Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-10-2009
Paul Valéry, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz, Phillipe Aubert de Gaspé
My verses, children of my blood. They speak, but I supply the words like fragments of my heart, I offer them like tears from my eyes.
They go with bitter smiles when I recount so much of life. I girdle them with sun and day and sun for when I'm overtaken by the night.
They fix the limits of the sky and earth. And yet my sons still wonder what is missing always bored, worn down, the only mother they have known is Grief.
I pour out the laughter of the sweetest tune, the aimless passion of the flute; to them I am an unsuspecting king who's lost his people's love.
They waste away, they fade away, yet never cease their quiet lamentation. Pass by, Mortal, with averted gaze; Lethe, carry me in your boat to bathe.
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 21 juli 1928)
Ich hab dich beten hören nebenan: Es klang wie Orgel, Wie Brunnenseufzer zur Nacht, Wie Wind der über biblische Städte und Meere gereist.
Auch Kinderglaube war in deinem Gebet, Segen der Väter, Hingabe an das fernste Leid, Demut vor Verstorbenem, So viel Liebe für alles was lebt...
Wie gern hätt ich deine Hand geküßt, Die gefaltete, aber wo einer kniet Ist immer ein Engel zugegen. Ich hab dich beten hören nebenan: Es klang wie ein neuer Psalm Davids, Der den Goliath in sich erschlug
Klage um Ivan
Immer träum ich davon dir nachzusterben: Aber eine künftige Rose Bedarf vielleicht meiner Tränen Um zu wachsen
Immer träum ich davon dir nachzusterben: Aber ein leidenschaftlicher Reim Bedarf vielleicht meiner Feder Um dich zu singen
Immer träum ich davon dir nachzusterben: Aber ein Takt von Bartok Bedarf vielleicht meines Ohrs um neu zu tönen
Angina
Über den Brunnen deiner Kehle gebeugt Sah ich deine Mandeln rosiger Als die Blüten des Mandelbaums Sah das Instrument das hervorbringt Das seltene Hochzeitsgedicht
Hier haben deine Küsse ihren Ursprung Reichen verzweigt hinunter in dein Herz Hier wird die Stimme geboren Die ich der Harfe des Engels vorziehe Hier entspringt der Quell deines Lachens
Der mich mehr berauscht als die Orgel Der kirchlichen Feste In diesem rosa wattierten Schrein Liegen verstreut die kostbaren Namen Mit denen zur Nacht du mich schmückst
Und von Schwindel ergriffen Über dem Zauber-Brunnen Sah ich ihn plötzlich vertrocknet Seine Seufzer versteint Durch die Zeit. Anstelle Der purpurnen Lieder Den allesvernichtenden Staub.
Ach die dicke Berta Schwarm meines dritten Schuljahrs ein schweres Geschütz Die Mädchen kamen später Vorher das Seitengewehr die Blutrinne sah kein Blut Mein Engel machte eine Aktennotiz
Die heiße Ofenplatte
Als Kind weil ich noch kein Geheimnis hatte schrieb ich es auf mit Milch auf Briefpapier und tat es auf die heiße Ofenplatte bis Schrift erschien die bräunlich war wie Bier Notrufe schrieb ich: SOS, die Emden versinkt das war symphonisches Gefühl Ich zeigte meine Blätter keinem Fremden das Fremde selbst, das Sterben kam zu mir
Es kam dann echt als fehlte der Beweis Ein Landser (Bauchschuß) lag im Straßengraben Ein Junge noch der nach der Mutter rief Er sah mich an, er hielt den Kopf so schief Die andern Landser trieb es fort sie haben ihn da gelassen, und der Mai war heiß
WEIMAR. In der Berliner Bahnhofsbuchhandlung überblätterte ich ein paar Reiseführer. Alle waren sich in einem Punkt einig: Zu einem Ausflug in die deutsche Klassik gehört Lotte in Weimar von Thomas Mann. Also kaufte ich das Buch und setzte mich in den Zug.Die Fahrt ist schön. Links und rechts endlos flaches Land das untere Fünftel des Zugfensters einnehmend , darüber riesig der Himmel. Manchmal ein knorriger Baum, ein Teich, ein Wildschwein, dunkle, dicke Vögel. Man schaut hinaus und wird ganz ruhig. Ab und zu dachte ich: Caspar David Friedrich. Dann begann ich zu lesen. Himmel und Gemüt verdunkelten sich; was für ein entsetzliches Buch. Ohne einmal Luft zu holen, dröhnt es einem den Kopf voll mit besessen zusammengehamstertem Wissensballast, verschmockt altertümelnd vorgetragen. Geblieben ist mir davon nur, daß Goethe Caspar David Friedrich nicht mochte und fand, man könne dessen Bilder ebensogut verkehrt herum aufhängen. Dann kam ich in Weimar an. Es schneite, stürmte und blitzte (ein Schneegewitter, höchst selten, wie tags darauf in der Thüringer Allgemeinen stand). Ein Taxi brachte mich zum Goethehaus am Frauenplan; ich nahm an, dort sei das Zentrum.
Die Stadt ist jedoch sehr klein. Die Sorge, ins Abseits zu geraten, ist überflüssig. Hundert Meter weiter, am Wielandplatz, steht das Christliche Hotel Amalienhof mit seiner klassizistischen Fassade (wie ich erfuhr, das einzige Hotel, das alle Revolutionen und Renovationen überstanden hat und deshalb unter Denkmalschutz steht). Ich fragte nach einem Zimmer, einem großen, bitte, worauf die Frau an der Rezeption freundlich antwortete: Wir haben nur große, aber die Suite ist auch frei, die können Sie zum normalen Zimmerpreis haben; riecht zwar ein wenig nach Farbe, es wurde frisch gestrichen, aber wenn Sie das nicht stört? Und sie führte mich in einen herrschaftlichen Salon mit Schlafzimmer und Bad.
Ganz Weimar wimmelte von freundlichen Leuten, sogar den Dialekt mochte ich gern hören. Kellner und Kellnerinnen erinnerten an Zöglinge aus hochgelegenen Internaten. Sie lachten vor Aufregung, wurden beim Bedienen rot aus Verlegenheit, vergaßen, von welcher Seite auf-, von welcher abgetragen wird, baten um Verzeihung entzückend. Die Wärterinnen in den Museen und Wohnhäusern musterten mich mißtrauisch, wie freilaufende Katzen mit schlechten Erfahrungen, doch kaum fragte ich sie etwas, tauten sie auf und entpuppten sich als hervorragende Kennerinnen der Exponate, die sie beaufsichtigen. Aus Berlin bin ich Aufpasser gewohnt, die Sssssurückbleim knurren, wenn ich zu nah an ein Bild trete. Den Rest der Zeit starren sie trotzig vor sich hin.
Nie würde ich dort wagen, jemanden um Erläuterungen zu bitten; er ist schließlich kein Auskunftsbüro, sondern zum Schutz der Objekte bestellt. Ebenso wie Kellner und Verkäuferinnen dort nicht dazu da sind, Gäste oder Kunden zu beglücken, sondern sie zu ernüchtern und gefügig, wenn nicht sogar niederzumachen.
In Weimar herrscht ein anderer Ton. Im Schillerhaus dem anrührendsten der diversen Dichterwohnhäuser stand ich vor einem Nähkästchen. Die Aufpasserin erklärte, das habe Schiller seinem Diener zu dessen Hochzeit anfertigen lassen, und die Tränen sind mir in die Augen geschossen, so rührend kam mir das Tischchen vor. Oben, im Arbeits- und Sterbezimmer, wurde ich wieder schier übermannt; da erzählte sie mir angesichts des schmalen Betts, unter was fürentsetzlichen Qualen Schiller hier man könne es nicht anders sagen verreckt sei; sie habe gerade eine frühe Biographie gelesen, nichts Seriöses, aber das Herz sei ihr fast zerbrochen dabei. Und hier, nebenan, in der winzigen Mansarde, hier habe er gewöhnlich geschlafen, auf einer Matratze am Boden. Das Bett habe er sich erst zuletzt, wegen seiner Krankheit, ins Schreibzimmer stellen lassen. Und überall diese Tapeten aus Kassel was für märchenhafte Tapeten!
Despair We were throwing out our despair form the rooms and were shouting : Get Lost! It was enought a door stayed opened carelessly, to she creeps in and dazzles us with her only safe eye and the wound of her blind eye open up it's mouth and devour us. we were closing the doors and at last our despair was going out to play with children.
One night, we came back to our rooms and locked up all the doors We'd seen the children and her who was running out toward us inflames.
early morning, on all fours we were walkning in the alley, the passangers were escaping, the people were locking up the doors and we were saying entreatyly : Mew!Mew!
Death
Didn't I leave my hat in your voice, Madam? -Yes, but the wind carried it with herself. -And my shoes? -They are here, two sparrows had made their home in.
I run, Get naked, The lavas of your voice twist in me, I have no time to breath. I trurn to stone, In the gate of apogee and abyss. next centuries, It will be published a photo of me The stony remained of Pompei's volcaism barefoot, With no hat.
Mohsen Emadi (Teheran, 29 oktober 1976)
De Amerikaanse schrijver Dominick Dunnewerd geboren op 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Dominick Dunneoverleed op 26 augustus van dit jaar. Zie ook mijn blog van 29 oktober 2008.
Uit: Nightmare on Elm Drive
Seven months later, after the boys were arrested, I visited the house on Elm Drive. It is deceptive in size, far larger than one would imagine from the outside. You enter a spacious hallway with a white marble floor and a skylight above. Off the hallway on one side is an immense drawing room, forty feet in length. The lone piece of sheet music on the grand piano was "American Pie" by Don McLean. On the other side are a small paneled sitting room and a large dining room. At the far end of the hallway, in full view of the front door, is the television room, where Kitty and Jose spent their last evening together. On the back wall is a floor-to-ceiling bookcase, filled with books, many of them paperbacks, including the American-history novels of Gore Vidal, Jose's favorite author. On the top shelf of the bookcase were sixty tennis trophies -- all first place -- that had been won over the years by Lyle and Erik. Like a lot of houses of the movie nouveaux riches still in their social and business rise, the grand exterior is not matched by a grand interior. When the Menendez family bought the house, it was handsomely furnished, and they could have bought the furniture from the former owner for an extra $350,000, but they declined. With the exception of some reproduction Chippendale chairs in the dining room, the house is appallingly furnished with second-rate pieces; either the purchase price left nothing for interior decoration or there was just a lack of interest. In any case, your attention, once you are in the house, is not on the furniture. You are drawn, like a magnet, to the television room.
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
"So you're the Doctor's hired assassin, eh? Well, I hope you keep a firm hand on my toad of a son. How's he doin'?"
"Quite well," said Paul.
"Nonsense!" said Lady Circumference. "The boy's a dunderhead. If he wasn't he wouldnt' be here. He wants beatin' and hittin' and knockin' about generally, and then he'll be no good. That grass is shockin' bad on the terrace, Doctor; you ought to sand it down and resow it, but you'll have to take that cedar down if you ever want it to grow properly at the side. I hate cuttin' down a tree - like losin' a tooth - but you have to choose, tree or grass; you can't keep 'em both. What d'you pay your head man?"
As she was talking Lord Circumference emerged from the shadows and shook Paul's hand. He had a long fair moustache and large watery eyes which reminded Paul a little of Mr. Prendergast.
"How do you do?" he said.
"How do you do?" said Paul.
"Fond of sport, eh?" he said. "I mean these sort of sports?"
"Oh, yes," said Paul. "I think they're so good for the boys."
"Do you? Do you think that?" said Lord Circumference very earnestly; "do you think they're good for the boys?"
"Yes," said Paul; "don't you?"
"Me? Yes, oh, yes. I think so, too. Very good for the boys."
"So useful in case of a war or anything," said Paul.
"D'you think so? D'you really and truly think so? That there is going to be another war, I mean?"
"Yes, I'm sure of it; aren't you?"
"Yes, of course, I'm sure of it too. And that awful bread, and people coming on to one's own land and telling one what one's to do with one's own butter and milk, and commandeering one's horses! Oh, yes, all over again! My wife shot her hunters rather than let them go to the army. And girl's in breeches on all the farms! All over again! Who do you think it will be this time?"
"The Americans," said Paul stoutly.
"No, indeed, I hope not. We had German prisoners on two of the farms. That wasn't so bad, but if they start putting Americans on my land, I'll just refuse to stand it. My daughter brought an American down to luncheon the other day, and, do you know ...?"
"Dig it and dung it," said Lady Circumference. "Only it's got to be dug deep, mind. Now how did your calceolarias do last year?"
"I really have no idea," said the Doctor. "Flossie, how did our calceolarias do?"
"Lovely," said Flossie.
