacteristically prostrate at their feet. And wasn’t it flat – the city – when you saw it like this, so plainly founded on a tidal basin, rooted in mud? Strangers would remark to strangers about that. Inhabitants of the Hill didn’t need to, they were used to it. They could stroll along, perhaps through music – the Hill is a musical place, people practise instruments – and they could hope for the startle of a good London sunset, the blood and the glitter of that splashing on banks of distant windows, making dreams in the sky. Or else they might get the brawling roll of storms, or firework displays, or the tall afternoons when the blues of summer boiled and glared like the flag of some extraordinary, flawless nation. Even on an average day, the city needed watching. You shouldn’t turn your back on it, because it was a sly old thing. She’d wanted a sunrise. Or rather, she’d wanted to be out and it had been very early and she’d had no choice about what she would get – at dawn the sunrise is reliably what will arrive, you can be calm about that, no fear of disappointments. You’re all right. She’d cut in and taken the broad path, safe between distantly dozing trees, no shadows to hide any bother. A woman by your – self – you didn’t want to feel constantly threatened, but you’d no call to be daft about things, either. You don’t like to put yourself at risk. Well, do you? No, you don’t. You shouldn’t. At risk is no way to be. Then she’d gone round past the silent tennis court and headed – with fair confidence, even in the dimness, because she was here a lot – headed over the oily-feeling grass to the absolute highest point on the slope. Foxes had been singing, screaming, somewhere close.”
Les prés ont une odeur d'herbe verte et mouillée, Un frais soleil pénètre en l'épaisseur des bois, Toute chose étincelle, et la jeune feuillée Et les nids palpitants s'éveillent à la fois.
Les cours d'eau diligents aux pentes des collines Ruissellent, clairs et gais, sur la mousse et le thym ; Ils chantent au milieu des buissons d'aubépines Avec le vent rieur et l'oiseau du matin.
Les gazons sont tout pleins de voix harmonieuses, L'aube fait un tapis de perles aux sentiers, Et l'abeille, quittant les prochaines yeuses, Suspend son aile d'or aux pâles églantiers.
Sous les saules ployants la vache lente et belle Paît dans l'herbe abondante au bord des tièdes eaux ; La joug n'a point encor courbé son cou rebelle, Une rose vapeur emplit ses blonds naseaux.
Et par delà le fleuve aux deux rives fleuries Qui vers l'horizon bleu coule à travers les prés, Le taureau mugissant, roi fougueux des prairies, Hume l'air qui l'enivre, et bat ses flancs pourprés.
La Terre rit, confuse, à la vierge pareille Qui d'un premier baiser frémit languissamment, Et son oeil est humide et sa joue est vermeille, Et son âme a senti les lèvres de l'amant.
O rougeur, volupté de la Terre ravie ! Frissonnements des bois, souffles mystérieux ! Parfumez bien le coeur qui va goûter la vie, Trempez-le dans la paix et la fraîcheur des cieux !
Assez tôt, tout baignés de larmes printanières, Par essaims éperdus ses songes envolés Iront brûler leur aile aux ardentes lumières Des étés sans ombrage et des désirs troublés.
Alors inclinez-lui vos coupes de rosée, O fleurs de son Printemps, Aube de ses beaux jours ! Et verse un flot de pourpre en son âme épuisée, Soleil, divin Soleil de ses jeunes amours !
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Het graf van Leconte de Lisle op de cimetière marin de Saint-Paul (La Réunion)
November. Midnight damp. Chalk-white beneath The moon the village lies, by the oppressive Hush overcome. The tide sweeps in, impassive, Its voice all deep solemnity and breadth.
The port flag, soaked, droops on its slender mast. Just o'er the mast, above the mass of hazy Clouds torn in parts and running swiftly east, The disc of moon glides, strangely white and glassy.
I reach the steps. Mysterious the light And duller here, the tide's voice fiercer, louder. The bathhouse piles, defenseless, heave and shudder.
Far out - a grey abyss. No sea in sight. Below, amid the foam that seethes and hisses, Like seals wet by the surf the boulders glisten.
The Bedouin
The Dead Sea, and, beyond, the greyish, broken Line of the hills. Noon. Mealtime. Deft of hand, He bathes his mare, then sits a hookah smoking On Jordan's shore. Like molten bronze the sand.
The Dead Sea, and, beyond, in space suspended, Mirages swimming in a golden haze. Light. Warmth. A wild dove coos. The oleander And storksbill with the reds of springtime blaze.
He sits, a hooded hawk, and smokes, and raises His voice in song, and, droning sleepily, The tamarisk and oleander praises.
Bard, robber, nomad tribesman, glad is he To coils of smoke in simple verse and flowing The peaks to liken beyond Siddim showing!
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953) Monument in Voronezh
„Zuerst überlegte ich: Was hatte ich am Vorabend getan? Über unmäßigen Alkoholkonsum brauchte ich mir keine Gedanken machen, ich trinke ja nicht. Ich erinnerte mich, zuletzt mit Eva auf einem Sofa gesessen zu haben, auf einem Plumeau. Ich erinnerte mich auch, dass ich oder wir dort in einer gewissen Sorglosigkeit saßen, ich hatte meines Wissens beschlossen, die Staatsgeschäfte einmal ein wenig ruhen zu lassen, wir hatten keine weiteren Pläne für den Abend, Essen gehen oder Kino oder dergleichen kam selbstverständlich nicht infrage, das Unterhaltungsangebot der Reichshauptstadt war zu diesem Zeitpunkt, nicht zuletzt auch meinem Befehl gemäß, bereits erfreulich ausgedünnt. Ich konnte nicht mit Sicherheit sagen, ob in den folgenden Tagen Stalin in die Stadt kommen würde, es war zu diesem Zeitpunkt des Kriegsverlaufs nicht vollständig auszuschließen. Was ich aber mit Sicherheit sagen konnte, war, dass er hier so vergeblich nach einem Lichtspieltheater gesucht haben dürfte wie in Stalingrad. Ich glaube, wir hatten dann noch ein wenig geplaudert, Eva und ich, und ich hatte ihr meine alte Pistole gezeigt, weitere Details waren mir bei meinem Erwachen nicht geläufig. Auch weil ich unter Kopfschmerzen litt. Nein, die Erinnerung an den Vorabend brachte mich hier nicht weiter. Ich entschloss mich also, das Heft des Handelns zu ergreifen und mich mit meiner Situation näher auseinanderzusetzen. In meinem Leben habe ich gelernt, zu beobachten, zu betrachten, auch oft kleinste Dinge wahrzunehmen, die mancher Studierte gering schätzt, ja ignoriert. Ich hingegen kann dank jahrelanger eiserner Disziplin von mir ruhigen Gewissens sagen, ich werde in der Krise kaltblütiger, noch überlegter, die Sinne werden schärfer. Ich arbeite präzise, ruhig, wie eine Maschine. Ich fasse methodisch zusammen, was ich an Informationen habe: Ich liege auf dem Boden. Ich sehe mich um. Neben mir lagert Unrat, es wächst Unkraut, Halme, hier und da ein Busch, auch ein Gänseblümchen ist dabei, Löwenzahn. Ich höre Stimmen, sie sind nicht zu weit entfernt, Schreie, das Geräusch fortgesetzten Aufprallens, ich sehe in die Richtung der Geräusche, sie rühren von einigen Buben her, die dort Fußball spielen.“
Timur Vermes (Neurenberg, 1967) Scene uit de gelijknamige film uit 2015
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
“Het is 4 uur en 47 minuten. Op de radio: Wakker op de Weg. Ik ben nergens naar op weg. Het hammondorgel van Hans Vermeulen klinkt, daarna de stem van de presentator. `Dat was The Sandy Coast, een van oorsprong Haags shufflebandje dat later grote hits zou scoren.' Inderdaad. Vijf uur, nieuws. Maar eerst nog even de Rabo Welkomstassistent, whatever that may be. Reclame. Buiten is het daglicht al voorzichtig bezig de duisternis te verdrijven. Daar kan eigenlijk geen nieuws tegenop, maar toch doet het ANP z'n best. Aan het einde van deze eeuw zal het in Nederland gemiddeld veertig graden Celsius zijn. Als dát geen nieuws is, wat is dan wél nieuws? We leven nu in 2008 en volgens het KNMI wordt het vandaag 19 graden en een natte dag. Nog 92 jaar wachten, of laten we het korter houden: nog 51 jaartjes wachten; dan is het in Nederland gemiddeld een graadje of 28, schat ik zo, toch? Lekker. Kan niet beter. Bovendien; over 52 jaar word ik 100 en voor geen goud wil ik dat moment missen dat de stadsdeelvoorzitter, de directrice van het zorgcentrum (zo'n vrouw met een rode, gefiguurzaagde bril) en de fotograaf van het huis-aan-huisblad zich met een enorme slagroomtaart in mijn kamertje vervoegen. Hopelijk kan er ook nog een lintje vanaf. Na het nieuws: de Shaffy-Cantate', 'door twee unieke artiesten, twee unieke Nederlandse sterren, die nog steeds van zich doen spreken, Ramses Shaffy en Liesbeth List'. Ik was het vergeten, maar nu het voorbijkomt, weet ik het weer: erger muziekstuk dan dit is er niet. `Lalalalalalalalala.' Je zou van de weeromstuit `Aus der Tiefe ruf Ich Herr zu Dir' opzetten, een echte cantate, en nog mijn favoriete ook. Dat zal ze leren, die stumpers van de radio; ze draaien nu nota bene een 'stukje goed in het gehoor liggende jazz' van de technicus van dienst, ene Jochem. Zulke mannen heten altijd Jochem: lekker thuis op zolder klooien met GarageBand, en voor je het weet voelen ze zich de nieuwe Herbie Hancock. Het is dat de vogels buiten nu ook op gang komen, en hier en daar in het ochtendgrauw een snippertje blauw valt te ontwaren, anders zou je alle moed laten varen; eens kijken wat er dan gebeurt. `We hebben allemaal,' zo klinkt het uit de radio, 'een lichtje in onze ziel. Bij sommigen brandt het zwak, bij anderen...' Ik heb de tegenwoordigheid van geest de radio onmiddellijk tot zwijgen te brengen. Als de Here Jezus om de hoek komt kijken, en dat doet hij steeds vaker, kun je niet alert genoeg zijn. Geen woord van die knakker komt hier binnen. Overigens: als bij sommigen van ons het lampje een beetje brandt, wat doet het dan bij anderen? Loeien? Overuren maken? De ziel verteren? Rondzwaaien als de bundel van een vuurtoren? Zoeken naar een zondige die tot bekering kan worden gebracht? Met die vraag (een antwoord zal niet volgen) sta ik enkele minuten later op straat. Het loopt tegen halfzes. Ik rek mij omstandig uit, als een kampeerder in eigen land die zojuist uit zijn tent is gekropen en nu de gang naar de toiletten begint. Ik kijk naar de lucht die weinig goeds belooft. In de verte hoor ik de brommer van de krantenbezorger. Een voorzichtige blues welt in mij op, de herfst ligt om de hoek. Nog een paar dagen, misschien een week, en dan zullen de kastanjes oranje gaan kleuren. Dat is mooi, maar daarna gaan de bladeren vallen, en voor je het weet steken er novemberstormen op en zijn de donkere dagen een feit.”
