Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-11-2011
Bert Wagendorp
De Nederlandse schrijver en journalist Bert Wagendorp werd geboren in Groenlo op 5 november 1956. Wagendorp studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarna was hij enige tijd werkzaam als copywriter in de reclame. In 1985 werd hij sportverslaggever bij de Leeuwarder Courant. In 1988 verhuisde hij naar de Volkskrant. Voor die krant versloeg hij tussen 1989 en 1994 zes keer de Tour de France. Van 1996 tot 2000 was hij correspondent in Londen. In 1995 verscheen zijn roman De Proloog, de beklemmende beschrijving van een doorwaakte nacht van een wielrenner die de proloog van de Tour de France moet winnen. Het boek kreeg uitstekende kritieken en werd in 2001 in het Duits vertaald (Der Prolog). In 2005 verscheen De dubbele schaar, een bundel met vier fictieve verhalen tegen een min of meer herkenbare, historische sportieve achtergrond. De dubbele schaar werd derde in de verkiezing van het beste sportboek van 2005, de Nico Scheepmaker Beker. In 2006 kwam bij uitgeverij L.J. Veen het boek Sportleven uit, met zijn verzameld sportwerk, waaronder een keuze uit de sportcolumns die hij tussen 2000 en 2006 schreef voor de Volkskrant. In december 2006 volgde hij Jan Blokker bij de Volkskrant op als algemeen columnist. Bert Wagendorp is mede-oprichter en redacteur van het literaire wielertijdschrift De Muur. Hij schreef het hoofdverhaal van het boek Tussen Bordeaux en Alpe d'Huez, over de Nederlandse aanwezigheid in de Tour de France. Daarnaast verschenen verhalen van zijn hand in het literaire voetbaltijdschrift Hard Gras en het literaire schaatstijdschrift Zwart IJs.
Uit: Uit het water klinkt een klaaglied uit verdronken mobieltjes (Column)
In de Rijn bij Alphen aan den Rijn liggen vijf mobieltjes. Ik weet dat, omdat Martin Verkerk ze er zelf heeft ingeflikkerd. Hij vertelde dat in een interview met de Volkskrant. Hij gooide ze in de Rijn uit woede en frustratie. Ook brak hij daarom alles af wat in zijn buurt kwam. Verder was het vloeken, janken en zuipen, ook al uit frustratie.
Martin Verkerk is topsporter. Hij bereikte in 2003 de finale van Roland Garros in Parijs, waarna hij op een boerenwagen door zijn dorp werd gereden en iedereen hem geweldig vond.
Martin heeft daarna erg getobd met zijn schouder. Daarvoor moest hij steeds naar New York, want van schouders weten ze hier niks. Hij raakte door dit gedoe ook nog in een soort depressie en kreeg verder de ziekte van Pfeiffer. Daardoor ging hij zuipen en zag hij alle kroegen van de Randstad van binnen.
Ik wil daar niet denigrerend over doen. Het zijn er nogal wat, alle kroegen van de Randstad, en dan ook nog zuipen, mét die zere schouder, ik geef het je te doen. Je merkt bij topsporters altijd weer dat ze de lat graag hoog leggen.
Martin Verkerk over zijn gezuip: Wat kon ik anders?
Ik zou het echt niet weten. Het is nu eenmaal verdomd moeilijk jezelf zon geweldige trap onder je reet te geven dat je met een grote boog zelf de Rijn invliegt, achter je mobieltjes aan.
Veel topsporters zijn best te pruimen, vooral degenen die inzien dat wat ze doen weliswaar best aardig is, maar dat er ook ándere bezigheden bestaan die minstens zo zinvol zijn als per fiets een berg beklimmen of een balletje met tweehonderd kilometer per uur over een net meppen de specialiteit van Martin Verkerk vóór hij mobieltjes met een kilometertje of vijftig de Rijn in sodemieterde.
Een vlieg die een toneelstuk speelt klopt aan en ja hoor hij mag binnen komen wordt door de butler opengedaan. Jaren ervaring van de vliegentemmer gaan hier in en niemand die het hoort of ziet wat het publiek betreft wàs hij er niet dat zou een grote kunst zijn vind je niet?
Meisje
Keert zich een paar keer voor de spiegel heen en weer zoals een vogel voor een andere vogel doet bekijkt zichzelf als voor het eerst schikt en herschikt aan schouder, kraag, likt aan haar lipstick, tuit, fluit als een vogel, rekt zich van graagte strekt haar nek, lokroept in zich, giechelt, vliegt.
Verrassing
Een vrouw van zesenzestig doet een draad door een naald. D.w.z. probeert. Nu weer wil de draad niet, buigt, splitst zich, vervaagt, dan weer lijkt er nauwelijks een oog in de naald, (zo er al een oog in zit dan is dat erg smal en scheef) als de naald beweegt, beeft, alsof bang voor die draad, maar de draad is zelf ook niet zo zeker - Boven haar komt iemand met een bom gevlogen. Een jongen. Precisie.
Je begrijpt Joost, het is volkomen ongeloofwaardig, ik heb een heel andere schrijfstijl als Rob en de ironie druipt er van af. Toch werd het bericht geplaatst, onder andere in het gerenommeerde Nieuwsblad van het Noorden. Een geslaagde practical joke, zoals we gewend zijn van Rob. Tot zover niets aan de hand.
Maar wie schetst mijn verbazing toen ik gebeld werd door de Nederlandse consul in Paraguay, ingenieur Rene Klein Holkenborg? Die heeft net als mijn vader zaliger nog in Wageningen gestudeerd en is sinds jaar en dag herenboer in Paraguay. Ik had mij, zoals het hoort, onmiddellijk aangemeld bij het Nederlandse consulaat gemeld toen ik mij in Asunción vestigde, nu twee jaar geleden. Het was voor mij een volstrekt onbekend land en er gebeuren hier soms vreemde zaken. De God van Paraguay heeft merkwaardige kostgangers.
Enfin, ik schreef drie keer een email aan onze consul, waarin ik hem vertelde dat ik een roman aan het schrijven was, getiteld Paranoia Paraguay. Ik kreeg echter nooit antwoord, de beste man heeft het natuurlijk razend druk hier met al die 7 Nederlanders, dat snap ik ook wel, maar vreemd vond ik het wel.
Goed, ik krijg hem dus aan de lijn, ongeveer anderhalf jaar na mijn onbeantwoorde emails. Hij vroeg zeer belangstellend naar mijn vorderingen, en of het leven in Paraguay mij beviel. Ik vertelde hem dat ik het hier waanzinnig vond, en mijn verloofde Paula ook. Toen haperde zijn stem even en vertelde hij mij dat hij van de Nederlandse ambassade in Montevideo, dat is de hoofdstad van Uruguay, had gehoord dat er een Nederlandse schrijver vermist was, en dat het mij betrof.
LUCES NEW STRANGER CHILDREN were small and beautiful and violent. She learned early that it wasnt smart to leave them unattended in the yard with the chickens. Later shed fi nd feathers, a
scaled yellow foot with its toes clenched. Neither child displayed language at all, but the girl glared murderous expressions at her if she dared ask where the rest of the rooster went.
The children loved fi re above all elements of creation. A heap of dry combustibles delighted them beyond reason. Luce began hiding the kitchen matches, except the few she kept in the hip pocket of her jeans for lighting the stove. Within two days, the children learned how to make their own fi re from tinder and a green stick bowed with a shoelace. Tiny cavemen on Benzedrine couldnt have made fi re faster. Then they set the back corner of the Lodge alight, and Luce had to run back and forth from the spring with sloshing tin buckets to put it out.
She switched them both equally with a thin willow twig until their legs were striped pink, and it became clear that they would draw whatever pain came to them down deep inside and refuse to cry. At
which point Luce swore to herself she would never strike them again. She went to the kitchen and began making a guilty peach pie.
LUCE WAS NOT MUCH MATERNAL. The State put the children on her. If she had not agreed to take them, they would have been sepa-rated and adopted out like puppies. By the time they were grown, they wouldnt even remember each other.
Though now that it was probably too late to go back, maybe that would have been a good thing. Separate them and dilute whatever weirdness they shared and ignited between them. Yet more proof, as if you needed it, that the world would be a better place if every- damn- body didnt feel some deep need to reproduce. But God in his infi nite wisdom had apparently thought it was an entertaining idea for us to always be wanting to get up in one another.
Als Gott der Herr auf Erden ging, Da freute sich ein jedes Ding; Ein jedes Ding, ob groß, ob klein, Es wollte doch gesegnet sein.
Die Kreatur in ihrer Not, Der Mensch in Kümmernis und Tod, Der breite Strom, das weite Land, Sie fühlten Gottes Gnadenhand.
Es hört der Frosch zu quaken auf, Der Hund hält inn in seinem Lauf, Der Regen hätt geregnet nicht, Bevor ihn Gott gesegnet nicht.
Der hohe Turm verneigte sich, Die Antilope zeigte sich. Und Efeulaub und Wiesengrün Erkannten und lobpriesen ihn.
Von aller Art der Mensch allein Geriet in Schand und Sündenpein. Hätt er nicht Gott so oft verkannt, Er ging noch heute durch das Land.
Hätt er nicht Gott so oft gesteint, Wir wären noch mit ihm vereint. Die Erde wär das Himmelreich Und jeder Mensch ein Engel gleich.
Früher Morgen in der Friedrichstraße
Die ersten Wagen mit Zeitungsballen Fahren am Bahnhof Friedrichstraße vor. Alle Häuser hängen in violettem Flor. O wilde Welt! Laß mich ins Dunkel fallen!
Die Mädchen flattern heimwärts; böse Eulen. Aus Cafés äugen Lampen, gelb verstört. Ein holder Walzer wird nicht mehr gehört, Weil schon die Dampfer und Fabriken heulen.
Da braust der erste Stadtbahnzug ins Loch Der Bahnhofshalle... Hinter Dächertraufen Schirrt Phaeton den jungen Tag ins Joch Und läßt die goldnen Rosse laufen.
Die Strahlenpeitsche klatscht um unser Ohr. Des Gottes Blick erglüht uns im Genicke... Empor zu dir! Empor! Sonne rollt über die Weidendammer Brücke.
Wer je die frühgeliebte Frau verließ, Geschieden bleibt er ganz von dem Geschlechte Des Weibes: denn das erste, eine, echte Gefühl verwirkt sich wie das Paradies.
Ob ich manch leuchtendes Gesicht lobpries - Liebt ich's? - Ach, das verarmte, da geschwächte Herbstliche Herz, das gern noch Rosen brächte! Doch Dahlienblätter decken welk den Kies.
Weh dem, der erster Liebe Sakrament, Das alle Fraun in Einer hielt beschlossen, Bricht oder löst: er wird unstet wie Kain.
Nach Freuden irresuchend, die er kennt, Und die schal werden, wenn er sie genossen, Muß er sehnsüchtig und unfruchtbar sein.
Was there a specific event that precipitated my Saul of Tarsus-like conversion to the path of righteousness? Yes, there was. One night, in the fall of 1998, I purchased a ridiculously expensive tube of Tom's of Maine toothpaste. In doing so, I was out on a search-and-destroy mission. A couple of years earlier, my wife and I had been roped into attending a speech by Tom Chappell, founder and CEO of the world's most socially conscious toothpaste company For forty-five minutes, I had sat in my chair yawning and grimacing as Tom of Maine yammered on and on about his "mission," his "vocation," his "journey," his wife Kate's poetry, and his company's principled refusal to experiment on lab animals, as if anyone in the room cared one way or the other about the plight of a few disgusting rats. Remarking to my wife, "Where's Lee Harvey Oswald when you really need him?" I made a mental note to double back when I had some spare time and give Tom of Maine, Kate of Maine, and Anybody Else of Maine Who Thought They Were Better than Me Just Because They Didn't Experiment on Lab Animals a good journalistic thrashing. And now, two years later, that time had come.