"I don't believe a word of it," said Lady Circumference. "Nobody's calceolarias did well last year."
"Shall we adjourn to the playing fields?" said the Doctor. "I expect they are all waiting for us."
Talking cheerfully, the party crossed the hall and went down the steps.
"Your drive's awful wet," said Lady Circumference. "I expect there's a blocked pipe somewhere. Sure it ain't sewage?"
"I was never any use at short distances," Lord Circumference was saying. "I was always a slow starter, but I was once eighteenth in the Crick at Rugby. We didn't take sports so seriously at the 'Varsity when I was up; everybody rode. What college were you at?"
"Scone."
"Scone, were you? Ever come across a young nephew of my wife's called Alastair Digby-Vaine-Trumpington?"
Zo komt het dat ze weer allemaal samen voor de zoveelste keer aan de kersttafel zitten in de living van de benedenverdieping van het huis aan het nummer 21 in de Valaarstraat in Wilrijk. Bij Greta en Jean. Zoals elk jaar op kerstavond. Elk jaar op kerstavond nodigen Greta en Jean de hele familie uit.
De vader en de moeder, Gust en Marie-Louise.
De gaskamerman en de gaskamervrouw. De gaskamerman z'n haar hangt in lange vuile vieze klitten tot in z'n nek te hangen en de gulp van zijn jeans staat wagewijd open. Hij heeft niet eens de moeite genomen om in bad te gaan. De gaskamervrouw heeft haar nieuwe bloemenjurk aangetrokken. Ze denkt: Als de gaskamerman nu maar niet begint te zuipen.
En Inge. Voor de eerste keer zonder Peter. Peter heeft ze dit jaar eindelijk aan de deur gezet. 't Is te zeggen: Inge is alleen gaan wonen. Op een klein appartement in de Coebergerstraat. Niks bijzonders maar goed genoeg. Klein maar proper. In maart komt de zaak nog één keer voor en dan is ze uit de echt gescheiden, zoals haar advokaat dat noemt. Definitief van die zak verlost. Tom en Bartje heeft ze meegenomen. En de auto ook, de Carina II. Die heeft ze nodig om naar haar werk te rijden. Ze is pas van werk veranderd. Ze werkt nu bij de Russen op het Falconplein en ze verdient er tienduizend frank meer dan bij De Rijck. Tien zakken, zegt ze.
En Guido en Cathy zijn er dit jaar ook bij. Guido voor de eerste keer. Niet dat Cathy aan die Guido een zaak gedaan heeft. Dat vindt iedereen, behalve Cathy. Geen schop onder z'n kont is die Guido waard. Dat vindt alleman, behalve Guido. Die vindt zichzelf een hele Piet. Piet Snot, denkt de gaskamerman. In Den Blokker op het Rooseveltplein staat die Guido achter de tapkast. Dat drugkot. Z'n zevenentwintigste baantje of daaromtrent. In een jaar. En als hij niet uitkijkt en voortmaakt sodemieteren ze 'r 'em daar ook binnen de kortste keren weer uit.
En de kinderen zijn er natuurlijk ook weer bij, die zitten aan de keukentafel die Jean bij de uitgetrokken eetkamertafel geschoven heeft: Isabelle en Stefan en Frédéric en Tom en Bartje, het kleine grut.
En tenslotte de honden, Carmen en José van Greta en Jean, de bobtail en de Mechelaar, en de kleine Prins, die de moeder van thuis heeft meegebracht omdat ze hem niet alleen wil laten op Kerstavond en die op de schoot van de moeder zit en haar gezicht schoonlikt.
Ze zijn er allemaal. Allemaal in die living van vijf bij zes waarin verder nog een wandkast, een tweede wandkast, een hele salon, een theetafeltje en een uit z'n voegen gebarsten kerstboom vol glimmende bollen en flikkerende lampionnetjes. Want zonder kerstboom geen Kerstmis.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Die elektrischen Zitronen aus dem VEB »Narva«, mit denen der Baum dekoriert war, hatten einen Defekt, flackerten ackerten hin und wieder auf und löschten die elbabwärts liegende Silhouette Dresdens. Christian zog die feucht gewordenen, an den wollenen Innenseiten mit Eiskügelchen bedeckten Fäustlinge aus und rieb die vor Kälte fast taub gewordenen Finger rasch gegeneinander, hauchte sie an der Atem verging als Nebelstreif vor dem finster liegenden, in den Fels gehauenen Eingang des Buchensteigs, der hinauf zu Arbogasts Instituten führte. Die Häuser der Schillerstraße verloren sich im Dunkel; vom nächstgelegenen, einem Fachwerkhaus mit verriegelten Fensterläden, lief eine Stromleitung ins Geäst einer der Buchen über dem Felsdurchgang, ein Adventsstern brannte dort, hell und reglos. Christian, der über das Blaue Wunder und den Körnerplatz gekommen war, ging weiter stadtauswärts, in Richtung Grundstraße, und erreichte bald die Standseilbahn. Vor den Schaufenstern der Geschäfte, an denen er vorüberging ein Bäcker, Molkereiwaren, ein Fischladen , waren die Rolläden herabgelassen; düster und mit aschigen Konturen, halb schon in Schatten, lagen die Häuser. Es schien ihm, als ob sie sich aneinanderdrängten, Schutz beieinander suchten vor etwas Unbestimmtem, noch nicht Ergründbarem, das vielleicht aufgleiten würde aus der Dunkelheit wie der Eismond aufgeglitten war über der Elbe vorhin, als Christian auf der menschenleeren Brücke stehengeblieben war und auf den Fluß geblickt hatte, den dicken, von seiner Mutter gestrickten Wollschal über Ohren und Wangen gezogen gegen den frostscharfen Wind. Der Mond war langsam gestiegen und hatte sich von der kaltträgen, wie flüssige Erde wirkenden Masse des Stroms gelöst, um allein über den Wiesen mit ihren in Nebelgespinste gehüllten Weiden, dem Bootshaus auf der Altstädter Elbseite zu stehen, den gegen Pillnitz zu sich verlierenden Höhenzügen. Von einem Kirchturm in der Ferne schlug es vier, was Christian wunderte.
Er ging den Weg zur Standseilbahn hinauf, stellte seine Reisetasche auf die verwitterte Bank vor dem Gatter, das den Bahnsteig abschloß, und wartete, die Hände samt Handschuhen in die Taschen seiner militärgrünen Parka gesteckt. Die Zeiger der Bahnhofsuhr über dem Schaffnerhäuschen schienen sehr langsam vorzurücken. Außer ihm wartete niemand auf die Standseilbahn, und um sich die Zeit zu vertreiben, musterte er die Anzeigentafeln. Lange waren sie nicht mehr gesäubert worden. Eine warb für das Café Toscana auf der Altstädter Elbseite, eine für das weiter in Richtung Schillerplatz liegende Geschäft Nähter, eine andere für das Restaurant Sibyllenhof an der Bergstation.
John Hollander, Johannes Daniel Falk, Karl Philipp Conz
De Amerikaanse dichter en criticus John Hollander werd geboren op 28 oktober 1929 in New York.Sinds 2007 is hij emeritis hoogleraar voor Engels van Yale University. Hij doceerde ook aan het Connecticut College, het Hunter College, en het Graduate Center, CUNY. Hollander's eerste dichtbundelA Crackling of Thorns, trok de aandacht van W. H. Auden, die het uitkoos voor publicatie in de Yale Series of Younger Poets in 1958
From the moment I opened my eyes upon my first morning in prison, I understood from the motion of my body as I was rising and stretching the muscles of my neck and back, that I had made a firm decision: I would live in this place as I had lived in any other. It was a decision which appeared insane to me, for it would cancel out reality, logic, the walls and the steel doors.
I tossed and turned upon the wooden board, unable to close an eyelid. I became aware that torture in prison does not take place by means of the bars, or the walls, or the stinging insects, or hunger or thirst or insults or beating. Prison is doubt. And doubt is the most certain of tortures. It is doubt that kills the intellect and body - not doubt in others, but doubt in oneself The baffling, crushing question for the mind: was I right or wrong?
In prison I came to know both extremes together. I experienced the height of grief and joy, the peaks of pain and pleasure, the greatest beauty and the most intense ugliness In prison I found my heart opened to love - how I don't know - as if I were back in early adolescence. In prison, I remembered the way I had burst out laughing when a child, while the taste of tears from the harshest and hardest days of my life returned to my mouth.
Unearthly humps of land curved into the darkening sky like the backs of browsing pigs, like the rumps of elephants. At night when the stars rose over them they looked like a starlit herd of divine pigs. The villagers called them Hullocks.
The valleys were full of soft and windblown vegetation. The sea rolled at the foot of all as though God had brought his herd down to water.
The Hullocks were blackening as Velvet cantered down the chalk road to the village. She ran on her own slender legs, making horse-noises and chirrups and occasionally striking her thigh with a switch, holding at the same time something very small before her as she ran. The light on the chalk road was the last thing to gleam and die. The flints slipped and flashed under her feet. Her cotton dress and her cottony hair blew out, and her lips were parted for breath in a sweet metallic smile. She had the look of a sapling-Dante as she ran through the darkness downhill.
At the entrance to the village the sea was pounding up the sewer with a spring gale behind it. She passed to the third cottage, stopped at the door, opened it, let a gush of light onto the pavement, closed it and carried her tender object inside.
Edwina, Malvolia and Meredith sat in their father's, Mr. Brown's, sitting room just before suppertime. It was dark outside and hot inside, and outside in the darkness the Hullocks went up in great hoops above the village. There was an oil stove in the comer of the sitting room and lesson books on the table. The ceiling was low, and sagged. A lamp with a green glass shade lit the table. There was no electric light. Donald, the boy of four, was asleep upstairs.
Edwina, Malvolia andMeredith were all exactly alike, like golden greyhounds. Their golden hair was sleek, their fine faces like antelopes, their shoulders still and steady like Zulu women carrying water, and their bodies beneath the shoulders rippled when they moved. They were seventeen, sixteen, and fifteen. Velvet was fourteen. Velvet had short pale hair, large, protruding teeth, a sweet smile and a mouthful of metal.
Mr. Brown was swilling down the slaughterhouse, as Mi Taylor was away for the day. The sound of the hose swished at the wooden partition which separated the slaughterhouse from the sitting room.
"He went beautifully!" said Velvet, and laying down a tiny paper horse on the table she wrenched at the gold band that bound her teeth back and laid it beside the horse.
"Father'll be in in a minute," said Edwina warningly.
"It's going in again directly I hear a sound," said Velvet and sitting down she swept the band into her lap.
"Look at him," she said lovingly, taking up the paper horse. "I must unsaddle him and rub him down." The heads were bent on the lesson books again and Velvettook a tiny bridle of cotton thre ' ads from the horse. Thengoing to a shell-box on the sideboard she brought it tothe table.
One may as well begin with Jeromes e-mails to his father:
To: HowardBelsey@fas.Wellington.edu From: Jeromeabroad@easymail.com Date: 5 November Subject:
Hey, Dad basically Im just going to keep on keeping on with these mails Im no longer expecting you to reply, but Im still hoping you will, if that makes sense.
Well, Im really enjoying everything. I work in Monty Kippss own office (did you know that hes actually Sir Monty??), which is in the Green Park area. Its me and a Cornish girl called Emily. Shes cool. Therere also three more yank interns downstairs (one from Boston!), so I feel pretty much at home. Im a kind of an intern with the duties of a PA organizing lunches, filing, talking to people on the phone, that sort of thing. Montys work is much more than just the academic stuff: hes involved with the Race Commission, and he has Church charities in Barbados, Jamaica, Haiti, etc. he keeps me really busy. Because its such a small set-up, I get to work closely with him and of course Im living with the family now, which is like being completely integrated into something new. Ah, the family. You didnt respond, so Im imagining your reaction (not too hard to imagine . . .). The truth is, it was really just the most convenient option at the time. And they were totally kind to offer I was being evicted from the bedsit place in Marylebone. The Kippses arent under any obligation to me, but they asked and I accepted gratefully. Ive been in their place a week now, and still no mention of any rent, which should tell you something. I know you want me to tell you its a nightmare, but I cant I love living here. Its a different universe. The house is just wow early Victorian, a terrace unassuming-looking outside but massive inside but theres still a kind of humility that really appeals to me almost everything white, and a lot of handmade things, and quilts and dark wood shelves and cornices and this four-storey staircase and in the whole place theres only one television, which is in the basement anyway, just so Monty can keep abreast of news stuff, and some of the things he does on the television but thats it. I think of it as the negativized image of our house sometimes . . . Its in this bit of North London called Kilburn, which sounds bucolic, but boy oh boy is not bucolic in the least, except for this street we live on off the high road, and its suddenly like you cant hear a thing and you can just sit in the yard in the shadow of this huge tree eighty feet tall and ivy-ed all up the trunk . . . reading and feeling like youre in a novel . . . Falls different here much less intense and trees balder earlier everything more melancholy somehow.