“De manieren waaop mensen hun ondergang tegemoet kunnen gaan is van een duivels geïnspireerde variëteit. Ieder die deze zin leest kan in gedachten de literatuur eens nagaan, te beginnen bij Hamlet en eindigend bij Koolhaas' Geluiden van de eerste dag (bijvoorbeeld). De ondergang is een onuitputtelijke bron voor de literatuur. De heldinnen uit de vier romans van Jean Rhys (Kwartet 1928; Reis door het duister 1934; Goedemorgen, middernacht 1939; Sargasso Zee 1966) zijn op het einde van elk boek diep weggezakt in een tragisch duister waar ze niet meer uit zullen komen. Tenzij de nu 80-jarige schrijfster nóg een roman zou schrijven. Dan zouden ze opnieuw belicht worden in hun leven dat opnieuw een tragische afloop zou hebben. Want alle vier de heldinnen hebben weliswaar verschillende namen meegekregen en verschillende levensomstandigheden, maar geen ander lot. Hun levensloop wordt bepaald door drie externe factoren: mannen, drank en gebrek aan geld. Drie van de vier romans, Kwartet, Reis door het duister en Goedemorgen, middernacht zijn geschreven in de jaren dertig. De plaatsen van handeling zijn de steden Londen en Parijs. In Kwartet komt de niet-franse Maya Zelli, nadat haar echtgenoot in de Parijse gevangenis terecht is gekomen, in een liefdesverhouding met een getrouwde kunsthandelaar terecht, welke ‘liaison’ tragisch eindigt. In Reis door het duister verzeilt Anna Morgan, een uit West-Indië komend revuemeisje, in de prostitutie. Sasha Jansen, een veertigjarige vrouw, maken we in Goedemorgen, middernacht mee te Parijs, waar ze bezig is zich stevig in de goot te drinken. Deze drie vrouwen hebben dingen gemeen: ze zijn min of meer terecht gekomen in een stad, waarvan ze het gevoel hebben dat die hun vijandig gezind is. Ze worden alle drie het slachtoffer van een liefdesaffaire met een man. Ze hebben weinig of geen geld terwijl ze alle drie haken naar dingen die met geld te koop zijn: dure kleren en drank.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
kijk, ik leid je door een veld en beveel de pioenrozen bloei! hun bladen gaan open als kool traag gapen bloemknoppen
kijk ik aai over je arm en laat hedera bloeien klokwinde, wingerd, wisteria klimroos en wikke
kijk want ik brand wierookstruiken nardus en kalmus ze branden saffraanrood kaneelzacht maar
wacht, neem deze tak van een paardenkastanje jij had een wiegje uit bloesem hier is een kerselaren kroon een mantel van appelbloembladen dan plant ik voor jou een geurige treurperenboom of janbaas, of juttepeer, Notaire Lepin die nooit zal roesten
Noli me tangere
ik droom: in de tuin van geheimen ben ik plotseling: jij je draagt een jampot in je hand half vol met ik weet niet wat en zegt: pardon meneer
herkent me dan de schoffel in mijn hand verkrampt mijn ogen star val je voor mijn voeten neer smeekt me je terug te nemen
Ainsi, toujours poussés vers de nouveaux rivages, Dans la nuit éternelle emportés sans retour, Ne pourrons-nous jamais sur l'océan des âges Jeter l'ancre un seul jour ?
Ô lac ! l'année à peine a fini sa carrière, Et près des flots chéris qu'elle devait revoir, Regarde ! je viens seul m'asseoir sur cette pierre Où tu la vis s'asseoir !
Tu mugissais ainsi sous ces roches profondes, Ainsi tu te brisais sur leurs flancs déchirés, Ainsi le vent jetait l'écume de tes ondes Sur ses pieds adorés.
Un soir, t'en souvient-il ? nous voguions en silence ; On n'entendait au loin, sur l'onde et sous les cieux, Que le bruit des rameurs qui frappaient en cadence Tes flots harmonieux.
Tout à coup des accents inconnus à la terre Du rivage charmé frappèrent les échos ; Le flot fut attentif, et la voix qui m'est chère Laissa tomber ces mots :
" Ô temps ! suspends ton vol, et vous, heures propices ! Suspendez votre cours : Laissez-nous savourer les rapides délices Des plus beaux de nos jours !
" Assez de malheureux ici-bas vous implorent, Coulez, coulez pour eux ; Prenez avec leurs jours les soins qui les dévorent ; Oubliez les heureux.
" Mais je demande en vain quelques moments encore, Le temps m'échappe et fuit ; Je dis à cette nuit : Sois plus lente ; et l'aurore Va dissiper la nuit.
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Cover biografie
Alas! they had been friends in youth; But whispering tongues can poison truth; And constancy lives in realms above; And life is thorny; and youth is vain; And to be wroth with one we love, Doth work like madness in the brain. And thus is chanced, as I divine, With Roland and Sir Leoline. Each spake words of high disdain And insult to his heart's best brother: They parted - ne'er to meet again! But never either found another To free the hollow heart from painting - They stood aloof, the scars remaining, Like cliffs which had been rent asunder; A dreary see now flows between; - But neither heat, nor frost, nor thunder Shall wholly do away, I ween, The marks of that which once hath been.
Sonnet XXI
Pensive, at eve, on the hard world I mused, And my poor heart was sad: so at the Moon I gazed--and sighed, and sighed--for, ah! how soon Eve saddens into night! Mine eyes perused, With tearful vacancy, the dampy grass, That wept and glitter'd in the paly ray, And I did pause me on my lonely way, And mused me on the wretched ones, who pass O'er the black heath of Sorrow. But, alas! Most of myself I thought: when it befell, That the sooth Spirit of the breezy wood Breath'd in mine ear--'All this is very well; But much of one thing is for no thing good.' Ah! my poor heart's inexplicable swell!
Sonnet LII
Thou gentle Look, that didst my soul beguile, Why hast thou left me? Still in some fond dream Revisit my sad heart, auspicious Smile! As falls on closing flowers the lunar beam: What time, in sickly mood, at parting day I lay me down and think of happier years; Of joys, that glimmered in Hope's twilight ray, Then left me darkling in a vale of tears. O pleasant days of Hope -- forever flown! Could I recall you!-- But that thought is vain. Availeth not Persuasion's sweetest tone To lure the fleet-winged travellers back again: Yet fair, tho' faint, their images shall gleam Like the bright Rainbow on an evening stream.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Portret door Washington Allston, 1814
“This was the ancient space where once Moorish knights used to ride and joust to catch the eye of their ladies; where the populace would assemble in large numbers, children riding on the shoulders of fathers, uncles and elder brothers as they cheered their favourites; where catcalls greeted the appearance of those who paraded in the armour of knights simply because they were creatures of the Sultan. When it was clear that a brave man had allowed one of the courtiers to win out of deference to the King or, just as likely, because he had been promised a purse full of gold dinars, the citizens of Gharnata jeered loudly. It was a citizenry well known for its independence of mind, rapier wit, and reluctance to recognize superiors. This was the city and this the place chosen by Cisneros for his demonstration of fireworks that night. The sumptuously bound and decorated volumes were a testament to the arts of the Peninsulan Arabs, surpassing the standards of the monasteries of Christendom. The compositions they contained had been the envy of scholars throughout Europe. What a splendid pile was laid before the population of the town. The soldiers who, since the early hours of the morning, had been building the wall of books had avoided the eyes of the Gharnatinos. Some onlookers were sorrowful, others tempestuous, eyes flashing, faces full of anger and defiance. Others still, their bodies swaying gently from side to side, wore vacant expressions. One of them, an old man, kept repeating the only sentence he could utter in the face of the calamity. `We are being drowned in a sea of helplessness.' Some of the soldiers, perhaps because they never had been taught to read or write, understood the enormity of the crime they were helping to perpetrate. Their own role troubled them. Sons of peasants, they recalled the stories they used to hear from their grandparents, whose tales of Moorish cruelty contrasted with accounts of their culture and learning. There were not many of these soldiers, but enough to make a difference.”
Boyaca, Ayacucho. Ideas both illustrious and eternal. I was there. We’d already left the old frontiers far behind: Back in the distance, fires were burning in Leskovik. And in the night, the army moved up towards the battle, its familiar sounds could already be heard. Opposite, a grim Convoy of endless trucks returned with the wounded.
Don’t anyone be alarmed. Down there, see, the lake. This is the way they'll come, beyond the rushes. The roads have been mined: the work and repute of that Hormovo man, renowned, unrivalled in such matters. Everyone to their stations. The whistle’s sounding! Come on, come on. Get the cannons uncoupled and set up, clean the barrels with the swabs, fuses lit and held ready, Cannon-balls to the right. Vrass! Vrass, Albanian for fire: Bolivár!
Every pineapple that was hurled and exploded, Was a rose to the glory of the great general, As he stood, stern and unshaken, amid the dust and tumult, Gazing on high, his forehead in the clouds, And the sight of him caused dread: fount of awe, path of justice, gate of salvation.
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985) Alexander, son of Philip, and the Greeks apart from the Spartans doorNikos Engonopoulos, 1963
« Les deux donzelles sont au bord de l'asphyxie, elles chancellent, s'agrippent à leur voile. Elles se mettent à tousser et vlan ! La première tombe à la renverse et vomit abondamment. Farida ne tarde pas à l'imiter. Elle rejette tout ce qu'elle a dans l'estomac... Elles rendent leur poignante histoire d'amour, les larmes coulent sur leurs joues écarlates. Mbami lève les bras, triomphant, et remercie les esprits. Puis il dit aux mères : – Le démon sort même par le nez ; je fais en sorte de l'évacuer de tous les orifices par lesquels il s'est ingénieusement immiscé pour propager son pouvoir maléfique, et pour régner à la place de la Loi. Écoutez-le gémir, pleurer, contraint de quitter vos filles par la force de l'esprit. Il ne revient jamais sur les lieux de ses défaites. Vos filles sont libérées. Les mères prient, remercient, glissent des sous sur la natte. Soutenues par leurs mères, les deux amies se redressent, vaincues, un mouchoir sur la bouche, le foulard trempé de larmes. Farida refuse de boire le liquide sirupeux et verdâtre, mélangé à des herbes, que le marabout a versé dans une petite tasse. L'autre boit et crache aussitôt la mixture gluante, dans son mouchoir, avec une grimace diabolique. Le sorcier se lève. Il faut laisser la place. Soulagées, les mères m'enjambent pour sortir. Les deux amoureuses, humiliées et le front bas, suivent l'une derrière l'autre. Elles me frôlent. Au moment où elles passent devant moi, je surprends une belle image : la main de Farida effleure celle de son amie qui s'ouvre alors pour recevoir un billet froissé, un mince message roulé en boule. Je ris. Puis, je me lève et je me présente devant le marabout. »
We must seize the instant. Learn our craft, yes. Hours with pencil or reed whittled down to a point fine or thick as the study demands; they give the fluid stroke of a brush where needed and the line sharp when held firm. And perspective--here the light creates depth the eye captures best from the planes of juxtaposed color, a Japanese print brought to life. But learn, as Mauve taught me, the palette's arrangement, change it as the light demands--I owe the man that. How sad, how it robs some of the luster from a glorious day, to find my sister's notice. Mauve is dead. And not that old--still years of canvas to go. What I bring to this peach tree, bright where his palette was dim, I owe him. He had faith, he counseled my father when all thought this drawing another delusion. I never let on that I knew-- they were set when I traded the Bible for Ingres and pencil to have me committed. For my own good. Of course. To prevent more scandal. How I pained them, my trackless life, my mad veering from calling to calling--why should he believe this path was different, this calling that called me from his would lead anywhere better? Poor man. How little he understood, even persuaded my sketches showed promise. Ill-fitting trousers and jackets he bought me when desperate for paper. A father's love grows less and less each year like feasting on strawberries in spring until finally he's dead.
„Vor ein paar Tagen bin ich dem Tod begegnet. Es war auf einer verlassenen Aschenbahn im Spätherbst. In dieser Zeit wird sie nur noch selten benutzt. Gelbe Blätter bedeckten den Boden, die Kälte verlockte nicht zur Leichtathletik. Vielleicht zieht ein Unentwegter einmal seine Bahn, doch auch dieser ist froh, wenn er seine Runde hinter sich hat und den Ort verlassen kann, voll Genugtuung darüber, dasser zu den Untentwegten zählt. Es ist etwas Düsteres, Unheimliches an diesen verlassenen Sportstätten. Schwimmbäder, Aschenbahnen sind so tot im Winter wie eine Eisbahn im Sommer. Sie erinnern mich seltsamerweise an Friedhöfe- und die Gewissheit, dass im nächsten Sommer wieder Hochbetrieb sein wird, spendet wenig Trost. Ich weiss heute noch nicht, warum ich mich eingelassen hatte, laufen zu gehen. Ein nicht sehr guter Bekannter, ein Student der Rechte namens Ellenberger, hatte mich eines Tages aufgefordert, mit ihm etwas Freiluftsport zu treiben. Allein sei es öde, zu zweit mache es Spass. Und da mir, dem seit letztem Sommer schon eingerosteten Tennisspieler, etwas Bewegung nicht schaden konnte, sagte ich zu. Am Morgen trafen wir uns dann. Gemeinsam machten wir uns zum Stadion auf. Er war ein etwas zum Fettansatz neigender Mensch mit schwarzem Kraushaar auf dem Kopf. Ein manischer Witzbold, der für jede Lebenslage einen Scherz wusste und auch stets die “Neuesten” kannte. Sehr beliebt – er fehlte auf keinem Fest, da unterhaltsam (allein schon durch sein Aussehen) und bemerkenswert trinkfest. Als glatter Kerl wurde er bezeichnet, was im Alemannischen soviel wie lustig, nett, heissen will. Dass er und ich, der im Gegensatz zu ihm ziemlich unbleibt und unglatt ist, nicht prächtig miteinander auskamen, war klar. Wahrscheinlich hatte er keinen anderen Kumpan für spätherbstliche Leichtathletik gefunden. Und so verfiel er dann eben auf mich.“
Martin Roda Becher (New York, 21 oktober 1944) Cover
De Amerikaanse schrijfsterUrsula Kroeber Le Guinwerd geboren als Ursula Kroeber in Berkeley, Californië op 21 oktober 1929. Haar vader, Alfred L. Kroeber, was antropoloog, haar moeder, Theodora Kroeber, schrijfster. Ze was gehuwd met Charles A. Le Guin, een historicus. Ze studeerde aan Radcliffe College en Columbia University, waar ze in 1952 haar MA haalde. Negen andere universiteiten hebben haar eredoctoraten toegekend. Ze heeft Frans en Schrijven gedoceerd aan vele universiteiten. Haar oeuvre omvat verder 28 romans en 11 collecties korte verhalen. Thema's die in haar werk een rol spelen zijn vaak feministisch, psychologisch, sociologisch of anarchistisch van aard. Bekende boeken van haar hand zijn onder andere de Aardzee-serie, “Duisters linkerhand” (The Left Hand of Darkness) en “De ontheemde” (The Dispossessed). Ze heeft een groot aantal prijzen gewonnen, waaronder vijf Hugo Awards en zes Nebula Awards, de twee bekendste onderscheidingen voor sciencefiction.