On first glance, the toothpaste container seemed to provide me with plenty of material for target practice. Neatly tucked inside was a little note to consumers explaining, in typical blowhard fashion, the special social "mission" of the company. Then there was extensive information about the National Anti-Vivisection Society and the American Anti-Vivisection Society, including 800 numbers and website addresses where ordinary people could learn more about the systematic abuse of lab animals by Tom's of Maine's competitors. Finally, there was a grammatically disastrous hand-written note from a little girl named Kim telling Tom and Kate just how wonderful they were. As if they needed to be told.
Je la voyais dans la cuisine, au petit déjeuner, en peignoir, une serviette enroulée autour des cheveux, en train de boire un whisky en même temps qu'elle tassait le coussin d'une chaise afin que je m'y asseye. Je voyais ses doigts crispés autour du verre pour ne pas le lâcher, un verre en cristal trop large, trop épais, trop lourd, et ses phalanges entre ses bagues qui devenaient blanches. Je voyais la fraction de seconde où le verre lui avait échappé, et ses jambes nues qui s'étaient contentées de se raidir au lieu de reculer pour ne pas être éclaboussées ou recevoir d'éclats. Je voyais ses orteils dans la flaque, le vernis impeccable, le verre qui s'était simplement cassé en deux, et je voyais ses yeux bleus : ils fixaient un glaçon qui avait glissé sur le carrelage jusqu'à la baie vitrée, mais ils auraient aussi bien pu fixer le type qui passait une épuisette à la surface de l'eau de la piscine, quand elle avait dit que regarder un glaçon fondre était comme voir quelqu'un sans substance s'évaporer. Quelques mois plus tard, le soir du réveillon, au Palace, alors que je dansais sur la piste et que je levais un gin tonic à sa santé, alors que je le tendais vers la boule à facettes dont les éclats me rappelaient ses bracelets, un type m'avait bousculée et un glaçon avait giclé du verre. Il avait atterri sur le haut d'une enceinte à côté de moi, une enceinte recouverte de confettis d'argent qui se reflétaient dans ses arêtes, et malgré la moiteur de l'endroit bondé, il trônait là intact, cristallin. Pas même l'amorce d'une infime petite flaque. Rien qui laissait présager du début de la fin, et c'était comme ça que ma vie m'apparaissait à quelques jours de mon quinzième anniversaire. Intacte, même quand certains points de non-retour semblaient déjà avoir été franchis. Sauf que la semaine prochaine je n'aurai pas quinze ans. Ce glaçon a maintenant fondu depuis vingt-cinq ans, et avec lui ont disparu l'insolence et la fièvre pour céder la place à la peur.
« O prison, lieu où s'arrête le temps - qui continue ailleurs Non ! C'était dans ce préau séparé de tous par les mitrailleuses, que la Révolution, quel que fût son sort, quel que fût le lieu de sa résurrection, aurait reçu le coup de grâce ; partout où les hommes travaillent dans la peine, dans l'absurdité, dans l'humiliation, on pensait à des condamnés semblables à ceux-là comme les croyants prient ; et, dans la ville, on commençait à aimer ces mourants comme s'ils eussent été déjà des morts Entre tout ce que cette dernière nuit couvrait de la terre, ce lieu de râles était sans doute le plus lourd d'amour viril. Gémir avec cette foule couchée, rejoindre jusque dans son murmure de plaintes cette souffrance sacrifiée [ ] Il aurait combattu pour ce qui, de son temps, aurait été chargé du sens le plus fort et du plus grand espoir ; il mourait, comme chacun de ces hommes couchés, pour avoir donné un sens à sa vie. Qu'eût valu une vie pour laquelle il n'eût pas accepté de mourir ? Il est facile de mourir quand on ne meurt pas seul. Mort saturée de ce chevrotement fraternel, assemblée de vaincus où des multitudes reconnaîtraient leurs martyrs, légende sanglante dont se font les légendes dorées ! Comment, déjà regardé par la mort, ne pas entendre ce murmure de sacrifice humain qui lui criait que le cur viril des hommes est un refuge à morts qui vaut bien l'esprit ? »
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
Ze zitten in de grote hal gedwee te wachten, voorzien van dode bloemen en van troostend fruit, tot de portier door middel van een belgeluid het sein zal geven om zich ziekenwaarts te jachten.
Intussen roken zij een sigaret en roemen de dokters, die vandaag de dag heel kundig zijn, of lezen bordjes, die in ziekenhuislatijn de kwalen paviljoensgewijs bij name noemen.
Dan klinkt de bel, en prompt begint het storm te lopen, de dubbeldeur naar de verschrikkingen zwaait open...
Oproep
U onlangs weer eens blauw geërgerd in de trein aan blèrend GSM-volk (vaak vermomd als heren), dat overluid uw reisgenot zat te versjteren en niet gevoelig voor uw fronsen bleek te zijn?
Weer hele conversaties woord voor woord verstaan met chefs, collegas, klanten, kinderen of vrouwen? Het pochen aangehoord, het soebatten, het snauwen en weer gedacht: Ik zou tóch ?" Dóé er dan wat aan!
Blèr voortaan trug, stampvoet, ga op uw vingers fluiten! Laat zó de oren van zon hufter ook eens tuiten!
Eine Woche lang war er verschwunden, und sie hatte schon gehofft, ihn los zu sein. Doch als sie an diesem Morgen von der Straße hereinkam, sah sie ihn sofort. Er stand beim Schwarzen Brett gegenüber den Aufzügen und schien auf sie gewartet zu haben, denn er las nicht die angehefteten Bekanntmachungen, sondern blickte zum Eingang hinüber, durch den sie eben in die Halle trat. Ja, natürlich, er hatte dort gewartet, weil er wußte, daß gleich ihr Kurs begann.
Einen Moment lang trafen sich ihre Blicke, über einen weiten Abstand hinweg, so daß sie nicht erkennen konnte, wie er sie ansah, während sie, ohne ihren raschen Schritt zu ändern, zu den Aufzügen ging. Er wird es nicht wagen, mir zu folgen, dachte sie. Er wird sich nicht nähern, nicht gegen meinen Willen.
Als sie im Aufzug stand und den Knopf für den sechsten Stock drückte, hatte er sich abgewandt und tat so, als lese er die Anschläge, die alle schon wochenlang dort hingen. Sie sah seinen schmalen Rücken, das immer etwas struppige braune Haar. Sie wußte, daß seine Augen grau waren und der Mund fein gezeichnet, wie der eines Mädchens. Sie hätte ihn gern noch länger betrachtet, aber die Türen fuhren zu.
Im zweiten Stock stiegen ihre Freundin Conny und zwei Typen aus der Fotoklasse ein, die im nächsten Stock schon wieder ausstiegen. »Wann ist dein Kurs zu Ende?« fragte
Conny. »Um elf.« Nun, da hatte sie keine Zeit. Aber vielleicht traf man sich mittags in der Cafeteria. Und wenn nicht, dann doch auf alle Fälle heute abend bei der Vernissage von Ralf. Seine neuen Objekte seien phantastisch.Und natürlich ginge die ganze Clique hin.
»Ich bin mit Frank verabredet«, sagte sie, »ichweiß nicht, was er vorhat.«
This morning I saw a little performance. I went out into the hallway and waited while the maid was cleaning my room. In front of the little hall window hung a spiderweb. A fat Cross spider sat on it. Mrs. Dubonnet wouldn't allow them to be taken away. Spiders bring "luck" and she already had enough "bad luck" in her house. Then I saw how another smaller spider cautiously ran around the net, a male. It carefully stepped a little way onto a quivering thread and moved toward the middle. The female moved, snapping the thread and pulling it back quickly to herself. The male ran to another thread and tried again to get closer. Finally the strong female in the middle of the web consented to his courtship and didn't move anymore. The male plucked a strand lightly at first, then harder until the entire web trembled but the object of his worship remained motionless. He went there quickly and was infinitely more cautious the closer he got. The female received him quietly and unmoving, surrendering entirely, falling into his armorous embrace. They hung motionless for long minutes in the center of the web. Then I saw how the male slowly freed himself, one leg at a time. It was as if he wanted to draw back and leave his companion alone in the afterglow of their lovemaking. Suddenly he was free and ran as quickly as possible to edge of the web. At the same moment the female quickly came to life and wildly chased him down. The weak male was lowering himself down onto a thread as his beloved caught up to him. Both fell onto the windowsill as he struggled with all of his might to escape. It was too late. He was already trapped in the powerful grip of his companion. She carried him back onto the web, back to the middle, to the same place, that had just served as a bed for their voluptuous desire. Now it appeared much differently.
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
I will bring you love, said the young lover, A glad light to dance in your dark eye. Pendants I will bring of the white bone, And gay parrot feathers to deck your hair.
But she only shook her head.
I will put a child in your arms, he said, Will be a great headman, great rain-maker. I will make remembered songs about you That all the tribes in all the wandering camps Will sing forever.
But she was not impressed.
I will bring you the still moonlight on the lagoon, And steal for you the singing of all the birds; I will bring the stars of heaven to you, And put the bright rainbow into your hand.
No, she said, bring me tree-grubs.
The Past
Let no one say the past is dead. The past is all about us and within. Haunted by tribal memories, I know This little now, this accidental present Is not the all of me, whose long making Is so much of the past a thousand thousand camp fires in the forest Are in my blood. Let none tell me the past is wholly gone. Now is so small a part of time, so small a part Of all the race years that have moulded me
Oodgeroo Noonuccal (3 November 192016 September 1993)
September. - Ik heb het vorige hoofdstuk kort afgebroken om de komst van Wijdenes; het is zelfs of mijn pen vlugger is gegaan sinds ik besloten heb hem deze periode van mijn leven voor te leggen. Het manuskript ligt nu in zijn kamer in de Feuilleraie, maar na zijn pelgrimstocht naar Sils-Maria blijkt hij zelf van vele dingen vervuld. Hij had in de trein Der Antichrist bij zich en het Braunbuch. Dat de nazi's zich op Nietzsche beroepen, dat ook ditmaal het pruisiese misverstand zijn heros heeft opgeslokt om hem verminkt en als profeet van een zo vulgaire aanmatiging weer uit te braken, tast hem aan in zijn diepste, zijn intellektuele geweten. Drie jaar jonger dan ik en doktor in de wijsbegeerte, afvallig als zodanig of bijna, sinds hij Kant en Hegel heeft afgezworen om het te houden met degeen die aan iedere waarheid slechts een dichterlike waarde toekent en vooropstelt dat de filosoof altijd belangrijker is dan zijn stelsel, heb ik hem in de vier jaren van onze vriendschap zich steeds meer zien ontwikkelen in de richting van een relativisties positivisme; ik heb om hem moeten lachen en hem tegelijk bewonderd om zijn door-en-door polemiese natuur die zichzelf en anderen telkens weer trachtte te overtuigen dat hij aan geen enkele vaste waarde meer geloofde, daaraan zelfs geen behoefte had, alles in twijfel trok buiten het stromen van zijn bloed en het eigen belang, en dat het laatste bijgeloof dat hij bestreed de ridikule verering was van de geest. Kristelik grootgebracht daarbij, vrijzinnig protestant, sinds hij leerde denken ook daar afvallig, met een protestantse koppigheid vooral verachtend wat zich als vrijzinnig aandient.
Terwijl wij dan, de tuin overziend die er niets aanlokkelik meer uitziet in het grijze licht, met onze rieten stoelen naast elkaar, de koffie drinken waaraan ik te lang vooruit gedacht heb (op de derde stoel ligt weer het Braunbuch), komt hij langzamerhand los - aanvankelik in het soort nuanceloze boutade waarmee hij schijnt te willen verbergen dat hij eigenlik een slecht spreker is. Zijn Hollanders werkelik altijd slechte sprekers? heb ik mij dikwels afgevraagd, als ik met hem samen was geweest; het kontrast tussen zijn brieven en zijn konversatie was dan opvallend. Met Gerard Rijckloff, die ongetwijfeld geest bezit, kan men dagen lang samen zijn zonder te raken uit een soort superieure, d.w.z. beter-gestyleerde, mondaine roddelpraat, maar dan opeens vertelt hij een avontuur dat hem overkomen is met een zeer eigen en pakkend meesterschap.