Langzaam trekt een blanke stoet door d'heemlen. Jesus eerst, der maagden koning, 't aanzicht lijk de zonne glanzend en de kleedren lijk de sneeuw, en hunne koninginne, de Onbevlekte met haar sterrenkrone. Zeven englen volgen, blank in 't slepend koorkleed, houdend hare wijd ontvouwde hemelsblauwe goudgesternde mantel, dragend hare blauwe lelievane. Duizend, duizend, duizend maagden volgen, sneeuwblank door de nevelige sluiers, dragend in de hand de blanke lelie, zingend zoete koren door de heemlen, volgend waar hij gaat der maagden koning en hunne onbevlekte koninginne.
Dichterliefde
Mijne tranen baren bloemen lijk lentelach over de wei, en mijne zuchten worden een nachtegalenrei.
En wils du mi wederlieven, voor di bloem op bloemken ontschiet, en voor dijne venster zal klingen der nachtegalen lied.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 23 juni 1880)
De zomer kan me gestolen worden. Fris groen verschrompelt zinderend tot as. Mijn vader die vurig gelooft Dat God zijn goudreinetten stooft In zonlicht van miljarden jaren oud. De larf vreet zich tot worm des verderfs, Begeerlijk vruchtvlees roest tot op het bot, Het klokhuis wordt een tongewelf van smet. De ledigheid van liggen in het gras, De zonnebrand van Onans stuifmeel, Verkleeft tot donorgift op het gewas. Op blote voeten zijn de sintels scherp, De boetedoening is geen vorm van straf Een legpuzzel van woede stroomt de helling af.
Kalkstenen vlinders
kalkstenen vlinders vliegen naar je toe de stad zegt met één oog de nacht gedag straks vlieg ik op de vleugels van je rode haar over de blauwe halswervel der stad als een dragonder ga ik in de wolken rijden maar jij wenkt met je kleine witte hand een twijfeltorentje van vrees en beven rijst uit de zwarte bronnen van je ogen en als ik dichter doffer donkerder je aanrand sta je te bloeien als een pruimenboom.
Darkness bore down on her as the car shuddered up the mountain. Distant lights danced at the edge of her vision, then vanished. Beck wondered how bad it would be. In her mind, she saw only the Jericho she had loved fifteen yeas ago and, in some ways, still did: the dashing scion of an old New England family that had provided government officials since the Revolution. One of his ancestors had a traffic circle named for him in Washington. A cousin served in the Senate. The familys history was overwhelming; the Jericho for whom Beck had fallen had certainly overwhelmed her. He had been brilliant, and powerful, and confident, and fun, ever ready with eternal wisdom, or clever barbs. She did not like to think of that mighty man ravaged by disease. She had no illusions. She remembered what cancer had done to her own father. Whatever was waiting, she had to go. On Saturday afternoon, having cleared her decks with Pfister, Beck took the shuttle from Boston to Washington. She lived in Virginia, a stones throw from Reagan National Airport. Her daughter was at a church retreat, church being a thing that Beck did because she had been raised that way, and her mother would be offended if Rebecca dared differ. Beck decided to let Nina stay the night with the other kids. The two of them could ride together to the airport on Sunday, then enplane for their different destinations. Rebeccas mother, Jacqueline, had been after her for weeks to send Nina for a visit, and maybe this was the time. The child was only in second grade; missing a few days of instruction would do her no harm. Beck hesitated, then made the inevitable call to Florida, to ask if her mother could look after Nina. The conversation soon turned into a battle. I dont know how you could even think about taking a six-year-old to visit a man like that. Im not taking her, Mom. Thats why Im calling you. You said you decided not to take her. That means you thought about it. I dont understand how your mind works sometimes. She tried, and failed, to remember a time when she and her mother had not been at odds. Because, in the eyes of her eternally disappointed mother, Beck would never be more than ten years old. Certainly their animosity predated Jericho; and perhaps it had played some sort of role (as every one of the therapists Rebecca had consulted over the years seemed to think) in her falling in love, as a college sophomore, with a married man thirty-two years her senior who tossed away his remarkable career in order to possess her. I appreciate your help, Mom. Oh, so you appreciate me now. Does that mean youll call more often?
When I crossed the Ashley River my senior year in my gray 1959 Chevrolet, I was returning with confidence and even joy. I'm a senior now, I thought, looking to my right and seeing the restrained chaste skyline of Charleston again. The gentleness and purity of that skyline had always pleased me. A fleet of small sailboats struggled toward a buoy in the windless river, trapped like pale months in the clear amber of late afternoon. Then I looked to my left and saw, upriver, the white battlements and parapets of Carolina Military Institute, as stolid and immovable in reality as in memory. The view to the left no longer caused me to shudder involuntarily as it had the first year. No longer was I returning to the cold, inimical eyes of the cadre. Now the cold eyes were mine and those of my classmates, and I felt only the approaching freedom that would come when I graduated in June. After a long childhood with an unbenign father and four years at the Institute, I was looking forward to that day of release when I would no longer be subject to the fixed, irresistible tenets of martial law, that hour when I would be presented with my discharge papers and could walk without cadences for the first time. I was returning early with the training cadre in the third week of August. It was 1966, the war in Vietnam was gradually escalating, and Charleston had never looked so beautiful, so untouchable, or so completely mine. Yet there was an oddity about my presence on campus at this early date. I would be the only cadet private in the barracks during that week when the cadre would prepare to train the incoming freshmen. The cadre was composed of the highest-ranking cadet officers and non-coms in the corps of cadets. To them fell the serious responsibility of teaching the freshmen the cheerless rudiments of the fourth-class system during plebe week. The cadre was a diminutive regiment of the elite, chosen for their leadership, their military sharpness, their devotion to duty, their ambition, and their unquestioning, uncomplicated belief in the system.
Anne Tyler, Peter Rühmkorf, Willem Wilmink, Harold Brodkey, Jakob Hein, Daniel Mark Epstein, John Berryman, Christine D haen, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
I am a man you can trust, is how my customers view me. Or at least, I'm guessing it is. Why else would they hand me their house keys before they leave for vacation? Why else would they depend on me to clear their attics for them, heave their air conditioners into their windows every spring, lug their excess furniture to their basements? "Mind your step, young fellow; that's Hepplewhite," Mrs. Rodney says, and then she goes into her kitchen to brew a pot of tea. I could get up to anything in that basement. I could unlock the outside door so as to slip back in overnight and rummage through all she owns--her Hepplewhite desk and her Japanese lacquer jewelry box and the six potbellied drawers of her dining-room buffet. Not that I would. But she doesn't know that. She just assumes it. She takes it for granted that I'm a good person.Come to think of it, I am the one who doesn't take it for granted.
On the very last day of a bad old year, I was leaning against a pillar in the Baltimore railroad station, waiting to catch the 10:10 a.m. to Philadelphia. Philadelphia's where my little girl lives. Her mother married a lawyer there after we split up.Ordinarily I'd have driven, but my car was in the shop and so I'd had to fork over the money for a train ticket. Scads of money. Not to mention being some appointed place at some appointed time, which I hate. Plus, there were a lot more people waiting than I had expected. That airy, light, clean, varnished feeling I generally got in Penn Station had been crowded out. Elderly couples with matching luggage stuffed the benches, and swarms of college kids littered the floor with their duffel bags. This gray-haired guy was walking around speaking to different strangers one by one. Well-off guy, you could tell: tan skin, nice turtleneck, soft beige car coat. He went up to a woman sitting alone and asked her a question. Then he came over to a girl in a miniskirt standing near me.
I had been thinking I wouldn't mind talking to her myself.
She had long blond hair, longer than her skirt, which made it seem she'd neglected to put on the bottom half of her outfit. The man said, "Would you by any chance be traveling to Philadelphia?"
"Well, northbound, yes," she said, in this shallow, breathless voice that came as a disappointment.
"But to Philadelphia?"
"No, New York, but I'll be--"
"Thanks anyway," he said, and he moved toward the next bench.
Wir turnen in höchsten Höhen herum, selbstredend und selbstreimend, von einem I n d i v i d u u m aus nichts als Worten träumend.
Was uns bewegt - warum? wozu? - den Teppich zu verlassen? Ein nie erforschtes Who-is-who im Sturzflug zu erfassen.
Wer von so hoch zu Boden blickt, der sieht nur Verarmtes / Verirrtes. Ich sage: wer Lyrik schreibt, ist verrückt, wer sie für wahr nimmt, wird es.
Ich spiel mit meinem Astralleib Klavier, v i e r f ü ß i g - vierzigzehig - Ganz unten am Boden gelten wir für nicht mehr ganz zurechnungsfähig.
Die Loreley entblößt ihr Haar am umgekippten Rheine ... Ich schwebe graziös in Lebensgefahr grad zwischen Freund Hein und Freund Heine.
Uit: Auf Wiedersehen in Kenilworth
Vor vielen vielen Jahren und wenn ich sage viel, dann meine ich auch viel, ein gutes Vierteljahrhundert ist es jetzt her , da lebte auf dem Schloß Kenilworth in England ein Kastellan mit Namen Jam McDamn nebst seiner Katze Minnie, auch Ginger genannt, denn sie hatte ein ingwerrotes Fell. Nun ist es freilich nicht so, daß wir uns unter unserem Kastellan so etwas wie einen Burgvogt vorzustellen hätten; man denkt dabei zu früh an den hochgestellten Dienstmann eines mächtigen Herren. Nein, bei normalem grauem englischem Tageslicht betrachtet war Jam McDamn nur eben ein kleiner Angestellter des städtischen Verkehrsbüros und auch das Schloß nur noch der Schatten eines Schlosses, mit viel Kunst und noch mehr Portlandzement vor dem Zusammenbrechen bewahrt und zur Besichtigung freigegeben täglich außer mittwochs zwischen 9 Uhr morgens und 18 Uhr am Abend. Touristen aus allen möglichen und vielen wirklichen Ländern hielten hier ihre kilometersüchtigen Autos an, um sich an der Standhaftigkeit einer über tausend Jahre alten Festung zu erbauen. Junge Weltenbummler aus Anaconda und Haderslev und Michipicoten und Schwaaz und Pill und Ischinomaki und Hechthausen und Himmelpforten und Hammah kletterten mit dem Efeu um die Wette an den Mauern hoch, um ihre leichtverderblichen Namen für alle Ewigkeit in den Stein zu kerben. Aber auch die Leute von Kenilworth und Stoneleigh und Canleigh und Norton Lindsey und den übrigen umliegenden Ortschaften kehrten schon gern einmal im Umkreis der kriegsbrandroten Ruinen ein, sei es, um an den immer noch mächtigen Turmstümpfen hoch- oder in die klaftertiefen Verliese hinabzublicken, sei es, um sich Geschichten von verbiesterten Zauberern oder verzauberten Biestern anzuhören, die an diesem Ort ihr unaufgeklärtes Wesen treiben sollten. Der tollste Märchenerzähler war freilich besagter McDamn, der sich im Zusammenfabeln haarsträubender Gespenstergeschichten gar nicht genug tun konnte.
Uit: The Art of Fiction (Interview in Paris Review)
Writing that is meant solely for the public forum is often less interesting than writing where the writer has invented the public space inside the text, in the tone of the address, in the tone of the language. Public language is never new. But in good writing there is something absolutely new in the tone of what I think of as the public space in which the narrator addresses the reader. In a piece of writing the language runs along on the page and in the mind of a reader; in that language there is no actual physical space, but the language should carry the implication of a physical-social location. If you've been to a large Edwardian house you may have seen a small room with a fireplace and a couch, and perhaps two chairs-not a formal, large room, but one where you can sit and talk, where you gossip. Henry James has a tone of address as if he's arrived at such a house, not his own, and he is seated by the fire; an invisible interlocutor or audience listens closely. Walt Whitman speaks outdoors, it seems to me. The space Whitman suggests is complex and American and I think beautiful and a completely new invention. One thing that is unique about it is that there's no tinge of social class in it whatsoever. Jane Austen's writing suggests a drawing-room sort of space; Hemingway's, on a barstool or in a club car; it changes: he's complicated. Emily Dickinson creates a marvelous public space, too, and one of the marvelous things about it is that it is so clearly an invention since it isn't based on being public; it is without a sense of the public. D. H. Lawrence is an absolutely amazing writer, with a fantastic sense of the language, but his sense of public space wavers, and sometimes a whole book or long story of his will collapse when he shifts the public space too drastically and becomes churchly-fascistic, or starts yelling as if in a corral, then muttering in a hallwayno order in it at all.