Uit: The dispossessed
“There was a wall. It did not look important. It was built of uncut rocks roughly mortared. An adult could look right over it, and even a child could climb it. Where it crossed the roadway, instead of having a gate it degenerated into mere geometry, a line, an idea of boundary. But the idea was real. It was important. For seven generations there had been nothing in the world more important than that wall. Like all walls it was ambiguous, two-faced. What was inside it and what was outside it depended upon which side of it you were on. Looked at from one side, the wall enclosed a barren sixty-acre field called the Port of Anarres. On the field there were a couple of large gantry cranes, a rocket pad, three warehouses, a truck garage, and a dormitory. The dormitory looked durable, grimy, and mournful; it had no gardens, no children; plainly nobody lived there or was even meant to stay there long. It was in fact a quarantine. The wall shut in not only the landing field but also the ships that came down out of space, and the men that came on the ships, and the worlds they came from, and the rest of the universe. It enclosed the universe, leaving Anarres outside, free. Looked at from the other side, the wall enclosed Anarres: the whole planet was inside it, a great prison camp, cut off from other worlds and other men, in quarantine. A number of people were coming along the road towards the landing field, or standing around where the road cut through the wall. People often came out from the nearby city of Abbenay in hopes of seeing a spaceship, or simply to see the wall. After all, it was the only boundary wall on their world. Nowhere else could they see a sign that said No Trespassing. Adolescents, particularly, were drawn to it. They came up to the wall; they sat on it. There might be a gang to watch, offloading crates from track trucks at the warehouses. There might even be a freighter on the pad. Freighters came down only eight times a year, unannounced except to syndics actually working at the Port, so when the spectators were lucky enough to see one they were excited, at first. But there they sat, and there it sat, a squat black tower in a mess of movable cranes, away off across the field. And then a woman came over from one of the warehouse crews and said, “We're shutting down for today, brothers.” She was wearing the Defense armband, a sight almost as rare as a spaceship. That was a bit of a thrill. But though her tone was mild, it was final. She was the foreman of this gang, and if provoked would be backed up by her syndics. And anyhow there wasn't anything to see. The aliens, the off-worlders, stayed hiding in their ship. No show.”
De Indiase schrijver, journalist en essayistPankaj Mishrawerd geboren in 1968 in Jhansi, India. Mishra studeerde handelswetenschappen aan de Universiteit van Allahabad en Engelse Letterkunde aan de Nehru-universiteit in New Delhi. In 1992 verhuisde hij naar Mashobra, een dorp in de Himalaya, waar hij begon met het publiceren van literaire essays en boekbesprekingen in “The Indian Review of Books”, The India Magazine, en de krant The Pioneer. Zijn eerste boek was “Butter Chicken in Ludhiana: Travels in Small Town India” (1995), een reisverhaal dat de sociale en culturele veranderingen in India in de nieuwe context van globalisering beschreef. Zijn roman “The Romantics” (2000), een ironische vertelling over mensen die verlangen naar vervulling in culturen die niet de hunne zijn, werd gepubliceerd in elf Europese talen en won de Los Angeles Times Art Seidenbaum prijs voor eerste fictie. Zijn recente boek “An End to Suffering: The Buddha in the World” (2004) vermengt memoires, geschiedenis en filosofie in een poging om de relevantie van de Boeddha voor de huidige tijd te onderzoeken. In “Temptations of the West: How to be Modern in India, Pakistan and Beyond” (2006) beschrijft Mishra's reizen door Kasjmir, Bollywood, Afghanistan, Tibet, Nepal, en andere delen van Zuid- en Centraal Azië, over de veranderingen onder druk van de Westerse moderniteit, en over de paradoxen van globalisering. “Tijd van woede” (2017) behandelt eveneens de globalisering en de wereldwijde opkomst van ressentiment als krachtige politieke emotie. Mishra verklaart dit ressentiment vanuit de niet-ingeloste en tegenstrijdige beloften van kapitalisme (rijkdom, vooruitgang) en democratie (gelijkheid). Pankaj Mishra verdeelt zijn tijd tussen Londen, New Delhi, een dorpje in de Himalaya en het Wellesley College in de Verenigde Staten, waar hij elk jaar een aantal weken lesgeeft. In 2014 ontving Pankaj Mishra in Leipzig de Leipziger Buchpreis zur Europäischen Verständigung.
Uit:Tijd van woede (Vertaald door Nico Groen)
“In september 1919 bezette de Italiaanse dichter Gabriele D’Annunzio, vergezeld door tweeduizend Italiaanse opstandelingen, de stad Fiume aan de Adriatische Zee. De schrijver en oorlogsheld, een van de beroemdste Europeanen van zijn tijd, wilde al heel lang alle gebieden annexeren die volgens hem altijd al tot “moedertje Italie” hadden behoord. In 1911 was hij fel voorstander geweest van de Italiaanse inval in Libie, een zo wrede expeditie dat die in de hele islamitische wereld tot grote woede leidde. Gebruikmakend van de chaos aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en doordat de vorige heerser over de regio ten val was gekomen, zag D’Annunzio zijn kans schoon om Italiaanse mannen zich door middel van geweld weer jong te laten voelen. Geinstalleerd als ‘Duce’ van de ‘Vrijstaat Fiume’ bedreef D’ Annunzio een politiek vol holle retoriek en gebaren, een politiek in grootse stijl. Hij bedacht de groet met gestrekte arm, die de nazi’s later zouden overnemen, en ontwierp onder andere een zwart uniform met doodskop met gekruiste botten; hij sprak obsessief over martelaarschap, opofferingsgezindheid en dood. Benito Mussolini en Adolf Hitler, in die tijd nog onbekend, luisterden gretig naar de pseudoreligieuze toespraken die deze kaalgeschoren man dagelijks vanaf zijn balkon hield voor zijn zwarthemd-‘legionairs’ (voordat hij zich terugtrok met zijn sekspartners van die dag). Enthousiaste vrijwilligers – door testosteron opgejutte tieners en doctrinaire socialisten – kwamen helemaal uit landen als Ierland, India en Egypte om zich in Fiumes carnaval van erotisch militarisme te storten. Voor hen leek het leven, ontdaan van alle oude regels, helemaal opnieuw te beginnen: een zuiverder, mooier en oprechter bestaan. Naarmate de maanden verstreken en zijn seksuele honger en megalomanie toenamen, begon D’ Annunzio zichzelf te beschouwen als leider van een internationale opstand van alle verdrukte volken. In de praktijk bleek deze gedrongen, eenvoudige provinciaal, een parvenu die voor aristocraat wilde doorgaan, niet meer dan een opportunistische profeet voor boze buitenbeentjes uit heel Europa, voor hen die zich volledig overbodig voelden in een samenleving waarin slechts een minderheid profiteerde van economische groei en waarin democratie een spel bleek waar door machthebbers mee werd gesjoemeld.”
“30 november 1963 - Waarschijnlijk gaat de heilige Sebastiaan een gouden toekomst tegemoet. Hoe lang wordt hij al stiekem bewonderd door homosexuelen sinds hij in de zestiende en zeventiende eeuw gebruikt is door schilders om een naakt mannelijk lichaam in de verleidelijkste poses te vertonen? Die hadden al lang ontdekt dat een man het mooist is met opgeheven armen in een wat weerloze overgegeven houding. Er is ook menige voluptueuze Christus, maar gekruisigd is die te stijf, als lijk te schokkend. Sebastiaan, gemarteld of enkel bezwijmd, is opwindend, hij appelleert bovendien aan de sadistische gevoelens in de man, de verpleegstersneiging in de vrouw. Louis Réau (Iconographie de l'art chrétien, 1959) sprekend over de apollinische Sebastiaansuitbeelding door Il Sodoma schrijft: “il ne lui reste plus que le patronage compromettant et inavouable des sodomistes ou homosexuels." Wat ik niet wist is dat in vroeger tijden ook de deugd der vrouwen gevaar liep. Ik dacht dat zij in het voetspoor van Irene en haar dienares enkel door moederlijke verzorgstersgevoelens beroerd zouden worden. De kerk wist het beter: zij liet heel wat Sebastiaan-schilderijen verdwijnen. Volgens de oude berichten werd Sebastiaan, een centurion in het leger van Diocletianus, op de Campus Martius dermate doorschoten door boogschutters dat hij op een egel leek: qui cum sagittis plenus quaesi hericius staret. En op de middeleeuwse afbeeldingen is hij dat ook, een aandoenlijk bruin egeltje.”
Beeltenis
Ik teken je gelaat uit korenaren Jij was de glimlach van het zomerland Aan het gefluister van de velden waren Je haren en je dromen nauw verwant.
Ik teken je gelaat tegen het duin Achter je ogen flitsten blauwe golven Waar vogeltjes als vlokken sneeuwwit schuim Het zachte glooien van de kustlijn volgen.
Maanlicht was 's nachts je zilveren profiel Schaduw op dieper schaduw in je ogen Verloren weemoed van je ziltgewaaide mond
Jij was 't volmaakte landschap van mijn ziel Met wind in graan en popels, en de hoge Zingende regen over mijn geboortegrond.
Regen
Regen, stil tegen 't raam na deze pijn... Buiten is 't lente en mijn huis wordt brozer Mijn denken en mijn lichaam worden vozer Minder bestand tegen het eenzaam zijn.
Nu 'k achter jou, o mijn vergeefs beminde De deur sloot en mij neerleg in de nacht Voel ik mij als een dier dat luistrend wacht Om bij het zwakst gerucht de weg te vinden.
Dit ene vers dat in het donker staat Van jaren, 't is voor jou en voor wie gingen Als jij... ik kwam er telkens overheen
Straks is ook dit voorbij, ben 'k weer alleen, En weer genees ik, spieglen andere dingen Uit mijn verleden hopeloos zich in een nieuw gelaat.
Links een tenger en goudblond godinnetje, keurde me geen blik waardig. Maar het deed me niets: sinds elf september ligt een Arabier nu eenmaal slecht in de markt. Rechts een stelletje; zij reuzin, pokdalige kop, paarsfluwelen avondjurk, ik vond het wel wat hebben. Dus toen haar vriend even verdween raakten we in gesprek; ze werkte, vertelde ze, voor een castingbureau; die middag had ze, voor een nieuwe Nederlandse dramaserie, NSB'ers gecast. Ach mijn Joodse verloofde en ik, zienderogen worden we ouder en dikker samen, scheppen steeds meer behagen in eten en slapen. Toen haar vriend weer opdook kuste hij haar blote schouder en keek mij ondertussen strak aan. De slanke blondine links van mij, zag ik nu, had op de achterkant van haar nek, over de volle breedte, een tatoeage: Anton stond er, in schoonschrift tussen, twee hartjes in.