Often, in the Repose of Evening her soul took a lightness from
the mountains across, although the day was harsh and
tomorrow foreign.
But, when it darkened well and out came the priest's hand over
the little garden of the dead, She
Alone, Standing, with the few domestics of the nightthe blowing
rosemary and the murmur of smoke from the kilns
at sea's entry, wakeful
Otherly beauty!
Only the waves' words half-guessed or in a rustle, and others
resembling the dead's that startle in the cypress, strange
zodiacs that lit up her magnetic moon-turned head.
And one
Unbelievable cleanliness allowed, to great depth in her, the real
landscape to be seen,
Where, near the river, the dark ones fought against the Angel,
exactly showing how she's born, Beauty
Or what we otherwise call tear.
And long as her thinking lasted, you could feel it overflow the
glowing sight bitterly in the eyes and the huge, like an
ancient prostitute's, cheekbones
Stretched to the extreme points of the Large Dog and of the Virgin.
"Far from the pestilential city I dreamed of her deserted place
where a tear may have no meaning and the only light be
from the flame that ravishes all that for me exists.
"Shoulder-to-shoulder under what will be, sworn to extreme silence
and the co-ruling of the stars,
"As if I didn't know yet, the illiterate, that there exactly, in extreme
silence are the most repellent thuds
"And that, since it became unbearable inside a man's chest, solitude
dispersed and seeded stars!"
Vertaald door Olga Broumas
Drinking the sun of Corinth
Drinking the sun of Corinth Reading the marble ruins Striding across vineyards and seas Sighting along the harpoon A votive fish that slips away I found the leaves that the suns psalm memorizes The living land that passion joys in opening.
I drink water, cut fruit, Thrust my hand into the winds foliage The lemon trees water the summer pollen The green birds tear my dreams I leave with a glance A wide glance in which the world is recreated Beautiful from the beginning to the dimensions of the heart!
Als die Nacht mich freigab, war ich ein namenloses Etwas, ein unpersönlichesWesen, das die Begriffe »Vergangenheit« und »Zukunft« nicht kannte. Ich lag, vielleicht viele Stunden lang, vielleicht auch nur den Bruchteil einer Sekunde hindurch, in einer Art Starrheit, und sie ging dann in einen
Zustand über, den ich jetzt nicht mehr beschreiben kann.
Wenn ich ihn ein schattenhaftes, mit dem Gefühl einer völligen Bestimmungslosigkeit gepaartes Bewußtsein meiner selbst nenne, so habe ich das Besondere und Eigenartige an ihm nur unzureichend wiedergegeben. Es wäre leicht, zu sagen: Ich schwebte im Leeren, aber dieseWorte besagen nichts. Ich wußte nur, daß irgend etwas existierte, aber daß dieses »Irgendetwas« ich selbst war, das wußte ich nicht.
Ich kann nicht sagen, wie lange dieser Zustand währte und wann die ersten Erinnerungen kamen. Sie tauchten in mir auf und zerflossen sogleich wieder, ich konnte sie nicht halten. Eine von ihnen bereitete mir, so gestaltlos sie auch war, dennoch Schmerz oder sie machte mir Angst, ich hörte mich tief Atem holen, wie unter einem Alpdruck.
Die ersten Erinnerungen, die haftenblieben,waren durchaus gleichgültiger Natur. Der Name eines Hundes, den ich einstmals kurze Zeit hindurch besessen hatte, fiel mir ein. Dann, daß ich einen Band meiner Shakespeare-Ausgabe verliehen und nicht mehr zurückerhalten hatte. Ein Straßenname
und eine Hausnummer flogen mir zu, mit denen ich auch jetzt noch kein Ereignis meines Lebens in Verbindung bringen kann, und dann sah ich das Bild eines Motorradfahrers, der mit zwei erlegten Feldhasen auf dem
Rücken durch die menschenleere Dorfstraße , wann war das nur gewesen? Ich entsann mich, daß ich gestrauchelt war, als ich dem Mann mit den beiden Feldhasen auswich, und im Aufstehen hatte ich bemerkt, daß ich meine Taschenuhr in der Hand hielt, acht Uhr zeigte sie, und das Glas hatte ich im Fallen zerbrochen. Ich war mit der Taschenuhr in der Hand ohne Hut und Mantel aus dem Haus
The wolf pack holds its pace In the snowflake-salted night, Holds its pace near the herders silent camps, A savage pack from the Cham forests. No howl, no bleat is heard, No fires to be seen where the shepherds once dozed, Only the endless sea waves lashing at the banks, Only the moon, a lone sheep escaped from a pen, Erring oer solitary meadows in the clouds. The wolf pack holds its pace, Hearkens famished in the snow-dappled night.
Where are you, shepherds in your sheepskin cloaks? Where are your flocks bleating in the meadows? Where are your lambs and the clanking bells? Where the sheepdogs growling like lions? Grey ones, white ones, wolf dogs our ancient foes? Where are they, let us show them our pitchforks, How we struggle to survive.
Ravaged Chameria is hushed in the darkness, Ceaseless waves whip the submissive cliffs, Resounding far and wide in the Ionian night, To the howl of those starving wolves.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986) Detail van een momument
The party was making Tim feel nostalgic, and thus a bit foolish, since hed been, after all, only a summer hire allowed to stay on through Septemberor, more exactly, this coming Friday afternoon. Theyd put him in the city room, even though hed never been to Washington before June and knew nothing about the District as a place where many citizens lived life quite oblivious to the federal government. His placement, hed come to understand, was typical of the Star, a paper both venerable and feckless, produced each evening by an eccentric, occasionally brilliant staff. He had liked it here and would miss the place, but given the shortness of his tenure he wasnt sure he should even take a piece of the cake once it got cut. A small stack of the papers early edition lay atop an open drawer of the file cabinet he was leaning against. Ambassador Bohlen was flying home from Moscow to talk with Secretary Dulles, and this morning Louis Budenz, a Fordham professor and former red, had testified to the McCarthy committee that, in his humble opinion, parts of an Army-commissioned pamphlet about Siberiasomething put together to educate the Far Eastern Commandcontained large chunks of Soviet-sympathizing stuff that had been taken, without footnotes or refutation, from Communist writers. Cecil Holland, the reporter whod written the Budenz story, now saw Tim reading it and asked, Laughlin, you just graduated from Fordham, didnt you? Ever study with this guy who says the armys been indoctrinating itself? Tim smiled. I had somebody else for Economics, Mr. Holland. He grimaced. I think I got a C-plus. Holland laughed and walked over to claim a piece of the cake that had finally been sliced. At Fordham, Tim had mostly studied American history and English literature, and his plan in coming to Washington remained, even now, to combine his major and minor into a job writing for a politician, though throughout the citys hot, depopulated summer hed made little headway finding anything on Capitol Hill. Well, hed have plenty of time and motivation come Friday afternoon!
De langzame opstanding van het koren onder de hand van de wind. Door zeegroen waas van jonge korenaren zien blauwe bloemen, als door morgendauw.
O dagen, die voorbij zijt, gij ligt begraven onder blauwe luchten en zomerblond, onder golvend koren.
En daar staan, als grote, blanke marmerbeelden, de stille witte wolken op uw graf; hun ogen zijn gesloten voor hun dromen.
Dagen voorbij, die slaapt in lichte nissen van zomerzon, heel 't landschap is uw graf en kapellen zijn gebeiteld in het blauw boven rode korenrozen.
Als in de verte de lucht trilt ... wie roerde uw oogleden aan? Als de wind gaat door 't koren ... wie uwer is opgestaan?
Voorjaarslandschap
Nog stonden alle bomen zonder blad, de eiken en de iepen en de beuken, als grijze bossen op de grijze lucht zo waren, dicht en ruig hun brede kruinen en leken op een rij van lege kooien, in de effen grijzig-blanke voorjaarslucht toen daar een vogel langsvloog, donkerzwart, heel in de verte vloog hij traag en recht langs al die bomen, als van kooi tot kooi.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944)
Des fauteuils, en vieille tapisserie de Beauvais, traduisant les fables de La Fontaine en double ovale, sur un fond blanc, égayaient de la variété de leurs couleurs et de leurs personnages cet appartement presque sombre avec ses rideaux fanés de lampas et sa rosace, veuve de son lustre. Aux deux côtés dune cheminée en marbre de Coutances cannelée et surmontée dun bouquet en relief, ces deux demoiselles de Touffedelys, droites sous leurs écrans de gaze peinte, auraient pu très bien passer pour des ornements sculptés de cette cheminée, si leurs yeux navaient pas remué et si ce que venait de dire labbé navait terriblement dérangé la solennelle économie de leur figure et de leur pose. Toutes deux avaient été belles, mais lantiquaire le plus habile à deviner le sens des médailles effacées naurait pu retrouver les lignes de ces deux camées, rongés par le temps et par le plus épouvantable des acides, une virginité aigrie. La Révolution leur avait tout pris, famille, fortune, bonheur du foyer et ce poème du cur, lamour dans le mariage, plus beau que la gloire, disait madame de Staël, et enfin la maternité ! Elle ne leur avait laissé que leurs têtes, mais blanchies et affaiblies par tous les genres de douleur. Orphelines, quand elle éclata, les deux Touffedelys navaient point émigré. Elles étaient restées comme beaucoup de nobles, dans le Cotentin. Imprudence quelles auraient payée de leur vie, si Thermidor ne les avait sauvées, en ouvrant les maisons darrêt. Vêtues toujours des mêmes couleurs, se ressemblant beaucoup, de la même taille et de la même voix, cétait comme une répétition dans la nature que ces demoiselles de Touffedelys. En les créant presque identiques, la vieille radoteuse avait rabâché. Cétaient deux Ménechmes femelles qui auraient pu faire dire aux moqueurs : « Il y en a au moins une de trop ! » Elles ne le trouvaient point, car elles saimaient ; et elles se voulaient en tout si semblables que mademoiselle Sainte avait refusé un beau mariage, parce quil ne se présentait pas de mari pour mademoiselle Ursule, sa sur.
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
Portret door William Houssoulier (tussen 1833 en 1845)
Those questions are not confined to the realms of war and politics. But nothing can shake my conviction that the most formidable dangers that threaten humanity, both now and for centuries to come, are a great suicidal war and an absolute global dictatorship. Perhaps, in our century, humanity will avert a third world war or, at the very least, survive it, as it survived the First and Second World Wars. Perhaps it will outlive, somehow or other, a dictatorship even more enveloping and merciless than the one we in Russia outlived. It may even be that in two or three hundred years new dangers for the people of Earth will appear, dangers different but no less dire than a dictatorship or a great war. It is possible, even probable. But no effort of the mind, no imagination or intuition, is capable of conjecturing a future danger that would not be connected, somehow or other, with one of these two principal dangers: the physical destruction of humanity through a war, and the spiritual death of humanity through an absolute global dictatorship.
This book is directed, first and foremost, against the two basic, supreme evils of war and dictatorship. It is directed against them not as a simple warning, nor as a satire that unmasks their true nature, nor as a sermon. The most biting satire and the most fiery sermon are useless if they only rail against evil and prove that good is good and bad is bad. They are useless if they are not based on a worldview, global teaching, and program of action that, spread from mind to mind and will to will, would be capable of averting these evils.
The purpose of my life has been to share my experience with others-to shed light on the future panorama of history and metahistory, on the branching chain of alternatives we face or are bound to face, and on the landscape of variomaterial worlds that are closely linked with ours through good and evil. I have tried, and still try, to fulfill that task through fiction and poetry, but the limitations of those genres have prevented me from disclosing these ideas precisely and intelligibly in their entirety.
De Nederlandse schrijfster Désanne van Brederode werd op 2 november 1970 in Utrecht geboren.