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 - 26 januari 1996)
Es war schon sehr oft passiert, dass die Tür aufgegangen und eine schöne Frau in seinen Laden gekommen war, bisher allerdings ausschließlich in seinen zahllosen Tagträumen, für die Boris viel Zeit
hatte. Aber dass sich die Tür tatsächlich öffnete und tatsächlich von einer schönen Frau durchschritten
wurde, überforderte ihn etwas. Seitdem er die Agentur eröffnet hatte, war seiner Erinnerung nach niemand außer ihm selbst durch diese Tür gegangen, kein ungezogenes, anstrengendes Kind, kein hässlicher alter Mann und auch kein unauffälliger Mittfünfziger in grauem Anzug.
Diese Frau mit dem langen kastanienbraunen Haar, den hell leuchtenden Augen und dem mit einem Hauch von Violett geschminkten Mund war seine erste Kundin. Sie sah ihm direkt in die Augen und lachte ihn an, was Boris verlegen machte. Ihm fiel ihre schöne Nase auf, nicht zu klein und klassisch geschwungen. Boris hatte nie verstanden, warum die Leute Frauen mit Stupsnase mochten. Er fand nichts attraktiv daran, einer Frau in die Nase sehen zu können, und war überzeugt davon, dass Frauen mit elegant nach unten gebogenen Nasen einen genetischen Vorteil hatten.
»Sie sehen ganz anders aus, als ich sie mir vorgestellt hatte«, sagte die Frau, nachdem sie ihn ausführlich betrachtet hatte. Sie zog ihren dunklen Trenchcoat aus, warf ihn schwungvoll über einen
der zwei Stühle vor Boris Schreibtisch und setzte sich auf den anderen. »Irgendwie besser. Ich dachte, Sie wären mehr so ein Typ, der aussieht, als wäre er aus lauter Ersatzteilen zusammengesetzt worden.
Sie wissen schon: zwei linke Beine, verschieden lange Arme, zu kurzer Oberkörper, zu großer Kopf mit hohem Haaransatz. So die Art von Leuten, die auf eine unbeschreibliche Art hinken und eine
große Hornbrille tragen, die am Steg mit Pflasterband geklebt ist.«
Boris wusste nicht recht, was er darauf sagen sollte, außer: »Kennen wir uns?«
»Ja, wir haben heute Vormittag miteinander telefoniert. Mein Computer war kaputt.« Sie korrigierte sich: »Ist kaputt. Ich war dann in dem komischen Computerladen, und genau in diesem Moment wird mein Computer hoffentlich repariert.
Daniel Mark Epstein, John Berryman, Christine D haen, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aan Kenyon College. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2008.
Uit: The Lincolns
Walking east on Jefferson Street with the setting sun behind him, Abraham Lincoln followed his shadow toward the house on Sixth Street where he had arranged to meet his love in secret.
The tall man cast a long shadow in the November light. The October rains and wind had nearly stripped the trees of their leavesthe maple, the walnut, the oak of the prairie. He liked the trees without their foliage as their anatomy could then be studied. The outline of a silver maple against the sky was delicate but firm; the network of shades the branches cast upon the ground seemed to him a virtual profile of the tree.
Perhaps a mans character is like a tree, and his reputation like its shadow; the shadow is what we think of it; the tree is the real thing. This idea, which would attend the young man on an eventful journey into middle age, might now provide small comfort. For he had gone and made a fool of himself, during the previous two years of his life, a very public sort of fool at the age of thirty-three.
Now, strolling the wooden planks of a makeshift sidewalk laid along the mud ruts of Jefferson Street, past the new state capitol building with its stately columns and dome upon the square, Lincoln followed his shadow and his reputation toward the home of his friend Simeon Francis, where he could pursue his folly behind closed doors. If a mans character is like the tree and ones reputation like the shadow, he had begun, by trial and error, to understand his character, his virtues and weaknesses; but he still had little sense of what the world might make of his reputation.
He was a secretive man, who kept his own counsel. He was an ambitious man of humble origins, with colossal designs on the future. And it would always be advantageous not to be closely known, never to be transparent. Passing a farmer on a dray, he would tip his hat and grin. Everybody knew him. Nobody knew him. He would play the fool, the clown, the melancholy poet dying for love, the bumpkin. He would take the world by stealth and not by storm. He would disarm enemies by his apparent naïveté, by seeming pleasantly harmless. He would go to such lengths in making fun of his own appearance that others felt obliged to defend it.
Bloesems, bloemenwangen, baby, blos, een dochter, zoon, mijn: schijn, zoet, bitter, zuur en zout, die vier, maar talloos met textuur; kleur met lijn oneindig; meng en scheid, ontvouw, spreid, bal, creëer, fuseer en splijt; vaarwel. Want langs de zenuw geest en woord, elk instrument klank die geen oor meer hoort, nooit zonder het getal weer baby, blos.
Sanctus Steek kaarsen aan, kniel, offer, smeek. Mijn kleed is wit, mijn wang is bleek, ik toon het Beeld van mijn bestaan. Mijn Godgerichte wil is stil. Ik werd een heilige, mijn oog ziet al uw lijden van omhoog. Verliest gij schaartje, schrijfpen, bril, of voelt gij kiespijn, roep mij aan.
Christine D'haen (25 oktober 1923 3 september 2009)
Zsuzsa Bánk, August Graf von Platen, Onno Kosters, Norman Rush, Ernest Claes, Denise Levertov, Adrian Mitchell, Dorothea von Schlegel, Robert Greacen, Sarah Josepha Hale
De Duitse schrijfster Zsuzsa Bánk werd geboren op 24 oktober 1965 in Frankfurt am Main. Zij is de dochter van Hongaarse ouders die na de opstand van 1956 naar het westen waren gevlucht. Zij groeide tweetalig op, werkte in de boekhandel en studeerde communicatiewetenschappen, politicologie en literatuur in Mainz en Washington. Sinds 2000 is zij zelstandig schrijfster. Zij oontving o.a, de Aspekte-Literaturpreis, de Mara-Cassens-Preis des Literaturhauses Hamburg en de Adelbert-von-Chamisso-Preis.
Uit: Heißester Sommer
In einem Haus lebten wir, einem Haus mit roter Fassade, mit fünf oder sechs Stockwerken, Familien über uns, unter uns, übers Haus verteilt, mit ihren Kindern, hinter jeder Tür drei oder vier, mit ihren Großeltern, die an den Fenstern standen, um hinauszusehen auf die Autobahn, auf Strommasten und die wenigen Wege, die hinaus aus dieser Siedlung führten. Kai gehörte zu einer dieser Familien, einer Familie aus Brüdern, in einem dieser Häuser, mit blaßblauer Fassade, auf der anderen Seite der Straße, hinter den Spannungskästen, dort, wo die Züge in die Stadt fuhren und wir uns manchmal, an den Abenden, über die Gleise stießen. Kai, mit einer Mutter, die wir selten sahen, und die Tüten in den Händen hielt, drei, vier in jeder Hand, wenn sie die Straße hinablief, nach ihren Einkäufen, und nie geradeaus schaute dabei, bloß nach unten, auf den Weg, auf die Steinplatten vor ihren Füßen, als hätte sie Angst zu stolpern. Kais Mutter, mit diesem Haar, über das man sagte, sie solle es färben, und mit diesem Ruf, weil man glaubte, jedes ihrer Kinder sei von einem anderen. Ihre jüngeren Söhne gingen auf die schlechten Schulen, die älteren saßen vor den Hauseingängen, unter den Rissen im Vordach, auf Möbeln, die irgendwer auf den Müll geworfen hatte.Immer umgab sich Kai mit zwei, drei Jungen aus der Straße, die ihm blind folgten. Sie zogen mit ihm über Felder, stahlen sich in Hauseingänge, versteckten sich auf Speichern, hinter Türen aus Holzlatten, bis sie jemand verscheuchte. An den Nachmittagen dieses Sommers, an den ich denke, saßen sie neben Kai auf einer Bank, auf diesem Platz, auf dem wir uns alle trafen. Sie saßen dort, ohne viel zu reden, bis in den Abend hinein, wenn sie allein zurückblieben, weil sich der Platz leerte und wir anderen in Hauseingängen verschwanden, hinter roten und blauen Fassaden. Wenn wir sie kommen sahen, schon von weitem, Kai und die anderen, mit ihren Hunden, die sie von der Leine ließen, standen wir von der Bank auf und gingen weiter. Es war etwas an ihnen, das uns bedeutete, es ist nicht gut, ihnen gegenüberzustehen, es ist nicht einmal gut, an ihnen vorbeizulaufen.
In de overvolle trein is hij degene die niet belt.
Warm, hij speelt, hij heeft hier geen bereik, hij niet. Of er zijn geen nieuwe berichten. Hoofdmenu echoput.
Ringtones.
Nooit meer stil is het in de coupé waar hem onophoudelijk steeds sterker over elkaar heen tetterend het gekwetter van de bellers kwelt In de trein, jij? Mijn e-mail nog gehad? Robinson in de fall-out van de walm op het balkon, Robinson die zijn kop intrekt, schildpad mag ik oversteken.
Klam, het meisje tegenover hem lijkt vijftien, maar bestudeert tussen gesprekken en sms'jes door What Makes Me So Pure, Almost Holy? terwijl haar buikje, choco-ijsje, tussen naveltruitje, schaambeenbroekje bolt. Sereen is het woord niet voor de blik op haar gezicht. Allesoverziend in retrospectief. In de trein, jij? Mijn e-mail nog gehad? Haar vreemdheid is hem vertrouwd, haar huid.
Zijn ontvankelijkheid is echter, kristalhelderder dan pas gewassen glas. Waarin regenbogen strijken, zebra mag ik oversteken. Waarop druppels staan. Daar onder dat dekschild dat de buitenwereld tegen hem in bescherming neemt. Tegen hem in- neemt. Zweet, onder dekking van de nacht: een recce van zichzelf. Under cover; gespannen: Robinsons huid zit hem als gegoten. Als naar binnen gegoten.
Lood, hij heeft hier geen bereik.
In de trein, jij? Mijn e-mail nog gehad? Hij moet er kortom nodig eens even helemaal uit. Maar de intercity dobbert of ze stilstaat in de hekgolf van een stoptrein.
At least whatever was wrong was recent, Ray kept telling himself, he realized. Because hed just done it again, turning in to Kgari Close, seeing his house ahead of him, their house. Whatever was going on with Iris was different from what had gone on in earlier episodes, minor episodes coming under the heading of adjusting to Africa. This was worse because what was going on was so hard to read. He needed to keep in mind that knowing something was going wrong at an early point was always half the battle. And he knew how to stop things in their tracks. In fact that was his field, or one of them. Anyway, he was home. He loved this house. He paused at his gate. All the houses on the close, in fact all the houses in the extension, were identical, but, for Africa, sumptuous. They were Type III houses built by the government for allocation to the upper civil service and significant expatriates like agency heads and chiefs of mission. The rooms were giant, as Iris had put it when they moved in. Throughout the extension the properties were walled and gated on the street side and separated internally from one another by wire-mesh perimeter fencing that had to be constantly monitored and kept in repair because there was a network of footpaths through the area that the Batswana insisted on using to get from Bontleng or the squatter settlements to their day jobs or for visits with friends or family living in the servants quarters each Type III house came with. The quarters were cubicles set well apart from the main houses, which had possibly been a mistake because it made monitoring the flux of lodgers and visitors that much harder. If the quarters had been connected to the main houses there might be less thousand clowns activity in them, although youd lose yet another piece of your own privacy. The perimeter fences were constantly developing holes so that the paths could keep functioning as they had before the extension was built, and it was a fact that their African neighbors were consistently more lax than the expatriates who lived there about keeping the wire fences fixed up. The houses stood on generous plots and there was nothing wrong with a Type III house. They were single-story cinderblock oblongs faced with cement stucco. Their house was salt-white inside and out. Every third house in the extension was painted tan. The floors were poured concrete.
De Witte werd wakker en deed onmiddellijk zijn oogen wijd open. Zijn eerste gewaarwording was: verbazing, zoo vlak voor zijn oogen de slaapkamer te zien, het bed van Heinke daar in den hoek, de oude broeken aan den kapstok tegen den muur, heel den doodgewonen rommel van de kelderkamer met haar niezigen, onfrisschen zweetreuk van iederen morgen. Hij droomde juist dat hij te paard zat en vierklauwens over den steenweg vloog, daarna was 't iets van een nieuwe broek, - toen hij wakker werd en de alledaagschheid van de dingen in de kamer zoo brutaal op hem neersloeg. Hij deed zijn oogen weer toe, of 't nog terugkomen zou.. neê, de vervelende weekdag die weer begon, de school, de meester, verdrongen in zijn kop alle ander denken.
De deur van de kelderkamer kriepte open met een dwazen ruk.