“In de eerste week van de nieuwe regering haalde De Wit zijn ouders op. Het was oktober en het regende. Het groen langs de singels en de lanen hing achter een grijze vitrage en het geluid van de motor vermengde zich met het gestage geruis van vallend water zodat nauwelijks viel te onderscheiden wat voorgrond en wat achtergrond was, mechanisch of natuurlijk, tijdelijk of voorgoed. Het klonk alsof het nooit meer op zou houden. In elk geval niet deze week. Dat zeiden ook de weerberichten en de buienradars. Er was meer waar dit vandaan kwam, nog veel meer. Toen hij voor het huis de motor afzette en het portier opende ging het geruis over in klateren en spetteren, een helder geluid. Hij sommeerde de kinderen om uit te stappen en zich aan zijn ouders te presenteren. Het nieuwe kabinet had met zwarte paraplu's op de trappen van het paleis gestaan. ‘Fantástisch!’ zei zijn moeder toen ze in de deuropening verscheen. En: ‘Gewéldig!’ toen ze de kinderen zag. Het drietal had zich verdekt achter hem opgesteld in hun gevlekte trainingsbroeken en verwassen truien, met plastic jacks om de schouders en petten op het hoofd. Hun gymschoenen hadden lange veters in lichtgevende kleuren. In het algemeen had hij wel degelijk oog voor detail, maar de logistiek van kinderkleding, de manier waarop na wassen en drogen de juiste combinaties van kleur en materiaal, praktisch nut en toonbaarheid op één punt in ruimte en tijd samen moesten komen vergde een organisatiegraad die hij als gevolg van urgentere bezigheden nog steeds niet had bereikt. Hij werkte eraan. Maar het maakte hem onzeker, want hij wist niet of zijn inspanningen resultaat zouden hebben voor het al niet meer nodig was. Nu stapten de kinderen een voor een naar voren en lieten zich gedwee tegen de benige gestalte van hun grootmoeder drukken. ‘Fantastisch’ en ‘geweldig’ sloeg niet zozeer op hun persoon, maar eigenlijk louter op hun aanwezigheid. Zoals ieder jaar waren ze beschikbaar: een week in oktober. Achter de voordeur stonden de tassen gepakt. En ook het eten voor vanavond, wist hij. Een gietijzeren pan die ze gedurende de reis tussen haar voeten zou zetten. Uit het schemerduister maakte zich de gestalte van zijn vader los. Trui. Pijp in de mond. ‘Alles goed.’ Zonder vraagteken, zodat het klonk als een bevel. Nee, dat was niet waar. Zo had het vroeger geklonken.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“Du schaust dem Neger nach.“ Bojan stieg aufs Gas. »Schaust du dem Neger nach?!«, schrie er. Sie saß auf dem Beifahrersitz und sah aus dem Augenwinkel, dass er ihr sein Gesicht zuwandte. Die Finger ihrer rechten Hand krallten sich an den Türgriff, mit der linken Hand hielt sie sich an ihrem Knie fest. Bojan wandte sich kurz ab, überfuhr eine Sperrlinie und ließ den Wagen auf der freien Gegenfahrbahn weiterziehen. Die große Einkaufsstraße stimmte sich auf den beginnenden Abendverkehr ein; Autos schossen aus Seitengassen und versuchten sich in den nervösen Rhythmus einzufädeln. Auf den Gehsteigen liefen mit Taschen und Kindern bepackte Passanten um die Wette. Vor Rudis Jeans- Shop flatterten neonfarbene Schals auf Kleiderständern im Wind. Zu Beginn der Fahrt hatte sie durch das Seitenfenster jedes einzelne dieser Bilder in sich aufgenommen. Jetzt raste der Wagen mit einer Geschwindigkeit dahin, die alles zu einer langgezogenen Fläche verwischte. Bojan stieg weiter aufs Gas. »Wie eine läufige Hündin!«, schrie er. Sie spürte den ersten dumpfen Schlag. Als ob ihr eines der großen Postpakete, die ihre Großmutter regelmäßig an sie verschickte, von weit oben, mindestens aber aus dem zweiten Stock (plus Mezzanin) auf den Kopf gefallen wäre. Dabei konnte der Schlag ja nur vom Fahrersitz gekommen sein, es war doch niemand anderer da außer ihnen beiden; und ja, jetzt hatte sie Bojans volle Aufmerksamkeit – obwohl sie gerade, sicherheitshalber, ihren Blick nur noch starr auf den roten Teppich unter ihren Schuhen gerichtet hatte. Vielleicht, so dachte sie, konnte sie den Sturm über den Wellen so noch zum Erliegen bringen.“
“Toen ik veertien jaar was, zei Moeder mij dat ik geen gemakkelijk kind was. Later heeft ze me echter bekenddat er geen gemakkelijke kinderen bestaan, alleen kinderen. Ze maakte deze mistroostige opmerking omdat ik, tot haar ontstemming, de omgang met mijn ooms en tantes, neven en nichten vervelend vond. a hardnekkig bleek ik in de boosheid, dat ik, na een lange campagne, zelfs niet meer verplicht werd aanwezig te zijn op de doop- en eerstecommuniefeesten die onze familie voortdurend teisterden. Aan de begrafenissen kon ik mij echter niet onttrekken Ik bood ook geen weerstand, hetgeen mij volstrekt niet ten goede werd geduid. Integendeel, mijn moeder meende dat ik er behagen in schepte onze naaste familieleden te zien uitsterven. Zó ver gingen mijn bezwaren wel niet, maar die beschuldiging alleen was voldoende om bij mij deze idee aan te kweken en telkens als ik op het priesterkoor rond een katafalk stapte, meer geabsorbeerd door het druppelen der kaars op mijn vuist dan door de sombere plechtigheid, voelde ik me zo behaaglijk als een jong monster, wiens gevoelens - had de goegemeente ze kunnen raden - moord en doodslag tot gevolg zouden hebben gehad. Ik vond mijn ooms en tantes onbeduidend en overbodig. Toen ik dit hardop durfde te zeggen, bekeek Moeder me nadenkend en zei: `Je hebt geen enkele ijdelheid, maar een mateloze hoogmoed.' Zoals meer voorkwam, heb ik de wijsheid van haar woorden pas twintig jaar later begrepen. Er is een oorlog nodig geweest om mij het bestaan van twee totaal verdonkeremaande ooms, die mij wel belangrijk schenen, te openbaren. Vooreerst was daar Hugo Verbeeck, mijn volle naamgenoot. In huis had men nooit zijn naam genoemd en plotseling, op een avond, zat hij in onze keuken met een dikke overjas en een zware sjaal. In mijn ogen was hij een oud man. Hij hield een bord dikke erwtensoep op zijn schoot en lepelde energiek met gebogen hoofd. Hij rook naar iets dufs en iets pikants tegelijk: een reuk van ongewassen linnen en gedroogde urine en van peper en kaneel. Toen ik binnenkwam, had Moeder gezegd: Dit is oom Hugo,' en ze had vlug een bord op tafel voor mij geschoven en me ondervraagd over mijn schoolwerk, alsof ik de verschijning van deze vreemdeling doodgewoon moest vinden. Ik merkte al dadelijk dat er iets mis was, want oom Hugo kon toch op in minst aan tafel hebben plaatsgenomen. Nu zat hij met grote gulzige halen de hele soep op te slurpen. Het was snikheet in de ruime kamer; zijn overjas dampte van de vochtigheid. Toen hij klaar was, hield hij het lege bord op zijn schoot en zijn rechterarm met de lepel hing langs zijn stoel. Nu bekeek ik hem eerst goed. Zijn kruin was haast kaal en geelachtig, maar aan zijn slapen stond veel vuil grijs haar wijd uiteen.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
DREISSIG FLOCKEN SCHNEE PRO GRAMM drei Promille wenig nobis ora nubis cool pro kontra deep geschehen laß geschehen zu Berlin im Jahre niemand aber alle achtundsechzig so beflissen tout comprendre eile aber Wind per chapter Nike schwarz beim nullten Flug
LORENZ MEINER TREU UND SPOREN sollte Strom sich nicht verdienen munkelt man doch sind die Trichter eher Wirbel und die teuren Damaszener klingen grandig wenn wir einsehn daß Schaluppen hin und wieder Folgen haben sagte einer und Kamtschatga war noch überhaupt im Dunkeln und dann gingen alle schlafen und sie gingen alle schlafen
Oskar Pastior(20 oktober 1927 – 4 oktober 2006) In 1975
Tags:Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek, Robert Pinsky, Romenu
Uit: Klare lucht zwart(Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Haar vader een gouden gelaat in duister. In fakkellicht verschenen boven het water en weer vervaagd. Gelaat van de zon, afstammeling van de zon. Verraad en woede. Vier pluimen langs zijn masker, uiteenspattend licht, als manen. Zijn schild van vele huiden een uitgeholde duisternis. Essenhouten speer een dunne lijn en dan verdwenen. Het zeil boven hem opgebold als een ossenbuik, gezwollen als een god, hoeven geluidloos in het water beneden. Niets zal hem weerhouden, zo weet Medea. Hij heeft te veel verloren. Ze kan hem alleen ophouden. Ze bukt zich om een stuk van haar broer te grijpen, een onderarm, sterk en nu vreemd zacht, al afkoelend, en werpt die in zee, bijna zonder geluid, gedempt door het plassen van de roeiriemen. Ze heeft dit voor Jason gedaan, en ze zal meer doen, dat weet ze. Haar broer uiteengereten aan haar voeten. Zo begint de wereld. Donker hout in donkerder water, een zee van inkt, een gevoelde maar ongeziene regelmaat, enkel glimpen van brekende golven. Dik hout onder hen, krakend touwwerk. Dikke touwen van de roerstanders achter haar rug, kreunend onder de druk van de roeren. Ze stijgt en daalt en wentelt bij elke lichte golf, en een ogenblik later herhalen Jason en zijn mannen elke beweging. Allemaal als één samengesmeed, barbaren en haar Minyers. Elke scheepsromp een thuis. Vlees dat zou moeten zinken maar niet zinkt, een onderarm te klein om op te vallen in fakkellicht in dat duister, maar niettemin gezien. Haar vader die beveelt het zeil te strijken, de riemen in te halen. De grote ossenbuik loopt leeg, houdt geen licht meer vast, verduistert en verschrompelt, de bovenra zakt. Riembladen in een rij hoog boven het water, vangen licht en wijken weer uit, het schip keert. De romp donker, ongezien, en haar vader daarboven. Nu gebukt, reikend naar zijn zoon.”
“Malcolm let the canoe drift to a halt and then silently slipped in among the stiff stems and watched as a great crested grebe scrambled up onto the towpath, waddled ungracefully across, and then dropped into the little backwater on the other side. The reeds were taller than Malcolm was as he sat in the canoe, and if he kept very still, he thought he probably couldn't be seen. He heard voices behind him, a man's and a woman's, and sat like a statue as they walked past, absorbed in each other. He'd passed them further back: two lovers strolling hand in hand, their dæmons, two small birds, flying ahead a little way, pausing to whisper together, and flying on again. Malcolm's dæmon, Asta, was a kingfisher just then, perching on the gunwale of the canoe. When the lovers had passed, she flew up to his shoulder and whispered, "The man just along there — watch ..." Malcolm hadn't seen him. A few yards ahead on the towpath, just visible through the reed stems, a man in a gray raincoat and trilby hat was standing under an oak tree. He looked as if he was sheltering from the rain, except that it wasn't raining. His coat and hat were almost exactly the color of the late afternoon: he was almost as hard to see as the grebes — harder, in fact, thought Malcolm, because he didn't have a crest of feathers. "What's he doing?" whispered Malcolm. Asta became a fly and flew as far as she could from Malcolm, stopping when it began to hurt, and settled at the very top of a bulrush so she could watch the man clearly. He was trying to remain inconspicuous, but being so awkward and unhappy about it that he might as well have been waving a flag.”