Van Brederode, dochter van een voormalige jezuïet en priester, studeerde filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en debuteerde in 1994 met haar roman Ave verum corpus (Gegroet waarlijk lichaam). Zij schrijft en houdt lezingen, vaak over levensbeschouwelijke thema's. Van Brederode publiceerde onder meer in De Groene Amsterdammer. Ook werkte zij mee aan het radioprogramma Knetterende Letteren. Sinds 2006 verzorgt zij regelmatig een column in het televisieprogramma Buitenhof. In 2007 won ze de Gerard Walschap-Prijs. Van Brederode is gehuwd met Volkskrant-recensent Arjan Peters.
Uit: Sample-literatuur
Zonder generatiegenoot en collega Rob van Erkelens hiermee te willen voordragen als aanvoerder van een nieuwe beweging in de Nederlandstalige literatuur, geloof ik niettemin dat er een mooie toekomst ligt weggelegd voor het sample-schrijven. Me dunkt dat het lezen van volledige boeken met een kop en een staart, plaats zal moeten maken voor het lezen van pakkende, aangrijpende citaten, al dan niet verwerkt in nieuwe verhalen. (Dus niet in nieuwe pillen. Wie heeft er over pakweg vijftig jaar nog zin in bezigheden die langer dan een dag duren?) Ik kan me zelfs voorstellen dat er veel thematisch gerangschikte citatenboeken zullen verschijnen, zoals er nu al steeds meer bundels in de winkel liggen die niet een bepaalde stroming in de literatuur tot uitgangspunt hebben gekozen, noch een duidelijk afgebakend genre, maar slechts een herkenbaar thema als titel voeren. Veertien Nederlandse Schrijvers over Homo-erotiek of: Leven in oorlog - een bloemlezing zullen de nieuwe boeken heeten, gok ik zo.
Hoewel de schrijvers van deze boeken en postmoderne verhalen feitelijk niet méér zullen zijn dan samenstellers en verzamelaars, denk ik dat ze wel degelijk moeten beschikken over talent, visie en gevoel voor zeggingskracht, om uit complete oeuvres precies die fragmenten te isoleren die zelfs tijdloos en contextloos kunnen ontroeren, schokken, prikkelen of inspireren. Daarbij denk ik aan hedendaagse toneelregisseurs die nu al precies hetzelfde doen door bijvoorbeeld Griekse tragedies of onbewerkte Shakespeare-teksten hooguit van een nieuw decor te voorzien of van anderssoortige personages, om daarmee een verrassende, actuele voorstelling neer te zetten die desondanks trouw blijft aan de oorspronkelijke bedoelingen. Van toekomstige schrijvers moet niet zozeer gevraagd worden of ze wel in staat zullen zijn tot geven van een uitleg bij al bestaande literatuur; ik verwacht geen letterkundigen, eclectici en interpreterende (moraal-)filosofen die volslagen objectief en wetenschappelijk verantwoord de twintigste eeuw onder handen zullen nemen. Integendeel. Ik verwacht kunstenaars die zowel de literaire erfenis als hun eigen creativiteit op waarde weten te schatten en het lef hebben om uit oud en recent materiaal iets te bouwen dat misschien zelfs wel duurzamer is dan sommige moderne boeken waarin een tijdsbeeld wordt geschilderd dat voor generaties na ons te specifiek is om nog interessant te kunnen heten.
Die Arche Noah ist auf dem Kanal vorbeigefahren. Der Neger, der vor dem Stacheldraht den Wagen
seines Kommandanten bewachte, hat sie gesehen. Er erkannte sie an der weißen Gans, die obenauf saß und mit den Flügeln schlug, aber er hat nichts gesagt.
Die kleinen Bälle springen noch auf dem flachen Dach, aber die alte Frau, die in dem Bett am Fenster
lag, ist nicht mehr da. Wem sollen wir erzählen, daß wir in einem neuen Orden sind? Die Straße, die
zum Wasser führt, ist leer.
Am Ufer unten sammeln sich die Bienen und suchen ihre letzte Königin.
Chinesischer Abschied
Wir legen uns heute nieder, doppelt nieder, wer uns wecken will, möge es sanft tun, er möge seine Stimme schonen und auch sein Herz, denn beide sind kostbar.
Bobingers Klage
Meine Freunde sind ausgegeben, zwischen den Blättern und Ästen verlor ich sie. Wer löst mir das Bild, wer holt ihre leichten Gestalten neu aus dem Regen hervor, wer fängt ihnen Wolkenhauben, wer dreht mir die Sonnenuhr?
Op die leeftijd waren dingen in het water niet gezien maar beseft als uitslag van een soort waarnemen dat veel scherper en nauwkeuriger werkt
het belang daarvan werd niet onderschat wel gevreesd en vermeden totdat, na een nacht van klam bewegen het vergaan van ochtendnevels werd geconstateerd
toch is het leven van zulke verschijnselen eindeloos.
Errata*)
Voor 'kussen' lees: 'kussens', Voor 'vliegen' lees: 'liegen', Voor 'van jou' lees: 'van niemand', Voor 'nood' lees: 'wet'.
Voor 'nu' lees: 'later', Voor 'later' lees: 'nooit', Voor 'weten' lees: 'vergeten', Voor 'waarom' lees: 'daarom'.
Voor 'stenen' lees: 'brood', Voor 'trouwen' lees: 'branden', Voor 'jong' lees: 'oud', Voor 'zwijgen' lees: 'goud'.
'Twee' moet zijn: 'een', En geen vraagteken achter 'meer'.
*) In de geest van Paul Muldoon
Raaf
Oh zeg ons toch, eerwaarde raaf Waart gij uw hele leven braaf? Het antwoord luidde, kort en bondig : Ik was mijn hele leven zondig.
Uit:Hermann Broch. Eine Biographie (door Paul Michael Lützeler)
»Vielleicht wäre es richtiger, mit meiner Kindheit zu beginnen, ja, vielleicht würde es genügen, ein kurzes Stück dieser Kindheit wahrhaft festzuhalten und niederzuschreiben« (...), überlegt der Erzähler in Brochs Roman Die Verzauberung. Dieser Gedanke gibt Aufschluß über das Verhältnis des Autors zu seiner eigenen Kindheit: Einerseits weiß er, wie stark ihn die frühesten Erlebnisse im Elternhaus geprägt haben und wie wichtig die Kindheitseindrücke für seine schriftstellerische Arbeit sind: »Jene irrationale Struktur, die dem Dichtergewerbe zugrundeliegt«, schreibt er rückblikkend,
»wird in der ersten Jugend geformt [... ] . Sooft mir dichterisch etwas glückt, bemerke ich, daß es aus der ersten Kinderzeit herstammt« (...). Andererseits aber konnte Broch sich so wenig wie der Erzähler der Verzauberung dazu entschließen, über seine Kindheit zu berichten.
Die »Autobiographie als Arbeitsprogramm« (....) setzt erst mit der Studienzeit ein. So wissen wir über die ersten Jahre des Autors nur wenig und müssen versuchen, ein ungefähres Bild aus vereinzelten brieflichen Äußerungen des Dichters und den spärlichen Hinweisen seiner Verwandten und Freunde zuammenzusetzen. Brochs Scheu, sich über die frühen Jahre zu äußern, hatte ihre Gründe. Nur ungern rührte er an die traumatisch-schmerzlichen Erlebnisse.
Was war das für eine Familie, in die Broch hineingeboren wurde? Brochs Vater, Josef Broch, ist in der Sekundärliteratur dämonisiert worden zu einem »Ungetüm aus der Endphase des kapitalistischen Heroen-Zeitalters« (...). Das klingt nach Krupp und Thyssen, nach märchenhafter Karriere
und sagenhaftem Reichtum. Doch die Erfolgsdimensionen fielen bescheidener aus. Josef Broch wurde am 12. Januar 1852 im - damals zur österreichisch-ungarischen Monarchie gehörenden - mährischen Proßnitz als jüngster Sohn einer kinderreichen jüdischen Familie geboren. Proßnitz (Prostejov), in der fruchtbaren Hanna-Ebene, war seit dem 15. Jahrhundert die größte tschechische Stadt Mährens und ein verläßlicher Zufluchtsort für Angehörige unterschiedlicher Religionen.
Uit: Please, No Police (Vertaald door Teoman Sipahigil)
The police van slowly rolled out of Adalbert Street, leaving behind the trailing, metallic sound of its loudspeaker.
For a moment, a very brief moment, everything around Brigitte whirled. As they whirled, their shapes dissolved and they were transformed into shapes without any meaning. She gasped frantically and gulped again and again.
Achim, a little ahead, noticed Brigitte suddenly appear next to him, saying, It was that man, the man whose picture they had on the police van, he stared at her face with a vacant and somewhat pitying look and shook his head.
Achim, said Brigitte, her voice diffident and childlike.
Achim raised his head. What is it? he asked. They gazed at each other silently. Suddenly Achim asked again, Are you coming with me now?
Brigitte looked down, and without a word she climbed on the back seat. In the pale light of noon, Brigitte and Achim, both, how splendid they were.
Uit: Deutsche Zustände. Über Erinnerungen und Tatsachen, Heimat und Literatur.
In einer Unterhaltungssendung des Fernsehens, die den Absatz von Büchern fördert und Nicht-Leser unter den Zuschauern zum Mitreden in literarischen Fragen befähigt, war kürzlich von einem Buch die Rede, das man, vor allem fehlender Indiskretionen wegen, für eine gänzlich verunglückte Hervorbringung hielt. Vierstimmig, mit Variationen und verhaltenen Gegentönen, fand man das Buch überflüssig und langweilig.
( )
Lesen gelernt im buchstäblichen Sinne habe ich als Kind an Karl Mays Romanen; an Böll aber habe ich als junger Mann erst so richtig begriffen, wie die Bücher mit den Erlebnissen und Erfahrungen, mit politischen Ansichten und historischen Situationen zusammenhängen; und bei beiden Autoren, denen ich noch einige weitere hinzufügen könnte, haben die Kunstfehler, die beide (natürlich in kaum vergleichbarer Weise und Stärke) aufweisen, den Genuß an ihnen, ohne welchen weder der Lernprozeß noch die Lebenshilfe möglich gewesen wären, in keiner Weise gestört, ja, ich habe sie kaum bemerkt.
Het zal in alle vroegte zijn als toen. De steen is weggerold. Ik ben uit de grond opgestaan. Mijn ogen kunnen het licht verdragen. Ik loop en struikel niet. Ik spreek en versta mijzelf. Mensen komen mij tegemoet. Wij zijn in bekenden veranderd.
De ochtendmist trekt op. Ik dacht een dorre vlakte te zien. Volle schoven zie ik, lange halmen, aren, waarin de korrel zwelt. Bomen omranden het bouwland. Heuvels golven de verte in, bergopwaarts, en worden wolken.
Daarachter, kristal geworden, verblindend, de zee, die haar doden teruggaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw. Wij worden wakker van het eerste licht. Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen.
Ses pieds touchent le tapis de la chambre-salon. Elle sent des miettes sur sa peau. T'en fais pas, regarde tout ça du bon côté... En cherchant un aspect positif à la situation, Monique fronce les sourcils et sent un bref élancement. Elle voudrait bâiller, ouvrir la bouche, laisser entrer une forte dose d'air lourd et crasseux. Mais si froncer les sourcils l'élance, bâiller serait une torture. Par dépit, Monique inspire trois grandes bouffées par le nez, retient son souffle. Les poumons gonflés, elle se dirige vers la salle de bains, passe devant le miroir, expire par la bouche, soulève délicatement sa robe de nuit, s'assied sur la cuvette en prenant garde de ne pas accrocher les cicatrices sous ses fesses. Au moins, pisser fait pas mal cette fois...