- Witte!
De Witte verroerde geen lid.
- Witte!! riep moeder nu veel harder.
- Heu! deed de Witte, alsof hij plots uit een diepen slaap wakker schoot.
- Moakt da ge der ut zijt! - 't es acht ure!
- Joa! En hij bleef liggen lijk hij lag. Hij hoorde de holleblokken van moeder wegkletsen naar den stal toe.
Nu loosde de Witte een diepen zucht. Hij lag op zijn linkerzij, en hij wrocht zijn rechterarm onder de lakens uit en begon zich te krabben, op zijn kop, zijn schouders, zijn rug, 't jeukte hem overal of hij in rupsenzaad had gelegen. Hij gaapte een paar keeren met grooten mond, maar had de kracht nog niet zijn lui liggend lijf tot er-uit-komen over te halen. Hij draaide zich op zijn rug, trok zijn knieën hoog op, lei zijn handen onder zijn kop, keek naar de vliegen tegen de wit gekalkte zoldering, en dacht na.
De onplezierige dingen kwamen de Witte 's morgens bij 't opstaan vanzelf in den geest; naar de prettige dingen moest hij een oogenblik zoeken, als daar vooral dien uchtend was: donderdag, dus geen school 's namiddags. En dat alleen bracht een wereld van wonderheerlijke beloften mee.
Door het kleine raam stroomde het gouden lachende licht van de nieuwe zomerzon, of 't met geweld van daarbuiten werd binnengeborteld. Het vierkante ruitje keek als een zonnigjeugdig zomergezicht dat alles wilde betooveren en in gouden schijn zetten, binnen en buiten. Het licht bunselde in de kamer breed open en peuterde in alle hoeken en vouwen van 't kleergoed dat tegen de muren hing. Als uit een vreemde wereld klonk hierbinnen het kwieterend leven van musschen en vinken, en 't blij zangerig jubelen van een leeuwerik hoog boven alles uit, ver af.
Denise Levertov (24 oktober 1923 20 december 1997)
De Engelse dichter , dramaturg en schrijver Adrian Christopher William Mitchell werd geboren in Hampstead Heath op 24 oktober 1932. Mitchell schreef vele liefdes- en politieke gedichten en gaf talrijke lezingen voor de progressieve doelen. Hij was gekend om zijn satire. Toen hem gevraagd werd om een gedicht te schrijven over de verhouding van de prins van Wales tot de bevolking van Wales, schreef hij het korte meesterwerkje "Royalty is a neurosis./ Get well soon" ("Koningschap is een neurose/Spoedige beterschap. Zijn meest gekende gedicht is ongetwijfeld To Whom It May Concern, een protest tegen de oorlog in Vietnam, dat voor het eerst werd voorgedragen op Trafalgar Square in 1964. Een herziene versie, die niet alleen over Vietnam, maar ook over Irak en Venezuela ging, werd voorgedragen in de Royal Albert Hall in 2005 als onderdeel van de gedichtenolympiade "Twenty05 Festival", georganiseerd door Michael Horovitz.
To Whom It May Concern
I was run over by the truth one day.
Ever since the accident I've walked this way
So stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Heard the alarm clock screaming with pain,
Couldn't find myself so I went back to sleep again
So fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Every time I shut my eyes all I see is flames
Made a marble phone book and I carved all the names
So coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
I smell something burning, hope it's just my brains.
They're only dropping peppermints and daisy-chains
So stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Where were you at the time of the crime?
Down by the Cenotaph* drinking slime
So chain my tongue with whisky
Stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
You put your bombers in, you put your conscience out,
You take the human being and you twist it all about
So scrub my skin with women,
Chain my tongue with whisky
Stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 20 december 2008)
Es war an einem der ersten schönen Frühlingsmorgen. Allenthalben, auf Feldern, auf Wiesen und im Wald, waren noch Spuren des vergangnen Winters sichtbar, und der Härte, womit er lange gewütet; noch einmal hatte er mächtig im Sturm seine Schwingen geschüttelt, aber es war zum letztenmal. Die Wolken waren vertrieben vom Sturm, die Sonne durchgebrochen, und eine laue milde Wärme durchströmte die Luft. Junge Grasspitzen drängten sich hervor, Veilchen und süße Schlüsselblumen erhoben furchtsam ihre Köpfchen, die Erde war der Fesseln entledigt, und feierte ihren Vermählungstag.
Mutig trabte ein Reisender den Hügel herauf. Vertieft im Genuß der ihn umgebenden Herrlichkeit und in Phantasien, die ihn bald vorbald rückwärts rissen, hatte er den rechten Weg verfehlt, und nun sah er sich auf einmal vor einem Walde, den er durchreiten mußte, wenn er nicht gerade wieder umkehren und zurückreiten wollte; ein andrer Weg war nicht zu finden. Er war lange zweifelhaft.
»Jetzt wieder umkehren wäre ein unnützes Stück Arbeit. Wäre ich etwa umsonst hierher geraten? In diesen Wald kam ich ungefähr auf eben die Weise wie ins Leben... wahrscheinlich habe ich im ganzen auch des Weges verfehlt. Und wie? wenn mir auch hier wie dort die Rückkehr unmöglich wäre?... Sei meine Reise wie mein Leben und wie die ganze Natur, unaufhaltsam vorwärts!... Was mir nur begegnen wird auf dieser Lebensreise, oder diesem Reiseleben?... Ich rühme mich, ein freier Mensch zu sein, und dieser Sonnenschein, dieses laue Umfangen, die jungen Knospen, das Erwarten der Dinge, die mich umgeben, ist schuld, daß auch ich erwarte... und was?... War ich doch mit allem bunten Spielzeug schon längst Hoffnung und Erwartung entflohen!... Närrisch genug wäre es, wenn mich dieser Weg auch endlich an den rechten Ort führte, wie alles Leben zum unvermeidlichen Ziel.«
Unter diesen Betrachtungen, und Spott über sich selbst, ritt er rasch weiter, fühlte aber endlich sein Pferd ermüden, auch war er selbst durchnäßt vom nächtlichen Regen. Er wünschte jetzt, bald irgendein Obdach zu finden, um einige Zeit ausruhen zu können. »Hab guten Mut, Schimmel! wir müssen beide weiter; billig ist es aber, daß du es jetzt nicht schlimmer habest als ich.« Hiermit sprang er ab, machte Riemen und Schnallen am Sattelzeuge weiter und führte das Pferd hinter sich am Zaum. Der Schimmel wieherte und stampfte, als wollte er Zeichen seiner Zufriedenheit geben. Sein Führer drehte sich zu ihm herum, stand still, legte seine beiden Hände an den Kopf des Pferdes und blickte es ernsthaft an.
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
Het katholieke milieu in de jaren 1925-1935 was een uitermate beschermd en beschermend milieu. Het bestond uit een streng katholiek gezin, een streng katholieke school en een strenge eisen stellende kerk. Het doorsnee katholieke kind ging op school bij eerwaarde broeders of zusters. Het woonde van de eerste klas der Lagere School dagelijks of tenminste driemaal per week de H. Mis bij en zag het Misbezoek trouwens op de schoolrapporten aangegeven. Het ging naar alle bijzondere kerkoefeningen, zoals Lof en Aanbidding, en kende en genoot de zelfs in zijn materiële aspecten nog gewijde ontbijt- en koffie-gezelligheid van na de Zondagse Hoogmis. Het speelde niet of bij hoge uitzondering met niet-katholieke kinderen, en kende van jongsaf de vloekpredikaties in de kerk tegen de gemengde verkering en het gemengde huwelijk en tegen iets onbegrijpelijks dat Neo-Malthusianisme heette; en vergat het voor tafel te bidden, dan zeiden zijn ouders (met duizenden andere Roomsche ouders): Moet je niet bidden? ben je soms protestant? Met Kerstmis werd op school (onderverdeeld in een A., B., of C.-afdeling: had God de standen niet gewild?) een Kerstkindje in nieuwe kleren gestoken. Op zaterdagavond luisterde het gezin - het leek een ritueel - naar het radiopraatje van pater Henri de Greeve, en op Zondagmiddag gebood vader stilte als pater Otten voor de K.R.O.-microfoon zijn apologetische antwoorden gaf op knellende vragen. Vader en moeder waren op de Mariacongregatie (voor Heren en Dames of voor Mannen en Vrouwen) en gingen niet zelden jaarlijks afzonderlijk op retraite (in dagen voor de hun passende stand). 's Avonds kwam De Maasbode in de bus (De Tijd heette de pastoorskrant) en eenmaal per week de Katholieke Illustratie en een missietijdschrift als Katholieke Missiën, Carmelrozen of de een of andere Heraut of Klok. Voor de kinderen was er Roomsche Jeugd of De Engelbewaarder. In welgestelde gezinnen verscheen dan nog L'illustrazione Vaticana, ook daar waar niemand een woord Italiaans kende. De kinderen waren, behalve lid van de Mariacongregatie en/of van de Eucharistische Kruistocht of Edelwacht, in de een of andere vorm van jeugdbeweging opgenomen, waar de godsdienstige impregnatie alweer een belangrijk onderdeel vormde van de vrijetijdsbesteding. Wie lid is geweest van de padvinderij of van Jonge Wacht en Kruisvaart zal zich herinneren dat er altijd onderlinge spanningen bestonden. Of de eersten de laatsten bespottelijk vonden vanwege hun nogal lange broeken, of dat de laatsten ten opzichte van de eersten een zeker wantrouwen was bijgebracht aangaande bepaalde al te grote vrijheden, of dat het lidmaatschap van de ene of de andere vorm van jeugdbeweging met name bepaald was door meer of mindere maatschappelijke welstand, was wellicht nooit geheel duidelijk; maar een feit is dat het bij gemeenschappelijke manifestaties soms tot een handgemeen tussen beide groeperingen kwam.
When I was thirteen, my crazy mother gave me away to her lunatic psychiatrist, who adopted me. I then lived a life of squalor, pedophiles, no school and free pills. When I finally escaped, I presented myself to advertising agencies as a self-educated, slightly eccentric youth, filled with passion, bursting with ideas. I left out the fact that I didn't know how to spell or that I had been giving (expletive) since I was thirteen.
Not many people get into advertising when they're nineteen, with no education beyond elementary school and no connections. Not just anybody can walk in off the street and become a copywriter and get to sit around the glossy black table saying things like, "Maybe we can get Molly Ringwald to do the voice-over," and "It'll be really hip and MTV-ish." But when I was nineteen, that's exactly what I wanted. And exactly what I got, which made me feel that I could control the world with my mind.
I could not believe that I had landed a job as a junior copywriter on the National Potato Board account at the age of nineteen. For seventeen thousand dollars a year, which was an astonishing fortune compared to the nine thousand I had made two years before as a waiter at a Ground Round.
That's the great thing about advertising. Ad people don't care where you came from, who your parents were. It doesn't matter. You could have a crawl space under your kitchen floor filled with little girls' bones and as long as you can dream up a better Chuck Wagon commercial, you're in.
And now I'm twenty-four years old, and I try not to think about my past. It seems important to think only of my job and my future. Especially since advertising dictates that you're only as good as your last ad. This theme of forward momentum runs through many ad campaigns.
A body in motion tends to stay in motion. (Reebok, Chiat/Day.)
Just do it. (Nike, Weiden and Kennedy.)
Damn it, something isn't right. (Me, to my bathroom mirror at four-thirty in the morning, when I'm really, really plastered.)
It's Tuesday evening and I'm home. I've been home for twenty minutes and am going through the mail. When I open a bill, it freaks me out. For some reason, I have trouble writing checks. I postpone this act until the last possible moment, usually once MY account has gone into collection. It's not that I can't afford the bills-I can-it's that I panic when faced with responsibility. I am not used to rules and structure and so I have a hard time keeping the phone connected and the electricity turned on. I place all my bills in a box, which I keep next to the stove. Personal letters and cards get slipped into the space between the computer on my desk and the printer.
There was residue on his hands. He hated that. He held forth his hand to the one bitch who ws still on her knees. She closed her eyes and licked the scum from his hand. As he stood over her, he could smell her hair, which had the same dirty cloying stench of that coconut-oil shit those fucking Haile Selassie cabbies used inside their taxis. And he could feel the sticky grease of whatever cheap shit she wore on her lips. He withdrew his hand from her.
Downstairs, on West Twenty-sixth Street, he stood awhile in the night. It was the dead of August, that time in New York when the daylight sky was an oppressive lowlying glare of white, and the dark of night was a haze of starless ashen pallor. Louie felt at one with it. He lighted a cigarette and drew smoke. It was late. But not for him.