Uit: Der Herr President (Vertaald door Jacob Bachmann)
„Pelele riss sogleich die Augen auf, wie einer, der träumt, er falle ins Leere; seine Pupillen öffneten sich weit; im Tiefsten verwundet, begannen seine Tränen zu fließen. Dann schlief er, von der Müdigkeit übermannt, wieder ein. Sein Körper war zusammengefallen, und ein Anflug von Ekel bewegte sein gebrochenes Bewusstsein. Doch kaum eingeschlafen, weckte ihn schon eine andere Stimme. »Mutter ...!« Es war die Stimme Viudas, eines heruntergekommenen Mulatten, der mit dem verzerrten Gesicht einer Alten unter Lachen fortfuhr: »... Mutter des Erbarmens, unsere Hoffnung, Gott möge dich retten, zu dir flehen wir, wir, die Ausgestoßenen, die wir fallen ...« Der Idiot erwachte lachend, es schien, auch ihn mache sein Leid, sein Hunger lachen, und dennoch stach ihn schmerzlich der Spott des Geläch-äch-ächters der Bettler, das die Luſt, die Luſt erfüllte, des Geläch-äch-ächters. Ein Dickbäuchiger mit einem Schnurrbart voller Straßenstaub schnappte nach Luſt; ein Einäugiger pisste sich an vor Lachen und schlug mit dem Kopf gegen die Mauer wie eine junge Ziege. Die Blinden wehrten sich, man könne nicht schlafen bei einem solchen Aufruhr, und Mosco, ein Blinder, dem beide Beine fehlten, rief, diese Art sich zu vergnügen sei weibisch. Die Blinden hörte man, wie man das Geräusch eines Besens hört, Mosco aber hörte man überhaupt nicht. Wer würde schon auf sein Geplapper achten! »Ich, der die Kindheit in einer Artilleriekaserne verbrachte, wo mich die Hufschläge der Maultiere und die Schritte der Offiziere zum Manne machten, der etwas von Pferden versteht, was mir als junger Mann ermöglichte, meine Drehorgel durch die Straßen zu schleppen! Ich, der, ohne zu wissen wie, die Augen in einer Sauferei verlor, das rechte Bein in einer andern Sauferei, ohne zu wissen wann, und das linke Bein in einer dritten Sauferei, ohne zu wissen wo, bei enem Autounfall...!« Über die Bettler wurde im ganzen Ort bekannt, dass Pelele beim Hören des Wortes Mutter beinahe den Verstand verlor.“
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974) Portret door Maugdo Vásquez, 2014
“Genevieve Remington had been called beautiful. She was tall, with brown eyes and a fine spun mass of golden-brown hair. She had a gentle smile, that disclosed white, even teeth. Her voice was not unmusical. She was twenty-three years old and possessed a husband who, though only twenty-six, had already shown such strength of character and such aptitude at the criminal branch of the law that he was now a candidate for the post of district attorney on the regular Republican ticket. The popular impression was that he would be elected hands down. His address on Alexander Hamilton at the Union League Club banquet at Hamilton City, twenty-five miles from Whitewater (with which smaller city we are concerned in this narrative), had been reprinted in full in the Hamilton City _Tribune_; and Mrs. Brewster-Smith reported that former Congressman Hancock had compared it, not unfavorably, with certain public utterances of the Honorable Elihu Root. George Remington was an inch more than six feet tall, with sturdy shoulders, a chin that gave every indication of stubborn strength, a frank smile, and a warm, strong handclasp. He was connected by blood (as well as by marriage) with five of the eight best families in Whitewater. Mr. Martin Jaffry, George's uncle and sole inheritor of the great Jaffry estate (and a bachelor), was known to favor his candidacy; was supposed, indeed, to be a large contributor to the Remington campaign fund. In fact, George Remington was a lucky young man, a coming young man. George and Genevieve had been married five weeks; this was their first day as master and mistress of the old Remington place on Sheridan Road."
Fannie Hurst (19 oktober 1889 – 23 februari 1968) Hamilton, Ohio.
Sleep breathes at last from out thee, My little patient boy; And balmy rest about thee Smooths off the day's annoy. I sit me down, and think Of all thy winning ways; Yet almost wish, with sudden shrink, That I had less to praise.
Thy sidelong pillowed meekness; Thy thanks to all that aid; Thy heart, in pain and weakness, Of fancied faults afraid; The little trembling hand That wipes thy quiet tears,— These, these are things that may demand Dread memories for years.
Sorrows I 've had, severe ones, I will not think of now; And calmly, midst my dear ones, Have wasted with dry brow; But when thy fingers press And pat my stooping head, I cannot bear the gentleness,— The tears are in their bed.
Ah, first-born of thy mother, When life and hope were new; Kind playmate of thy brother, Thy sister, father too; My light, where'er I go; My bird, when prison-bound; My hand-in-hand companion—No, My prayers shall hold thee round.
To say, "He has departed"— "His voice"—"his face"—is gone, To feel impatient-hearted, Yet feel we must bear on,— Ah, I could not endure To whisper of such woe, Unless I felt this sleep insure That it will not be so.
Yes, still he 's fixed, and sleeping! This silence too the while,— Its very hush and creeping Seem whispering us a smile; Something divine and dim Seems going by one's ear, Like parting wings of cherubim, Who say, "We 've finished here."
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) Gravure door H. Meyer naar een tekening van J. Hayter, 1822
“Elke keer als een zieke met succes was behandeld, was er een feestje in het dorp. Volgens de regels van de pyjai mag geen betaling voor verleende hulp aangenomen worden. In plaats daarvan werd er een dankfeest gehouden, waarbij gegeten en gedronken werd. Op zo'n feest werd tot de Allerhoogste, Tamusi, gebeden en dank uitgebracht voor het welzijn van de bevolking. Op het moment dat zo'n feest zijn hoogtepunt bereikte, kwam Julawai met zijn gezin aanvaren. Al van ver hoorden ze dat de bevolking in een prettige stemming verkeerde. Het liep tegen de avond toen ze hartelijk door de Byjai van het dorp werden ontvangen. Enkele vrouwen brachten direct zoet-zure kasiri (cassavedrank) voor de gasten. Hierna werden ze vergast op een heerlijke tuma-atjupo (vissoep). Na deze welkome maaltijd had Julawai een uitgebreid gesprek met de Byjai, onder het genot van kasiri en een ulemari (sigaar uit boombast). De nacht was al ver gevorderd, toen Julawai zich realiseerde dat zijn vrouw en kinderen allang waren gaan rusten. Hij besloot toen ook zijn hangmat op te zoeken. Julawai stond op. Hij was misschien wel de mooiste man van het gebied. Hij was licht van kleur, groot gebouwd en sterk. Vier stuks pingo (bosvarken) op zijn schouders was niets voor hem. Hiermee kon hij zonder moeite kilometers onafgebroken doorlopen. Iedereen had dan ook respect voor hem. En de mensen hielden van hem omdat hij nooit ruzie maakte. Toen Julawai in zijn logeerkamp aankwam, was zijn gezin al in diepe rust. Hij voelde zich een beetje moe en dronken, maar besloot om toch een koud bad te nemen in de kreek. Natuurlijk moest hij dit eerst aan zijn vrouw zeggen. Ze vond het een goed idee, maar zei dat hij wel direct terug moest komen. Ook vond ze dat hij beter een olielampje mee kon nemen, maar Julawai antwoordde dat het maar een korte afstand was.”
“The priests had taught us that each man has a personal haiku, a haiku that must emerge from within. A master of haiku might be commissioned to produce thousands in his lifetime. But only one could truly express his own spirit. The priest who told me this later showed me his own haiku. When I attempted to show my respect for his achievement, he gently explained that the haiku was not finished. He would continue to refine it, forever seeking perfection. "When will it be finished, master?" I asked. "Perfection cannot be achieved by men," he told me. "Our highest calling is the pursuit of perfection. My haiku will be finished when I die, but never will it be perfect." When Chica died—no, when my departure from The Path forfeited her life—I shredded the haiku I had been composing for dozens of years. Now I have begun another. One of truth. I have rewritten it endlessly since. It is inadequate. I continue to struggle. Perhaps I will never be able to express what is in me. I cannot know how much time is left for me to do this. I know only that I must atone before I leave, or I shall enter the other plane carrying the haiku of a man without honor. I understand that renunciation of worldly goods is not true atonement. Many do this, each for his own reasons. Mine is that I must return to the man I was, and so I must focus all my being on that task alone. I have started my walk. May it become the walk of the warrior I had once imagined myself to be. I must walk until my haiku reflects the spirit of a man who honors his mother's love, for only then may I call Chica "daughter" when I see her again.”
Uit:A Legacy of Spies “What follows is a truthful account, as best I am able to provide it, of my role in the British deception operation, code-named Windfall, that was mounted against the East German Intelligence Service (Stasi) in the late 1950s and early '60s, and resulted in the death of the best British secret agent I ever worked with, and of the innocent woman for whom he gave his life. A professional intelligence officer is no more immune to human feelings than the rest of mankind. What matters to him is the extent to which he is able to suppress them, whether in real time or, in my case, 50 years on. Until a couple of months ago, lying in bed at night in the remote farmstead in Brittany that is my home, listening to the honk of cattle and the bickering of hens, I resolutely fought off the accusing voices that from time to time attempted to disrupt my sleep. I was too young, I protested, I was too innocent, too naïve, too junior. If you’re looking for scalps, I told them, go to those grandmasters of deception, George Smiley and his master, Control. It was their refined cunning, I insisted, their devious, scholarly intellects, not mine, that delivered the triumph and the anguish that was Windfall. It is only now, having been held to account by the Service to which I devoted the best years of my life, that I am driven in age and bewilderment to set down, at whatever cost, the light and dark sides of my involvement in the affair. How I came to be recruited to the Secret Intelligence Service in the first place — the “Circus” as we Young Turks called it in those supposedly halcyon days when we were quartered, not in a grotesque fortress beside the River Thames, but in a fustian Victorian pile of red brick, built on the curve of Cambridge Circus — remains as much of a mystery to me as do the circumstances of my birth; and the more so since the two events are inseparable.”
John le Carré (Poole, 19 oktober 1931) Op de cover van Time in 1977
The ocean heaves around us still With long and measured swell, The autumn gales our canvas fill, Our ship rides smooth and well. The broad Atlantic's bed of foam Still breaks against our prow; I shed no tears at quitting home, Nor will I shed them now!
Against the bulwarks on the poop I lean, and watch the sun Behind the red horizon stoop — His race is nearly run. Those waves will never quench his light, O'er which they seem to close, To-morrow he will rise as bright As he this morning rose.
How brightly gleams the orb of day Across the trackless sea! How lightly dance the waves that play Like dolphins in our lee! The restless waters seem to say, In smothered tones to me, How many thousand miles away My native land must be!
Speak, Ocean! is my Home the same Now all is new to me? — The tropic sky's resplendent flame, The vast expanse of sea? Does all around her, yet unchanged, The well-known aspect wear? Oh! can the leagues that I have ranged Have made no difference there?
How vivid Recollection's hand Recalls the scene once more! I see the same tall poplars stand Beside the garden door; I see the bird-cage hanging still; And where my sister set The flowers in the window-sill — Can they be living yet?
Let woman's nature cherish grief, I rarely heave a sigh Before emotion takes relief In listless apathy; While from my pipe the vapours curl Towards the evening sky, And 'neath my feet the billows whirl In dull monotony!
The sky still wears the crimson streak Of Sol's departing ray, Some briny drops are on my cheek, 'Tis but the salt sea spray! Then let our barque the ocean roam, Our keel the billows plough; I shed no tears at quitting home, Nor will I shed them now!