Dans le lit, Christian doit se rendre à l'évidence. Sa nuit a pris fin. Ses besoins commencent. Se gratter la barbe d'abord, le fond de la tête ensuite. Décoller quelques plaques de psoriasis avec ses ongles, se demander s'il commencera par un café, une cigarette ; ça ou allumer la radio du bout des doigts, sans quitter le lit. Tout est petit dans cet appartement. À l'exception du lit queen, arrivé avec Monique. Deux doigts malhabiles atteignent un bouton. La radio. Une chanson d'amour dans la dernière mesure. Elle est suivie d'une pub de meubles « à prix imbattables / imbattables ? / oui, imbattables ». Christian ne prête pas attention au flux de paroles et d'effets sonores. Il se racle la gorge, crache dans un kleenex, regarde son paquet de cigarettes avec un air hébété. Une publicité chantée s'enchaîne. La chanson est aussi stupide qu'accrocheuse : « A u Gros Dépôt, c'est ce que vous voulez / Au Gros Dépôt, économisez / Au Gros Dépôt, on a ce que vous voulez / Au Gros Dépôt, éco-nomi-sez ! » Sans le savoir, Christian enregistre la chansonnette dans un coin obscur de sa mémoire.
Peut-être eût-il suffi de quelques phrases menaçantes pour lui faire tout avouer. Mais cette méthode brutale avait échoué auprès de ses autres sceurs. Il était plus sage de ruser, d'agir en sous-main, d'envenimer une à une les sources de ce jeune amour. Il fallait la retenir non par la force, mais par la pitié. Ah ! oui, il consentait à être pitoyable pourvu qu'elle demeurât près de lui ! Au fond de chaque femme sommeille l'envie d'être mortifiée et de se dévouer. C'était ce prurit fiévreux des sacrifices, cet amour des bûchers sacrés, cette ferveur déviée et un peu sale de l'infirmière qu'il importait d'exploiter chez Marie-Claude.
( )
Il aurait tôt fait de lui tourner la tête dans l'atmosphère de renoncement glorieux où il la conviait à le suivre. Il jouerait de toutes ses plaies avec l'impudence délibérée d'un mendiant. Il obtiendrait, il accepterait sans honte l'aumône de sa compassion. Il triompherait d'elle, parce qu'il serait sa victime. Mais quelle souffrance ne lui faudrait-il pas endurer avant de la reprendre ? N'était-il pas cruel de la voir assise à cette table, parfumée, pomponnée, pour un autre ?
There was a considerable silence as the boat bumped over the furrowed sea to deeper water. Then somebody in gloom spoke. "Well, anyhow, they must have seen us from the shore by now."
The gulls went in slanting flight up the wind toward the gray desolate east. A squall, marked by dingy clouds, and clouds brick-red, like smoke from a burning building, appeared from the southeast.
"What do you think of those life-saving people? Ain't they peaches?"
"Funny they haven't seen us."
"Maybe they think we're out here for sport! Maybe they think we're fishin'. Maybe they think we're damned fools."
It was a long afternoon. A changed tide tried to force them southward, but wind and wave said northward. Far ahead, where coast-line, sea, and sky formed their mighty angle, there were little dots which seemed to indicate a city on the shore.
"St. Augustine?"
The captain shook his head. "Too near Mosquito Inlet."
And the oiler rowed, and then the correspondent rowed. Then the oiler rowed. It was a weary business. The human back can become the seat of more aches and pains than are registered in books for the composite anatomy of a regiment. It is a limited area, but it can become the theatre of innumerable muscular conflicts, tangles, wrenches, knots, and other comforts.
"Did you ever like to row, Billie?" asked the correspondent.
"No," said the oiler. "Hang it."
When one exchanged the rowing-seat for a place in the bottom of the boat, he suffered a bodily depression that caused him to be careless of everything save an obligation to wiggle one finger. There was cold sea-water swashing to and fro in the boat, and he lay in it. His head, pillowed on a thwart, was within an inch of the swirl of a wave crest, and sometimes a particularly obstreperous sea came in-board and drenched him once more. But these matters did not annoy him. It is almost certain that if the boat had capsized he would have tumbled comfortably out upon the ocean as if he felt sure it was a great soft mattress.
Stephen Crane (1 november 1871 - 5 juni 1900) Foto vanCorwin Knapp Linson uit 1894
De Nederlandse schrijfster Marente de Moor heeft de AKO Literatuurprijs 2011 gekregen voor haar roman De Nederlandse maagd'. Marente de Moor werd geboren in Den Haag in 1972. Vlak na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie woonde ze acht jaar in Rusland. In Sint-Petersburg studeerde ze aan de theaterschool, werkte ze als verslaggever voor een dagelijks realityprogramma over misdaad en schreef ze artikelen en columns voor De Groene Amsterdammer. In 1999 werden de columns gebundeld onder de titel Petersburgse vertellingen. Na haar terugkeer in Amsterdam werkte ze een aantal jaren als redacteur voor weekblad HP/De Tijd. In 2007 verscheen het veelgeprezen romandebuut De overtreder, dat in 2010 door Suhrkamp Verlag in het Duits werd uitgebracht als Amsterdam und zurück. Sinds 2009 is ze vaste columniste voor Vrij Nederland. In 2010 werd haar tweede roman, De Nederlandse maagd, wederom lovend ontvangen. Marente de Moor woont tegenwoordig in het Geuldal, Zuid-Limburg.
Uit: De Nederlandse maagd
"Je zou kunnen zeggen dat Von Bötticher verminkt was, maar na een week merkte ik zijn litteken al niet meer op. Zo snel went een mens aan uiterlijke afwijkingen. Zelfs gruwelijk mismaakten kunnen gelukkig zijn in de liefde, als ze iemand vinden die op het eerste gezicht niets om symmetrie geeft. De meeste mensen hebben echter de hebbelijkheid om, in weerwil van de natuur, de dingen te delen in twee helften die elkaars spiegelbeeld moeten zijn. Egon von Bötticher was mooi, zijn litteken was lelijk. Een slordige wond, toegebracht met een bot wapen in een onvaste hand. Omdat mij niets was verteld, leerde hij mij kennen als een geschrokken meisje. Ik was achttien en veel te warm aangekleed toen ik uit de trein stapte na mijn eerste buiten landse reis. Maastricht-Aken, een ritje van niks. Mijn vader had me uitgezwaaid. Ik zie hem nog staan voor het wagonraam, verrassend klein en mager, terwijl achter zijn rug de stoomzuilen oprijzen. Hij maakte een gek sprongetje toen de wagenmeester met twee hamerslagen vroeg de remmen te lossen. Naast ons trokken de rode wagens uit de mijnen voorbij, daarachter een rij loeiende veewagons, en in dat kabaal werd mijn vader steeds kleiner, tot hij in de bocht verdween. Geen vragen stellen, gewoon vertrekken. In zijn monoloog, een avond na het eten, was niet eens ruimte geweest om te ademen. Het ging om een oude vriend, eens een goede vriend, nog steeds een goede maître. Bon, verder, we moesten eerlijk zijn, we wisten dat ik deze kans moest aangrijpen om iets te bereiken in de sport, of wilde ik soms in de huishouding gaan werken, nou dan, zie het als een vakantie, een paar weekjes schermen in het mooie Rijnland. Tussen die twee stations lag veertig kilometer, tussen de twee oude vrienden twintig jaar. Op het perron van Aken stond Von Bötticher de andere kant op te kijken. Hij wist dat ik wel naar hem toe zou komen, zon man was het. En ik begreep inderdaad dat hij die zongebruinde reus met de roomwitte Homburg moest zijn. Bij de hoed droeg hij geen pak, alleen een kamgaren poloshirt en een soort zeemansbroek, zo eentje met een brede band in de taille. Heel modieus. En daar kwam ik, de dochter, in een opgelapte overgooier. Toen hij zijn gescheurde wang naar mij toe draaide, stapte ik terug. Het wilde vlees was met de jaren verbleekt, maar nog steeds roze. Ik denk dat mijn schrik hem verveelde, hij zag die blik natuurlijk wel vaker. Zijn ogen weken uit naar mijn borst. Ik pakte mijn medaillon om te verbergen wat in zon jurk toch nauwelijks te zien is. Dat is het? Hij bedoelde de bagage. Hij kneedde mijn schermtas, voelde hoeveel wapens erin zaten. Mijn koffer moest ik zelf dragen. Heel snel vervaagde het zoete beeld dat ik van mijn maître had voordat ik hem ontmoette.
De Nederlandse dichter Job Degenaar werd geboren in Dubbeldam op 1 november 1952 en bracht zijn jeugd door op het Eiland van Dordrecht. Degenaar deed doctoraal Nederlands (hoofdvak Moderne Letterkunde, bijvakken Filosofie en Zuid-Afrikaanse taal- en letterkunde) in 1983 bij de Universiteit van Amsterdam. Naast zijn schrijverschap werkt hij als docent Nederlands, met name voor hoogopgeleide anderstaligen, in het volwassenenonderwijs in Flevoland. Sinds 1983 schreef hij geregeld gedichten in het literaire vertaaltijdschrift De Tweede Ronde en publiceerde voorts o.m. in Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Parool, Standaard der Letteren, Tzum, De Contrabas en in vele bloemlezingen. Ook vertaalde hij met Rob van Essen en Jan Donkers Blackbird singing, een keuze uit de gedichten en liedteksten van Paul McCartney in de periode 1965 1999.
Klein Heelal
Ik zocht me een plek in het Turkse bad waar warme mist je huid bewasemt en fibersterren van kleur verschieten
en steeg op met m'n gedachten tot ik dacht dat ik niet meer dacht en de aarde bleef hangen in haar baan
ver van m'n aangekleed bestaan zag ik mensen verdwijnen waar ze kwamen stof tussen de hemellichamen
De stoom trok weg in slierten een vrouw kwam binnen en iets onstond, ik wist dat ik dat was
Huisbroei
Broeipotten en zaailingen op de Creiler Flora: zo rood en geel getulpt is het deze winter niet geweest Waar was ik al die tijd?
Om precies te zijn niet ik liet ze broeien dat ze barstten keerde ze tijdig om hun steel te rechten, trok bij min vier alle registers van de lente open
En ik? Ik broeide in het winterlicht maar glazig op hun verbeelding noemde ze zonnedochters met een missie en meer van dat gestamel
Maar zie, ook zonder mij staan ze schuchter van schoonheid in hun kraag gedoken, niet van kunst te onderscheiden echt.
Or my second option was to make up my mind that the cold, that nature, was just an unfortunate clash of weather systems. If I made my mind up this second way, that the physical world no longer held vengeance and evil just beyond the black shadow of spruce, then Id try and make do with what I had.And when I realized what an idiot I was for ending up here all alone without the proper gearjust a jean jacket with a sweater under it and running shoes on my feetId get angry, desperate for some sense of fairness in the world, and begin to panic.
Me, I preferred the first option, that Mother Nature was one angry slut. Shed try and kill you first chance she got.Youd screwed with her for so long that she was happy to eliminate you. But more than that, the first option allowed me to get angry right away, to blame some other force for all my troubles.The panic came much quicker this way, but it was going to come anyways, right?
And so me, I climbed out of my cockpit and onto the wing on that frigid afternoon in my jean jacket and running shoes, walked along the wing, fearful of the bush and the cold and a shitty death all around me.
I decided to make my way to the bank to collect some firewood and jumped onto the frozen creek. I sank to my chest in that snow, and immediately realized I was a drunken fool. The shock of fast-flowing ice water made my breath seize, tugging at my legs, pulling at my unlaced running shoes so that the last thing my feet felt was those shoes tumbling away with the current.
By the time I flopped back onto the wing, my stomach to my feet had so little feeling that I had to pull my way back to the cockpit with wet fingers, tearing the skin from them when they froze to the aluminum. My breath came in hitches.When I tried my radio, and my wife finally picked it up, she couldnt understand me. She thought I was a kid fooling around on his fathers CB and hung up on me.
Like I said, panic came quick. I could waste more time and the last of my energy calling back, hoping to get Helen to understand it was me and that I needed help now, but how to tell her exactly where I was? They might be able to find me tomorrow in daylight, but not now with the night closing in. And so I did what I knew I had to do. I crawled out of the cockpit again, onto my other wing, and threw myself off it, hoping not to find more water under the snow.