Humidity and his own sweat began to gather on his skin. He looked at the moist glistening amid the hair of his bare forearm. He looked longer at the hand that held the cigarette. He didn't know which was worse, the traces of his own detested bodily fluid or the slime of that bitch's tongue. This would clean him, he told himself, feeling the gathering of humidity and sweat increase. All he needed now was a good breeze from the river. That would be nice. He began to walk. He had not tucked his shirt into his trousers, and he had not buttoned his shirt, and he did not do these things now. He carried his jacket of fine, fine cotton and fine, fine silk, the one that he had paid two grand for in Milano. It had been made for him, by whatever the fuck his name was. It was the color of the deep blue-green sea, and was almost weightless; but as he carried it, he could feel the sag of weight in one pocket.
It was his favorite jacket. It was like wearing nothing, and you could wear it with anything, and only a guy with class would see it for what it was. And it was the color of his eyes. Broads loved his eyes. Even now, even now that he was an old fuck, the broads still loved his eyes. Some were scared of them, but some loved them.
Louie paused a moment when he reached the corner of Sixth Avenue. He lighted another cigarette. He turned downtown. He kept on walking.
Yeah, sixty-three fucking years old last May. And here he was, walking down the avenue like a kid. He liked to walk, at night, alone, even in this heat. It was nice. These nigger punks passing him by in the street: they got nothing on me, he told himself. It was true. It really was. It was like the man said. You're only as old as you feel.
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Engelse dichter, toneel- en prozaschrijver Robert Seymour Bridges werd geboren in Walmer, Kent, op 23 oktober 1844. Bridges werd opgeleid aan Eton College en het Corpus Christi College van de Universiteit van Oxford. Vervolgens studeerde hij medicijnen in Londen en werd arts in 1874, waarna hij werkzaam was in het Londense St Bartholomew's Hospital. In 1882 moest hij zijn actieve carrière echter opgeven om gezondheidsredenen. Hij reisde vervolgens door Europa en het Midden-Oosten en vestigde zich vervolgens in Yattendon, Berkshire, waar hij tot 1904 bleef wonen. Hij wijdde zich aan de literatuur, een interesse die hij al vroeg had getoond. Bridges was nauw bevriend met Gerard Manley Hopkins, wiens literair executeur hij zou worden. In 1884 trouwde hij met Monica Waterhouse.
In 1873 publiceerde hij al in eigen beheer zijn Poems, waarna zijn productie goed op gang kwam. Vier delen Shorter Poems verschenen in 1879, 1880, 1890 en 1893. Daar tussendoor publiceerde hij The Growth of Love en Carmen Elegiacum (1876) en Eros and Psyche (1885). Hij schreef eveneens acht drama's in verzen: het eerste deel van Nero kwam uit in 1885, het tweede deel volgde in 1894. In 1890 volgden Achilles in Scyros, Palicio, The Return of Ulysses, The Christian Captives, The Humours of the Court en The Feast of Bacchus. Twee masques kwamen uit in 1883, Prometheus the Firegiver, en in 1904, Demeter. In 1916 verscheen de bloemlezing The Spirit of Man. New Poems, dat uitkwam in 1925 kende een goede ontvangst. Grote erkenning volgde uiteindelijk kort voor zijn dood met The Testament of Beauty (1929), een gedicht van 4000 regels met een filosofische insteek. Het werk beleefde in het eerste jaar na verschijnen 14 herdrukken. Vanaf 1913 was hij de Britse Poet Laureate.
Dann drangen sie durch Röhrichte und Auen vor, bis sie zu einem Damme gelangten, auf dem eine Straße lief und ein Wirthshaus stand. Bei dem Wirthe mietheten sie einen offenen Wagen, um nun jenseits des Stromes in die Stadt zurück zu fahren. Sie flogen an Auen, Gebüschen, Feldern, Anlagen, Gärten und Häusern vorbei, bis sie die ersten Gebäude der Vorstädte erreichten und abstiegen. Als sie ankamen, lag die Sonne, die sie heute so freundlich den ganzen Tag begleitet hatte, weit draußen am Himmel als glühende erlöschende Kugel. Da sie untergesunken war, sahen die Freunde die Berge, auf welchen sie heute ihre Morgenfreuden genossen hatten, als einfaches blaues Band gegen den gelben Abendhimmel empor stehen.
Sie gingen nun gegen die Stadt und deren staubige bereits dämmernde Gassen. An einem bestimmten Plaze trennten sie sich, und riefen einander fröhlichen Abschied zu.
»Lebe wohl,« sagte der eine.
»Lebe wohl,« antwortete der andere.
»Gute Nacht, grüsse mir Rosina.«
»Gute Nacht, grüsse morgen den August und Theobald.«
»Und du den Karl und Lothar.«
Es kamen noch mehrere Namen; denn die Jugend hat viele Freunde, und es werben sich täglich neue an. Sie gingen auseinander. Zwei derselben schlugen den nehmlichen Weg ein, und es sagte der eine zu dem andern: »Nun, Victor, kannst du die Nacht bei mir bleiben, und morgen gehst du hinaus, sobald du nur willst. Ist es auch wirklich wahr, daß du gar nicht heirathen willst?«
»Ich muß dir nur sagen,« antwortete der Angeredete, »daß ich wirklich ganz und gar nicht heirathen werde, und daß ich sehr unglücklich bin.«
Aber die Augen waren so klar, da er dieses sagte, und die Lippen so frisch, da der Hauch der Worte über sie ging.
Die zwei Freunde schritten noch eine Streke in der Gasse entlang, dann traten sie in ein wohlbekanntes Haus und gingen über zwei Treppen hinauf an Zimmern vorbei, die mit Menschen und Lichtern angefüllt waren. Sie gelangten in eine einsame Stube.
»So, Victor,« sagte der eine, »da habe ich dir neben dem meinen ein Bett herrichten lassen, daß du eine gute Nacht hast, die Schwester Rosina wird uns Speisen herauf schiken, wir bleiben hier und sind fröhlich. Das war ein himmlischer Tag, und ich mag sein Ende gar nicht mehr unten bei den Leuten zubringen. Ich habe es der Mutter schon gesagt; ist es recht so, Victor?«
»Freilich,« entgegnete dieser, »es ist bei dem Tische deines Vaters so langweilig, wenn zwischen den Speisen so viele Zeit vergeht und er dabei so viele Lehren gibt. Aber morgen, Ferdinand, ist es nicht anders, ich muß mit Tagesanbruch fort.«
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
The newspaper did not say much. People all over the country must have glanced at the paragraph with its sensational heading and felt a little spurt of anger mingled with what was almost satisfaction, as if some belief had been confirmed, as if something had happened which could only have been expected. When natives steal, murder, or rape, that is the feeling white people have.
And then they turned the page to something else.
But the people in the 'district' who knew the Turners, either by sight or from gossiping about them for so many years, did not turn the page so quickly. Many must have snipped out the paragraph, put it among old letters or between the pages of a book, keeping it perhaps as an omen or a warning, glancing at the yellowing piece of paper with closed, secretive faces. For they did not discuss the murder; that was the most extraordinary thing about it. It was as if they had a sixth sense which told them everything there was to be known, although the three people in a position to explain the facts said nothing. The murder was simply not discussed. 'A bad business,' someone would remark; and the faces of the people round about would put on that reserved and guarded look. 'A very bad business,' came the reply - and that was the end of it. There was, it seemed, a tacit agreement that the Turner case should not be given undue publicity by gossip. Yet it was a farming district, where those isolated white families met only very occasionally, hungry for contact with their own kind, to talk and discuss and pull to pieces, all speaking at once, making the most of an hour or so's companionship before returning to their farms, where they saw only their own faces and the faces of their black servants for weeks on end. Normally that murder would have been discussed for months; people would have been positively grateful for something to talk about.
To an outsider it would seem perhaps as if the energetic Charlie Slatter had travelled from farm to farm over the district telling people to keep quiet; but that was something that would never have occurred to him. The steps he took (and he made not one mistake) were taken apparently instinctively and without conscious planning. The most interesting thing about the whole affair was this silent, unconscious agreement. Everyone behaved like a flock of birds who communicate - or so it seems - by means of a kind of telepathy.
Kom doe als Weemoedt: dans in het rond de kamer door met kat en hond. Vraag ook de hamster eens een keer, spring met de goudvis op en neer. Strooi eens wat licht in kier en scheuren en laat de bladluis niet vertreuren. Maak toch plezier en zing een lied: het leven is zo eenzaam niet als je eens denkt aan hen die varen of bung'len aan een straatlanteren.
Een hele opluchting
Ik belde eens, na een wanhoopsnacht vol angst en liefdespijn, mijn beste vriend: waar of die dacht dat mijn Jeanette kon zijn.
Ach! ik had me weer eens op hol gebracht om niks. Om mijn ziek brein. Want dáár klonk, slaperig, héél zacht, Jeanette over de lijn.
Als iets in staat is mij tot kille woede te brengen dan is het wel dit: een artikel schrijven (titel: Over God), bedoeld om in een boekje te verschijnen (titel: Over God), samen met collega's-leeftijdgenoten, alle rond de dertig zoals de prospectus vermeldt (dan ben ik de oma van het stel want ik kom daar ruim vijf jaar overheen), die ook alle een artikel schrijven (Over God).
En waarom? vraagt Dopi, die me altijd in netelige situaties verzekert Wees niet bang, ik sta vlak achter je - En waarom het dan doen? Ik ben altijd geneigd Dopi gelijk te geven, maar even altijd irriteert zijn aanwezigheid in netelige situaties achter mij, en nooit voor mij, mij mateloos.
Meer verstand heb ik in mijn hoofd als ik me afvraag waar die woede vandaan komt, waar-ie toe leidt, en wat de beste manier is om het adrenaline-gehalte in het bloed te laten zakken. Zodat ik daarna een pijp kan opsteken met de woorden van Herr Lehrer Lämpel uit de Max und Moritz: Und voll Dankbarkeit sodann/Zündet er sein Pfeifchen an./Ach spricht er, die grösste Freud/Ist doch die Zufriedenheit!!!. Men leze het vervolg op deze regels bij Busch.
Boos ben ik natuurlijk omdat de opgave onmogelijk is, de situatie netelig, en de weg die nergens toe leidt met kleine kopspijkertjes bezaaid. Alleen om Dopi eens op mijn beurt te irriteren dus... ga ik maar even voorbij aan mijn voorstelling vroeger van God als de Paashaas, en ook aan het antwoord dat de astronaut die uit de ruimte was teruggekeerd gaf aan journalisten die hem vroegen of hij God gezien had: Yes, She was black.
De moeilijkheid met Over God is dat het beste boek dat over hem geschreven is, al áf is, en dat het tot nu toe niemand gelukt is daar nog een hoofdstuk aan toe te voegen. Het is dan ook een heel nuttig boek, waaruit je bijvoorbeeld kunt leren hoe je de touwtjes moet knopen van een tent in de woestijn, of hoe het laatste advies voor de nood luidt: Beter trouwen dan branden. De eeuwen na dat boek heeft de wetenschap, de kunst, de architectuur, de moraal en het sociale leven zich erop gebaseerd en dat is, of we het willen of niet, bepalend geweest voor alles wat achter ons ligt en wat we gemakshalve maar even onze geschiedenis noemen, en wellicht voor veel wat vóór ons ligt, waarover slechts met een groot gevoel van nutteloosheid en moedeloosheid te praten valt.
Een van de mooiste bouwwerken uit onze geschiedenis is overigens opgebouwd naar analogie van het beste boek Over God en dat is de Wereldbibliotheek, waarvan we besloten hebben dat Jorge Luis Borges er tijdelijk directeur mag zijn. De Wereldbibliotheek is de enige plaats in de wereld waar de hoop dat het allemaal minder erg is dan het eruitziet, nog niet door tocht weggeblazen lijkt.
Papa! papa!, schreeuwt het jongetje. Hij sleurt een bolderkarretje achter zich aan, dat voortdurend met veel kabaal omslaat en weer overeind komt. Papa! Papa! Kijk nou! Papa kijkt niet. Hij is in gesprek met een vrouw die niet zijn eigen vrouw is. Af en toe trekt de ergernis over haar gezicht. Oh ja, we bevinden ons op een buurtfeest, spontaan ontstaan omdat het ineens zulk mooi weer was. Papa! Papa! Eindelijk kijkt papa op. Hij is midden 30. Een leeftijd waarop je vroeger onvoorwaardelijk volwassen was, maar nu nog even van je jeugd kunt genieten. Er zit nog rock n roll in je bloed.
De blik die vader op zijn zoon werpt, zegt dan ook alles. Hij ziet geen kwaad in het kabaal van zijn zoon.