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 – 24 juni 1870) Jakin Manser als Adam Lindsay Gordon in het docudrama “Rider and Writer” uit 2014
Tags:David Vann, Philip Pullman, Miguel Ángel Asturias, Fannie Hurst, Leigh Hunt, Nardo Aluman, Andrew Vachss, John le Carré, Adam Lindsay Gordon, Romenu
“Ik sprak zojuist over een tweede helft van de cirkel. Daarmee wil ik ook aangeven dat wie leest zichzelf uitbreidt, en wel met een gebied dat ineens ook zijn eigen gebied blijkt te zijn. Dat echt mooie, wat is dat? Ik geloof dat je dat kunt omschrijven als het passende, datgene wat voor jou is, het eigene. Op datzelfde moment wordt het boekenbestand opgedeeld in drie soorten, t.w. mijn boeken, jouw boeken en zijn of haar boeken; die drie zullen elkaar nooit ontmoeten, en dat is ook het fijne ervan. Nog een precisering van het beeld van die halve cirkel: die bestaat overigens natuurlijk wel uit heel veel kleine segmenten: want eenzijdig is de tweede helft vaak allerminst, al hebben de onderdelen ervan vaak wel veel met elkaar te maken. Om te verduidelijken wat zich bij zo'n lezer afspeelt, wil ik hier nog enkele andere omschrijvingen aanvoeren, zoals: ‘Weggaan en toch thuiskomen’. Weggaan, naar plaats, tijd, en naar mensen en thuiskomen in andere tijden, op andere plaatsen, bij andere mensen. Ook heb ik het wel, vanuit het boek zelf denkend, als volgt voorgesteld: daar, ginds naar plaats of tijd genomen - vroeger dus - is met mij als lezer rekening gehouden. Het meest fascinerende is wel dat je als kind nog altijd - en hoe dat komt, wil ik straks proberen te verklaren - meer gestalten hebt en in meer tijden kunt bestaan. Eindelijk vind je, zo is althans mijn ervaring, alles beschreven waarvan je altijd al gedacht hebt dat het bestond. Er ontstaat een soort bewustwording van bi-locatie en pluri-locatie. Soms lijkt het erop dat je - en dat is een heel sterke sensatie - uit die wereld van het boek hier en nu te vondeling bent gelegd. Daarmee wordt lezen de meest persoonlijke bezigheid; en daar komt geen opvoeder aan te pas, want jij bepaalt zelf welke jouw boeken zijn. Waaruit bestaat dan de taak van de opvoeder? Vooral uit het niet opvoeden. Hoogstens levert de opvoeder de mogelijkheden tot keuze van die boeken. Dat hij dan ook de lezer beïnvloedt is niet juist, maar die eer moeten wij hem gunnen, want deze periode is zijn schijnbare glorietijd. Hij is de leverancier, de aanbrenger van de boeken die beslissend kunnen worden; met opzet druk ik mij hier erg voorzichtig uit. Die opvoeder werkt mee - of hij werkt niet mee: het kan natuurlijk ook dat de boeken er niet bij zijn - aan het mogelijk vóórkomen van het toeval; en het is helaas waar: van het toeval hangt alles af. Wie het treft, is dan zeer gelukkig.”
“Fingerprints smudged the cab's window, and uptown approached outside of it. Some places open themselves for you, but there was nothing gatelike about New Orleans. The city was a sunken anvil that sustained its own atmosphere. The sun flared between buildings and oak trees and I felt the light on my face and then the shade, like a strobe. I thought about Carmen's ass, and the way she smiled at me over her shoulder. I still thought about Carmen, and it didn't make sense because I knew she was a whore and totally heartless. She'd been with Angelo Medeiras when we started up. I guess I took her from him, more or less. Now she was with Stan. Angelo worked for him, too. It cooled my sense of insult to assume she was balling a few guys behind Stan's back. I was trying to think of who I could tell about my lungs, because I wanted to tell someone. You have to admit that's a bullshit piece of news to get when you've got business to attend. The bar was called Stan's Place, brick and tin-roofed, with barred windows and a dented metal door. Lou Theriot, Jay Meires, and a couple people I didn't know sat inside, old guys. The bartender's name was George. His left ear was packed with white gauze. I asked him where Stan was and he nodded toward a set of stairs running up the wall to the office. The door was closed, so I sat on a stool and ordered a beer. Then I remembered that I was dying and changed the order to a Johnnie Walker Blue. Lou and Jay were talking about a problem with one of the bookmaking franchises. I could tell because I'd run book for a few years in my early twenties and knew the language. They stopped talking and looked up at me because I was listening. I didn't smile or anything and they went back to talking, but much softer now, with their heads turned down so I couldn't hear. They never cared much for me. They knew Carmen as a waitress here, before she hooked up with Stan, and I think they had some ill will toward me on her behalf. They also didn't like me because I never really fit in around this crew.”
Nic Pizzolatto (New Orleans, 18 oktober 1975)
De Duitse dichter, schrijver en vertalerJan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
giersch
nicht zu unterschätzen: der giersch mit dem begehren schon im namen – darum die blüten, die so schwebend weiß sind, keusch wie ein tyrannentraum.
kehrt stets zurück wie eine alte schuld, schickt seine kassiber durchs dunkel unterm rasen, unterm feld, bis irgendwo erneut ein weißes wider-
standsnest emporschießt. hinter der garage, beim knirschenden kies, der kirsche: giersch als schäumen, als gischt, der ohne ein geräusch geschieht, bis hoch zum giebel kriecht, bis giersch
schier überall sprießt, im ganzen garten giersch sich über giersch schiebt, ihn verschlingt mit nichts als giersch
die tümmler
genau in dem moment, als man den motor drosselte, die scheppernde, gebellte meldung aufging in der schwarzen blüte des bordlautsprechers, waren die mütter
vergessen, ihre kinder, die zu brüllen vergessen hatten, und sogar der rohling mit sommerhut, wir selbst vor dieser reling in bunten regenjacken wie pralinen
in einer schachtel, hingen wir im fjord zwischen dem grund des himmels und dem grund der meere, bevor unter dem frisch geflaggten
diesel das schiff wieder an fahrt gewann und all die sprachen wiederkehrten, wir unseren, sie ihren schwärmen folgten
“Les événements qui se sont produits à cette époque étaient si inattendus et déchirants, que je ne les ai longtemps pas regardés en face. Ils me réveillaient certaines nuits comme on l'est par un robinet mal fermé dont le discret ploc-ploc s'insinue au fond du cerveau. Je les chassais ensuite de mon quotidien. Quinze ans ont passé depuis les faits. Je suis enceinte. Ce n'est pas seulement le répit que me procure une grossesse paisible qui me pousse à exhumer ces souvenirs. Je crois que j'ai besoin de faire place nette avant que n'arrive la génération suivante. Je me sens aussi mieux armée, adulte à mon tour, pour essayer de comprendre. Je connais depuis longtemps la manière d'effectuer ce travail de mémoire. Nous avons partagé avec papa le goût d'écrire. Son aventure tient en trois gros cahiers à spirale, tachés d'humidité, que j'ai été, tour à tour, trop jeune puis trop en colère pour ouvrir. De mon côté, j'en ai une vingtaine, mais seul le premier est contemporain des faits. Il y a à la maison une pièce à moi, toute petite et mal chauffée, attenante au salon, que j'aime appeler mon boudoir et qui est l'ancienne chante de mes parents. J'y entasse mes passions et mes passe-temps : gouaches, livres toujours relus, rameur d'appartement, petits meubles à retaper, outils, fouillis. C'est là, sur la table à toile cirée jaune, que j'ai disposé les quatre cahiers dont les récits s'entrecroisent. Sur la couverture du mien, j'avais dessiné un bateau sur un océan de fleurs et, en lettres inégales, tracé : « EVA : mon journal ». Ceux de papa sont de grands formats, avec sobrement dans le coin supérieur gauche : « A bord de Sailahead ; Peter March : 31 octobre 1968 au 15 mars 1969 », puis sur le suivant, la même mention reprenant au 16 mars 1969, mais sans date de fin et un dernier à la couverture encore plus maculée, qui ne porte aucun titre. Je caresse les trois reliures, j'ai envie de pleurer, ce doit être la grossesse qui me rend émotive. J'avais quatorze ans quand il est parti. Papa nous a toujours fait rire. Je ne me souviens pas d'un jour où l'éclat de sa voix n'ait enchanté la maison. Il commençait par pouffer trois ou quatre fois, comme une quinte de toux, puis les gloussements se rejoignaient, formaient un fleuve de rire qui se déployait en balayant tout sur son passage. Il n'y avait pas moyen d'échapper à cette crue. On riait de le voir rire et la vie paraissait facile et joyeuse. Je suis sûre qu'il s'en servait pour arriver à ses fins Quand il voulait quelque chose, il n'argumentait pas longtemps, subrepticement il casait une blague, puis une autre, laissant sciemment éclater sa jubilation."
Isabelle Autissier (Parijs, 18 oktober 1956)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shange op dit blog.
Enuf
at 4:30 AM she rose movin the arms & legs that trapped her she sighed affirmin the sculptured man & made herself a bath of dark musk oil egyptian crystals & florida water to remove his smell to wash away the glitter to watch the butterflies melt into suds & the rhinestones fall beneath her buttocks like smooth pebbles in a missouri creek layin in water she became herself ordinary brown braided woman with big legs & full hips reglar seriously intendin to finish her night's work she quickly walked to her guest straddled on her pillows & began æyou'll have to go now / i've a lot of work to do / & i cant with a man around / here are yr pants / there's coffee on the stove / it's been very nice / but i cant see you again / you got what you came for / didnt you' & she smiled he wd either mumble curses bout crazy bitches or sit dumbfounded while she repeated æi cdnt possibly wake up / with a strange man in my bed / why dont you go home' she cda been slapped upside the head or verbally challenged but she never waz & the ones who fell prey to the dazzle of hips painted with orange blossoms & magnolia scented wrists had wanted no more than to lay between her sparklin thighs & had planned on leaving before dawn & she had been so divine devastatingly bizarre the way her mouth fit round & now she stood a reglar colored girl fulla the same malice livid indifference as a sistah worn from supportin a wd be hornplayer or waiting by the window & they knew & left in a hurry she wd gather her tinsel & jewels from the tub & laugh gayly or vengeful she stored her silk roses by her bed & when she finished writin the account of her exploit in a diary embroidered with lilies & moonstones she placed the rose behind her ear & cried herself to sleep.
“As Isaac passes behind me, he smells like green apples and fresh-squeezed lemons. For a split second it reminds me of when we used to linger in the bathtub surrounded by sage and lemongrass candles, my back snug against his chest, his arms wrapped around me and our toes making love. Those were the good old days. I snap out of it. Now he's pushing my favorite mustard-colored duffel across these terra-cotta tiles with those size-fourteen boots, leaving black scuff-marks behind him as he simultaneously pulls a white sweatshirt over a white undershirt. It's a V-neck and shows the top of a black forest on his chest. "If I could, you know I would," I say while checking my e-mail. Of course there are back-to-back messages from Robin: a joke I don't bother to read and an attachment about a new motionless exercise she told me and Gloria about last week that almost had us choking from laughter. She believes almost everything she sees on TV. "You just don't want to go," he says, and starts looking through his pockets to make sure he has everything. He doesn't. I know just about all his patterns. "Why don't you just come out and say it?" "Because it wouldn't be true." I rarely lie, although I'm not always a hundred percent honest. This is one of those times. "Then I guess I'll see you on Tuesday. After rush hour." He walks over, presses his palms against my shoulder blades, gives them a little squeeze, bends over and gives me a peck on the cheek. I don't feel a thing except the scratchy new growth on his face. "You have everything?" I ask. "What if I don't? Would it matter to you?"
„LICHT So wahr ich lebe. Er war in Holla, auf dem Grenzdorf, gestern, Hat das Justizamt dort schon revidiert. Ein Bauer sah zur Fahrt nach Huisum schon Die Vorspannpferde vor den Wagen schirren. ADAM Heut noch, er, der Gerichtsrat, her, aus Utrecht! Zur Revision, der wackre Mann, der selbst Sein Schäfchen schiert, dergleichen Fratzen haßt. Nach Huisum kommen und uns kujonieren! LICHT Kam er bis Holla, kommt er auch bis Huisum. Nehmt Euch in acht. ADAM Ach, geht! LICHT Ich sag es Euch. ADAM Geht mir mit Eurem Märchen, sag ich Euch. LICHT Der Bauer hat ihn selbst gesehn, zum Henker. ADAM Wer weiß, wen der triefäugige Schuft gesehn. Die Kerle unterscheiden ein Gesicht Von einem Hinterkopf nicht, wenn er kahl ist. Setzt einen Hut dreieckig auf mein Rohr, Hängt ihm den Mantel um, zwei Stiefeln drunter, So hält so'n Schubjak ihn, für wen Ihr wollt. LICHT Wohlan, so zweifelt fort, ins Teufels Namen, Bis er zur Tür hier eintritt. ADAM Er, eintreten! – Ohn uns ein Wort vorher gesteckt zu haben. LICHT Der Unverstand! Als obs der vorige Revisor noch, der Rat Wacholder, wäre! Es ist Rat Walter jetzt, der revidiert. ADAM Wenn gleich Rat Walter! Geht, laßt mich zufrieden. Der Mann hat seinen Amtseid ja geschworen, Und praktisiert, wie wir, nach den Bestehenden Edikten und Gebräuchen“.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811) Scene uit een opvoering in Wilhelmshaven, 2004
“Liever was mij “Margareta de Bavière, comitissa Flandriae”, zooals in Franco-Latijnsche tweetaligheid haar noemde de banderol die kronkelde omheen een blazoen van witte en blauwe ruitjes, leliën en luipaarden. De lachende oogen zegen schuin neerslachtig; de smalle lippen plooiden een monkel als voor een vriendelijke verwelkoming; maar de eene hand met uitgespreide vingeren plooide rechthoekig op den pols als tot een verweer. De andere beurde den bebloemden mantel, die maar half het blauwe keurs verdook dat zich zoo innig aanvlijde aan den welvenden boezem. Welke mysterieuze beteekenis verbeeldde deze slanke en statige gestalte? Ik was gelukkig en onbevredigd. Gelukkig om de kleurenweelde die van het raam daalde en als een tuil in mijn handen rustte; onbevredigd om het raadsel der geraffineerde houding, die ik nooit een dame in de werkelijkheid zag aannemen, niet eens de levende hertogin van Beieren, die 's zomers in Borgen verbleef en zich geenszins onderscheidde van de andere rijke dames welke log en nonchalant in strandzetels luierden. Ik staarde en staarde... De schoone verbeelding hield hermetisch in zich verborgen zijn liefelijken, tergenden zin. De verklaring dezer verschijning leek mij soms een waardig levensdoel. Zoo edel van aard was aanvankelijk mijn speurzin die zich later op minder verkwikkelijke taken zou toeleggen. Ik ondervroeg de plaatselijke deskundigen: den stadsarchivaris en den opperpastor. Zij wisten enkel banale algemeenheden te vertellen: ‘gothische stylisatie’, ‘mystische incarnatie’. Maar ik voelde het instinctief: de verklaring moest ànders, en wel een zeer preciese, buitengewone zielstoestand zijn... 's Zomers deed moeder mij post vatten op de bank van onzen binnenkoer om de gang, die als een duistere tunnel van de voordeur naar den trap leidde in het oog te houden. Het gebeurde inderdaad dat frivole juffers bij onze logés naar boven fladderden. Nu moest ik als een moreele vogelschrik fungeeren. Moeder hoopte dat, 't zij uit eerbied voor mijn argelooze jeugd, 't zij uit vrees voor verklikking, onze portier dergelijke ‘bezoeken’, die de goed faam van ons ‘family hotel’ in het gedrang konden brengen, niet meer door de gesmeerde vingeren zou zien...”
Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)
Tags:Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist, Raymond Brulez, Jan Erik Vold, Romenu
“Mouth at the worm’s ear, Father said: We have loved each other well, dear Willie, but now, for reasons we cannot understand, that bond has been broken. But our bond can never be broken. As long as I live, you will always be with me, child. Then let out a sob Dear Father crying That was hard to see And no matter how I patted & kissed & made to console, it did no You were a joy, he said. Please know that. Know that you were a joy. To us. Every minute, every season, you were a—you did a good job. A good job of being a pleasure to know. Saying all this to the worm! How I wished him to say it to me And to feel his eyes on me So I thought, all right, by Jim, I will get him to see me And in I went It was no bother at all Say, it felt all right Like I somewhat belonged in In there, held so tight, I was now partly also in Father And could know exactly what he was Could feel the way his long legs lay How it is to have a beard Taste coffee in the mouth and, though not thinking in words exactly, knew that the feel of him in my arms has done me good. It has. Is this wrong? Unholy? No, no, he is mine, he is ours, and therefore I must be, in that sense, a god in this; where he is concerned I may decide what is best. And I believe this has done me good. I remember him. Again. Who he was. I had forgotten some- what already. But here: his exact proportions, his suit smelling of him still, his forelock between my fingers, the heft of him familiar from when he would fall asleep in the parlor and I would carry him up to— It has done me good. I believe it has. It is secret. A bit of secret weakness, that shores me up; in shoring me up, it makes it more likely that I shall do my duty in other matters; it hastens the end of this period of weakness; it harms no one; therefore, it is not wrong, and I shall take away from here this resolve: I may return as often as I like, telling no one, accepting whatever help it may bring me, until it helps me no more. Then Father touched his head to mine. Dear boy, he said, I will come again. That is a promise.”
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en activiste Helen Maria Hunt Jacksonwerd geboren als Helen Fiske in Amherst op 18 oktober 1830. Jackson beschreef de kwalijke gevolgen van het beleid ten opzichte van de indianen in “A Century of Dishonor” (1881). In haar roman “Ramona” (1884) schetste Jackson het zware leven van een meisje van gemengde Schots-indiaanse origine in Zuid-Californië in de periode na de Mexicaans-Amerikaanse Oorlog. Hoewel de roman erin slaagde om voldoende aandacht te vestigen op de indiaanse zaak, werd “Ramona” vooral immens populair door de sterk geromantiseerde beschrijvingen van Zuid-Californië en niet door z'n politieke inhoud. “Ramon: a is naar schatting 300 keer herdrukt en heeft bijgedragen aan de groei in het toerisme in de regio.
Uit: Ramona
“It was sheep-shearing time in Southern California, but sheep-shearing was late at the Senora Moreno's. The Fates had seemed to combine to put it off. In the first place, Felipe Moreno had been ill. He was the Senora's eldest son, and since his father's death had been at the head of his mother's house. Without him, nothing could be done on the ranch, the Senora thought. It had been always, “Ask Senor Felipe,” “Go to Senor Felipe,” “Senor Felipe will attend to it,” ever since Felipe had had the dawning of a beard on his handsome face. In truth, it was not Felipe, but the Senora, who really decided all questions from greatest to least, and managed everything on the place, from the sheep-pastures to the artichoke-patch; but nobody except the Senora herself knew this. An exceedingly clever woman for her day and generation was Senora Gonzaga Moreno,—as for that matter, exceedingly clever for any day and generation; but exceptionally clever for the day and generation to which she belonged. Her life, the mere surface of it, if it had been written, would have made a romance, to grow hot and cold over: sixty years of the best of old Spain, and the wildest of New Spain, Bay of Biscay, Gulf of Mexico, Pacific Ocean,—the waves of them all had tossed destinies for the Senora. The Holy Catholic Church had had its arms round her from first to last; and that was what had brought her safe through, she would have said, if she had ever said anything about herself, which she never did,—one of her many wisdoms. So quiet, so reserved, so gentle an exterior never was known to veil such an imperious and passionate nature, brimful of storm, always passing through stress; never thwarted, except at peril of those who did it; adored and hated by turns, and each at the hottest. A tremendous force, wherever she appeared, was Senora Moreno; but no stranger would suspect it, to see her gliding about, in her scanty black gown, with her rosary hanging at her side, her soft dark eyes cast down, and an expression of mingled melancholy and devotion on her face. She looked simply like a sad, spiritual-minded old lady, amiable and indolent, like her race, but sweeter and more thoughtful than their wont. Her voice heightened this mistaken impression. She was never heard to speak either loud or fast. There was at times even a curious hesitancy in her speech, which came near being a stammer, or suggested the measured care with which people speak who have been cured of stammering. It made her often appear as if she did not known her own mind; at which people sometimes took heart; when, if they had only known the truth, they would have known that the speech hesitated solely because the Senora knew her mind so exactly that she was finding it hard to make the words convey it as she desired, or in a way to best attain her ends.”
Helen Maria Hunt Jackson (18 oktober 1830 - 12 augustus 1885)
Mois d'octobre (François Coppée), Dolce far niente
Dolce far niente
Autumn Gold, Lumberville door Fern Coppedge, 1935
Mois d'octobre
Avant que le froid glace les ruisseaux Et voile le ciel de vapeurs moroses, Écoute chanter les derniers oiseaux, Regarde fleurir les dernières roses.
Octobre permet un moment encor Que dans leur éclat les choses demeurent ; Son couchant de pourpre et ses arbres d'or Ont le charme pur des beautés qui meurent.
Tu sais que cela ne peut pas durer, Mon cœur ! mais, malgré la saison plaintive, Un moment encor tâche d'espérer Et saisis du moins l'heure fugitive.
Bâtis en Espagne un dernier château, Oubliant l'hiver, qui frappe à nos portes Et vient balayer de son dur râteau Les espoirs brisés et les feuilles mortes.
François Coppée (26 januari 1842 – 23 mei 1908) Parijs, de geboortestad van François Coppée
Keuvelend met verliefde kronen, Ruischend de een, rits’lend de ander, Zijn beuk en berk gaan samenwonen Als lotgenoten van elkander,
In zulk een inn’ge eendracht, dat Men aan de witte schors moet vragen Wie of het berkenloof zal dragen En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.
Hier even breed, daar even smal, Stroomen hun stammen naar beneden, Uitwijkend, hunk’rend en tevreden, Geven en nemen, een en al,
Tot waar de saamgevoegde wortel De strengheid voedt van ’t mijn en dijn, Alsof met een onzichtb’re mortel De grensvlakken bestreken zijn. –
Maar lager, diep onder de aarde, Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht, Dat waterdruppelen vergaarde Met harig zuigende overmacht,
Elkaar verdringend, moord beramend, In zulk een schennis van ’t verbond, Dat elk der wezens zich zou schamen, Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.
Mei
Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam Is onbeschut op 't groene land gelegen In koele nachten nog. De kersenstam Is met de teed're bloesem volgeregen,
Die als een kostbaar uitgestrooide zegen Mèt lam en madelief de leiding nam: Tezamen zullen zij het weiland vegen, De bloem, de bloesem en het witte lam!
En in de nacht keert alles nog in naar De winter die voorbij is en verstreken, Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.
Lamm'ren in sneeuw: denkbeeld'ge fabelweken, Als 't wonder reine kleuren bij elkaar Nog blanker dan het allerblankste zoekt.
De twee beken
(Leuvenum)
Zij gingen steeds éen weg, men zag hen samen, Stroomden hier dichtbij, dáar weer verder af, Weiden en hoeven omlijstend,– tot zij kwamen In dichter woud, waar elk hetzelfde gaf,
Maar niet gelijk ontving. De eerste liep Langs hoogbestruikten boschrand over steenen, Den blauwen hemel tot spiegel. Schichtig verdwenen Was de ander, donkerder omloofd en diep.
Zij kronk’len, murm’len, roepen geheimzinnig, verraden elkander aan dwarsche dieren, Bladeren helpen, vogels vlerken vinnig,
Of is ’t een wolk, die hun de binding brengt,– Het woud buigt hen weer samen: als rivieren Worden zij schuimend in den val vermengd.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot - Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) - werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinkerop dit blog.
Uit:De dood van Mila Burger
“Ze doorkliefden de woestijn van sneeuw. Op de uitwaaieringen van de Wolga verschenen de stippen van ijsvissers. ‘Wat zijn dat?’ vroeg Mila, puur voor haar plezier. Opa’s stem ging verloren in een oorverdovend geraas. Ze gierden over een spoorbrug, een flikkerend gevaarte met Romeinse bogen van ijzer en staal dat door Duitse krijgsgevangenen in de jaren na de oorlog, klinknagel na klinknagel, voor de eeuwigheid in elkaar was gezet. Kirill Kirillovitsj deed alsof hij een vislijn met beide handen naar boven trok en bracht zijn vingertoppen naar zijn getuite lippen, als prees hij de snoekbaarzen die hij in een bijt achter het huis placht te vangen en door oma — onder een regenbuitje van citroensap — liet bereiden. Het geraas was weer weg; met eenzelfde abrupte luchtklap als waarmee het was komen opzetten. De oogjes van de zigeunervrouw leken op die van de zeug achter in het schuurtje. De helft van de slacht werd verkocht op het marktje van de staatsboerderij, terwijl de ingewanden opgingen aan de herder van hun buurman, meneer Fazander. In ruil gaf hij hun ieder jaar een kratje honing. Meneer Fazander was een geboren Abchaziër. Tijdens de meifeestdagen declameerde hij op een podium tussen klapperende rode vlaggen, met naar de hemel gerichte blik, in ac11 centloos Russisch gedichten. Ook hij werkte op de cellulosefabriek; het imkeren deed hij er als hobby bij. ‘Ben je al pioniertje?’ had hij Mila enige weken geleden gevraagd. ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Wat gaat het leven toch snel.’ Meneer Fazander schudde zijn mastieken hoofd en ontblootte zijn gebit vol gouden tanden. De zigeunerin keek Mila ineens vuil aan; een auberginekleurige pukkel glom links van haar neus. Toen de boemeltrein de overkapping van het station in Kazan naderde, stak Mila even haar tong naar haar uit, juist op het moment dat het wijf zich amechtig zuchtend met haar brede achterste omdraaide naar de overloop, waar andere passagiers al waren samengedromd.”.