Jenny had been the head veterinarian at the zoo ever since it had opened, nine years before. Primate Park had been the brainchild of Harold and Henry Yik, two brothers from Hong Kong, who'd opened the place in direct competition to Miami's other primate-only zoo, Monkey Jungle. They'd reasoned that while Monkey jungle was a very popular tourist attraction, its locationSouth Dade, inland and well away from the beach and hotelsmeant it was only doing about z 5 per cent of the business it could have done, had it been closer to the tourist dollars. So they'd built Primate Park from scratch in North Miami Beachright next to a strip of hotelsmaking it bigger and, so they thought, better than the competition. At its peak they'd had twenty-eight species of monkey, ranging from the expectedchimps, dressed up in blue shorts, yellow check shirts and red sun visors, doing cute, quasi-human tricks like playing mini-golf, baseball and soccer; gorillas, who beat their chests and growled; baboons, who showed off their bright pink bald asses and bared their fangsalong with more exotic species, like dusky titi monkeys, rodent-like lemurs, and the lithe, intelligent brown-headed spider monkeys. Yet Primate Park hadn't really caught on as an alternative to Monkey Jungle. The latter had been around for close to forty years and was considered a local treasure, one of those slightly eccentric Miami landmarks, like the Ancient Spanish Monastery, South Beach's Art Deco district, Vizcaya, the Biltmore, and the giant Coppertone sign. The new zoo was seen as too cold, too clinical, too calculating. It was all wrong for the town. Miami was the kind of place where things only worked by accident, not because they were supposed to. The general public stayed away from the new zoo. The Yik brothers started talking about bulldozing Primate Park and converting it into real estate.
Liapa se tenait au milieu de la pièce, torse nu, en sueur, l'air égaré. Son caleçon dépassait de son pantalon. Je voulais lui dire : 'Toi.' Maisj'ai supposé qu'il serait encore plus perdu et resterait bêtement sur place. Pétrifié. Que faire dans ces conditions ?
- Du café ? Ou du thé ?
- Du café, du café...
Liapa s'est traîné jusqu'au petit placard d'un air soulagé, il a branché la bouilloire, fouillé dans le réfrigérateur, trouvé du lait. Il l'a ouvert, en a bu nerveusement, puis il a reposé le carton. Il s'est de nouveau traîné jusqu'au frigo et a sorti une bouteille de bière. Puis une seconde. Il l'a ouverte et l'a bu au goulot avidement.
( )
" Le bassiste commença à se déshabiller, puis il lui demanda :
- Qu'est-ce que t'as à rester là?
- Mais pourquoi ? fit Ioulka paniquée.
- Déshabille-toi!
- Pourquoi faire ?
Le bassiste interloqué demeura ahuri, puis il s'accroupit devant elle.
- Pourquoi tu es venue ici ?
- Pour te suivre.
- Alors, déshabille-toi !
- Qu'est-ce qu'on va faire, on va baiser ? s'enquit de nouveau Ioulka, effrayée.
- Je t'ai proposé de venir chez moi. Tu étais d'accord, dit le bassiste en détachant chaque mot.
- Je serais allée n'importe où avec toi, mais je ne baiserai pas avec toi, précisa sincèrement Ioulka.
Le bassiste se gratta la nuque. Apparemment, il ne s'était jamais trouvé dans une situation aussi absurde. Il remit son T-shirt et s'assit à côté d'elle. "
Heute sitze ich hinter meinem Fenster und warte auf die Dame, die sich für halb vier angesagt hat. Sie kommt drüben auf der anderen Straßenseite, so daß ich sie sofort bemerke, als sie von der Ruffinistraße her einbiegt. Erstaunlich pünktlich. Sie trägt einen kurzen Mantel aus dünnem schwarzem Stoff, darunter, am Saum sichtbar, der über die Knie reicht, ein schwarzes, kleingemustertes Kleid, dazu dunkle Strümpfe und einen Hut, dessen Krempe vorn etwas herabhängt, so daß ihr Gesicht im Schatten liegt.
Zweifellos eine Dame, eine, die bis Ecke Waisenhausstraße mit der Straßenbahn fährt, was für sie vor halb fünf noch möglich ist, später wird sie dann ein Taxi nehmen. Und was ihre Figur betrifft: Sie ist schlank, das sieht man, und der Gang verrät sie, so wie sie leicht beim Gehen die Schenkel vorschiebt oder leicht vorwölbt, das sieht man auch. Sie hat wenn ich einmal taxieren sollte eine sehr gute Figur. Ja. Vielleicht wäre es mir lieber, sie nicht so pünktlich zu sehen, da hierin ein Akt des Respekts zu erkennen ist, den ich gar nicht will.
Als sie sich fast auf der Höhe meines Hauses befindet, blickt sie auf, kommt dann herüber, bestimmt
und doch sanft blickt sie geradewegs auf die Gardine, ohne mich aber sehen zu können, wie alt? Vierzig. Vielleicht. Sanfte süße vierzig vielleicht, mit einem weichen Gesicht, man errät, daß ich entsprechend erregt bin.
Ihre Stimme ist eher klein, so als ob sie aus einem sehr kleinen Mund käme, nachgiebig, und als ich sie hereinführe, zögert sie. Ich sage: Sie zögern? Wissen Sie denn, was Sie erwartet? Und ich füge noch hinzu: Liebe gnädige Frau, denn das ist ganz sicherlich angebracht. Sie lächelt infolgedessen auch ungeheuer hübsch, mit dieser knappen Perlenkette um den Hals.
Nein, sagt sie, indem sie meinen Korridor ganz schnell mustert, ich weiß zunächst nicht, was mich
De Gaulle fiel. Manch einem war trüb zumut wie einem Heineschen Grenadier; mir auch, mir auch. Nur leider, dass in New York dem franzoesischen UNO-Delegierten Armand Bérard nichts besseres einfiel, als verzweifelt auszurufen (laut "Nouvel Observateur" vom 5.Mai): "C'est l'or juif!" Und kein Dementi. Rechter Hand, linker Handalles vertauscht. Der Antisemitismus schafft's und, wie es einst bei Stefan George hieß: "... er reißt in den Ring." Das klassische Phänomen des Antisemitismuus nimmt aktuelle Gestalt an. Der alte besteht weiter, das nenn ich mir Koexistenz. Was war, das blieb und wird bleiben: der krummnasige, krummbeinige Jude, der vor irgendwas - was sag ich? - der vor allem davonläuft. So ist er auch zu sehen auf den Affichen und in den Pamphleten der arabischen Propaganda, an der angeblich braune Herren deutscher Muttersprache von einst, wohlkaschiert hinter arabischen Namen, mitkassieren sollen. Die neuen Vorstellungen aber taten auf die Szene gleich nach dem Sechs-Tage-Krieg und setzen langsamerhand sich durch: der israelische Unterdrücker, die mit dem ehernen Tritt römischer Legionen friedliches palästinensisches Land zerstampft. Anti-Israelismus, Anti-Zionismus in reinstem Vernehmen mit dem Antisemitismus von dazumal. Der ehern tretende Unterdrücker- Legionäer und der krummbeinige Davonläufer stören einander nicht. Wie sich endlich die Bilder gleichen! Doch neu ist in der Tat die Ansiedlung des als Anti-Israelismus sich gerierenden Antisemitismus auf der Linken. Einst war das der Sozialismus der dummen Kerle. Heute steht er im Begriff, ein integrierender Bestandteil des Sozialismus schlechthin zu werden, und so macht jeder Sozialist sich selber freien Willens zum dummen Kerl. Den Prozeß kann man nutzbrigend nachlesen in dem schon vor mehr als einem Jahr in Frankreich bei Pauvert erschienenen Buch "La Gauche contre Israel" von Givet. Es genügt aber auch, gewisse Wegmarken zu erkennen, beispielsweise eine in der Zeitschrift "konkret" erschienene Reportage zu lesen: "Die dritte Front". "Ist Israel ein Polizeistaat?" heisst da ein Zwischentitel. Die Frage ist nur rhetorisch. Natürlich ist Israel das. Und Napalm und gesprengte Häuser friedlicher arabischer Bauern und Araber-Pogrome in den Straßen von Jerusalem. Man kennt sich aus. Es ist wie in Vietnam oder wie es einstens in Algerien war. Der krummbeinige Davonläufer nimmt sich ganz natürlich aus als Schrecken verbreitender Goliath.
Neem hem eens van terzijde op, Nastjenka, en u zult meteen zien dat dit vreugdevolle gevoel reeds een gunstige uitwerking heeft gehad op zijn zwakke zenuwgestel en zijn ziekelijk overspannen fantasie. Kijk, zijn denken is reeds helemaal in de ban van een of ander Wat denkt u, vertoeft hij in gedachten bij zijn avondmaal, bij de vrije avond die voor hem ligt? Wáár kijkt hij toch naar? Soms naar die deftig uitziende hier die zon schilderachtige buiging maakt voor die dame die in een schitterende, met snelvoetige rossen bespannen koets langs hem heen ijlt? Welnee, Nastjenka, wat kunnen dergelijke kleinigheden hem op dat moment eigenlijk schelen! Neen, momenteel is hij rijk omdat hij zijn eigen bijzondere leven leidt; hij heeft als het ware plotseling fortuin gemaakt en de laatste straal waarmee de uitdovende zon afscheid neemt heeft niet tevergeefs zo vrolijk voor hem gefonkeld en uit zijn warmgelopen hart een hele zwerm impressies te voorschijn geroepen. Op dat moment ziet hij amper de weg waarop hij loopt, hoewel er voordien op die weg niet het minste kon voorvallen, of het trof hem. Thans heeft de godin fantasie (misschien heeft u Zjoekovski ook gelezen, Nastjenka) reeds met haar grillige hand haar gouden schering gegeven en is zij reeds doende voor zijn ogen de siermotieven van een sprookjesachtig, nog nooit geleefd bestaan aan te brengen en wie weet, misschien heeft haar in luimen bedreven hand hem reeds opgeheven van het prachtig aangelegde granieten trottoir waarover hij huiswaarts wandelt, naar de kristallijnen zevende hemel. Probeert u hem nu maar eens staande te houden en hem opeens te vragen waar hij zich momenteel bevindt en welke straten hij is doorgekomen dan zal zeker blijken dat hij daar niets meer van afweet, noch van waar hij geweest is, noch van waar hij momenteel is en blozend van ergernis zal hij een fatsoensleugentje verzinnen om de situatie te redden. Vandaar ook dat hij zo schrikachtig reageerde en bijna een kreet geslaakt had en ontzet om zich heenblikte, toen een allerbraafst oud vrouwtje hem op het trottoir staande hield om hem de weg te vragen. Met een frons van ergernis op zijn gezicht stapt hij verder, nauwelijks merkend dat meer dan één voorbijganger om hem moest glimlachen en hem nakijkt en dat een klein meisje, dat schuchter voor hem op zij gaat, met grote ogen staart naar de brede, contemplatieve glimlach en zijn gesticulerende handen en dat dan in lachen uitbarst.
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Standbeeld voor de Nationale Bibliotheek in Moskou
Uit: Quadratur des Kreises: wie Finnegans Wake übersetzen?
Solange wir nicht wissen, worum es in Finnegans Wake eigentlich geht (falls es darin überhaupt um etwas geht und das Buch nicht einfach selbst ein Etwas ist), solange können wir auch nie sicher sein, ob nicht etwas verlorengeht, wenn wir irgend etwas im Text verändern. Deswegen sollte der Übersetzer so wenig verändern wie irgend möglich: also nicht frei übersetzen, wenn es eine Möglichkeit gibt, pedantischer zu übersetzen; sich nicht verpflichtet fühlen, in der Übersetzung einen guten deutschen Stil zu pflegen, wo schlechter deutscher Stil der Satzstruktur im Original näherkommt (dies ist übrigens auch der Grund dafür, daß ich glaube, ein guter Übersetzer und ein guter Wake-Übersetzer seien zwei ganz und gar unterschiedliche Paar Schuh); schließlich sollte man meines Erachtens versuchen, jeden Joyceschen Kalauer, jede Doppeldeutigkeit, jede Anspielung, jeden Klangeffekt oder was auch immer im Text vorkommt zu reproduzieren, und zwar möglichst genau an jener Stelle, wo es auch im Original auftritt (vielleicht ist die Stelle bedeutsam - wissen kann der Übersetzer das natürlich nicht, weil er nichts versteht.) Meine Art und Weise, Finnegans Wake zu übersetzen, besteht also daraus, daß ich erstens alle Informationsschichten, die ich im Original vorfinde, identifiziere und voneinander ablöse, zweitens alle Informationsbrocken ins Deutsche übertrage und drittens soviel wie möglich von diesen übersetzten Informationsbrocken wieder miteinander vermenge. Dieser Ablauf klingt womöglich simpel (was er nur theoretisch ist), und er klingt folgerichtig, doch man sollte zur Kenntnis nehmen, daß manche Leute gänzlich andere Methoden bevorzugen. Manche Leute ziehen es vor, nur die offensichtlichste Sinnschicht des Textes herauszugreifen und alles andere wegzulassen; dies scheint die Methode des französischen Übersetzers Philippe Lavergne zu sein.