Vader slentert naar het jongetje. Hij hurkt naast hem neer. Wat is er kerel?, vraagt hij
Maar het kan ook zijn dat hij is uitgekeken op de nieuwe buurvrouw. Ze staan in ieder geval op hetzelfde moment op. Moet er nog iets gezegd worden? We zien elkaar, zegt de man. Later, groet de vrouw. Dat duidt erop dat haar kinderen al een stuk ouder zijn dan het bolderende jongetje. Meiden van 13, 14, 16 nemen afscheid van elkaar met een nonchalant later. Vader slentert naar het jongetje. Hij hurkt naast hem neer. Wat is er kerel?, vraagt hij. Er blijkt niets te zijn, en triomfantelijk laat vader zijn zoon weer los. Het mannetje holt weg met de kar slingerend achter zich aan. Echt, vader kijkt grijnzend om zich heen, echt, het is een jongetje waar geen kwaad bij zit. Jan de Wit. Als hij groot is, wint hij Deal Or No Deal. Echt, maak je geen zorgen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Illusions about the civilizing function of a bloody Empire and the rancid rhetoric of Washington Consensus politicians were being destroyed on the battlefields of Iraq and in the mountains of Afghanistan and subsequently in Lebanon. The glimmer of an actual political alternative, however, was only visible in Latin America. There, new social movements had thrown up new political leaders. They were insisting that, despite the fall of the Soviet Union, the world was still confronted with old choices. Either a revamped global capitalism with new wars and new impoverishment, chaos, anarchy or a rethought and revived socialism, democratic in character and capable of serving the needs of the poor.
These leaders were determined to rescue the stranded ship utopia, to initiate more egalitarian, redistributive policies and to involve the poor in the political life of their countries. For proclaiming these modest goals they were traduced and vilified. Their real crime is to challenge the certainties of the New Order, to disregard the Forbidden signs of the Washington Consensus.
An ally of that consensus can crush its opponents, torture and kill political prisoners, ban all rival parties, sell half a countrys assests for private gain and still obtain the international communitys seal of approval. But if a government challenges the priorities of the global system in the name of an invigorated democracy and a ultra-democratic constitution [Venezuela] and, worst of all, continues to be re-elected by its stubborn citizenry it will be vilified and attacked.
- Tu bouges encore, je te pique ! me lance ma mère. Je sais qu'elle le ferait ; elle l'a déjà fait ! Angoissé, je me concentre sur le bout d'aiguille qu'elle va enfoncer dans ma chair, plus profondément que l'épine pour la faire sortir. La première piqûre est la plus douloureuse. Ensuite, ma mère creuse tout autour de l'épine pour l'expulser délicatement, sans me faire souffrir. Elle demande qu'on approche la lampe. Je n'ai jamais avoué à ma mère que, malgré la peur de l'aiguille,j'aime bien ce genre de situations. Un peu comme quand elle cherche des poux sur ma tête : elle s'occupe de moi, je suis au centre de ses intérêts. C'est une façon tendre d'achever une si longue journée.
( )
Je vends beaucoup de journaux aux soldats de la caserne. Le planton de service m'attend à l'heure habituelle : il m'achète ce que ses collègues ont commandé ; l'argent est prêt, je le mets dans ma poche. Dans la grande cour en terre rouge, les récents inscrits de notre contingent suivent l'exercice. A partir de maintenant, le pas est réglé sur des 'un dé, un dé' en langue arabe. Une nouvelle prostitution s'est organisée derrière les barbelés qui entourent la caserne. Des souteneurs font passer la frontière à des filles qui viennent du Maroc par des sentiers de traverse. Elles tournent en rond et attendent les soldats. Elles ont l'air triste. A leurs regards, on comprend qu'elles n'attendent pas grand-chose. Putain de vie ! »
Its nothing special. A granite marker set in the manicured grass, a few flowers. The waterbus was crowded tourists, mostly, though few spoke English. February wind blew the chilly spume like spikes, a chill that lasted under lowering skies like the dark swirls in the glass blown on Murano. Id like to say that thoughts of the great Modernist revolution pummeled across my mind. Id like to say that the complex torment of politics and art replayed itself while I knelt to contemplate the weathered letters, EZRA POVND, but how long can you look at a chunk of stone embedded in the earth?
Dark
It is better to go to the house of mourning than to go to the house of feasting. Ecclesiastes 7:2
Nights grow longer, on the drive home, the window cranked open, the air seems dark, freighted with winters impending weight, but leaves rustle their October songs and mist curls in ropes across asphalt. Deer cross the road, grey blurs looming in the headlights too late almost to avoid hitting them. On the side of the road I see one lying, pull over and walk back. Shes alive, barely, just over the ditch and only a few yards short of where the woods begin. So close, almost there, a second, a simple second, one way or the other she wouldve made it, woods, freedom, the chance to browse more leaves, whateverIm lost in the deers life as I can only imagine ither forelegs kick desperately, weakly among the grass and weeds, her neck arched, eyes glowing fear, but shes completely broken, dead except for her beating heart and crackling brain, under the cold roof of stars, among the wisps of ground fog, her sides still heaving, I go back to the car and get the tire iron from the trunk and I do what, in praise, in glory, in all abiding, has to be done.
THEY SAW AN APPARITION OF THESEUS IN ARMS, RUSHING ON AT THE HEAD OF THEM AGAINST THE BARBARIANS Le cuer d un home vaut tout l or d un pais
For the great, the free, the brave, the strong, The fitting words are great and free and brave and strong, For them, the total subjection of every element, silence, for them tears, for them beacons, and olive branches, and the lanterns That bob up and down with the swaying of the ships and scrawl on the harbours dark horizons, For them are the empty barrels piled up in the narrowest lane, again of the harbor, For them the coils of white rope, the chains, the anchors, the other manometers, Amidst the irritating smell of petroleum, That they might fit out a ship, put to sea and depart, Like a tram setting off, empty and ablaze with light, in the nocturnal serenity of the gardens, With one purpose behind the voyage: ad astra.
For them Ill speak fine words, dictated to me by Inspirations Muse, As she nestled deep in my mind full of emotion For the figures, austere and magnificent, of Odysseus Androutsos and Simon Bolivar.
But for now Ill sing only of Simon, leaving the other for an appropriate time, Leaving him that I might dedicate, when the time comes, perhaps the finest song that Ive ever sung, Perhaps the finest song thats ever been sung in the whole world. And this not for what they both were for their countries, their nations, their people, and other such like that fail to inspire, But because they remained throughout the ages, both of them, alone always, and free, great, brave and strong.
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
... Et l'astre qui tombait de nuage en nuage, Suspendait sur les flots son orbe sans rayon, Puis plongeait la moitié de sa sanglante image, Comme un navire en feu qui sombre à l'horizon ;
Et la moitié du ciel pâlissait, et la brise Défaillait dans la voile, immobile et sans voix, Et les ombres couraient, et sous leur teinte grise Tout sur le ciel et l'eau s'effaçait à la fois ;
Et dans mon âme aussi pâlissant à mesure, Tous les bruits d'ici-bas tombaient avec le jour, Et quelque chose en moi, comme dans la nature, Pleurait, priait, souffrait, bénissait tour à tour ! ...
Ô lumière ! où vas-tu ? Globe épuisé de flamme, Nuages, aquilons, vagues, où courez-vous ? Poussière, écume, nuit ; vous, mes yeux ; toi, mon âme, Dites, si vous savez, où donc allons-nous tous ?
À toi, grand Tout, dont l'astre est la pâle étincelle, En qui la nuit, le jour, l'esprit vont aboutir ! Flux et reflux divin de vie universelle, Vaste océan de l'Etre où tout va s'engloutir !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
(...) Ik zit met de armen stuurs om de knieën geslagen en maak misbruik van mijn macht over mijn vriend. Ik weet dat ik hem door eennpaar woorden, een blik, een gebaar ongelukkig kan maken en ik heb zin hem te kwellen. Ik kan hem laten doen wat ik wil. Ik ben de enige die veel voor hem betekent, hij is voor mij een uit velen. Hij mag me bezighouden wanneer ik mij verveel, als anderen me vervelen, als mijn boeken me vervelen, als de natuur me verveelt.
Ik zeg hem dit.Hij maakt een kort, verschrikt geluid, en blijft eerst zwijgen. Dan probeert hij een paar vrolijke dingen te zegggen, maar ik staar aanstellerig voor me uit en zeg bittere woorden van berusting en verzaking. Ik wreek me op hem. Ik brek zijn kleine ijdelheden, wetend dat het hem ontredderd. Vervolgens begin ik mezelf schamper te ontleden, enkel belust op verontwaardigde tegenspraak, gloeiende betuigingen van mijn bijzonderheid en zijn genegenheid voor mij.
Opeens huil ik werkelijk, om de voosheid en de onwaarachtigheid van mijn leven.
Hij probeert me nu te troosten. Ik duw hem weg. Zijn jas is nat van de regen.
Wat kan ik voor je doen? Zal ik voor je dansen?
Ja, op het strand, in het water dat licht deze nacht, kijk maar, waar de regen valt zie je groene vonken.
Ondanks de kilte, de regen, trekt hij zijn kleren uit. Hij is niet goed te zien, wat donkere vlekken en holten accentueren het lichaam. Maar hij vraagt kinderlijk:Vind je me nog mooi?
Ik vind dat je te dik wordt. Je moest minder snoepen.
Een lenige sprong brengt hem over het basalt op de zandhelling. Ik ga ook op het strand zitten om hem van dichtbij gade te slaan, want het is vrij duister al is de regen bijna opgehouden en komt de maan tussen de wolken tevoorschijn.. Ik, stijf, loop over de ongelijke basaltzuilen als een muilezel die hoef voor hoef neerzet op een stevige plaats. Hij danst in het water dat fosforiserend opspat bij iedere beweging. Hij slingert het water over zich heen als een sluier van vuur zijn rosgrauwe gestalte glanst soms als een verguld beeld. Geuren van zeewier waaien aan, zilten droppels spatten over me. Het is mooi.
Wanneer hij tenslotte, een knie in het zand, voor me neerzinkt, ben ik ontdooid. Met zijn hemd probeer ik hem droog te wrijven, maar de stof neemt geen vocht op, zijn huid blijft nat en kil. Zo stort hij zich op me, zijn hele lichaam rilt. Ik sla mijn armen stevig om die sidderende schouders en rug en wend mijn hoofd af in het zand.
NATUURLIJK
Natuurlijk moest die jongen in het duin
merken dat ik intens naar hem keek.
Natuurlijk kwam hij toen vlak langs me
met veel overbodige bewegingen
hoewel hij me zogezegd niet zag.
Natuurlijk begon hij een lenteballet
met een vriendje en een bal,
natuurlijk streek hij veel te meisjesachtig
telkens door zijn erg lange haar
en keek daarbij eens om,
flitsend gebit in duister gezicht.
Natuurlijk lag hij later
loom kauwend op een helmspriet
in dat aandoenlijke verschoten badbroekje
helemaal alleen in een warme duinpan.
Natuurlijk ging ik zacht en ongemerkt weg
en natuurlijk heb ik daar de hele dag spijt van.
HERINNER JE, LICHAAM...
Lichaam, herinner je niet alleen hoezeer je werd liefgehad,
niet enkel de bedden waarop je bent gaan liggen,
maar ook die verlangens die om jou
duidelijk blonken in de ogen
en trilden in de stem - en een
toevallige hindernis maakte ze vergeefs.
Nu dat alles al in het verleden ligt,
lijkt het bijna of je die verlangens
ook ingewilligd hebt - herinner je,
hoe ze blonken in de ogen die je aanzagen,
hoe ze trilden in de stem, om jou, herinner je, lichaam.
Toen ik, na veel inspanning, aan de universiteit van K. een doctoraal diploma had bemachtigd, waarin werd kond gedaan aan alle tegenwoordigen en toekomenden, dat ik in de geheimen der historische wetenschap was doorgedrongen, keerde ik des avonds laat en eenzaam naar mijn vaderstad terug. Mijn triomf over de onwetendheid, ten slotte vastgelegd in een ambtelijke oorkonde mij toegekend op grond van de uitgave van een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verscheidene levende en dode talen, kon mij echter niet bevrijden van één grote kommer: die voor den dag van morgen. Hoe zou ik in de eerstkomende jaren in mijn bestaan voorzien? Na de gelukwensen van de faculteit, had een der leden mij met vaderlijke zorg onder den arm genomen en gezegd dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel een paar jaar duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen.
In den trein naar huis waren mijn gevoelens dan ook ten zeerste gemengd. Nu eens was ik fier eindelijk tot de klas der mandarijnen te behoren, dan weer keek ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet. Eén ding stond vast: ik zou me voortaan moeten weren, mijzelf bevestigen tegenover de wereld, niet meer met mij laten sollen.