„CAMILLE. Die Staatsform muß ein durchsichtiges Gewand sein, das sich dicht an den Leib des Volkes schmiegt. Jedes Schwellen der Adern, jedes Spannen der Muskeln, jedes Zucken der Sehnen muß sich darin abdrücken. Die Gestalt mag nun schön oder häßlich sein, sie hat einmal das Recht, zu sein, wie sie ist; wir sind nicht berechtigt, ihr ein Röcklein nach Belieben zuzuschneiden. – Wir werden den Leuten, welche über die nackten Schultern der allerliebsten Sünderin Frankreich den Nonnenschleier werfen wollen, auf die Finger schlagen. – Wir wollen nackte Götter, Bacchantinnen, olympische Spiele, und von melodischen Lippen: ach, die gliederlösende, böse Liebe! – Wir wollen den Römern nicht verwehren, sich in die Ecke zu setzen und Rüben zu kochen, aber sie sollen uns keine Gladiatorspiele mehr geben wollen. – Der göttliche Epikur und die Venus mit dem schönen Hintern müssen statt der Heiligen Marat und Chalier die Türsteher der Republik werden. – Danton, du wirst den Angriff im Konvent machen! DANTON. Ich werde, du wirst, er wird. Wenn wir bis dahin noch leben! sagen die alten Weiber. Nach einer Stunde werden sechzig Minuten verflossen sein. Nicht wahr, mein Junge? CAMILLE. Was soll das hier? Das versteht sich von selbst. DANTON Oh, es versteht sich alles von selbst. Wer soll denn all die schönen Dinge ins Werk setzen? PHILIPPEAU. Wir und die ehrlichen Leute. DANTON. Das »und« dazwischen ist ein langes Wort, es hält uns ein wenig weit auseinander; die Strecke ist lang, die Ehrlichkeit verliert den Atem, eh' wir zusammenkommen. Und wenn auch! – den ehrlichen Leuten kann man Geld leihen, man kann bei ihnen Gevatter stehn und seine Töchter an sie verheiraten, aber das ist alles! CAMILLE. Wenn du das weißt, warum hast du den Kampf begonnen? DANTON. Die Leute waren mir zuwider. Ich konnte dergleichen gespreizte Katonen nie ansehn, ohne ihnen einen Tritt zu geben. Mein Naturell ist einmal so. (Er erhebt sich.) Julie. Du gehst? DANTON (zu Julie). Ich muß fort, sie reiben mich mit ihrer Politik noch auf. – (Im Hinausgehn:) Zwischen Tür und Angel will ich euch prophezeien: die Statue der Freiheit ist noch nicht gegossen, der Ofen glüht, wir alle können uns noch die Finger dabei verbrennen. (Ab.) CAMILLE. Laßt ihn! Glaubt ihr, er könne die Finger davon lassen, wenn es zum Handeln kömmt?"
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Scene uit een opvoering in Dresden, 2015
“He was an American, so it seemed only fair to shoot him. I'd already winged the beggar once - somewhere in the region of his flabby calves - and was now in hot pursuit with the tenacity for which I'm mildly famous. For reasons too dreary to dwell on, I found myself clinging to the running board of a motor car, wind whipping at my face, positively pelting through the choked streets of Manhattan. Ahead of me loomed the gorgeous elegance of the new Chrysler Building, thrusting like a sword into the cold, brilliant blue sky. Ice and sun glinted off its exterior; sharp as a pin in the eye. For those of you not in the know (dear me, where have you been?), my name is Lucifer Box: painter, occasional memoir-scribbler and agent (most secret) for His Majesty's Government. Sad it is to relate that my artistic career was somewhat in the doldrums. Fashion, that gay but inconstant dog, had moved on and I was regarded with some suspicion by the bright lads of the new school. Passe, old-hat, pre-War (the Great one, you understand: although there'd been nothing particularly great about it from my point of view). Between the Surrealists and the Cubists and the Whatsists, there seemed precious little demand for a spectacularly good portrait painter such as yours truly. Oh, don't protest! Modesty is for amateurs. Even the landed gentry who had once positively drenched me in commissions seemed in thrall to the damned new religion of photography, and were busy cramming the green-damask walls of their country piles with horrid daguerreotypes of their scarcely smiling selves. And so here was I, the gorgeous butterfly of King Bertie's reign: middle-aged and rather neglected, my hair shorter and greying - though my figure still as trim as a boy's, thank you very much. Crouched low against the cold metal of the motor, I peered at my distorted reflection in the window. Still a head-turner, no doubt about it, and those eyes no less blue, no less cold and clear."
“ELIZABETH: I’ll go, John – PROCTOR: You will not go! HERRICK: I have nine men outside. You cannot keep her. The lair binds me, John, I cannot budge. PROCTOR, to Hale, ready to break him: Will you see her taken? HALE: Proctor, the court is just - PROCTOR: Pontius Pilate! God will not let you wash your hands of this! ELIZABETH: John - I think I must go with them. He cannot bear to look at her. Mary, there is bread enough for the morning; you will bake, in the afternoon. Help Mr. Proctor as you were his daughter - you owe me that, and much more. She is fighthing her weeping. To Proctor: When the children wake, speak nothing of witchcraft - it will frighten them. She cannot go on. PROCTOR: I will bring you home. I will bring you soon. ELIZABETH: Oh, John, bring me soon! PROCTOR: I will fall like an ocean on that court! Fear nothing, Elizabeth. ELIZABETH with great fear: I will fear nothing. She looks about the room, as though to fix it in her mind. Tell the children I have gone to visit someone sick. She walks out the door, Herrick and Cheever behind her. For a moment Proctor watches from the doorway. The clank of chain is heard. PROCTOR: Herrick! Herrick, don’t chain her! He rushes out the door. From outside: Damn you, man, you will not chain her! Off with them! I’ll not have it! I will not have her chained! There are other men's voices against his. Hale, in a fever of guilt and uncertainty, turns from the door to avoid the sight; Mary Warren bursts into tears and sits weeping. Giles Corey calls to Hale. GILES: And yet silent, minister? It is fraud, you know it is fraud! that keeps you, man? Proctor is half braced, half pushed into the room by two deputies and Herrick. PROCTOR: I’ll pay you, Herrick, I will surely pay you! HERRICK, panting: In God’s name, John, I cannot help myself. I must chain them all. Now let you keep inside this house till I am gone! He goes out with his deputies."
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Scene uit een opvoering in New York, 2016
"Als sie ...allein waren, versanken Minervina und er ineinander, als sei dies die natürlichste Sache der Welt. Ohne es sich einzugestehen, hatten sie ungeduldig auf diesen Augenblick gewartet. Instiktiv gab sie ihm wieder die Brust, säugte ihn, und er klammerte sich an sie wie ein Gnadenbild. Sie lagen nackt auf Minervas schmalem Bett, und die ängstlichen Bedenken steigerten das Verlangen nach Vereinigung noch. Er liebte sie dreimal, und als es vorüber war, empfand er eine Art Ekel vor sich selbst bei dem Gedanken, daß er das Mädchen entehrte. Er gestand ihr seine Liebe, die Reinheit seiner Zuneigung zu ihr, doch er konnte nicht aufhören, hinter all dem das schmutzige Abenteuer des jungen Herrn zu sehen, der es mit dem Dienstmädchen trieb. Er suchte einen anderen, unbekannten Beichtvater in San Gregorio auf. 'Ich bekenne mich schuldig, Pater meiner Amme beigewohnt zu haben, aber ich kann keine Reue empfinden. Meine Liebe ist stärker als mein Wille.' 'Liebst du sie, oder begehrst du sie?' 'Ich begehre sie, Pater, weil ich sie liebe. Ich habe noch nie jemanden so geliebt wie sie.'Aber du bist noch ein Knabe. Du wirst sie nicht heiraten können..' 'Ich bin vierzehn, Pater. Mein Vormund würde es nicht verstehen.' Der Prister zögerte. Schließlich sagte er: 'Aber wenn du nicht bereust, mein Sohn, kann ich dir nicht die Absolution erteilen.' 'Das verstehe ich, Pater. Ich werde ein andermal wiederkommen.'"
Miguel Delibes (17 oktober 1920 - 12 maart 2010) Cover
Wenn auch nur wen'ge deine Größe ahnen Von jenem Volk, für das du hast gesungen, Für das du hast gefochten und gerungen, Voran ihm wandelnd auf der Schönheit Bahnen:
Doch sammelt schon im Schatten deiner Fahnen Ein Häuflein sich, von edlem Mut durchdrungen, Und ob dein eigner Feldruf auch verklungen, Wir schlagen fort die Schlacht für deine Manen.
Wir sind die Schar, die nie von Schrecken bleiche, Die mitten durch des Feinds gesenkte Speere Den Weg erkämpft für eine Königsleiche.
Verpfändet haben wir die eigne Ehre, Daß keines Buben Hand mit frechem Streiche Die Schulter, die den Purpur trug, versehre.
Auf dem Wasser
Nun wollen Berg' und Tale wieder blühn, Die Winde säuseln durch der Wipfel Grün, Des Waldhorns Klang verschwimmt im Abendrot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Die Freunde rudern frisch und säumen nicht, Des Wassers Furche blinkt im Sternenlicht, Die Zither klingt, im Takte schwebt das Boot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Der Mond geht auf, und lauter wird die Lust, Es drängen Lieder sich aus jeder Brust, Der Wein im Becher glutet dunkelrot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Und stiege meine Lieb' aus ihrem Grab Mit all den Wonnen, die sie einst mir gab, Und böte alles, was sie einst mir bot: Umsonst! - Denn hin ist hin, und tot ist tot.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884) Standbeeld in Lübeck
MIJN ZEE heeft te grote ogen en een te hoogmoedig gebaar overdag 's nachts is mijn zee een blauwe zakdoek met blauwe schepen als initialen langs de rand
sommige kleinere schepen verliezen wijn onderweg en zachte vruchten ik waarschuw wel ik roep luidkeels maar mijn zee neemt de vruchten mee en drinkt de wijn zo achteloos ik kan niets doen
mijn zee moest zo niet zijn meen ik maar nu mijn zee de mijne is zal ik de zon toe doen en de nacht met mijn handen tegengaan
“Down the three creaking steps he came, passing under the sign history—nature—poetry—military—ballet to a sunken den known as the snug. The bookshop had been a pub before, and the snug was where rain-drenched drinkers once hung their socks by the hearth, now bricked up but still flanked with tongs and bellows, festooned with little green-and-red Welsh flags and Toby jugs on hooks. An oak table contained photographic volumes on the region, while the walls were lined with shelves of poetry and a disintegrating hardcover series of Shakespeare whose red spines had so faded that to distinguish King Lear from Macbeth required much scrutiny. Either of these venerable characters, dormant on the overburdened shelves, could at any moment have crashed down into the rocking chair where Tooly sat upon a tartan blanket, which came in handy during winters, when the radiators trembled at the task ahead and switched off. She tucked back her short black hair, points curling around unpierced lobes, a gray pencil tip poking up behind her ear. The paperback she held before her aimed to discourage his interruptions, but behind its cover her cheeks twitched with amusement at the circling Fogg and his palpable exertion at remaining quiet. He strode around the table, hands in his trouser pockets, jingling change. (Coins were always plummeting through holes in those pockets, down his leg and into his shoe. Toward the end of the day, he removed it—sock coming half off—and emptied a small fortune into his palm.) “It behooves them to act decisively in Afghanistan,” he said. “It behooves them to.” She lowered the book and looked at him, which caused Fogg to turn away. At twenty-eight, he was her junior by only a few years, but the gulf could have been twenty-eight again. He remained a youth in their exchanges, deferential yet soon carried away with fanciful talk. When pontificating, he toyed with a brass magnifying glass, pressed it to his eye socket like a monocle, which produced a monstrous blue eye until he lost courage, lowered the lens, and the eye became small and blinky once more.”
Indian Summer door Régis François Gignoux, circa 1860–1862
Indian Summer
A soft veil dims the tender skies, And half conceals from pensive eyes The bronzing tokens of the fall; A calmness broods upon the hills, And summer's parting dream distills A charm of silence over all.
The stacks of corn, in brown array, Stand waiting through the placid day, Like tattered wigwams on the plain; The tribes that find a shelter there Are phantom peoples, forms of air, And ghosts of vanished joy and pain.
At evening when the crimson crest Of sunset passes down the West, I hear the whispering host returning; On far-off fields, by elm and oak, I see the lights, I smell the smoke,-- The Camp-fires of the Past are burning.
Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933) Vernon Park in Germantown, Pennsylvania. Henry van Dyke werd in Germantown geboren.