Make your pain into a harp. Become a nightingale, become a flower. When bitter years arrive, make your pain into a harp and sing the one song.
Don't bind your wound but with the branches of the rose. I give you wanton myrrh - for balm - and opium. Don't bind your wound, your purple blood.
Tell the gods to "let me die!" but hold on to the glass. Buck against your days when there's a festival for you. Tell the gods to "let me die!" but say it with a laugh.
Make your pain into a harp. Refresh your lips at the lips of your wound. One dawn, one evening, make your pain into a harp and laugh, and die.
Vertaald door Peter J. King en Andrea Christofidou
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 21 juli 1928)
Uit: The Golden Age (Vertaald door Andrew Oakland)
I was yet more afraid of the Book's peculiar tendency to uncontrollable proliferation and expansion. I knew the Book well enough to realise that it was unlikely that the long period it had spent in a remote part of my brain had sufficed for its deactivation. I knew that once I began bringing extracts from the Book out into the light I would need to proceed with the caution of an experienced pyrotechnician -- without careful handling any of them could explode, spraying over a wide area contents hitherto hidden. The light-minded narrator might have chosen a chapter from the Book and then found himself at the center of a blast, with pages raining down on him by the hundreds.
( )
Genuine reality is the birth of reality, and the birth of reality is an act that is spun out of myth an alive with spirits. We see the world in the convex mirror of a weird obsession that belongs not to us but to the monster that stalks the halls of our consciousness; all plane mirrors are blind.
( )
I should like to reveal to you -- my judicious reader, who is in no particular hurry -- that the most important aspects of any story reside in its digressions, even when connections between a digression and the main story are impossible to establish. This is one of the things I learned on the island, and I believe it to be true of more than just literature.
Le soir, son mari arrive de louvrage, tombe sur un coffret qui était au beau milieu de la porte dentrée, se fait, dans sa chute, une bosse au front grosse comme un oeuf de poule, jure comme un possédé en criant à sa femme dapporter la bouteille au vinaigre pour bassiner la contusion. Fanchette court au garde-manger ; on entend un bruit de vaisselle cassée, le mari ségosille à crier : Apporteras-tu à la fin le vinaigre ; où le diable ta-t-il emportée que tu ne reviens plus !
Ce nest rien, mon homme, répond Fanchette, javais laissé la bouteille sur le plancher, et jai eu le malheur de la casser, mais cest égal, la saumure vaut encore mieux pour les bosses à la tête, et je cours à la cave.
La malheureuse Fanchette, dans son empressement, saccroche les jambes quelque part, tombe la tête la première dans la cave et se casse le cou.
Je racontais un jour cette histoire à ma mère, laquelle, après en avoir ri dassez bon coeur, elle, si propre et si rangée, me demanda où javais pris ce conte.
Mais cest ma grand-mère qui me la fait, lui dis-je.
Fou que tu es, me dit-elle, tu avais à peine trois ans1, lorsque ma belle-mère mourut ; et ma mère est morte peu de mois après ta naissance.
Ce qui nempêche pas, répliquai-je, que jai bien connu ma grand-mère, la dernière décédée, sentend : elle avait une grande paire de lunettes dargent qui lui pinçaient tellement le nez que si jeusse été assez fort, lorsque je les empoignais avec mes petites mains, jaurais plutôt déraciné le nez de ma chère grand-mère quemporté les lunettes sans le nez.
Phillipe Aubert de Gaspé (30 october 1786 29 januari 1871)
Georg-Büchner-Preis voor Friedrich Christian Delius
Georg-Büchner-Preis voor Friedrich Christian Delius
Gisteren heeft de Duitse schrijver Friedrich Christian Deliusin Darmstadt de Georg-Büchner-Preis in ontvangst genomen. De Georg-Büchner-Preis is de belangrijkste literaire prijs in Duitsland en het Duitse taalgebied. De Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung is verantwoordelijk voor de toekenning. Friedrich Christian Deliuswerd geboren in Rome op 13 februari 1943.Zie ook alle tags voor Friedrich Christian Delius op dit blog.
Uit: Die Frau, für die ich den Computer erfand
An einem heißen Julitag 1994 entdeckte ich auf der Terrasse des Gasthauses "Burg Hauneck", auf einer abgelegenen Höhe des hessischen Berglands, den alten Herrn, den ich seit Jahren zu sprechen suchte. Obwohl wir verabredet waren, glaubte ich im ersten Moment an eine Erscheinung: so weiß leuchtete sein Haar im Spätnachmittagslicht. Ich trat näher, schaltete das Aufnahmegerät ein, begrüßte ihn und fand später folgende Sätze auf sieben Tonbändern gespeichert:
(Zwischen Oberstoppel und Unterstoppel)
Ja, der bin ich. Aber sprechen Sie meinen Namen nicht so ehrfürchtig aus, junger Mann! Ich bin hier in Zivil, und Sie hoffentlich auch ... Setzen Sie sich! Nein, neben mich, damit Sie was von der Landschaft haben. Außerdem hör ich besser auf dem linken Ohr. Ich hab Ihnen ja gesagt, Sie werden mich auf Anhieb finden, so viele Doppelgänger hab ich nicht, jedenfalls nicht auf der Höhe zwischen Oberstoppel und Unterstoppel ... Ganz meinerseits. Ich freue mich, Sie wiederzusehen. Bitte, nehmen Sie Ihr Gert aus der Tasche, legen Sie es auf den Tisch, ich hab keine Angst vor diesen Maschinchen ... Dafür sind wir ja noch gut, wir Alten, dass wir die Mikrofone füttern, die unersättlichen Raubtiere ... Sie haben auch so ein winziges. Früher, die großen fand ich viel schnittiger, da kam man sich gleich irgendwie bedeutend vor ... Sie haben Ihr Zimmer bezogen? Alles in Ordnung? ... Ja, es ist einfach, aber solide, ich mag diese einfachen Landgasthöfe.
Das Schwimmbad im Keller hätten sie sich sparen können meinetwegen, Schwimmen auf dem Stoppelsberg, das passt irgendwie nicht, oder? ... Haben Sie die Hitze gut Überstanden? ... Ich hab uns den Ecktisch reservieren lassen, mein Stammplatz, bin oft hier oben. Ist doch schön, der weite Blick in die Rhön hinein, auf die spitzen Berge, direkt auf das Hessische Kegelspiel ... Sehr gut, ich sehe, Sie haben keine Frage im Gesicht, was das nun wieder sein soll, das Hessische Kegelspiel. Schon die Hessen aus Frankfurt oder Wiesbaden, keine Ahnung haben sie von den Schönheiten der Vorderrhön, von diesen Basaltkuppeln, den eleganten Basaltkuppeln, erloschne Vulkane, einer neben dem andern. Fast so anmutig wie die Hügel in der Toskana, finden Sie nicht? ... Ich weiß, das hab ich nicht vergessen ... Trotzdem, ich gratuliere, der Test mit dem Kegelspiel ist bestanden. Heimatkunde, das ist immer ein Pluspunkt bei mir. Auch das glaubt mir keiner ... Aber nicht dass Sie denken, ich hätte Sie nur deswegen hierher auf den Stoppelsberg eingeladen, weil Sie die Gegend kennen ... Das werd ich Ihnen noch verraten, später, weshalb Sie heute neben mir sitzen und kein anderer ...
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Plannen om striptekenaar of professioneel gitarist te worden liepen uit op niets. Na het lezen van De Kapellekesbaan en Catch-22 besloot hij om schrijver te worden. Na zijn burgerdienst ging hij naar de universiteit, begon met Rechten maar eindigde met een diploma Wijsbegeerte.In 2001 won hij met zijn verhaal De hel van Jan Foster de Nieuw Proza Prijs. Zijn roman Bankvlees werd bekroond met de Debuutprijs 2005. Alfa Amerika stond op de shortlist van de Gouden Uil 2006, De heining op de shortlist van de Gouden Uil 2009. Jan Van Loy woont en werkt in Antwerpen.
Uit: Bankvlees
De wereld valt niet te veranderen, maar toch proberen we het nog een keer. Met soep. De wereld valt wel te veranderen, zegt Anja, een mollige studente die, af te zien aan de heftigheid waarmee ze de uien te lijf gaat, heel wat energie uit haar vetreserves put. Vergelijk maar eens hoe het nu is met hoe het was in de negentiende eeuw. Cosmetica, zeg ik. Twee seconden beschaving verandert niks aan een uur dierlijkheid. Onze stemmen resoneren in een uitgestrekte keuken, opgetrokken uit roestvrij staal en witte tegels. Jij bent een pessimist, zegt Anja, en pessimisme is conservatief. Who cares? Ik sta hier alleen maar prei en penen te hakken omdat ik bijna dol was geworden van het alternatief: thuis zitten met een kop vol dissonanten en niemand om te luisteren. Luister, Anjatje, ik ben vrijwillig uit de ratrace gestapt. Vind jij dat conservatief? Noem me niet Anjatje, oké? De groentesoep bevat schilfertjes van een stuk vlees dat in de supermarkt zenuwstuk wordt genoemd. Waarom geven we ze geen flinke brokken te kauwen? Zo wordt die soep toch wat substantiëler, pleit ik. Dat is een budgetkwestie, zegt Erik, grote baas van de soeponderneming, maar zelf noemt hij zich liever coördinator.
Wenn es ihm gut geht, das heißt, wenn er die Seelenruhe findet, stellt er sich abends an eine Bar und hat gelegentlich das erhebende Gefühl, da seien Leute, welche glauben, er könne leben.
Dann versucht er, ein möglichst interessantes Gesicht zu machen.
Jeder macht sein Gesicht, Gesichter sind nicht.
Er versucht intensiv, einen Charakterkopf darzustellen, etwa den denkend-leidenden, um die vermeintlich Beobachtenden nicht zu enttäuschen, denn denkend leiden ist gefragt.
Es fällt ihm schwer. Er hat ein liebes, gesundes, reines Gesicht. Aber er macht ein Vakuum in seinem Mund, so daß es die Backen etwas zusammenzieht.
Wenn er dann an seinem Glas nippt, gibt es einen leisen Schmatzer, wegen dem Druckausgleich.
Auch wenn er zu sprechen anhebt, erklingt zuerst jeweils ein feines Plop.
Er beißt die Zähne zusammen (mehr bildlich gesprochen. Konkret würde er sich auf das eingesogene Backenfleisch beißen) und denkt: »Nur gut, daß ich nicht schlafe. Schlafend könnte mich jeder erkennen, da ist mein Gesicht nackt.«
Er heißt bestimmt Martin.