Op een ietwat onregelmatige wijze had ik voor de thuisreis een vrijkaartje bemachtigd en ik zat voor het eerst van mijn leven in een eerste-klas-coupé. Met genoegen stelde ik vast dat de beste hôtels van Nice, Monte Carlo en Napels, in uitgelezen termen, om mijn cliëntele wierven, terwijl ik nog zelfs geen geld bezat om te voet op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel om den Heer te danken dat Hij mijn geest had verlicht toen ik de examinatoren te woord stond. De treinconducteur groette toen hij mijn coupé binnentrad en mij geheel alleen vond zitten, diep in gedachten. Ik gaf hem het document op mijn naam dat een vriend die tot het spoorwegpersoneel behoorde mij te ere van mijn nakende doctorale waardigheid had bezorgd. Blijkbaar was de glorie van mijn titel mij naar het hoofd gestegen, want ik zat in de eerste klasse, terwijl ik slechts recht had op tweede. De conducteur deed me dit beleefd opmerken.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Die Lichterscheinung auf dem Foto ist nicht nur der gemeine Sinn des Fotos, sondern auch seine Stattfindung in speziellem Sinne wie mit jeder Konsequenz, d. h. auch für Köpfe, die keinen rechten Sinn drin sehen, zu verspüren trachten oder gleich im Schilde führen nein, so wie er sich über verschiedene Köpfe hinwegsetzt, ist er auch kaum einleuchtend: höchstens im Kontrast zu jenen; als er, wie das Foto zeigt, »aus der Tiefe des Raumes« (wie er sich gerne zitiert wissen will) auf den Auslöser zukam, also in der Tat hinterrücks, über Köpfe hinweg, die in eine Linse blicken, die in ihren Augen zu sehen ist, in denen ja ein Teil der Lichterscheinung absorbiert wird, ein anderer, zurückgeworfen, den Auslöser ermächtigt, im Augenblick der Stattfindung zu klicken.
Ganz so einfach ist aber die Mechanik in Verbindung mit dem Foto nun doch nicht. Indem mindestens zwei Köpfe daran teilhaben, wie von hinten kommt, was sie von vorne sehen, und sie von vorne anblickt, was hinter einer Linse allzumal versammelt ist, erscheint die Lichterscheinung als »Kindheit« (Scheitelpunkt) im Sinne dessen, das, indem mindestens zwei Köpfe es auslösen, schon von vorne da war, so daß niemand es kommen sah und niemand mehr da sein wird, wenn es kommt so wird es sein; und es ist sinnvoll, Tautologien (Kugelblitzen) ins Auge zu sehen, weil man ja nur sehenden Auges behaupten kann, daß es sonst dunkel wäre. Dunkle Definitionen aber kommen zum Vorschein, denn später sind sie vorbei.
So zum Beispiel frage ich mich, ob dem Knaben, der laut Beschreibung des Fotos (Rückseite) 0 bis 1 Jahr alt ist, dieses Foto überhaupt einmal zum ersten Mal gezeigt worden ist. Das kann ich nicht glauben, denn je öfter ich einen Sinn darin sehe, von einer Lichterscheinung überhaupt zu sprechen, umso häufiger blicke ich mir über die Schulter ins Gesicht. Es ist eine Frage der Zeit. Dabei verbraucht die Lichterscheinung eine Menge Einbildung. Die Generosität, mit der sie aus dem dummen Verschlag
neben dem Hühnerstall kommt, ist umgekehrt proportional zur Halbwertzeit von Silbernitrat und dauert nun schon 55 Jahre, rast jedoch noch immer auf das Foto zu dagegen ist kein Hanomag gewachsen. Die junge Mutter trägt Bubikopf, der alte Knabe posiert Kreuzhohl & Kreuzfidel; ein Kleiner Finger ist unzüchtig (teetrinkerisch) entlehnt; so ein Isenheimer! Die Szene ist nachgestellt: Warten auf E. T.
Dies noch nicht wissen, daß wir endlich heimgekehrt nach langer Fahrt, was immer wir tun, Recht oder Unrecht, wir sinds, die es tun, und nie verborgen ists unterm Schleier. Wir sagen es alle ganz offen, und dies noch nicht wissen: ausgelacht werden sie, im Himmel, besonders dann, wenn sie Hilfe erflehn. Unbedingt. Niemand schöpft Verdacht. Wir sind ja alle, weil stets gemeinsam wir sind! Die anderen: nur viele! Nur mehr viele! Nicht mehr als viele! Wir, geschwisterlich ernährt, ernährn uns jetzt von ihnen. Die Toten erheben sich, wenn die Sonne untergeht. Wir erheben uns, wenn sie aufgeht, um uns zu bewegen! Und rasch packen, am Mittag, den andern, beim Pressefoyer, bei der Pressekonferenz des Landeshauptmanns, da wird abgewaschen, und da rechnen wir ab. Nur mehr die Mehrheit die anderen. Wir aber: alle. Das ist in vieler Hinsicht ein furchtbares Stück, wir können darin kaum atmen oder die Augen aufmachen unter dem Wasser, das wir absonderten.
(...)
Wollen Sie mir erklären, wer ich bin, während ich doch bereits aus diesem Kuß schließen darf, wer Sie sind? Da bin ich Ihnen aber einen Schritt voraus. Heißen Sie nur Prinz oder sind Sie es? Blödsinn. Sie müssen es sein, siehe oben, sonst schliefe ich ja noch. Aber wer sind Sie eigentlich wirklich? Welches Land gedenken Sie zu regieren? Ich wette meins. Und dafür habe ich mich an dem Dorn gestochen oder was das war. Ich kramte noch sinnlos in mir herum nach der Ursache des heftig einsetzenden Schmerzes, obwohl ich den Dorn, also das Spitzige, gelt, ja sehen konnte. Und dann war ich weg. Aus. Filmriß. Sense. Wer bin ich. Wo bin ich. Mir ist jetzt eingefallen, daß Sie Prinz sein müssen, und ich füge mich dieser Wahrheit Ihres Sein.
Die diesjährige Freibadsaison beginnt für mich mit einem Geständnis: Nirgendwo verliebe ich mich so leicht wie im Wasser. Andere Menschen mag es beim Einkaufsbummel, im Straßencafé oder im Kino treffen - mir passiert es beim Schwimmen, und zwar regelmäßig. Gerade dieses Frühjahr beweist es wieder. Beim Schwimmen bin ich besonders sehnsuchtsanfällig. Dabei tue ich alles, um diese flüchtigen Verliebtheiten zu vermeiden. Schon von Kindesbeinen an. Meine ganze Schwimmerlaufbahn war und ist im Grunde nichts anderes als eine einzige Verliebtheitsvermeidungsstrategie. So habe ich mich zum Beispiel sehr früh schon fürs Kraulschwimmen entschieden. Und warum? Weil es praktisch unmöglich ist, sich beim Kraulschwimmen in jemanden zu verlieben. Von allen Schwimmstilen dieser Welt und ihren wundersamen Abwandlungen ist Kraulschwimmen mit Sicherheit der unkommunikativste. Schon allein deshalb, weil man den Kopf die meiste Zeit unter Wasser hat. Während man beim Brustschwimmen spaßig von Bahn zu Bahn miteinander plauschen und vielleicht auch flirten kann, gestaltet sich dies beim Kraulschwimmen als schwierig. Die Sekundenbruchteile, während derer man beim Kraulen den Kopf zur Seite wendet, eignen sich kaum zur Konversation - nicht einmal für verbales Steno - und sind im übrigen dem Luftholen vorbehalten. Desgleichen der Blick. Der Brustschwimmer hat in der Regel das gesamte Becken im Visier. Der Rückenschwimmer schaut in den Himmel und orientiert sich vage am Flug der Vögel. Auch er sieht etwas von der Welt. Wohingegen der Kraulschwimmer die meiste Zeit seines Lebens auf die tiefblauen Bahnmarkierungen am Beckengrund starrt. Entgegenkommende Körper nimmt er meist nur schemenhaft wahr. Mal als formlosen Schatten inmitten von Lichtrauten, die über den hellblauenKacheln in der Tiefe tanzen. Mal begegnet ihm auf den einsamen, langen Strecken ein Arm oder Bein von der anderen Bahn. Fleischfarbene Extremitäten tauchen unvermittelt vor seiner Chlorbrille auf. Doch all das nur flüchtig und wie aus einer anderen Welt, weil unter Wasser alles ein wenig größer wirkt und die Wahrnehmung des Kraulschwimmers dank seiner Chlorbrille stark ins Kubistische spielt.
Und das war der sogenannte Salzburger Kulturbetrieb: Eine erstklassig gegenüber Leuten wie mich abgeschottete Gemeinschaft, eine Familie, als dessen Oberhaupt sich der tolle Hofrat sah!
Eines stand jedenfalls fest: Er - und niemand sonst! - machte die von Grund auf verlogene Kulturpolitik dieses Landes! Denn der eigentlich dafür Verantwortliche, der sozialdemokratische Landesrat, machte auf seine nichtstuende Art deutlich, daß er am allerwenigsten daran interessiert war, sich von ungehobelten Unterschicht-Rabauken aus Industriedrecksnestern die heilige Kultur verunreinigen zu lassen. Privat interessierte diesen - wie der Hofrat von tiefsitzenden Standesdünkeln beherrschten - Kleinbürger die Blasmusik, beruflich biederte er sich bei Opernsängern an und half erfolgreich mit, deren Millionengagen nach oben zu treiben; und das alles aus panischer Angst, jemand könnte ihn - diesen engstirnigen Spießer vom Zuschnitt ehemaliger DDR-Bonzen! - irrtümlicherweise gar für einen Sozialisten halten, nur weil er dieser Partei sein stattliches Einkommen und eine absolut sorglose Zukunft verdankte!
(..)
Fast zwei Wochen lang nahm ich mir keine Zeit, mich von etwas anderem zu ernähren als von Kaffe, Würsteln, Spiegeleiern und Erdäpfeln mit Salz und Butter. Ich hatte den Scheck noch nicht eingelöst und weder einen neuen Tiefkühlschrank noch eine neue Waschmaschine gekauft. Die Berge an Schmutzwäsche und ungewaschenem Geschirr wuchsen beständig an.
Je intensiver ich arbeitete, desto mehr verfestigte sich in mir der Eindruck, daß diese Autobiographie im Grunde für mich, denjenigen, der sie schrieb, nicht weniger fiktiv war als ein erfundener Roman. Und dieses Gefühl nahm zu, je vertrauter mir das Leben dieses Menschen - als das einer fiktiven Person! - wurde.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Ik voel mij niet erg goed, lieve. Ik zal u niet achter elkaar alles kunnen schrijven wat ik zou willen. Het is een lange en niet zo prettige taak. Ik zal moeten rusten wanneer ik mij vermoeid voel. Het maakt niet uit of ge mijn brief enkele weken eerder of later ontvangt. Na deze wil ik er geen meer schrijven van dezelfde soort. Een kort briefje zal u van tijd tot tijd laten weten dat uw vriendin nog leeft, totdat ze niet meer leeft. Mijn situatie is treurig, of wel ik ben een schepsel zonder verstand en gaven. - Waar ik nu de onprettige keuze heb het lot te beschuldigen, dat ik niet kan veranderen, of mijzelf de schuld te geven en te minachten - hoe ik mij ook wend of keer, de beelden die mij voor de geest komen, de bijzonderheden die mijn herinnering bezwaren, fnuiken mijn moed en maken mijn bestaan somber en moeilijk. Waartoe dient het, door mijn verhalen nog eens smartelijke indrukken te doen herleven, en me scènes weer voor de geest te halen die niet snel en niet grondig genoeg kunnen worden vergeten? Ik open u mijn hart voor de laatste maal; hierna wil ik niet meer klagen; mijn hart moet veranderen - of zwijgen. Toen ik zeker was van mijn toestand liet ik het door mijn tante aan mr. Henley berichten. Hij kwam pas een week later uit Londen terug. In die tussentijd had ik mij voortdurend afgevraagd of ik mijn kind wel of niet moest en wilde zogen. - Enerzijds werd ik afgeschrikt door de vermoeienis, de aanhoudende zorg en de opofferingen die men zich moet getroosten. - Zal ik het zeggen? ook door de nadelige invloed die het zogen heeft op het figuur van een vrouw. Anderzijds vreesde ik het als een grotevernedering, te worden beschouwd als onwaardig en niet in staat om deze plicht te vervullen. Maar kent ge dan alleen maar eigenliefde? zult ge vragen; hebt ge geen voorstelling van die opperste vreugde, alles te zijn voor uw kind, hem aan u en uzelf aan hem te binden met alle bestaanbare banden? Ja, zeker, en dat was zelfs het gevoel dat me voortdurend bleef vervullen; maar als men alleen is en steeds aan hetzelfde denkt, welke gedachten krijgt men dan niet?
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 27 december 1805)