Nein, Martins mag ich zu wenig. Ich will ihn mögen, diesen jungen Mann, denn ich will über ihn schreiben, und dazu muß ich ihn mögen. Sonst gebe ich ihn bald auf
ich nenne ihn einmal Max
ich kenne einen Max. Der ist ganz anders, aber lieben muß ich ihn
jeder Name löst präzise Vorstellungen aus
ich werde den Namen ändern, sobald es nötig wird
wenn das Ganze nicht nur Größenwahn ist
eine schöne Frau sagt ihm das oft eine unsagbar schöne Frau, welche sogar schöne Hände besitzt alles, alles und die bemüht sich ganz selten mal zu ihm, um ihn zu kränken. Aber er mag das sehr und versucht immer neu, in sie hineinzusehen. Überhaupt ist das einer der wenigen Gedankengänge in seinem Alpenseegesichtskopf. Und sie kommt dann zu ihm, um etwas ganz Bissiges zu sagen wie etwa: »Ich bin nur zufällig hier«, oder: »Du bist ähnlich wie Martin«. (Nehmen wir ruhig einen Martin, dadurch wird dem Leser die Bösartigkeit grob vor Augen geführt), wobei es Max viel mehr schmerzt, daß er ähnlich sein soll wie ..., nicht, daß er ähnlich sein soll wie Martin.
Ja - schreiben wir doch einmal von diesen Begegnungen. Irgendwo muß ich beginnen
Du Tötest alle Dezembernesseln Mit März Mein Herz rufet schon Hyazinthen Süss-süsser Rausch Vergehen
Aus allen Augen duften Narzissen Mir Weinen Lachen Und Taumel Ich scheine Sonne Hin-gebend Demut Du kommst!
Liebe
Ich liebe die Stille zwischen uns Dieselbe Stille wie zwischen Blumen. Das leise Schweigen am Morgen, Das lautere des Abends Und das zitternde zu Mitternacht Das um den Andern fürchtet.
Ich mag nicht, dass Menschen kommen Und uns unsere Stille stehlen, Die gross ist wie die Stille der Kathedralen. Ach, wie sie es zerbrechen Unser blaues Schweigen aus venetianischem Glas. Ich könnte weinen, wenn Fremde kommen. Nur die Vögel draussen verstehen uns Und singen unsre Stille Und machen uns noch stummer vor der Ewigkeit. Stille, süsser Vorschuss auf den Tod, Sag dem Geliebten wie ich ihn liebe.
If one day flood brings in a sad panther and a shrines door, if they sew up a shirt with the panthers skin, make a necklace with his teeth, I know that whoever puts on the shirt will disappear, and whoever wears the necklace would be obliged to carry her own head under her arms.
I take the shrines door install it on the threshold of my house. It creaks open to a circle of women, heads on knees, caressing their own hair.
Outside, body-less heads surround a fire with songs. I dont recognize my own voice and the door closes and opens to the rhythm of the words I grunt.
It is raining. A unclothed woman knocks on the door. She carries a boat on her back. I greet her between the panthers roar and the doors groans. Silently she unloads her boat in a corner, climbs in and falls asleep.
The house is in water. Water carries away corpses of women, it carries away the door, and my voice.
We paddle. We row looking for the voice.
My legacy is a door through which when a woman enters or leaves my voice cracks, and the house drowns in that alien sound.
Each time my bed is a boat to attract the nudity of a woman. A womens nakedness is silent. It is wet.
I uproot the door, plant it on my rooftop. The wind blows. Guns appear on the threshold of the door. They point themselves at my throat.
The wind blows and a thousand wounded panthers leap out from my mouth. I am naked.
An unclothed woman, wet, draws herself out from among the guns, kisses the door, kneels before me. Panthers leap out from her hair.
I caress your hair. The door will shut, voices and winds will pound on the door. I will not open. And the lost voice of the man will become blood, will flood through the cracks and mingling with the rain that will come pouring, it will flow through the citys gutters and veins. I kiss you and my blood leaps out with every breath, out from my throat. It becomes my voice.
You are silent. You speak inside me.
Theres no one on the rooftop. I stand there, collect all the photographs the shirts, the photos of a thousand hands holding guns, the portraits of womens heads and the narrow stream of blood that flows on the papers edge.
I light a match, throw into fire the shirts and the papers. The fire has your shape. I want to touch your hair. I reach for you and become a poet.
I pick up my pen and blood flows from my hand. The lines are your hair, in every line a panther roars.
**
On the balcony I fill my childhood cradle with soil, plant roses inside it. I water the roses, rock the cradle. The city is silent.
Certainly, there are enough references to his obliteration in his journal in the months before he was found dead in the media room of his country house in Prud'homme, Connecticut, where he had been watching the miniseries of one of his novels, A Season in Purgatory. The book was about a rich young man who got away with murder because of the influence of his prominent and powerful father. Getting away with murder was a relentless theme of Gus Bailey's. He was pitiless in his journalistic and novelistic pursuit of those who did, as well as of those in the legal profession who created the false defenses that often set their clients free. That book, the miniseries of which he was watching, had brought Gus Bailey and the unsolved murder in Greenwich, Connecticut, which, to avoid a libel suit, he had renamed Scarborough Hill, a great deal of notoriety at the time of its publication, resulting in the reopening of the murder case by the police. Gus had fervently believed that the case remained unsolved because the police had been intimidated by the power and wealth of the killer's family, which extended all the way to the highest office in the land. "It was exactly the same thing in the Woodward case," said Gus, who had written an earlier novel about a famous society shooting in the aristocratic Woodward family on Long Island in the fifties called The Two Mrs. Grenvilles. "The police were simply outdazzled by the grandeur of Elsie, whom I called Alice Grenville, and Ann Woodward got away with shooting her husband." As always, when Gus's passions were involved in his writing, he ruffled feathers. Powerful families became upset with him. He created enemies. "You seem to have annoyed a great many very important people," said Gillian Greenwood of the BBC, as a statement not a question, in the living room of Gus Bailey's New York penthouse, where she was interviewing him on camera for a documentary on his life called The Trials of Augustus Bailey.
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
Uit: Global Suprasociety and Russia (Vertaald door Helen Shelestiuk)
I will not expand on the desperate situation, in which Russia and the Russians found themselves as a result of the crisis in their history, which happened after 1985. This information is already known from numerous sources. But there still remains a shroud of secrecy over the fact that that situation did not happen merely as a result of untoward historical developments, but had been diligently planned by certain forces in the West and artificially imposed on the Russians. That condition is the consequence of one of the greatest tragedies in the social history of mankind. The tragedy which began in the mid 1980s may with high probability have a fatal end for Russia, but I do not count on my ability to turn the course of history and ward off this end. This may only be done by a great effort of millions of people, by persistent struggle and self-sacrifice. I am moved by the call of duty of a Russian person, who sees the tragic outcome of the Russian history and thinks it criminal to keep silence. Actual historical developments are always a combination of two processes: 1) 'elemental', unplanned and uncontrolled; 2) conscious-volitional, planned and controlled. Their proportions and roles vary with certain limitations. The domination of the second type will lead to a situation, when the general line of development is monitored, and only less important components may be out of control.
If we intend to give a scientific description of these processes, we will require quite different methodologies and sets of concepts. 'Elemental', natural processes are described with the concepts and postulates of dialectic. For the conscious-volitional processes we would need a different methodology, based on the knowledge of what social plans (projects) are, how and why they are created, how they are executed, and by what rules. Though this other methodology does not exclude dialectic, it implies an essentially different focus of attention while examining social objects.
Aleksandr Zinovjev (29 oktober 1922 - 10 mei 2006)
Doch ohne darauf zu achten, kaute der Lotse eine Zeitlang begierig weiter, dann spie er den Tabak wieder aus und schüttelte so mutlos das Haupt, daß die schweißnassen grauweißen Locken ihm struwlig über die Stirn fielen. »Ne, Mudding,« stöhnte er und sank zusammen »es wird nichts mehr. Fünfzig Jahre hab ich ihm nu gekaut. Und seit vier Tagen will's nich mehr kuck' das is ein Zeichen vom lieben Gott.«
»Ja, ja, was wollt's nich?« nickte die kleine, ältliche Frau und faltete wieder zerknirscht die Hände. Darauf strickte sie, wie erschreckt, an dem grauen Strumpf weiter.
Dicht unter den Fenstern des Lotsenhäuschens lag zur selben Zeit eine kleine Jacht am Bollwerk angeschlossen. Sie war von oben bis unten mit Kartoffeln beladen und gehörte Johann Christian Petersen. Wenigstens stand sein Name in goldenen Buchstaben vorne an der Schiffswand. Aber der eigentliche Kapitän des Fahrzeuges war Frau Dörthe Petersen, die eben in ihrer Küchenkajüte einen Eierkuchen gebacken hatte und nun von der Steuerbordseite aus der kleinen Line, die am Bollwerk stand, ein großes Stück heraufreichte.
In der bloßen Hand. Aber das schadete nichts.
»Nu iß, mein Döchting,« sagte die starkknochige Frau, die mit nackten Füßen und hochaufgeschürzt herumging, denn aus dem kleinen Schiff wurden von zwei halberwachsenen, strohblonden Söhnen der Frau Dörthe ununterbrochen Kartoffeln über das Landungsbrett gekarrt und draußen in Säcke gefüllt. Wenn es zu langsam ging, dann sprang Frau Dörthe selbst entschlossen hinzu, um ihren beiden Sprossen je einen freundlich-aufmunternden Puff unter die Rippen zu versetzen.
»Au, Mudding, das tut jo weh!«
»Das soll es ja auch. Man immer zu.«
Und das Karren ging weiter.
So hielt sie alles im Gang. Nur ihr Mann hockte in einem braunen, fellartigen Anzug auf dem Kajütendach und spielte, ohne sich um etwas zu kümmern, die Handharmonika.
EGISTHE . Il n'est pas deux façons de faire signe, président, c'est de se séparer de la troupe, monter sur une éminence, et agiter sa lanterne ou son drapeau. On trahit la terre comme on trahit une place assiégée, par des signaux. Le philosophe les fait de sa terrasse, le poète ou le désespéré les fait, de son balcon ou de son plongeoir. Si les Dieux, depuis dix ans n'arrivent point à se mêler de notre vie, c'est que j'ai veillé à ce ce que les promontoires soient vides est les champs de foire combles, c'est que j'ai ordonné le mariage des rêveurs, des peintres et des chimistes ; c'est que, pour éviter de créer entre nos concitoyens ces différences de race morale qui ne peuvent manquer de colorer différemment le hommes aux yeux des Dieux, j'ai toujours feint d'attribuer une importance énorme aux délits et dérisoire aux crimes. Rien n'entretient mieux la fixité divine que la même atmosphère égale autour des assassinats et des vols de pain . Je dois reconnaître que sur ce point, la justice des tribunaux m'a abondamment secondé. Et toutes les fois où j'ai été obligé de sévir, de là haut on ne l'a point vu. Aucune de mes sanctions n'a été assez voyante pour permettre aux Dieux l'ajustement de leur vengeance. Pas d'exil. Je tue. L'exilé a la même tendance à grimper les chemins escarpés que la coccinelle. Et je ne monte pas mes supplices en évidence. Alors que nos pauvres villes voisines se trahissent elles-mêmes en érigeant leur gibet au faîte des collines, moi je crucifie au fond des vallées. Et maintenant, j'ai tout dit sur Electre...
Non, de tous les amants les regards, les soupirs Ne sont point des pièges perfides. Non, à tromper des coeurs délicats et timides Tous ne mettent point leurs plaisirs. Toujours la feinte mensongère Ne farde point de pleurs, vains enfants des désirs, Une insidieuse prière.
Non, avec votre image, artifice et détour, Fanny, n'habitent point une âme ; Des yeux pleins de vos traits sont à vous. Nulle femme Ne leur paraît digne d'amour. Ah ! la pâle fleur de Clytie Ne voit au ciel qu'un astre ; et l'absence du jour Flétrit sa tête appesantie.
Des lèves d'une belle un seul mot échappé Blesse d'une trace profonde Le coeur d'un malheureux qui ne voit qu'elle au monde. Son coeur pleure en secret frappé, Quand sa bouche feint de sourire. Il fuit ; et jusqu'au jour, de son trouble occupé, Absente, il ose au moins lui dire
Fanny, belle adorée aux yeux doux et sereins, Heureux qui n'ayant d'autre envie Que de vous voir, vous plaire et vous donner sa vie, Oublié de tous les humains, Près d'aller rejoindre ses pères, Vous dira, vous pressant de ses mourantes mains Crois-tu qu'il soit des coeurs sincères ?